24 885
Preventieve en Curatieve Jeugdzorg 1997–2000

nr. 5
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 24 januari 1997

De vaste commissies voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport1, Justitie2 en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen3 hebben op 11 december 1996 overleg gevoerd met staatssecretaris Terpstra van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, staatssecretaris Schmitz van Justitie en staatssecretaris Netelenbos van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over het beleidskader preventieve en curatieve jeugdzorg 1997–2000 (24 885).

Van het overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

Mevrouw Dijksman (PvdA) vond dat het beleidskader een goed inzicht geeft in het beleid rond preventieve en curatieve jeugdzorg. Zij zei onder de indruk te zijn van de vele ontwikkelingen die op dit punt gaande zijn in Nederland. In vergelijking met andere sectoren heeft de jeugdhulpverlening niet te klagen over het gebrek aan financiële middelen en heeft er – terecht – geld bij gekregen. Nu de fase van implementatie van beleid aanbreekt, komt het erop aan. Als beleidsvoornemens geconcretiseerd worden, ontstaan soms spanningen en fricties en aan enkele daarvan wilde mevrouw Dijksman aandacht besteden.

Het proces om te komen tot een bureau jeugdzorg per provincie verloopt in een aantal provincies goed, maar in een aantal ook niet. Heeft de staatssecretaris inzicht in de diverse provinciale processen? Schiet de decentrale aansturing tekort of liggen er andere oorzaken aan ten grondslag? Is er sprake van voldoende samenwerking tussen provincies, gemeenten en instellingen als de RIAGG's? Kunnen de instellingen het voldoende bijbenen nu de fusieprocessen grotendeels achter de rug zijn en welke bijsturingsmogelijkheden heeft het Rijk? Waar het om gaat is dat de voortgang van de processen in de diverse provincies gewaarborgd is en dat de termijn van januari 1998 zal worden gehaald.

Een ander knelpunt is te vinden in de relatie tussen preventieve en curatieve jeugdzorg en het lokale preventieve jeugdbeleid. Aan de ene kant verklaren provincies en instellingen eerst een regionale visie te willen vormgeven en de jeugdzorgbureaus van de grond te willen tillen, maar aan de andere kant zien de gemeenten dat hun verantwoordelijkheden op het gebied van de jeugdhulpverlening overlappingen vertonen met de provinciale taken. Bovendien wordt in gemeentelijk verband geconstateerd dat de gemeentelijke instellingen met betrekking tot de jeugdhulpverlening geen rol spelen in de nieuw op te zetten bureaus jeugdzorg. Provincies hebben de regie bij de totstandkoming van samenhang in de jeugdzorg. Deze regierol moet door de provincies worden vormgegeven door een regiovisie jeugdzorg op te stellen. Gemeenten daarentegen moeten eenzelfde regierol vervullen bij het realiseren van samenhang in het preventief jeugdbeleid. Rijk en provincie streven naar een verbetering van de toegang door middel van de al genoemde bureaus jeugdzorg. Bij de toegang tot de «provinciale jeugdzorg» worden diverse functies onderscheiden: aanmelding, informatie, screening, diagnostiek, indicatiestelling en zorgtoewijzing. Bij gemeentelijke instellingen als de GGD, AMW, schoolbegeleidingsdiensten en kinderopvanginstellingen wordt een aantal van deze functies ook vervuld. Sommige van deze door de gemeente gefinancierde instellingen vervullen dus eenzelfde functie in de ambulante sfeer als instellingen die door de provincie op basis van de Wet jeugdhulpverlening worden gefinancierd. Daarnaast worden onder gemeentelijke verantwoordelijkheid de drie andere functies (voorlichting, advies en kortdurende ambulante jeugdhulpverlening) die worden benoemd door het Rijk eveneens uitgevoerd door gemeentelijke instellingen. Te denken valt aan een instelling als de GGD die voorlichting geeft over aids en drugs, de adviesfunctie van het AMW, de psychosociale zorg en de zogenaamde jeugdinformatiepunten. Uit deze voorbeelden blijkt dat de herstructurering van de jeugdzorg directe gevolgen heeft voor de organisatie van het gemeentelijk jeugdbeleid en vice versa. Nu zijn deze provinciale en gemeentelijke instellingen die voor een deel hetzelfde werk doen twee gescheiden circuits, terwijl het integraal werken ten behoeve van de jeugd van vitaal belang is.

Mevrouw Dijksman miste bij de opzet van de bureaus jeugdzorg naast jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en GGZ node het lokale jeugdbeleid. Kan de staatssecretaris aangeven wat zij hieraan gaat doen? Nu al zijn er diverse voorbeelden van stagnatie en onvoldoende afstemming in de praktijk. Zou de commissie-Groenman hier wellicht een rol kunnen vervullen? Er wordt soms wat schamper gereageerd op het feit dat er wat projectjes kunnen worden aangevraagd door gemeenten. Dat doet echter geen recht aan de werkzaamheden waarvoor bedoelde commissie heeft gekozen. De drie door de commissie gekozen thema's (jeugd en preventie op de agenda, aanbod regisseren en jeugdparticipatie) kon mevrouw Dijksman onderschrijven. Vooral jeugdparticipatie is van groot belang.

Mevrouw Dijksman zei vervolgens zich grote zorgen te maken over kindermishandeling. Het aantal gevallen van kindermishandeling is sinds 1990 met 70% gestegen. Jaarlijks stijgt het aantal meldingen met ongeveer 1000. Voor een deel zal die stijging te maken hebben met de aandacht in de media voor kindermishandeling en sexueel misbruik van kinderen. Aan de andere kant dient echter de vraag te worden gesteld of dit wellicht het topje van de ijsberg is. De grote aandacht voor dit onderwerp is overigens terecht. Sexueel misbruik en kindermishandeling brengen immers levenslange schade toe aan de slachtoffers. Als geen adequate hulp wordt geboden aan zowel slachtoffers als daders in een vroeg stadium, zal de spiraal van sexueel misbruik en kindermishandeling niet worden doorbroken. In het VWS-beleid met betrekking tot de bestrijding van sexueel geweld jegens jongeren wordt verwezen naar het beleidskader preventieve en curatieve jeugdzorg. In het beleidskader is daarvan evenwel niet zoveel terug te vinden. In feite zijn er nu drie instanties waar gemeld kan worden: de bureaus vertrouwensartsen, de raden voor de kinderbescherming en de politie. De bureaus vertrouwensartsen zullen uiteindelijk opgaan in de bureaus jeugdzorg. Hoe denkt de staatssecretaris de verschillende functies die betrekking hebben op kindermishandeling en misbruik (voorlichting, bekendmaking van de provinciale meldpunten, de zorg voor slachtoffers en jonge daders, de strafrechtelijke gang van zaken enz.) aan te pakken? Hoe oordeelt zij over het feit dat melders niet meer anoniem kunnen blijven en dat er binnen twee weken na de melding contact moet worden opgenomen met degene over wie gemeld is? Mevrouw Dijksman zei ervan overtuigd te zijn dat het aantal meldingen zal afnemen, juist in die gevallen waarin het het hardst nodig is. Hoe zit het met de prioriteit van artsen en overheid voor kindermishandeling en sexueel misbruik? Is er inmiddels een samenhangend plan voor jongeren die slachtoffer zijn geworden van kindermishandeling en sexueel misbruik? Wanneer wordt het rapport van de commissie-Hermanns gepresenteerd? Zijn de bovenregionale expertteams, zoals genoemd in het VWS-beleid bestrijding sexueel geweld, ook van belang voor jongeren? Zo nee, zou dat niet alsnog moeten worden gerealiseerd?

In het beleidskader wordt de vraag opgeworpen of deze vorm van rapportage aan de Kamer blijvend gewenst is. Mevrouw Dijksman zei dat zij zich kan vinden in een jaarlijkse rapportage op hoofdlijnen en eenmaal per vier jaar een meer omvattend beleidskader.

Ten slotte wilde mevrouw Dijksman een belofte inlossen die zij had gedaan tijdens het onlangs gehouden nationaal jeugddebat. Die belofte hield in dat zij de staatssecretaris tijdens dit algemene overleg de volgende vragen zou voorleggen: 1. Is de staatssecretaris bereid een brief te sturen aan de gemeenten met het verzoek om ruimte te bieden aan een (vorm van) jongerenraad met de suggestie een mentor uit de gemeente aan te wijzen als ondersteuning van die jongerenraad? 2. Is de staatssecretaris bereid op korte termijn een enquête te houden over de twintig jongerenraden die nu al functioneren? 3. Is de staatssecretaris bereid de vragenlijst van de enquête vooraf en daarna ook de resultaten ervan met de jongeren te bespreken? 4. Is de staatssecretaris bereid om het meldpunt te zijn voor nieuwe jongerenraden en aan gemeenten die het beste zorgen voor de jeugd een prijs uit te reiken? 5. Is de staatssecretaris bereid de Stichting jeugd info opdracht te geven een landelijke homepage voor jongerenraden te maken?

