24 878
Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol; Helsinki, 28 december 1995

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN HERDRUK2

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 9 september 1996

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 10 september 1996. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 10 oktober 1996.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 28 december 1995 te Helsinki tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 1996, 60 en 216).1

Een toelichtende nota bij dit verdrag treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Toelichtende nota

§ 1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vijfde lid juncto, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).Het onderhavige Verdrag geeft regels die aanwijzen welke van de verdragspartijen, het Koninkrijk of Finland, bevoegd is om, in overeenstemming met haar nationale recht, belasting te heffen van het inkomen en van het vermogen van inwoners van één of van beide staten; zulks ten einde dubbele belasting te voorkomen. Voorts regelt het Verdrag, onder meer met het oog op het voorkomen van het ontgaan van belasting, de onderlinge uitwisseling van fiscale gegevens en de wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden, en biedt het waarborgen tegen discriminatie op fiscaal terrein van elkaars onderdanen. Het Verdrag past in het netwerk van vergelijkbare belastingverdragen, die door het Koninkrijk voor Nederland met tal van landen ter wereld zijn aangegaan. Met de inwerkingtreding van het onderhavige Verdrag zal het bestaande, op 13 maart 1970 te Helsinki tot stand gekomen Verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 1970, 63 en 1971, 86) automatisch worden beëindigd.

§ 2. Koninkrijkspositie

Het onderhavige Verdrag wordt, evenals het bestaande Verdrag, wat het Koninkrijk betreft uitsluitend aangegaan voor Nederland. Ingevolge artikel 31 kunnen de bepalingen van het Verdrag echter worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en dan wel of Aruba. Indien tot uitbreiding wordt overgegaan, zal zulks geschieden door middel van (een) ter zake afzonderlijk te sluiten verdrag(en) tussen het Koninkrijk en Finland voor de Nederlandse Antillen en dan wel of Aruba.

§ 3. Verloop van de onderhandelingen

De onderhandelingen over het onderhavige Verdrag vingen in de loop van 1989 aan en vonden hun aanleiding in de toen naderende en op 1 januari 1990 ingevoerde stelselwijziging van de Finse vennootschapsbelasting.

Bij die wijziging werd het tot dan geldende zogenoemde klassieke stelsel vervangen door het verrekeningsstelsel. In het oude stelsel werd de economische dubbele belasting van dividenden, die bestaat in de vennootschapsbelasting bij de uitdelende vennootschap en de inkomstenbelasting bij de aandeelhouder, opgelost door de uitdelende vennootschap toe te staan een bepaald percentage van het dividend, de uitdeling aan buitenlandse aandeelhouders inbegrepen, van de belastbare winst af te trekken. Verder bestond in binnenlandse verhoudingen voor het niet aftrekbare deel van het dividend een deelnemingsvrijstelling voor aandeelhouders/vennootschappen. In het nieuwe stelsel wordt de binnenlandse aandeelhouder een «tax credit» (belastingkorting) gegeven. Buitenlandse aandeelhouders zijn daarvan echter uitgesloten. Omdat ook lichamen gerechtigd zijn tot de «tax credit», is binnenslands de deelnemingsvrijstelling als overbodig afgeschaft. Voorzover het dividend stamt uit winst die niet of tegen een gereduceerd tarief aan vennootschapsbelasting is onderworpen, wordt van de uitdelende vennootschap een «compensatory tax» geheven. Deze «compensatory tax» wordt geheven zonder onderscheid naar de bestemming van het dividend. Ter zake van aan buitenlandse aandeelhouders betaald dividend kan dus «compensatory tax» verschuldigd zijn zonder dat daar een recht op «tax credit» tegenover staat. Tegen die onevenwichtigheid is vanuit het Nederlandse bedrijfsleven, dat als gevolg van de stelselwijziging het netto rendement op haar investeringen in Finland aanzienlijk zag dalen, aanstonds ernstig bezwaar gemaakt.

