24 885
Preventieve en Curatieve Jeugdzorg 1997–2000

nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN JUSTITIE EN VAN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 30 oktober 1997

Bij brief van 5 november 1996 (25 000 VI/XVI, nr. 11) informeerden wij u over de uitkomsten van het WODC-onderzoek inzake de inkomensonafhankelijke ouderbijdragen. Daarbij werden tevens een aantal oplossingsrichtingen nader toegelicht. De conclusie was, dat aan alle gepresenteerde oplossingen nadelen kleven. Onze voorkeur ging uit naar de volgende oplossingen:

– verrekening van de ouderbijdrage met de kinderbijslag;

– de invoering van een hardheidsclausule in de bestaande regeling.

Beide oplossingen zouden nader worden onderzocht.

Bij brief van 5 juni 1997 (24 885, nr. 6) berichtten wij u over nadere ontwikkelingen die het noodzakelijk maakten aanvullend onderzoek te verrichten. De ontwikkelingen betroffen:

– de effecten die de ouderbijdrage heeft op de toegang tot de hulpverlening als zodanig, waarbij bovendien aandacht zou worden besteed aan de berichten dat de vraag naar daghulp zou afnemen als gevolg van de gevraagde ouderbijdrage;

– de positieve ontwikkeling van de betalingsbereidheid van de ouders, zowel bij plaatsingen in het kader van de vrijwillige jeugdhulpverlening, als in het kader van de justitiële jeugdbescherming.

Wij stelden ons voor u in de loop van het laatste kwartaal van 1997 een afgerond voorstel ter beoordeling en ter bespreking voor te leggen. Van de zijde van de vaste commissie voor Justitie is nadrukkelijk verzocht om vóór 1 november 1997 ons standpunt mede te delen. Met deze brief doen wij recht aan dit verzoek. Achtereenvolgens wordt ingegaan op:

1. de verrekening van de onderhoudsbijdrage met de kinderbijslag;

2. de invoering van een hardheidsclausule in de bestaande regeling;

3. de positieve ontwikkeling van de betalingsbereidheid van de ouders;

4. de ontwikkeling van het aantal schrijnende gevallen;

5. de effecten van de ouderbijdrage op de toegang van de hulpverlening.

De brief wordt besloten met conclusies en voorstellen die aan u ter beoordeling en bespreking worden voorgelegd.

ad 1.

De mogelijkheden tot verrekening van de ouderbijdragen zijn in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nader onderzocht. De uitkomst hiervan is, dat dit uitvoeringstechnisch een onbegaanbaar traject moet worden geacht. Daarnaast zou voor een aantal praktische problemen een oplossing moeten worden gevonden. Deze praktische problemen behelzen onder andere de volgende:

– Indien de hoogte van de kinderbijslag lager is dan die van de verschuldigde ouderbijdrage, ontstaat er een restschuld, waardoor de keuze voor deze mogelijkheid geen afdoende oplossing biedt. Immers dit restant van de schuld zal alsdan nog moeten worden verrekend met een of meer termijnen van de kinderbijslag nadat de plaatsing is opgeheven, of er zal alsnog een invorderingstraject moeten worden gestart.

– Indien de hoogte van de ouderbijdrage gelijk wordt gesteld aan de hoogte van de kinderbijslag (dus wordt verlaagd) zal dit, onder de vigerende AKW, tot gevolg hebben dat veel ouders niet meer voldoen aan de gestelde onderhoudseis en als gevolg hiervan geen kinderbijslag meer ontvangen.

ad 2.

Een inkomensafhankelijke hardheidsclausule is uit zijn aard fraudegevoelig en gaat daardoor gepaard met aanmerkelijke uitvoeringskosten, die het gevolg zijn van de inzet van meer mensen en middelen. Alleen reeds om deze praktische redenen achten wij deze variant niet de meest voor de hand liggende, maar ook bezien vanuit de grondslagen van het beleid dat aan het stelsel van ouderbijdragen ten grondslag ligt, achten wij deze modaliteit niet geëigend. Immers het stelsel gaat uit van de verantwoordelijkheid van de ouder voor de verzorging en opvoeding van het kind, welk uitgangspunt politiek en maatschappelijk breed wordt gedragen. De grondslag van de bijdrage wordt mede bepaald door een besparing die kan optreden als een kind uit huis is geplaatst. Het invoeren van een hardheidsclausule in deze vorm zou het stelsel van ouderbijdragen ondergraven.

ad 3.

In onze brief van 5 juni 1997 werd al opgemerkt dat de gesignaleerde problemen rond de incasso van de ouderbijdragen in belangrijke mate in verband zouden kunnen staan met de introductie van de nieuwe regeling. Inmiddels is gebleken dat de gestegen betalingsbereidheid van de ouders zich rond de genoemde percentages (83% en 52% voor respectievelijk vrijwillige jeugdhulpverlening en justitiële jeugdbescherming) stabiliseert.

ad 4.