Mevrouw Van der Burg (PvdA) zei dat haar fractie zich ernstige zorgen maakt over de problemen die veel ouders, veelal met lage inkomens, hebben met de betaling van de ouderbijdrage voor vrijwillige en vooral ook voor de justitiële jeugdzorg. Het maatschappelijk draagvlak maar ook de concrete hulp aan jongeren dreigen hierdoor weg te vallen omdat de drempel te hoog wordt. Dat moet worden voorkomen. De brief van de verantwoordelijke bewindspersonen naar aanleiding van een snelle WODC-evaluatie op dit punt stelde haar beslist niet gerust. Allereerst is de omvang van het probleem niet glashelder. Hoe is de verhouding niet-betalers versus wel-betalers? Hoe vaak gaat het om ouders die in het buitenland wonen? Hoe is de verhouding tussen uitvoeringskosten en opbrengsten? Wat zijn de budgettaire gevolgen voor afgelopen en komend jaar? Tijdens de behandeling van de begroting van Justitie is wat dit betreft verwezen naar dit beleidskader, maar helaas wordt daarover niets vermeld. Omdat de omvang van het probleem niet echt helder is, is het ook moeilijk te beoordelen of de voorgestelde oplossingen toereikend zijn. Mevrouw Van der Burg kon overigens instemmen met de kortetermijnvoorstellen (meer voorlichting, tijdige aan- en afmelding van pupillen e.d.) Worden daarbij ook de door VEDIVO gesignaleerde problemen meegenomen? Vooral de maatregel met betrekking tot het opschorten van de betalingsverplichting voor schrijnende gevallen mag wat de PvdA-fractie direct worden genomen.

Voor structurele maatregelen is echter meer inzicht nodig in de problemen. Dát er maatregelen moeten worden genomen is volstrekt duidelijk, maar de vraag is welke. Mevrouw Van der Burg sloot daarbij een verlaging van de bijdrage niet uit. Zij deed een dringend beroep op de bewindspersonen om op korte termijn te komen met een heldere analyse van de problemen, inclusief inzicht in de financiële gevolgen, nu en in de komende jaren. Tegelijkertijd kunnen dan de op zich zinvolle voorgestelde onderzoeken naar de introductie van een hardheidsclausule en het direct doorsluizen van de kinderbijslag naar Justitie of via VWS naar de provincies zijn afgerond. Zij sprak de hoop uit dat een en ander binnen twee maanden ter tafel zal kunnen liggen.

Wat levert de gelijktrekking van de ouderbijdrage bij vrijwillige hulp in AWBZ-gefinancierde instellingen met de bijdrage op grond van justitiemaatregelen financieel op? Mevrouw Van der Burg ging er hierbij vanuit dat de ouderbijdrage wordt uitgebreid. Hoe zal dit vorm en inhoud worden gegeven?

De fractie van de PvdA maakt zich ook zorgen over de werkbelasting van de gezinsvoogdij. Met name is dat het gevolg van de nieuwe OTS-wetgeving, waardoor het werk onder andere met juridisch-administratieve werkzaamheden is verzwaard. Overigens is de compensatie in het kader van de nieuwe Arbeidstijdenwet ten behoeve van jeugdhulpverlening positief te waarderen. De hoge werklast, het hoge ziekteverzuim en weinig tijd voor voogd-kindcontacten zijn mede het gevolg van onvrede over de mogelijke onjuistheid van de gehanteerde normen. Er zijn diverse onderzoeken gaande en er staan ook nog enkele op stapel. Kan hierin meer inzicht worden geboden? Hoe is het onderhandelingstraject met VEDIVO precies opgezet? Mevrouw Van der Burg drong er bij de bewindspersonen op aan om in ieder geval in het eerste kwartaal van 1977 tot helderheid te komen over de werklast op basis van onderzoek en de (bijstelling van de) normen voor caseload en normbedrag per pupil. Zijn in 1997 incidentele oplossingen mogelijk als er sprake is van ernstige (bedrijfsvoerings)problemen? In dit kader vroeg zij speciale aandacht voor Project 13, dat beoogt meisjes van gemiddeld dertien jaar uit het prostitutiecircuit te halen en op te vangen. Een goede en sluitende aanpak moet ervoor zorgen dat ze niet in het circuit terugvallen. Dit samenwerkingsproject tussen diverse maatschappelijke organisaties, politie, justitie en de gezinsvoogdij-instellingen bestaat nu bijna twee jaar en heeft positieve resultaten. Het is echter nog steeds niet afgerond. De zorg blijft en nog steeds komen er nieuwe meisjes in het prostitutiecircuit. Het gaat vaak om kwetsbare meisjes met een problematische thuis- en schoolsituatie, die in veel gevallen van huis zijn weggelopen. De OTS vergt volgens de berekeningen tweeënhalf maal zoveel tijd als de standaard-OTS. De PvdA-fractie pleit voor financiële steun voor dit project. Voorzover het om de voogdij gaat kost het ongeveer f 80 000 per jaar.

In 1997 komt er een sectorale beleidsvisie ten aanzien van de geestelijke volksgezondheid, waarin ook de ADHD-problematiek wordt meegenomen. Hierbij gaat het overigens niet alleen om logeermogelijkheden, maar ook om een gespecialiseerd centrum van waaruit hulp en begeleiding kan worden geboden aan ADHD-kinderen, hun ouders en andere betrokkenen (bijvoorbeeld leerkrachten). Hoe oordelen de bewindspersonen over deze opzet? Hoe wordt de toezegging van 112 bedden gestand gedaan?

Ten slotte vroeg mevrouw Van der Burg of kan worden gestimuleerd dat de verhouding tussen plaatsende en opnemende instanties adequaat wordt uitgewerkt. Uit het NIZW-onderzoek blijkt dat wat dit betreft niet in alle gevallen sprake is van een optimale situatie, hetgeen extra geld en tijd kost. Is het mogelijk één plaatsingsbureau en één indicatiestelling te realiseren? Ook de participatie van de kinderbescherming in het bureau jeugdzorg dient te worden bevorderd; in zeven regio's is daarvan nog te weinig sprake.

De heer Bremmer (CDA) stelde vast dat er op het congres van 4 november 1996 over de jeugdzorg een zeker elan heerste. De jeugdzorg is in beweging gekomen en op de kaart gezet. Het is zaak dat zo te houden. Alle betrokkenen verdienen daarvoor waardering. Einddoel moet zijn een stelsel van jeugdzorg, waarin de schotten tussen jeugdbescherming, jeugdhulpverlening en de GGZ voor jeugdigen zijn weggenomen. Zo'n proces, mede gevoed door parameters als klantgerichtheid, objectiviteit/onafhankelijkheid en integraal werken, wekt onmiskenbaar verwachtingen. Iemand die goed naar het veld luistert, weet dat niet alleen hoge bomen, maar ook hoge ambities en verwachtingen windgevoelig zijn! Wat gebeurt er met de stuurgroep regie in de jeugdzorg na 1 januari a.s.? Wie bewaakt straks de toegang tot de jeugdzorg? Welke rol zal de klankbordgroep gaan spelen?

Het CDA onderschrijft volledig de wenselijkheid van integratie en afstemming van beleid op terreinen als jeugdbescherming, jeugdhulpverlening, onderwijs, sport, arbeidsvoorziening en bijstand. Vooral een meer intensieve samenwerking tussen de departementen van VWS en Justitie is dringend gewenst. Het gegeven dat alles met alles samenhangt, kan echter soms ook een verlammende werking hebben. Waar te beginnen en waar moet worden gewacht of vooruitgelopen op aanpalende sectoren? Kan de staatssecretaris haar licht laten schijnen over deze problematiek?

Het beleidskader als document verdient op zichzelf waardering. Het geeft naast enkele ideaalbeelden in het algemeen een eerlijke opsomming van complexe situaties en tekortkomingen. Daarnaast bevat het een vrij volledige inventarisatie van wet- en regelgeving. Anderzijds is de tekst ook erg optimistisch, zijn de doelen ambitieus en wordt een hoog tempo van invoering van beleid verondersteld. Is het bijvoorbeeld niet te optimistisch gedacht om de curatieve zorg af te bouwen en tegelijkertijd de preventieve zorg op te bouwen? Verdient deze overgangsperiode geen extra financiële middelen? In hoeverre kan het draagvlak bij een snelle uitvoering worden behouden?

Vervolgens maakte de heer Bremmer enkele opmerkingen van meer algemene aard. Zonder een diep verankerd besef van de kwetsbare positie van het kind kan eigenlijk niet goed over dit beleidskader worden gesproken. Er is al een dag van de rechten van het kind en hij pleitte ervoor er een vast moment van te maken en die dag meer inhoud te geven op het niveau van gemeente, school en instelling. De CDA-fractie blijft ook de actuele betekenis van zingeving belangrijk vinden en doelt daarbij op levensbeschouwelijkheid, waarden en normen en dus ook op identiteitsgebonden organisaties. Verder benadrukte hij de belangrijke rol van vrijwilligers en vrijwilligheid, van een verenigingsleven dat ideëel en sociaal van onschatbare waarde is voor de menselijkheid van de samenleving. Jeugdhulpverlening steunt niet alleen op fundamenten van samenhang en goede organisatie, maar ook op dit soort ideële noties. Ook noemde de heer Bremmer de toegenomen betekenis van gezins- en familiepolitiek. Gelukkig wordt in het beleidskader erkend dat noties van opvoedingsondersteuning, de betekenis van kleine verbanden en betrokkenheid van mensen op elkaar in de huidige samenleving onder druk komen te staan.

