nr. 6
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN JUSTITIE EN VAN VOLKSGEZONDHEID,
WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 5 juni 1997
Tijdens het Algemeen Overleg van 11 december 1996 (24 885, nr. 5)
met de vaste commissies voor Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
over het beleidskader preventieve en curatieve jeugdzorg is naar aanleiding
van onze brief van 5 november 1996 over de notitie van het WODC «Inkomens
onafhankelijke ouderbijdragen in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening»
(25 000 VI/XVI, nr. 11) toegezegd dat wij u in het voorjaar van 1997
zouden laten weten naar welke oplossing onze voorkeur uitgaat om de problemen
rond de ouderbijdragen het hoofd te bieden. Wij beschikken echter voor het
nemen van een evenwichtige beslissing en het voeren van vruchtbaar overleg
met Uw Kamer op dit moment nog niet over alle daartoe noodzakelijke gegevens.
Met name niet omdat wij nog geen precies genoeg beeld hebben van de aard en
de omvang van het werkelijke probleem. Naar het zich thans laat aanzien zullen
wij in het laatste kwartaal van dit jaar in de gelegenheid zijn u een evenwichtig
voorstel te presenteren.
Ten einde niettemin recht te doen aan onze toezegging, geven wij u hierbij
informatie over de stand van zaken op dit moment.
Bij de beoordeling van de in het geding zijnde gegevens is het van belang
dat het stelsel van de ouderbijdragen niet ten principale wordt ondergraven.
Het politiek en maatschappelijk breed gedragen uitgangspunt van de ouderbijdrage
vorm de verantwoordelijkheid van de ouder voor de verzorging en opvoeding
van het kind. De grondslag van de bijdrage wordt mede bepaald door een besparing
die kan optreden als een kind uit huis is geplaatst. In deze zin draagt de
ouderbijdrage bij aan een vorm van verdelende rechtvaardigheid. Het aanbrengen
van correcties op de maatregel is naar ons oordeel dan ook in beginsel uitsluitend
gerechtvaardigd indien de correcties een rechtstreeks antwoord vormen op de
werkelijke problemen die worden geconstateerd en indien deze eventuele beletselen
voor de toegankelijkheid van de voorzieningen wegnemen.
Dat wij nu meer twijfel hebben over de aard van de in het geding zijnde
problemen vindt mede zijn oorzaak in de volgende gegevenheden:
1. Op grond van voorafgaande discussies menen wij dat de WODC-notitie
«Inkomens afhankelijke ouderbijdragen in het kader van de Wet op de
jeugdhulpverlening» (kenmerk: 587879/96/6) in essentie geen antwoord
geeft op de vraag of de ouderbijdrage effecten heeft op de toegang tot de
hulpverlening als zodanig. Uit een nadere analyse van de gegevens van de instellingen
in de afgelopen maanden zal moeten blijken of die effecten ook daadwerkelijk
optreden. Daarenboven zullen wij nader informatie en achtergronden inwinnen
over berichten die ons bereiken dat de vraag naar daghulp zou afnemen als
gevolg van de gevraagde ouderbijdrage.
2. Uit recente cijfers over de laatste maanden kan de voorzichtige conclusie
worden getrokken dat de door het WODC gesignaleerde problemen inzake de incasso
van de ouderbijdragen in belangrijke mate in verband staan met de introductie
van de nieuwe regeling. Na een aanvankelijke teruggang is de betalingsbereidheid
van de ouders gestegen. In het eerste kwartaal van 1997 is bij plaatsingen
in het kader van de vrijwillige jeugdhulpverlening op 83% van de maandelijkse
acceptgiro's betaald. Bij de justitiële jeugdbescherming steeg de betaling
op de acceptgiro's tot 52% (was in eerste kwartaal van 1996 resp. 70 en 28%).
Dit positieve resultaat hangt wellicht samen met het feit dat de informatie
ten behoeve van de ouders is verbeterd.
Op het totaal van de huidige 23 000 zaken waarin vorderingen open
staan of maandelijks bijdragen worden opgelegd is slechts in 350 zaken de
betalingsverplichting voorshands opgeschort op grond van het feit dat de ouder
geen recht heeft op kinderbijslag, omdat hij niet voldoet aan de onderhoudseis
van de Algemene kinderbijslagwet.
Het zou echter niet juist zijn alleen op grond van de ervaringen met het
incassoverloop conclusies te trekken ten aanzien van de mate van toegankelijkheid.
Daartoe is ook een analyse nodig van de uitkomsten van de feitelijke ontwikkelingen
in de praktijk van de hulpverlening zoals in onderdeel ad 1 is aangegeven.
Conclusie
De periode tot oktober a.s. hebben wij nodig voor het doen van aanvullend
onderzoek, het analyseren van de gegevens en het nader verdiepen van de oplossingsmodaliteiten.
Wij stellen ons voor u in de loop van het laatste kwartaal van 1997 een afgerond
voorstel ter beoordeling en ter bespreking voor te leggen.
De Staatssecretaris van Justitie,
E. M. A. Schmitz
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. G. Terpstra