In de onderhandelingen is van Nederlandse kant, mede op wens van het betrokken bedrijfsleven waarmee steeds contact werd gehouden, lange tijd eraan vastgehouden dat hier gevestigde aandeelhouders voor de «tax credit» of anders voor teruggave van geheven «compensatory tax» in aanmerking zouden moeten komen. Deze opstelling werd nog gevoed door de omstandigheid dat dergelijke regelingen eerder al in de Nederlandse belastingverdragen met het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië, waar vergelijkbare verrekeningsstelsels worden toegepast, waren overeengekomen. Beide alternatieven zijn van Finse kant echter steeds categorisch afgewezen. Er bestond daar alleen bereidheid om op basis van wederkerigheid de «tax credit» te geven; een voorwaarde waaraan Nederland niet kan voldoen. Vanwege het gebrek aan toenadering werden de onderhandelingen aan het einde van 1990 afgebroken.

Interne studies in Finland naar de internationale effecten van het verrekeningsstelsel leidden er echter toe dat met ingang van 1995 een aanmerkelijke verzachting is aangebracht in de heffing van de «compensatory tax». Deze bestaat hierin dat de «compensatory tax» uitblijft voorzover het door de Finse vennootschap uitgedeelde dividend stamt uit dividend dat in hetzelfde belastingjaar door die vennootschap zelf is ontvangen uit het buitenland en waarop de Finse deelnemingsvrijstelling, die nog wel «over de grens» wordt verleend, van toepassing is. Tezelfdertijd is verder het tarief van de winstbelasting in Finland aanzienlijk verlaagd. Voorheen bedroeg dat in totaal 45%, bestaande uit 28% landelijke en 17% gemeentelijke winstbelasting. Thans is de gemeentelijke belasting afgeschaft en resteert slechts de landelijke vennootschapsbelasting van 25%.

Zodoende is de belastingdruk in Finland op het rendement van de deelnemingen daar van het Nederlandse bedrijfsleven weer vrijwel terug op het lagere niveau van vòòr 1990. De aanvankelijke bezwaren tegen het Finse verrekeningsstelsel zijn daarmee feitelijk ondervangen. Om deze reden zijn de onderhandelingen in het begin van 1995 hervat en vervolgens afgerond. Bereikt kon worden dat het achterwege blijven van de «compensatory tax» in het Protocol bij het onderhavige Verdrag is vastgelegd. Van de gelegenheid is overigens gebruik gemaakt om de tekst van het bestaande Verdrag, die nog op het OESO-modelverdrag van 1963 was geënt, inhoudelijk en redactioneel aan te passen aan het huidige verdragsbeleid en de nationale wetgeving van beide staten. Van Nederlandse kant was de inzet hierbij erop gericht zoveel mogelijk van het Nederlandse standaardverdrag – gepubliceerd in bijlage B bij de notitie Algemeen fiscaal verdragsbeleid (Kamerstukken II 1987/88, 20 365, nrs. 1–2) – te realiseren.

Eén en ander is uitgemond in de ondertekening van het ter goedkeuring voorliggende Verdrag met bijbehorend Protocol. Samenvattend weerspiegelen de in het Verdrag neergelegde regelingen naar de mening van de eerste ondergetekende een resultaat dat in het licht van de door beide partijen over en weer naar voren gebrachte wensen als evenwichtig kan worden beschouwd en waarin op bevredigende wijze rekening is gehouden met de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. Naar thans valt te schatten zullen de financiële gevolgen van het Verdrag voor de Nederlandse overheid per saldo neutraal en die voor het Nederlandse bedrijfsleven licht positief zijn.

§ 4. Hoofdlijnen van het Verdrag

Zoals reeds opgemerkt is in onderdeel VI van het bij het Verdrag behorende Protocol vastgelegd dat in Finland geen «compensatory tax» is verschuldigd ter zake van de uitdeling van dividend door een in Finland gevestigde vennootschap aan een in Nederland gevestigde vennootschap wanneer dat dividend afkomstig is uit dividend dat door de Finse vennootschap uit een derde land is ontvangen. In overeenstemming met de Finse wetgeving geldt dit onder het voorbehoud dat de Nederlandse vennootschap, beoordeeld naar de situatie aan het einde van het belastingjaar waarin zij het dividend ontvangt, direct of indirect voor ten minste 25% deelneemt in het kapitaal van de Finse vennootschap en voorts niet zelf direct of indirect door inwoners van Finland wordt beheerst. Onder «beheerst» dient in dit verband te worden verstaan een deelneming in het kapitaal dan wel het stemrecht van ten minste 50%. De ratio van laatstgenoemde voorwaarde is te verhinderen dat inwoners van Finland door tussenschakeling van een in Nederland gevestigde vennootschap, tegen de bedoeling van de Finse wetgeving in, de voordelen van zowel de «tax credit» als het uitblijven van de «compensatory tax» zouden kunnen genieten.