Nieuwe bureaucratische structuren moeten worden voorkomen. Dat zou immers voor de cliënt tot vertraging in effectuering van niet vrij toegankelijke zorg leiden. Ten slotte vroeg de heer Bremmer in dit verband aandacht voor het gegeven dat cultuuromslag tijd vergt. Het proces moet worden doorgezet, maar mag niet worden geforceerd. Bureaus jeugdzorg beschikken voorlopig over zeer beperkte middelen. Er dient veel in samenwerking met anderen te worden gerealiseerd, maar dat vraagt tijd en tact.

Ingaande op de huidige stand van zaken zei de heer Bremmer soms de zorg in het veld te bespeuren dat het proces niet zal slagen. Hij vroeg in dit verband naar de regierol van de provincie, die kennelijk onbevoegd is om alle partijen te binden aan de regiovisie. Er heersen zorgen dat RIAGG's maar ook instellingen als kinder- en jeugdpsychiatrie en gezinsvoogdij niet of met een zekere terughoudendheid zullen participeren. Verder wordt het begrip «regierol» verschillend geïnterpreteerd. Is het een inspanningsverplichting of een sturende rol? Wie stelt de regiovisie vast? Waaruit bestaat de regierol van de provincie als zij de regio's bevoegdheden heeft verstrekt in het formuleren van de regiovisie? De VNG stelt in haar brief van 3 december jl. onder meer dat een regiovisie, die een integrale visie op de jeugdzorg bevat, alleen in overleg met de gemeente tot stand kan komen omdat het gemeentelijk beleid medebepalend is voor de structurering van de jeugdzorg. De VNG vindt dat een regiovisie van onderop tot stand moet komen. Elders in de brief staat dat in de beschrijving van de bureaus jeugdzorg de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor jeugdzorg onvoldoende tot uitdrukking komt. Hoe oordeelt het kabinet over de rol van de provinciale en de lokale overheid in het geheel? In theorie vormen het provinciaal curatief beleid en het gemeentelijk preventief beleid een centrale as, maar hoe werkt het in de praktijk? Hoe kan een klimaat worden gecreëerd waarbinnen de gewenste integratie van de jeugdzorg niet verzandt in de bestuurlijke molens?

Hoewel iedereen overtuigd is van de noodzaak dat kwantitatieve gegevens geleverd moeten worden, bestaat er geen overeenstemming over welke gegevens dat zou moeten zijn en hoe ze verzameld moeten worden. Er is nog geen eenheid van taal en ook is er geen overeenstemming over diagnostische en classificatie-instrumenten. Hoe denken de bewindspersonen deze problemen op te lossen?

Vervolgens vroeg de heer Bremmer zich af of de toenemende samenwerking niet om harmonisatie van arbeidsvoorwaarden vraagt. Het is ongewenst dat in de jeugdbescherming medewerkers dezelfde werkzaamheden tegen ongelijke beloning verrichten.

Nu het aantal jongeren in de jeugdhulpverlening dat softdrugs gebruikt toeneemt, verdient het aanbeveling meer samenwerking te entameren tussen jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en verslavingszorg. Dat kan het doorschuiven van jongeren van de ene instantie naar de andere vanwege onvoldoende deskundigheid wellicht voorkomen.

Wordt voldoende gebruik gemaakt van de netwerken van kerken en levensbeschouwelijke organisaties? Het is niet altijd een kwestie van alleen maar budgetten. Kan de beoogde samenhang ook niet leiden tot een zekere monocultuur in de regio als er bijvoorbeeld onvoldoende keuzemogelijkheden zijn tussen levensbeschouwelijke organisaties?

Het leek de heer Bremmer belangrijk dat allochtone werkers instromen in het veld. Wordt er voldoende gebruik gemaakt van de kennis van allochtone ouders als het gaat om de problemen van allochtone jeugdigen?

De Vereniging voor familie- en jeugdrecht is van mening dat naar wegen gezocht moet worden om tussen hulp op louter vrijwillige basis en een ondertoezichtstelling een mogelijkheid te hebben om schoolgang, opvoedingsondersteuning enz. aan te bieden en af te dwingen. Een kinderbeschermingsmaatregel blijkt in de praktijk vaak een te zware ingreep. Hoe oordeelt de staatssecretaris over het standaard invoeren van programma's als Family First?

Evenals mevrouw Van der Burg stelde de heer Bremmer rapportage over de eigen (inkomensafhankelijke) bijdrage voor de niet-ambulante jeugdhulpverlening zeer op prijs. Hij kon zich overigens vooralsnog vinden in de richting waarin gezocht wordt. Hij sprak zijn waardering uit voor het voortgangsoverzicht, dat ontvangen is per brief van 9 december jl. De desbetreffende brief van de staatssecretaris rept van een project dat de komende drie jaar zal plaatsvinden. Hij stelde jaarlijkse rapportage op prijs. De heer Bremmer stemde in met de brief over de voortzetting van het noodverband voor moeilijk plaatsbaren. Waarop is overigens het bedrag van 0,5 mln. gebaseerd? In de brief van 6 december jl. over een aantal aspecten van jeugdzorg valt op het aantal malen dat adviezen pas begin volgend jaar worden verwacht dan wel activiteiten worden opgestart. Als dit algemeen overleg eind januari 1997 was gehouden, had de Kamer veel meer informatie gehad. De heer Bremmer ging ervan uit dat over de in die brief bedoelde adviezen en activiteiten tijdig zal worden gerapporteerd.

De CDA-fractie stemt in met het voorstel om artikel 8 van de Wet op de jeugdhulpverlening te wijzigen en om eens per vier jaar een plan voor de jeugdhulpverlening op te stellen in plaats van een jaarlijks beleidskader met daarnaast jaarlijks een beknopt verslag. De fractie stelt prijs op periodieke voortgangsrapportages, zo mogelijk iets tijdiger dan in de afgelopen periode.

De heer Cherribi (VVD) meende dat het beleidskader is geworden wat het zijn moet: preventief, curatief en helder. Het geeft structuur aan de jeugdzorg. Hij kon zich vinden in de hoofddoelstelling van nauwere samenhang in het zorgaanbod door sterkere dwarsverbindingen tussen preventief en curatief beleid, onderwijsbeleid en arbeidsmarktbeleid. Het moet allemaal poreuzer en actiever. Het is goed dat de jeugd zelf actief heeft meegedaan aan het tweede nationale jeugddebat. De toezeggingen van staatssecretaris Terpstra geven aan dat zij de jeugd zeer serieus neemt.

De staatssecretaris snijdt in haar brief van 9 december jl. de financiële hoofdpunten aan. De heer Cherribi zei ingenomen te zijn met de door het kabinet ter beschikking gestelde middelen voor invoering van de Arbeidstijdenwet en met de extra middelen voor het noodverband moeilijk plaatsbaren en intensieve ambulante hulp in Amsterdam en Rotterdam.

Het is de bedoeling om voortaan eens in de vier jaar een omvattend beleidskader te presenteren. Wat betekent dit voor de regelmaat van de rapportage aan de Kamer?

Met het leeuwendeel van de kinderen in Nederland gaat het goed. Anderen leven echter in beroerde gezinssituaties met alle mogelijke gedrags- en gezagsproblemen van dien. Het rapport «gezin en jeugd» signaleert een gestaag toenemende criminaliteit onder meisjes. Zijn er al resultaten van het beleid, gericht op het terugdringen daarvan?

Jongeren consumeren stoffen (alcohol, softdrugs en designerdrugs) waarvan ze negatieve en soms ook gewelddadige effecten nauwelijks kennen. Wat doen de drie bewindspersonen om ervoor te zorgen dat er een veiliger uitgaansklimaat voor jongeren ontstaat?

Verder wees de heer Cherribi op de misère van thuisloze of zwervende kinderen. Het beleidskader maakt gewag van nu al meer dan 5000 jongeren. Dat gaat in de richting van tien per gemeente.

Terecht noemt het beleidskader de jeugdzorg een «warenhuis in verbouwing». Dat stelt hoge eisen aan de regie. Hoe is de voortgang van de stuurgroep regie in de jeugdzorg en welke bestuurlijke vorm is daaraan gegeven? Een robuuste vorm van projectmanagement blijft geboden waarbij gericht naar resultaten wordt gewerkt. Wil staatssecretaris Terpstra kort ingaan op haar brief van 9 december jl.?