Als schrijnend geval wordt beschouwd de ouder die wel ouderbijdrage moet betalen, doch geen kinderbijslag ontvangt omdat de ouder niet aan de onderhoudsverplichting van de AKW voldoet. Zoals toegezegd is sinds mei 1996 in die situaties de invordering van de onderhoudsbijdragen opgeschort. Ultimo september 1997 is dit aantal opgelopen tot 671 gevallen, waarvan het bij 153 gevallen gaat om een vordering van VWS en bij 518 gevallen gaat om een vordering van Justitie (het hogere aantal Justitie-vorderingen is verklaarbaar doordat het in die gevallen altijd om een door de rechter opgelegde plaatsing gaat, in tegenstelling tot de vrijwillige plaatsingen in geval van een VWS-vordering). Een voorzichtige prognose geeft aan dat dit aantal nog zal kunnen oplopen tot ongeveer 700. Op een totaal bestand van 24 000 is dit nog geen 3%.

ad 5.

Voor de beantwoording van de vraag welke drempelverhogende effecten de ouderbijdrage heeft op de toegang tot de hulpverlening, is een onderzoek uitgevoerd door het onderzoeksbureau Research voor Beleid onder de instellingen die jongeren in een instelling voor jeugdhulpver-lening mogen plaatsen.

Dit representatieve onderzoek levert in beperkte mate feitelijke informatie, maar geeft wel een beeld ten aanzien van de indrukken die bij de plaatsende instanties aanwezig zijn. Van de totale respondenten denkt bijna 60% dat de ouders sinds de invoering van de inkomensafhankelijke ouderbijdrage niet om financiële redenen afzien van plaatsing. Ruim 8% weet het niet. Dit betekent dat 1/3 deel van de respondenten veronderstelt dat er sprake is van een drempelverhogend effect als gevolg van de ouderbijdrage, waarbij de indruk bestaat dat er een toename is, alsmede dat het effect eerder voorkomt bij daghulp dan bij plaatsing in een residentiële instelling. Een deel van de respondenten die een drempelverhogend effect signaleren, heeft tevens informatie gegeven over de mate waarin financiële redenen leiden tot niet-plaatsing. Deze respondenten geven aan dat ouders na de inwerkingtreding van de inkomensonafhankelijke regeling meer dan daarvoor om financiële redenen afzien van plaatsing.

Uit het onderzoek komt voorts naar voren dat bij een deel van de respondenten de indruk bestaat dat het hierbij vooral gaat om ouders uit de sociaal lagere klassen voor wat betreft inkomen en opleidingsniveau. Daarbij lijkt de leeftijd van jongeren niet van belang te zijn en speelt autochtone of allochtone afkomst geen rol.

Conclusies en voorstellen

Het geheel overziend komen wij tot de conclusie dat de problematiek rond de betaling van de ouderbijdragen (zie notitie van het WODC als aangehaald in onze brief van 5 november 1996) voornamelijk in verband heeft gestaan met de introductie van de nieuwe regeling. In de afgelopen periode is de betalingsbereidheid en daarmee het inningspercentage gestegen. De verbeterde informatie aan de ouders heeft hier in belangrijke mate toe bijgedragen.

De ontwikkeling van het aantal schrijnende gevallen blijft beperkt tot naar schatting 3% van het totaal aantal vorderingen. Tot nu toe wordt de inning van deze vorderingen opgeschort. Wij stellen ons voor om ten aanzien van de schrijnende gevallen de mogelijkheid van een hardheidsclausule te creëren door de vordering op een ouder kwijt te schelden, indien is aangetoond dat het recht op kinderbijslag gedurende de periode van de plaatsing is afgewezen omdat de ouder niet aan de onderhoudsverplichting van de AKW voldoet. Daartoe is het noodzakelijk een formele regeling te treffen. Voorstellen daarvoor worden voorbereid. Het voorlichtingsbeleid zal op dit concrete aspect worden aangepast. Gezien het relatief lage percentage schrijnende gevallen en de toegenomen betalingsbereidheid bij de overige ouders, heeft dit voornemen geen nadelige financiële consequenties voor het totaal van de te innen ouderbijdragen.

Tenslotte zal in alle andere gevallen, zoals gebruikelijk, de mogelijkheid blijven bestaan van schuldsanering volgens de gebruikelijke en ook nu reeds gehanteerde regels.

Voor wat betreft het drempelverhogend effect van de ouderbijdrage bestaat blijkens een recent uitgevoerd onderzoek bij 1/3 van de respondenten de indruk dat dit het geval is.

Dit geeft vooralsnog onvoldoende aanleiding om nadere stappen te ondernemen.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

Naar boven