De belangrijkste resultaten van de onderhandelingen zijn verder als volgt (in de volgorde van het Verdrag) .

In onderdeel V van het Protocol is de verklarende bepaling uit het standaardverdrag opgenomen over de winsttoedeling tussen het hoofdkantoor en de vaste inrichting van een onderneming in geval van turnkey-projecten. Artikel 9 bevat de eveneens aan het standaardverdrag ontleende bepaling dat het bestaan tussen gelieerde ondernemingen van «cost-sharing» overeenkomsten en algemene dienstverleningsovereenkomsten op zichzelf geen winstcorrecties rechtvaardigt. Beide zijn vaste wensen van het Nederlandse bedrijfsleven.

In artikel 10 is de vrijstelling van bronbelasting voor zogenoemde deelnemingsdividenden, die onder het bestaande Verdrag nog is voorbehouden aan deelnemingen van 25% of meer, uitgebreid tot deelnemingen van ten minste 5%. De vrijstelling geldt onder vergelijkbare voorwaarden ook voor dividenden die door pensioenfondsen worden ontvangen. Thans wordt daarop nog een belasting van 15% ingehouden. Overeenkomstig het huidige verdragsbeleid aldaar wordt aan Finse kant ook voor alle overige dividenden afgezien van bronbelasting, zolang onder de nationale wetgeving een inwoner van Finland bij de ontvangst van dividend een «tax credit» krijgt ter compensatie van de door de uitdelende vennootschap verschuldigde winstbelasting. Finland streeft zo een evenwichtige behandeling van binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders na. Op het punt van de overige dividenden is van Nederlandse kant vastgehouden aan een tarief van 15%, in overeenstemming met het bestaande Verdrag en het standaardverdrag.

Evenals het bestaande Verdrag en het standaardverdrag staat het onderhavige Verdrag in de artikelen 11 en 12 geen bronbelasting op interest en royalty's toe.

De regelingen voor particuliere pensioenen, lijfrenten en uitkeringen krachtens de sociale zekerheid zijn ingrijpend gewijzigd. Onder het bestaande Verdrag zijn deze inkomsten uitsluitend belastbaar in de woonstaat van de genieter. Het onderhavige Verdrag wijst in artikel 18 in geval van afkoopsommen van dergelijke pensioenen en lijfrenten alsook bij sociale uitkeringen het heffingsrecht geheel toe aan de bronstaat. Dit stemt overeen met het standaardverdrag. Bovendien wordt zodoende een oplossing geboden voor de huidige dubbele belasting van Finse sociale uitkeringen, die het gevolg is van de omstandigheid dat die uitkeringen gedefiscaliseerd zijn, dus netto worden uitbetaald. Termijnen van particuliere pensioenen en lijfrenten mogen in de bronstaat worden belast naar een tarief van ten hoogste 20%. Aldus is een compromis gevonden tussen de Finse wens van een onbeperkt heffingsrecht voor de bronstaat en het standaardverdrag dat op dit punt uitgaat van een uitsluitende belastingheffing in de woonstaat. Een vergelijkbare deling van het heffingsrecht is eerder overeengekomen in het belastingverdrag met Canada (Trb. 1986, 65, zoals gewijzigd bij Protocol van 4 maart 1993, Trb. 1993, 52), waarin het heffingsrecht van de bronstaat is beperkt tot 15%. Bij wijze van overgangsregeling is in onderdeel IX van het Protocol bepaald dat termijnen van particuliere en socialeverzekeringspensioenen en van lijfrenten die op de datum van inwerkingtreding van het onderhavige Verdrag reeds zijn ingegaan, alleen belastbaar zijn in de woonstaat van de genieter, dus zoals onder het bestaande Verdrag. Voor andere sociale uitkeringen dan verzekeringspensioenen is geen overgangsregeling nodig geacht, omdat die in Finland en ook in Nederland, vanwege hun aard dan wel door hun relatief bescheiden omvang, op grond van de nationale belastingwetgeving veelal reeds niet of nauwelijks worden belast.