Het rapport «stand van zaken» van het NIZW noemt het inrichten van een centrale toegang een ingewikkelde operatie. Heel veel is in beweging en veel is dan ook nog onduidelijk. Welke rol krijgen de gemeenten bij de toegang tot de jeugdzorg? In hoeverre lukt het om de diverse raden, de RIAGG's en de psychiaters mee te laten doen aan het bureau jeugdzorg? Hoe wordt afgerekend met de financieringsvraagstukken rond dat bureau en hoe worden de verschillende functies uitgewerkt? Welke worden regionaal gecentreerd en welke worden ondergebracht op méér locaties in de regio? Wat is de relatie tussen de landelijke ambulante voorzieningen en de toegang?

Als een arts bij een jeugdige een aandoening signaleert, is snelle doorverwijzing naar professionele hulp noodzakelijk. Is die snelheid gegarandeerd als de centrale toegang tot de jeugdzorg een feit is? Bestaat er een mogelijkheid voor een spoedprocedure voor diagnostiek en indicatiestelling in deze gevallen?

Het beleidskader volstaat met een eerste standpuntbepaling van het kabinet over het advies «programmatische jeugdzorg» van de Raad voor de volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening. Wanneer kan de Kamer een definitieve standpuntbepaling tegemoet zien?

Ingaande op het kwaliteitsbeleid wees de heer Cherribi erop dat de inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming een signalerende functie heeft waarbij zij erin slaagt jaarlijks precies dezelfde tekortkomingen te signaleren. Is het niet wenselijk de inspectie professioneler te laten werken naar het voorbeeld van de onderwijsinspectie die met inspectiestandaarden werkt? Hij zei de indruk te hebben dat er behoefte bestaat aan een inspectie met meer bevoegdheden om te kunnen ingrijpen. Verder vroeg hij hoe de wettelijke eisen aan het primaire hulpverleningsproces beter zijn te toetsen en in de praktijk te brengen. Heeft de overheid als financier genoeg instrumenten om individuele instellingen te houden aan kwaliteitsafspraken en -verplichtingen?

Samenwerking tussen onderwijs en jeugdhulpverlening is cruciaal voor vroege probleemsignalering bij jeugdigen. Vanuit het veld zijn signalen waarneembaar dat de afstemming tussen OCW- en VWS-beleid nog niet optimaal is. Is het waar dat het Landelijk platform onderwijs-jeugdhulpverlening onvoldoende draagvlak heeft in de onderwijssector?

Iedereen pleit voor een integraal OCW- en VWS-beleid, dat wil zeggen meer afstemming tussen de verschillende projecten VO/VSO en het lokaal preventief beleid van de commissie-Groenman. Hoe wil de staatssecretaris bevorderen dat de pilotprojecten van Veen II en die van het lokaal preventief beleid in elkaar grijpen?

Het SCO-onderzoek «omdat het mensen zijn» wijst uit dat veel scholen slechts incidenteel contact hebben met de jeugdhulpverlening. 26% van de basisscholen heeft zelfs in het geheel geen contact met de hulpverlening. Dat is een belabberde situatie. Kennelijk weten onderwijzer en hulpverlener (Zoetermeer en Den Haag) elkaar niet te waarderen. Welke maatregelen neemt de staatssecretaris om de wederzijdse weerstanden weg te nemen?

Het leek de heer Cherribi voorts onontkoombaar dat alle aandacht wordt gericht op de vele schakelpunten tussen het onderwijs en de andere sectoren. In de basisschool zijn dat de leerplichtmedewerkers, de GGD/jeugdgezondheidsdienst en de schoolbegeleidingsdienst. In het voortgezet onderwijs zijn dat de decaan, de geestelijke gezondheidszorg, leerplichtfunctionarissen, RIAGG en de hulpverlening. Het gaat erom dat deze sleutelpersonen elkaars circuits kennen en dat bij elke school de belangrijke circuits worden afgedekt. Kan het ministerie van OCW aan deze transversale samenwerking meer richting geven?

Hoe is de stand van zaken bij het onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen? Een landelijke commissie gaat het speciaal onderwijs vormgeven en er komt een cluster van zogenaamde groep-3-scholen. Komt in deze stroomlijning ook de onderwijssituatie in justitiële inrichtingen aan bod? Adequaat onderwijs aan jeugdigen die tijdelijk in een instelling verblijven is een mijlpaal in de samenwerking tussen onderwijs en hulpverlening, of het nu gaat om een justitiële jeugdinrichting, een psychiatrische inrichting of een jeugdhulpverleningsinstelling.

Wanneer zal de Kamer de notitie over kinder- en jeugdpsychiatrie ontvangen en wanneer komt de beleidsvisie GGD beschikbaar? Er zijn nogal wat signalen die wijzen op een groeiende druk in de kinder- en jeugdpsychiatrie. Volgens een recente NZI-notitie is de bezettingsgraad zeer hoog. Welke maatregelen kan het kabinet op dit punt toezeggen?

Al snel na de nieuwe regeling ouderbijdragen jeugdhulpverlening kwam het maatschappelijk werk met knelpunten in de uitvoering. De Kamer heeft aangedrongen op een snelle evaluatie. In het evaluatierapport van de WODC wordt het bestaan van de knelpunten bevestigd. De staatssecretaris stelt voor om de optie «verrekening van de ouderbijdragen met de kinderbijslag» en de optie «hardheidsclausule» te onderzoeken. Dat leek de heer Cherribi voldoende, maar hij drong wel aan op een snelle aanpassing van de betalingsregeling, want mensen mogen niet buiten hun schuld in geldproblemen komen door het niet op elkaar aansluiten van overheidsregelingen.

Medewerkers van de gezinsvoogdij-instellingen wijzen op een te hoge werkdruk en te zware caseload. Is het waar dat er in de sector overeenstemming is bereikt over incidentele oplossingen in 1997? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden voor een structurele verhoging van het pupilbedrag voor het begrotingsjaar 1998?

Nieuw in het beleidskader is de aandacht voor allochtone jeugdigen. Terecht wordt geconstateerd dat de jeugdzorg nog onvoldoende is toegerust voor jeugdigen met een allochtone achtergrond. Om welke problematiek gaat het, om welke allochtone jeugdigen en om welke antwoorden? Ook hierbij dient te worden uitgegaan van de bestaande sociale structuren. De beleidsmakers moeten aansluiting zoeken bij de jongerenscenes en moeten dwarsverbindingen leggen tussen de verschillende sectoren, bijvoorbeeld moskeeën, kerken, ouders, scholen, politie en hulpverleners. Sporten hebben een preventieve en disciplinerende werking. Kickboksen kan bewegen tot afkicken! De heer Cherribi was het eens met het uitgangspunt dat het personeelsbestand van instellingen en besturen een afspiegeling dient te vormen van de gehele samenleving. De genoemde instrumenten leken hem toereikend. Het is veelbelovend dat ook de sector jeugdbescherming zich inzet voor een betere aansluiting tussen het aanbod van de jeugdbescherming en de wensen van allochtone jeugdigen en ouders. In justitiële tehuizen bevinden zich relatief veel jongeren met een allochtone achtergrond. Het belevingsonderzoek van de stichting Lindenhout geeft aan dat een groot deel van de justitiepupillen ontevreden is over de leefsituatie in de tehuizen. Wat is hiervan de achtergrond en welke maatregelen kunnen leiden tot een zinvol verblijf van jongeren in deze gesloten settings?

Onderzoek wijst uit dat er een gedifferentieerd aanbod nodig is voor de opvang van onverenigbare groepen zwerfjongeren. Welke maatregelen zijn nodig om een dergelijk aanbod te realiseren? Zijn er meer sociale pensions nodig?

Vervolgens vroeg de heer Cherribi aandacht voor jeugdparticipatie en inbreng van jeugdigen in het beleid. De staatssecretaris is projecten begonnen die zijn gericht op een grotere inbreng van jongeren. Zij heeft toegezegd dat zij de totstandkoming van jongerenraden bij gemeenten zal stimuleren, terwijl ook de projectgroep lokaal preventief jeugdbeleid bezig is met jeugdparticipatie. Jeugdigen dienen actief te kunnen zijn in gemeentelijk jeugdbeleid en er zou nog een schepje bovenop kunnen.

Ten slotte benadrukte de heer Cherribi de kracht van cultuur als bindende factor voor jongeren. Cultuuruitingen zijn een slagader in de vrijetijdsbesteding en zelforganisatie van jongeren. Een vereniging als Eurabia, waarin Marokkaanse meisjes het voortouw nemen, heeft een enorm grote emancipatorische betekenis. Verenigingen waarin jongeren zelf de cultuur en de sfeer aangeven, zijn een bindmiddel. In Frankrijk worden om die reden op lokaal niveau openbare culturele evenementen georganiseerd met als doel de buurt en de teamgeest te vitaliseren en jongeren uit het isolement te halen. Cultureel elan is voor het jeugdbeleid van groot belang. Tijdens dit algemeen overleg is het al dringen geblazen achter de regeringstafel, maar eigenlijk had ook staatssecretaris Nuis aan tafel moeten zitten.

De heer Rouvoet (RPF) vond dat het beleidskader een goed overzicht biedt van de ontwikkelingen op het terrein van de jeugdzorg, maar vroeg zich wel af wat de beleidsrelevante meerwaarde van het stuk is. Een kwaadwillend iemand zou kunnen zeggen dat het beleidskader niet meer is dan een nietje door allerlei projecten en opsommingen van beleid die ook al in andere gremia aan de orde komen. Bovendien gaat het beleidskader niet vergezeld van een samenhangende en meer fundamentele visie op de oorzaken van de jeugdproblematiek. Uiteraard staan in het stuk wel enkele analyserende opmerkingen, maar er is daartussen geen enkele samenhang aanwezig.

Een belangrijke oorzaak van veel jeugdproblemen is het ontbreken van enig perspectief. Dat is een levensbeschouwelijk maar ook een cultureel probleem waarvoor in de politiek te weinig aandacht is. De heer Rouvoet schetste vervolgens de door hem gesignaleerde perspectiefloosheid aan de hand van enkele uitspraken van jongeren, waaruit blijkt dat de geïnterviewden veel aandacht hebben voor het hier en nu, maar weinig of geen aandacht voor problemen die buiten hun gezichtsveld vallen. Hij voegde er direct aan toe dat die uitspraken niet de hele Nederlandse jeugd maar wel een deel ervan typeren. Uit een boekwerkje van de Wiardi Beckmanstichting over deze problematiek blijkt ook die uitzichtloosheid en het ontbreken van idealen bij jongeren; weinigen van de geïnterviewden hebben ook maar enig idee hoe Nederland er in 2025 uit moet zien. Het leek hem dat de politiek zich expliciet moet bezighouden met het gegeven dat in ieder geval een deel van de jongeren elk perspectief ontbeert en zich gelaten en zelfs onverschillig gedraagt. Hij voegde hieraan toe dat het jongerenprobleem onderdeel is van een breed cultureel probleem. Als zodanig had hij overigens veel waardering voor de aanzetten tot een (lokaal) preventief jeugdbeleid, maar het mag niet blijven bij symptoombestrijding. Wat is de oorzaak van de capaciteitsproblemen, van de toenemende vraag? Heeft dat wellicht iets te maken met het verdwijnen van gemeenschappelijke normen en waarden en de toenemende individualisering? Deze vragen staan los van de vraag wie in de eerste plaats verantwoordelijk is voor de bestrijding van het probleem. Dat hoeft lang niet altijd de overheid te zijn.

In het beleidskader worden in relatie tot de arbeidsmarkt de begrippen «flexibiliteit» en «selectiviteit» gebruikt. Daar zit natuurlijk ook enige onzekerheid achter want voor veel jongeren is geen perspectief op een vaste baan weggelegd. Die onzekerheid kan voor een deel het gedrag van deze jongeren verklaren, want het hebben van werk of het zicht daarop is nog steeds van grote invloed op participatie en integratie in samenlevingsverbanden. Deelt de staatssecretaris de opvatting dat een flexibele en selectieve arbeidsmarkt zo beschouwd ook haar schaduwzijden heeft?

De veelal specifieke problemen van de allochtone jongeren zijn niet gering. In het beleidskader wordt de nadruk gelegd op de interculturele samenleving. Onder erkenning van het grote belang van kennis van elkaars culturen wilde de heer Rouvoet daar toch een kanttekening bij plaatsen. Hij was namelijk de mening toegedaan dat niet voorbij mag worden gegaan aan de eigen cultuurwaarden, die de jongeren toch ook een houvast bieden. Het al te sterk relativeren van de eigen cultuur kan tot onzekerheid en tot een gebrek aan houvast leiden.

De heer Rouvoet zei de zorgen te delen die hem voorafgaande sprekers hebben geuit over het verschijnsel van de kindermishandeling. Het leek hem dat voorlichting aan bijvoorbeeld onderwijsgevenden erg belangrijk is, want het gaat er in de eerste plaats om dat signalen die duiden op kindermishandeling worden opgepikt.

Opvallend tijdens het nationaal jeugddebat was dat het pesten op school nog steeds als een van de hoofdproblemen wordt gezien. Enige tijd geleden heeft de heer Van Dijke mondelinge vragen gesteld over de relatie tussen geweld op televisie en geweld op school. Staatssecretaris Nuis heeft in antwoord daarop toegezegd in overleg te treden met de commerciële omroepen om te voorkomen dat het geweld op televisie op «kindertijdstippen» wordt uitgezonden. Zijn er al uitkomsten te melden van dat overleg?

Ten slotte benadrukte de heer Rouvoet het belang van pluriformiteit van de hulpverlening bij de inrichting van de bureaus jeugdzorg. Er zijn daarbij immers ook zingevingsvraagstukken aan de orde. Is er achter ieder loket voldoende kennis aanwezig van de specifieke hulp voor bepaalde levensbeschouwelijke groeperingen?

Mevrouw Van Vliet (D66) stelde vast dat de jongerenproblematiek van alle tijden is, maar ook dat de problematiek complexer is geworden. Zo treedt het aspect van de gewelddadigheid meer naar de voorgrond.

Een van de belangrijkste onderdelen van het jeugdbeleid is de participatie van jongeren. Sinds het aantreden van het kabinet is die participatie hoog op de agenda geplaatst, hetgeen een compliment waard is aan het adres van staatssecretaris Terpstra. Zij heeft met groot enthousiasme aangetoond dat participatie van jongeren geen loos begrip is. Het tweede nationaal jeugddebat is daarvan het overtuigende bewijs. Mevrouw Van Vliet wilde dit benadrukken omdat het tegendeel nogal eens wordt beweerd. Ook uit de originele en uitdagende brieven van de zogenaamde generatie «Nix» blijkt dat jongeren graag willen participeren. Dit plaatst jongeren in een positief daglicht, terwijl zij vaak alleen met overlast worden geassocieerd.

De projectgroep ontwikkeling lokaal preventief jeugdbeleid constateert dat nogal wat gemeenten ad hoc reageren op overlast en geen samenhangend beleid hebben ontwikkeld. Maar als je alleen maar reageert op klachten van burgers – hoe terecht ook – komt een structureel jeugdbeleid moeizaam van de grond. Het is dan ook een goede zaak dat de projectgroep is gestart met een achttiental pilotprojecten. Hoe verhouden deze projecten zich tot de actieplannen jeugd en veiligheid in het kader van het grotestedenbeleid? Hoe wordt gezorgd voor enige samenhang tussen deze op zich nuttige projecten?

Mevrouw Van Vliet zei blij te zijn met de toezegging van de minister dat de evaluatie van de jeugdgezondheidszorg er snel zal komen en dat er alles aan zal worden gedaan om de VTO-teams, die met name vroegtijdig kunnen signaleren, te behouden. Is er overigens een relatie tussen beide onderwerpen?

De experimenten in het kader van de opvoedingsondersteuning zijn erg belangrijk. Mevrouw Van Vliet maakte zich echter zorgen over de inbedding in gemeentelijk beleid na afloop van de subsidiëring door het Rijk. Kan de staatssecretaris deze zorgen wegnemen? Wat gaat er met de uitkomsten van de experimenten voor kinderen in achterstandssituaties gebeuren? Zal op basis daarvan ander beleid worden ontwikkeld? Zo ja, wanneer krijgt de Kamer daar iets van te zien?

Mevrouw Van Vliet vroeg verder hoe het komt dat het woord «kinderopvang» nauwelijks nog voorkomt in de stukken van VWS. De staatssecretaris voelt zich ondanks de decentralisatie toch nog wel verantwoordelijk voor dit beleidsterrein? Uit antwoorden van de staatssecretarissen Vermeend en Terpstra blijkt dat de bemiddelingsbureaus voor gastouderopvang BTW en loonbelasting – en dat dan ook nog met terugwerkende kracht – zal worden opgelegd. Veel gastouderopvangbureaus dreigen hierdoor failliet te gaan, hetgeen natuurlijk zeer slecht is voor de kinderopvangmogelijkheden. Wil de staatssecretaris nog eens met haar collega van Financiën in de slag gaan om dit onzalige idee van tafel te krijgen?