De belastingvrijstelling die onder het bestaande Verdrag in Finland wordt verleend voor uit Nederland ontvangen deelnemingsdividenden, is in artikel 23 van het onderhavige Verdrag bewaard gebleven, ook nu in Finse binnenlandse verhoudingen die vrijstelling is afgeschaft. De vrijstelling is gebonden aan een deelneming van ten minste 10% van het stemrecht in de Nederlandse vennootschap.

In artikel 24 van het onderhavige Verdrag en onderdeel III van het Protocol is de bijzondere regeling voor werkzaamheden buitengaats vervat die de laatste jaren in de Nederlandse belastingverdragen gebruikelijk is.

Artikel 25 bevat de inmiddels voor Nederland gebruikelijke bepaling op grond waarvan aftrek wordt verleend voor pensioenpremies, die voor een sociaalzekerheidspensioen inbegrepen, betaald aan een lichaam of een fonds van de andere staat, op dezelfde voet als premies die worden betaald aan eigen lichamen en fondsen.

Uit hoofde van het recente lidmaatschap van de Europese Unie zal Finland toetreden tot het op 23 juli 1990 te Brussel tot stand gekomen Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (Trb. 1990, 173). Aan Finse kant bleek thans geen bereidheid om daarnaast nog een arbitrageregeling op te nemen in het onderhavige Verdrag. Voor het geval het Finse beleid op dit punt zich in de toekomst mocht wijzigen, is in onderdeel XII van het Protocol een heronderhandelingsclausule overeengekomen.

§ 5. Overige materieelrechtelijke bepalingen

Hierna is nader ingegaan op die bepalingen van het onderhavige Verdrag die wezenlijk afwijken van het bestaande Verdrag dan wel van het Nederlandse standaardverdrag, voorzover daaraan niet al in het voorafgaande aandacht is besteed.

In artikel 2 is de opsomming van de bestaande Finse belastingen die onder de werking van het Verdrag vallen, aangepast aan de belastinghervormingen van de laatste jaren. De opsomming van de Nederlandse belastingen volgt in haar redactie het standaardverdrag. Voor alle duidelijkheid is in onderdeel I van het Protocol uitdrukkelijk vermeld dat premies ingevolge de sociale verzekeringen niet als belasting in de zin van het Verdrag zijn te verstaan.

In vergelijking met het bestaande Verdrag is in artikel 3, waarin de algemene begripsomschrijvingen zijn opgenomen, het verdragsterritoir van zowel Nederland als Finland uitgebreid met de hun op grond van het internationale zeerecht toebehorende exclusieve economische zone, zoals gebruikelijk is in de door beide landen in de laatste jaren gesloten belastingverdragen. Overigens oefent Nederland nog geen fiscale jurisdictie uit binnen een dergelijke zone. Verder is er de uit het standaardverdrag afkomstige definitie van het begrip «internationaal verkeer» toegevoegd, wat van belang is in verband met de regeling voor zee- en luchtvaart van artikel 8. Bij de toepassing van het bestaande Verdrag richt de praktijk zich al naar deze definitie.

In artikel 4 is bepaald dat ook de overheden en staatkundige organen van Finland en Nederland alsmede de in een van beide staten gevestigde pensioenfondsen, ook al zijn zij in de eigen staat naar hun aard niet belastingplichtig, toch voor toepassing van het Verdrag als inwoner gelden en dus aanspraak kunnen maken op de door het Verdrag in de andere staat geboden voordelen en zekerheden. Wat betreft pensioenfondsen bevestigt dit goeddeels de reeds bestaande praktijk. De regeling, die ontbreekt in het bestaande Verdrag alsook in het standaardverdrag en in deze vorm nog geen precedent heeft binnen het Nederlandse verdragennet, haakt aan bij intussen in OESO-verband ontwikkelde opvattingen. Een bijzondere regeling voor de woonplaats van schepelingen zoals in het bestaande Verdrag en ook in het standaardverdrag is in het onderhavige Verdrag weggelaten als van te gering belang in de onderlinge relatie. Uit het bestaande Verdrag is als onderdeel II van het Protocol nog de regeling overgenomen inzake onverdeelde nalatenschappen, die in Finland, anders dan in Nederland, als zelfstandig belastbare entiteit worden beschouwd.