In het kader van de curatieve jeugdzorg heeft de projectgroep toegang een aantal systeemeisen geformuleerd die de harmonisatie van de functies in de toegang tot de jeugdzorg moeten bevorderen. De koppeling tussen de functies diagnostiek en indicatiestelling aan de vraag van de cliënt en aan de zorgtoewijzing van het aanbod is een goede zaak. Niet goed duidelijk is echter welke rol instellingen als de gezinsvoogdij en de pleegzorg spelen. Los van het antwoord op deze vraag had mevrouw Van Vliet de indruk dat het proces, voortkomend uit regie in de jeugdzorg, enigszins stagneert. De inspectie voor de jeugdbescherming geeft bijvoorbeeld aan dat duidelijke landelijke kaders en sturing ontbreken. Hiermee wordt niet bedoeld dat er een blauwdruk moet komen, maar wel dat het Rijk duidelijk moet maken wat het van de provincie verwacht en welke vorm de terugrapportage moet krijgen. Hoe oordeelt de staatssecretaris over deze kritiek? Volgens de provincies treedt er stagnatie op omdat er geen helderheid is over de verhouding tussen toegang tot de jeugdzorg en het bureau jeugdzorg. Is het hetzelfde of is er sprake van enerzijds een voordeurfunctie en anderzijds een functie die leidt naar de geïndiceerde zorg? Hierover worden veel discussies gevoerd tussen provincies en jeugdhulpverleningsinstellingen, hetgeen in sommige provincies voor de nodige vertraging zorgt bij het tot stand komen van de gewenste eenduidige toegang tot het bureau jeugdzorg. Daarnaast bestaat er verschil van mening over de vraag of het bureau jeugdzorg nu een mooi woord voor een aantal afspraken is of dat er daadwerkelijk één bureau moet komen met een aantal lokale meldpunten. Verder geven bijna alle provincies, die alleen de beschikking hebben over VWS-gelden, te kennen dat ze dringend sturingsinstrumenten nodig hebben. Justitie betaalt immers de jeugdbescherming en de RIAGG's worden betaald uit de AWBZ. Het gevolg is dat RIAGG's meestal wel meedoen, maar niet altijd op een wijze die bevorderlijk is voor een goede opzet van de toegang. De Raad voor de kinderbescherming wil wel meedoen, maar het lijkt er soms op dat Justitie daar niet zoveel voor voelt. Daar is ook wel enige reden voor, gegeven de aard en mate van de participatie van de jeugd-GGZ, de jeugdhulpverlening en jeugdbescherming. Ook wat dat betreft bestaat er nog de nodige onduidelijkheid. Maar ook de gemeenten hebben hun verhaal. Ze hebben veelal het gevoel dat ze buitengesloten worden. Hun rol in regie in de jeugdzorg is nog steeds onvoldoende uitgewerkt en als gevolg daarvan doen zij nog nauwelijks mee aan de discussie, terwijl preventieve en curatieve activiteiten toch in elkaars verlengde liggen. Mevrouw Van Vliet zei de koppeling met het uitvoerend niveau in ieder geval te gering te vinden. Daar moet snel verandering in komen want de regiovisies moeten in gezamenlijkheid worden opgesteld.

Mevrouw Van Vliet merkte vervolgens op veel waardering te hebben voor de ontwikkeling van een kwaliteitsbeleid en de structurering van de informatievoorziening. Wanneer zal gestart worden met het voorlichten en trainen van medewerkers, die de juiste gegevens moeten aanleveren?

De Voorlopige raad voor de volksgezondheid en zorggerelateerde dienstverlening heeft gekozen voor een prima uitgangspunt door aan te geven dat zorgprogramma's moeten worden geschreven op basis van hulpvragen en niet louter op basis van kenmerken van hulpvragers, zoals het karakter van de stoornis en de leeftijd. Omdat er al zoveel gebeurt in het veld, verdient een geleidelijke invoering de voorkeur. Wel moet zo langzamerhand nagedacht worden over de vraag hoe trajecten als informatievoorziening, planning en controle, kwaliteitsbeleid en zorgprogrammering op elkaar kunnen worden aangesloten.

Mevrouw Van Vliet zei uit te kijken naar de sectorale beleidsvisie GGZ, waarvan de kinder- en jeugdpsychiatrie een onderdeel is. Gezien de grote problemen op dit punt, laat deze visie eigenlijk te lang op zich wachten. De groepsgrootte in twee jeugdpsychiatrische ziekenhuizen (Rotterdam en Alkmaar) is gebaseerd op de ZMOK-normen, dus negen leerlingen per klas. Voor de desbetreffende leerlingen is de groep echter nog te groot om een handhaafbare lessituatie te creëren. De gemeenten hebben er al geld in gestoken, maar het is nog steeds niet mogelijk de groepen substantieel te verkleinen. Ze hebben daarom aangeklopt bij staatssecretaris Netelenbos, maar klopt het dat de staatssecretaris vervolgens de staatssecretaris van VWS heeft aangeschoten? Hopelijk zal dit probleem nog voor de volgende begroting uit de wereld worden geholpen.

De jeugdhulpverlening zal meer moeten worden gericht op allochtone jongeren en meisjes. De hulpverlening is – overdreven gezegd – nog steeds voornamelijk gericht op lastige blanke jongens. Als allochtone jongeren uiteindelijk toch in de hulpverlening terecht komen, blijkt dat de programma's vaak niet goed aansluiten. Mevrouw Van Vliet pleitte ervoor om in het kader van de nieuwe Arbeidstijdenwet allochtone hulpverleners aan bod te laten komen. Zijn de bewindslieden bereid een notitie te maken waarin aandacht wordt besteed aan vragen als: Wat doen wij al? Wat kunnen wij nog meer doen om meer opvangplaatsen voor allochtone jongeren en meisjes te creëren? Welke aanpassingen in de hulpverleningsprogramma's zijn daartoe nodig?

Hoe oordeelt de staatssecretaris van OCW over de vraag welke rol de landelijke overheid kan spelen ten aanzien van het internaat 't Centrum? Bestaat er een mogelijkheid om dit initiatief van onderop enige ondersteuning te bieden?

Klopt het dat de inspectie haar opdracht om te onderzoeken hoe de nieuwe OTS-wet uitpakt voor de gezinsvoogdij heeft teruggegeven, omdat zij niet weet waar te beginnen nu er maar liefst 80 regelingen zijn? Hoe gaat de staatssecretaris ervoor zorgen dat de Kamer alsnog de toegezegde evaluatie krijgt?

Mevrouw Van Vliet nam het verslag van het WODC over de inkomensafhankelijke ouderbijdrage voorshands voor kennisgeving aan omdat er nog geen keuze is gemaakt tussen de hardheidsclausule en het verrekenen van de ouderbijdrage met de kinderbijslag.

Ten slotte vroeg mevrouw Van Vliet naar de reden van de plotselinge budgetkorting van 2,7% waarmee de justitiële jeugdinrichting Harreveld is geconfronteerd. Dit zou in ieder geval haaks staan op het streven de capaciteit van de justitiële jeugdinrichtingen uit te breiden.

De heer Rabbae (GroenLinks) zei dat het in dit overleg gaat over de toekomst van de Nederlandse samenleving en dat investeringen in kinderen zichzelf altijd terugverdienen. Elke gulden die te weinig wordt besteed aan preventie kan ertoe leiden dat later twee of drie guldens moeten worden neergeteld in het kader van het curatieve beleid. De heer Rabbae sprak de hoop uit dat het kabinet dit onderkent en ook in de diverse begrotingen zal laten uitkomen dat het oog heeft voor de ontwikkelingen op langere termijn. Het spreekt vanzelf dat ook op provinciaal en gemeentelijk niveau dit besef moet doorbreken.

Gelukkig heeft Nederland in de loop der tijd een goede infrastructuur opgebouwd als het gaat om de jeugdzorg. Op diverse niveaus wordt de uitdaging aangegaan en wordt door middel van experimenten een oplossing gezocht. Daarmee moet onverminderd worden doorgegaan. Wat dat betreft is het gezin altijd min of meer met rust gelaten. Natuurlijk moet de verantwoordelijkheid van de ouders worden gerespecteerd, maar dat neemt niet weg dat het mogelijk moet zijn ondersteuning te verlenen als de gezinssituatie daarom vraagt. Nu de bulk van de problemen zich voordoet bij allochtone gezinnen vroeg de heer Rabbae de ondersteuning zoveel mogelijk vorm en inhoud te geven in allochtone kaders en daarbij aansluiting te zoeken bij de steunfuncties voor allochtonen.

Ingaande op de schoolsituatie merkte de heer Rabbae op dat er de komende tijd nogal wat staat te gebeuren en dat zijn fractie er graag aan zal meewerken om de dynamische ontwikkelingen de goede kant te laten uitgaan. In dit verband vroeg hij naar de toegezegde rapportage over de mogelijkheden van een schoolinternaat voor allochtone jongeren. Hij wees erop dat in het schoolinternaat «het Centrum» in Rotterdam met Turkse kinderen goede ervaringen worden opgedaan en sprak de hoop uit dat de bewindslieden niet bij voorbaat deze ontwikkeling willen tegenhouden omdat een en ander niet goed past in de bestaande infrastructuur. Vaak creëren onorthodoxe ideeën openingen die niemand kon voorzien en als er wat betreft het schoolinternaat initiatieven worden genomen door ouders, heeft de overheid de taak om die ouders te steunen. Ook vroeg de heer Rabbae aandacht voor de suggestie om voor de jeugd interessante voorzieningen (computers, sportfaciliteiten maar ook naschoolse opvang, bibliotheek en dergelijke) onder één dak te brengen in de buurt.

Ten slotte sloot de heer Rabbae zich aan bij de woorden van mevrouw Van der Burg over de werkbelasting van de gezinsvoogdij en bij de woorden van mevrouw Van Vliet over de VTO-teams.

De heer Van der Vlies (SGP) zei mede namens de GPV-fractie te spreken. In het verleden zijn vele discussies gevoerd over de capaciteitsproblematiek en welhaast Kamerbreed is de verzuchting geslaakt dat er nu eindelijk ook eens een inhoudelijke discussie zou moeten worden gevoerd over een samenhangend systeem van jeugdzorg. Hij stelde met genoegen vast dat zo langzamerhand een begin wordt gemaakt met het voeren van die discussie aan de hand van de regeringsnota «Regie in de jeugdzorg». Het thans voorliggende beleidskader is een uitwerking van die nota. Ook nu worden weer stappen gezet om meer samenhang in de jeugdzorg tot stand te brengen. Hoe is de stand van zaken wat dit betreft op provinciaal niveau? Er zijn nogal wat participanten in het spel en geluiden uit het veld wijzen erop dat met name wat betreft de RIAGG's nog niet kan worden gesproken van een voldoende samenhang en integratie.

Het is positief te waarderen dat er meer geld beschikbaar wordt gesteld voor de jeugdzorg. Helaas is dat ook bitter noodzakelijk, maar er zijn tekenen die erop wijzen dat de besteding van dat geld verkeerd wordt ingevuld. De heer Van der Vlies noemde in dit verband achterstallig onderhoud en de realisering van oude plannen. Welke instrumenten heeft de staatssecretaris om de prioriteitenstelling op niet-rijksniveau te beïnvloeden, uiteraard onder handhaving van de verantwoordelijkheden op dat niveau?

De heer Van der Vlies benadrukte dat de jeugdzorg in de eerste plaats gestalte dient te krijgen in het gezin. Een nota van het kabinet over de maatschappelijke positie van het gezin komt binnenkort in de Kamer aan de orde en hij wilde nu volstaan met de opmerking dat het functioneren van het gezin moet worden voorzien van de juiste randvoorwaarden. De overheid heeft zeker een verantwoordelijkheid als het erom gaat de positie van ontredderde en ontregelde gezinnen te verbeteren, uiteraard zonder de privacy uit het oog te verliezen. Een bezielende en genormeerde visie is nodig, waarbij levensbeschouwelijke waarden en normen een grote rol dienen te spelen. De fracties van de SGP en het GPV hechten er zeer aan dat instellingen met een herkenbare religieuze identiteit een duidelijke plaats in het geheel krijgen.

De heer Van der Vlies vroeg nogmaals de aandacht voor zorgvragen met een levensbeschouwelijke achtergrond. Hij zei de indruk te hebben dat op onderdelen de verwijzing naar levensbeschouwelijke instellingen en de herkenning van de hulpvraag beter zou kunnen worden geïnstrumenteerd. Als een hulpvraag zich direct richt tot een bepaalde levensbeschouwelijke instelling, moet het mogelijk zijn dat daarop vanuit die instelling wordt gereageerd.

Een plan voor vier jaren met jaarlijks een voortgangsrapportage op hoofdlijnen leek de heer Van der Vlies een werkbare optie. Kan wat dit betreft vooruit worden gelopen op de wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening? Wanneer mag de Kamer die wijziging tegemoet zien?

Hoewel het meest in het oog springende probleem in de jeugdzorg (de capaciteit) een beter perspectief heeft, zijn hiermee niet alle problemen opgelost. De heer Van der Vlies refereerde in dit verband aan de werkdruk in de gezinsvoogdij-instellingen. Invoering van de Arbeidstijdenwet zal niet alle problemen in dezen kunnen oplossen, ook al is er voor 1997 overeenstemming bereikt met de sector. Is er zicht op verhoging van het normbedrag per pupil met ingang van 1998?

Er zijn signalen dat de beschikbaarheid van pleeggezinnen in met name de Randstad steeds minder wordt. Zou een hogere vergoeding aan de pleegouders ertoe kunnen leiden dat de capaciteit wordt vergroot?

De relatie tussen jeugdzorg en onderwijs is van eminent belang. In de scholen kunnen problemen van jongeren worden herkend en er wordt dan ook hard aan gewerkt om de scholen daarop in te richten.

De totstandkoming van regiovisies zal in de komende tijd veel inzet vergen van alle betrokkenen. Gegeven het feit dat gemeenten in toenemende mate hun verantwoordelijkheid voor het lokaal preventief jeugdbeleid op een goede manier gestalte geven, mag ervan worden uitgegaan dat ze voluit betrokken worden bij de opstelling van die regiovisies. Hoe is de stand van zaken met betrekking tot het landelijk zorgcircuit en welke relatie heeft dat circuit met provincies en regio's?

De heer Van der Vlies sloot zich vervolgens aan bij de gemaakte opmerkingen over het alcohol- en drugsgebruik en de daaruit voortvloeiende criminaliteit onder jongeren. Verslavingszorg zou wat dit betreft in een zekere samenhang met de jeugdzorg kunnen worden gezien. Ook sloot hij zich gaarne aan bij de essentie van het betoog van de heer Rouvoet en bij diens opmerkingen over de mogelijkheden die in Nederland aanwezig zijn om de problemen van allochtone jongeren aan te pakken.

Het antwoord van de regering

Staatssecretaris Terpstra zei dat de grote hoeveelheid vragen vanuit de commissie niet alleen van een grote deskundigheid maar ook van een intense betrokkenheid bij deze complexe materie getuigen. De meerwaarde van het beleidskader is vooral gelegen in het creëren van dwarsverbanden tussen de departementale beleidsvelden omdat jeugdbeleid onderwerp is van integraal kabinetsbeleid. Ook het kabinet vindt dat investeren in de jeugd investeren in de toekomst is.

Het beleidskader gaat er onder meer van uit dat een integrale aanpak vereist is, dat er niet met blauwdrukken moet worden gewerkt, maar dat een ontwikkeling van onderaf moet worden gestimuleerd. Er is veel in gang gebracht en ontwikkeld; nu is zo langzamerhand het moment van de realisatie en implementatie aangebroken en wat dat betreft wordt 1997 een cruciaal jaar. Gelukkig ondersteunt de Kamer de consistente lijn die uit het beleidskader spreekt.

Aan het adres van de heer Rouvoet merkte de staatssecretaris op dat het beleidskader geen verzameling beleidsinitiatieven met een nietje erdoor is. De meerwaarde van het beleidskader zit in de bevordering van samenhang in het beleid. Ook moet jeugd niet verward worden met «jeugdproblematiek». Er zijn jongeren die betrekkelijk weinig perspectief hebben, maar het nationaal jeugddebat heeft laten zien dat er ook veel jongeren zijn die zeer betrokken zijn bij alles wat er in de samenleving gebeurt. Individualisering betekent niet per definitie dat men zich niet meer betrokken voelt bij de samenleving, maar heeft veeleer te maken met het zoeken naar eigen perspectief en zingeving. Jongeren zijn lang niet altijd alleen maar materialistisch ingesteld en houden zich ook vaak bezig met «levensvraagstukken». Het beleidskader heeft oog voor de problemen waarmee perspectiefloze jongeren worden geconfronteerd, maar wil anderzijds ook inspelen op positieve ontwikkelingen in het jeugdzorg. Wat dat betreft gaan curatief en preventief beleid hand in hand. Er is dan ook geen sprake van vervanging van curatief beleid door preventief beleid, maar van een renoverend beleid. Het nieuwe gebouw krijgt als het ware één deur, maar tegelijkertijd ook veel brede open ramen.

Het spreekt voor zich dat in een veelomvattend proces de snelheden op onderdelen kunnen verschillen, maar ook in provincies waar het tempo wat lager is, wordt stug doorgewerkt. Ook die provincies zijn gehouden om per 1 januari 1998 één toegang te hebben.

Jaarlijks zal worden nagegaan of het geld inderdaad is besteed conform de gemaakte afspraken. Niet alleen het extra geld voor de beleidsintensivering en de kwaliteitsbevordering, maar ook de extra middelen ten behoeve van de implementatie van de Arbeidstijdenwet geven een belangrijke impuls aan de jeugdhulpverleningsinstellingen. In het bestuurlijk overleg is van rijkszijde meegedeeld dat in ieder geval een deel van de nieuwe formatieplaatsen zal moeten worden ingevuld vanuit het multicultureel management. De Kamer zal op de hoogte worden gehouden van de ontwikkelingen terzake.

Het feit dat de provincies zijn belast met de aansturing en de regiefunctie hebben, laat onverlet dat er een vloeiende overgang moet zijn tussen de curatieve jeugdzorg en het lokale preventief jeugdbeleid en dat er dus een nauwe samenwerking moet zijn tussen provincie en gemeente. Bij de invulling van de regiovisie dienen de gemeenten maar ook de cliënten en de zorgaanbieders volop te worden betrokken. De staatssecretaris zei verbaasd te zijn over berichten dat de gemeenten zich in dit verband gepasseerd zouden voelen, want ze doen voluit mee aan het bestuurlijk overleg. Ze worden in ieder geval telkenmale van harte uitgenodigd om aan dat overleg deel te nemen.

De staatssecretaris zei te zullen nadenken over de suggestie van de heer Bremmer met betrekking tot een nadere markering van de Dag van het kind. Wellicht dat voortaan het nationaal jeugddebat op die dag kan worden gehouden.

De bewindsvrouwe zei vervolgens blij te zijn met de steun vanuit de Kamer voor het voornemen om eens in de vier jaar een uitgebreid beleidskader uit te brengen, gecombineerd met jaarlijkse voortgangsrapportages.

Het tekort aan pleeggezinnen in met name de grote steden vergt onderzoek en eventueel ook aanvullende maatregelen.

Het leek de staatssecretaris dat de suggestie van de heer Rabbae met betrekking tot een buurthuis voor kinderen moet worden doorgespeeld naar de commissie-Groenman. Zij wees er nog wel op dat er sprake is van gedecentraliseerd beleid en dat projecten op basis van een experimenteerartikel op een gegeven moment wel moeten worden overgenomen door de gemeenten.

De vragen over de thuisloze jongeren en de kinder- en jeugdpsychiatrie zullen schriftelijk worden beantwoord.

Ten slotte merkte de staatssecretaris op dat alle door haar tijdens het nationaal jeugddebat gedane toezeggingen zullen worden nagekomen.

Staatssecretaris Schmitz merkte op dat de stijging van 70% van het aantal gevallen van kindermishandeling waarschijnlijk mede wordt veroorzaakt door het feit dat er een betere registratie is en het probleem in het algemeen meer bespreekbaar is dan in het verleden. De meldingsbereidheid is groter. Dit laat onverlet dat het probleem van de kindermishandeling onverminderd groot is en daarom ook de onverminderde belangstelling van het kabinet heeft. 1 april jl. zijn een drietal modelprojecten gestart in Drenthe, Friesland en Amsterdam; in het najaar van 1997 zal hierover worden gerapporteerd. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de voor- en nadelen van anoniem melden. Ook de commissie-Hermanns houdt zich indringend met dit probleem bezig.

De betaling van de ouderbijdrage voor de vrijwillige hulpverlening is dit jaar 79%; bij de justitiële jeugdhulpverlening bedraagt dit percentage 40. Een zeer gering percentage bijdrageplichtige ouders woont in het buitenland. De uitvoeringskosten bedragen rond de 2 mln. De opbrengst in 1996 is voor VWS ongeveer 10 mln. en voor Justitie ongeveer 5,5 mln. Desgevraagd zegde de staatssecretaris toe hierover nadere informatie te verstrekken. Naar verwachting zal in maart worden gerapporteerd over de mogelijkheden de bijdrage met de kinderbijslag te verrekenen. Het door mevrouw Van der Burg gevraagde onderzoek zou daaraan kunnen worden gekoppeld. Nog niet duidelijk is of dat voldoende soelaas zal bieden. Het spreekt voor zich dat bij dit alles de voorlichting aan de ouders van groot belang is.

Met VEDIVO is afgesproken dat een nieuw onderzoek zal worden gedaan naar de caseload van voogdij-instellingen. Het zal op z'n minst een halfjaar duren voordat de resultaten van dit onderzoek bekend zijn. Omdat een dergelijk onderzoek verstrekkende gevolgen kan hebben, is het van groot belang dat de juiste gegevens op tafel komen. Voor 1979 zijn geen extra middelen gereserveerd. Instellingen die worden geconfronteerd met schrijnende problemen, zullen op ad-hocbasis worden geholpen. De staatssecretaris zegde toe de commissie op korte termijn een brief over deze problematiek te sturen. De inspectie zal in januari beginnen met een analyse van de werking van de OTS-regelgeving en er medio 1997 over rapporteren. Vervolgens zal worden gekeken naar de uithuisplaatsing. Los daarvan zal ook het kwaliteitsbeleid worden getoetst.

Er is nog geen beslissing genomen over het verzoek van Project 13 in Utrecht om extra middelen. De Kamer zal ten spoedigste worden geïnformeerd over de uitslag van het onderzoek terzake.

Het WODC zal in de tweede helft van 1997 een onderzoek starten naar het verschijnsel «meisjescriminaliteit». Naar verwachting zal hierover eind 1998 kunnen worden gerapporteerd.

Ten slotte zegde de staatssecretaris naar aanleiding van een vraag van mevrouw Van Vliet toe, de commissie nader te informeren over de generieke budgetkorting op justitiële jeugdinrichtingen.

Staatssecretaris Netelenbos benadrukte allereerst de belangrijke rol van onderwijs in het veld van de jeugdzorg en zei het van groot belang te vinden dat op korte termijn overleg wordt gevoerd over aspecten, verbonden aan de gemeentelijke coördinatietaken. De school als centrum van de buurt is een zeer interessante ontwikkeling op lokaal niveau, iets wat overigens niet vanuit Den Haag kan worden geregeld. Door de gemeenten bij wet bepaalde bevoegdheden te geven, kan een betere samenhang worden gerealiseerd tussen beleidsvelden van Justitie, Binnenlandse Zaken, VWS en OCW. Hopelijk zal het CDA nu ook zijn steun geven aan wetgeving met betrekking tot het lokale onderwijsbeleid.

De samenwerking tussen onderwijs en de jeugdhulpverlening is inderdaad niet in alle gevallen optimaal. Kennelijk spreekt men elkaars taal nog niet goed, iets waarover de staatssecretaris zich zorgen maakte. Op die manier gaat immers veel tijd verloren. In ieder geval zal de hulpverlener de taal van de ouders moeten spreken. Dat een relatief gering percentage scholen contacten heeft met de jeugdhulpverlening kan het gevolg zijn van het feit dat er geen behoefte is aan een dergelijk contact. Soms ook moeten de scholen lang wachten en in het overleg met de wethouders van de grootste steden wordt dan ook nagegaan hoe daarin verbetering kan worden gebracht. Ook het IPO is hierbij betrokken.

Voorts legde de staatssecretaris de nadruk op handhaving van de leerplicht. Als sprake is van hardnekkig spijbelen, dient in goed overleg met Justitie uiteindelijk de rechter te worden ingeschakeld. Zij maakte zich zorgen over het feit dat er nogal wat zaken worden geseponeerd. Mede daarom zal op dit punt nadere actie worden ondernomen.

Er wordt momenteel intensief overleg gepleegd over de wijze waarop de almaar groeiende en complexe ADHD-problematiek het best kan worden aangepakt.

Onlangs is overleg gevoerd met de commerciële omroepen over het verschijnsel van geweld op TV en afgesproken is dat over de resultaten van wetenschappelijk onderzoek terzake in het voorjaar 1997 vervolgoverleg zal plaatsvinden. De Kamer zal op de hoogte worden gebracht van de resultaten van dat vervolgoverleg. Ondertussen is een TV-serie gestart over dit onderwerp, die wordt gesubsidieerd door de departementen van OCW, VWS en Justitie. Tijdens het nationaal jeugddebat bleek dat veel kinderen niet op de hoogte waren van de voorlichtingscampagne tegen pesten op school. Kennelijk heeft er iets gehaperd in de communicatie, dus is enige nadere actie gewenst.

De ZMOK-normen zijn niet voor niets bepaald en de staatssecretaris voelde er niets voor om van die normen af te wijken. Elke instelling kan zonder veel moeite zorgspecifieke argumenten noemen die pleiten voor een verlaging van de klassengrootte, maar daaraan kan in de sfeer van het onderwijs niet worden tegemoet gekomen. De schriftelijke vragen over de problemen in Alkmaar zullen zo spoedig mogelijk worden beantwoord.

Initiatieven van onderop met betrekking tot schoolinternaten behoeven niet per definitie te worden gesteund door de rijksoverheid. Het is aan de gemeenten om prioriteiten in dezen te stellen. 18 december a.s. zal opnieuw overleg plaatsvinden met de wethouders van de grote gemeenten en de Kamer zal op de hoogte worden gebracht van de resultaten van dit overleg.

De voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Van Nieuwenhoven

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

V. A. M. van der Burg

De ondervoorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Van Gelder

De griffier van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

Van der Windt


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Schutte (GPV), Van Nieuwenhoven (PvdA), voorzitter, Van der Heijden (CDA), ondervoorzitter, Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), M. M. H. Kamp (VVD), Doelman-Pel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Middel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels), Fermina (D66), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Oudkerk (PvdA), Cherribi (VVD), Sterk (PvdA), Van Boxtel (D66), Van Vliet (D66) en Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van der Vlies (SGP), Lilipaly (PvdA), Th. A. M. Meijer (CDA), Rijpstra (VVD), Voûte-Droste (VVD), Smits (CDA), Dijksman (PvdA), Houda (PvdA), Beinema (CDA), Van den Bos (D66), Vreeman (PvdA), Rouvoet (RPF), R. A. Meijer (groep-Nijpels), Van Waning (D66), Sipkes (GroenLinks), De Jong (CDA), Passtoors (VVD), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), J. M. de Vries (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Bremmer (CDA), Bakker (D66) en Hoogervorst (VVD).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Noorman-Den Uyl (PvdA), R. A. Meijer (groep-Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

XNoot
3

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).

Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Van der Ploeg (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).

Naar boven