Wanneer (één van) de gerechtigde(n) tot de nalatenschap een inwoner van Nederland is, bestaat onder het Verdrag in Finland recht op dezelfde vrijstellingen en verminderingen van belasting en wordt in Nederland dezelfde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend als kwamen de inkomsten en de vermogensbestanddelen van de nalatenschappen, of een deel daarvan, rechtstreeks toe aan die inwoner.

In onderdeel IV van het Protocol zijn aandelen in bepaalde Finse vennootschappen, wier vermogen uitsluitend bestaat uit eigen woningen, gelijkgesteld met onroerende zaken. Dergelijke aandelen laten zich vergelijken met de te onzent bekende appartementsrechten. De gelijkstelling geldt voor de toepassing van de regelingen inzake inkomsten uit vermogen (artikel 6), vermogenswinsten (artikel 13 ) en vermogen (artikel 22) .

In artikel 7 inzake winst uit onderneming is, anders dan in het standaardverdrag, geen bepaling opgenomen over de toelaatbaarheid van zgn. indirecte methodes ter splitsing van de belastbare winst tussen het hoofdkantoor en de vaste inrichting, nu Finland noch Nederland dergelijke methodes toepassen.

Het onderhavige Verdrag wijst, zoals het bestaande Verdrag en ook het standaardverdrag, in artikel 8 het heffingsrecht van voordelen uit zee- en luchtvaart in beginsel toe aan de staat waarin de werkelijke leiding van de onderneming is gelegen. Wanneer die staat op grond van zijn nationale wetgeving de voordelen echter niet ten volle kan belasten, gaat het heffingsrecht over naar de staat naar wiens recht de onderneming is opgericht en van wie zij uit dien hoofde inwoner is. Deze toevoeging berust op de omstandigheid dat in Finland, anders dan in Nederland, de werkelijke leiding geen criterium is voor (onbeperkte) binnenlandse belastingplicht. Vergelijkbare toevoegingen zijn opgenomen in de regelingen inzake vermogenswinsten (artikel 13) en vermogen (artikel 22). Eén en ander heeft zijn precedent in het belastingverdrag met Zweden (Trb. 1991, 108 en 1992, 20). Anders dan in het standaardverdrag is in het onderhavige Verdrag niet expliciet vermeld dat de regeling ook betrekking heeft op inkomsten uit incidentele rompbevrachting. Omdat Finland en Nederland beide het op dit punt gelijkluidende Commentaar bij het OESO-modelverdrag onderschrijven, is zo 'n vermelding overbodig geoordeeld. Wel is de aan het standaardverdrag ontleende bepaling inzake pooling van inkomsten opgenomen, die in het bestaande Verdrag nog ontbreekt.

In vergelijking met het bestaande Verdrag is aan artikel 9 de bepaling inzake corresponderende winstcorrecties uit het standaardverdrag toegevoegd.

De in artikel 12 opgenomen definitie van het begrip «royalty» omvat, anders dan onder het bestaande Verdrag, niet meer de inkomsten wegens het gebruik van nijverheids- , handels- of wetenschappelijke uitrusting. De definitie is aldus in overeenstemming met die in het standaardverdrag.

Overigens heeft dit geen inhoudelijk gevolg omdat onder het bestaande Verdrag, evenals onder het onderhavige Verdrag, geen bronbelasting van royalty's is toegestaan. Onder beide Verdragen zijn de bedoelde inkomsten alleen dan in de bronstaat belastbaar wanneer zij toerekenbaar zijn aan een vaste inrichting of een vast middelpunt in de zin van de artikelen 5 en 7 respectievelijk artikel 14.

Wat betreft salarissen en pensioenen uit overheidsfuncties geeft artikel 19 een aan het standaardverdrag gelijkluidende regeling. Deze regeling wijkt niet onaanzienlijk af van die in het bestaande Verdrag.

Bedoelde salarissen en pensioenen zijn thans nog belastbaar in de staat waaruit zij worden betaald. Onder het onderhavige Verdrag verschuift het heffingsrecht naar de woonstaat van de genieter wanneer die onderdaan van de woonstaat is of, in het geval van salaris, in de woonstaat is aangeworven.

Voor studenten en stagiaires is in artikel 20 geregeld dat de toelagen voor hun levensonderhoud die zij uit het buitenland ontvangen zijn vrijgesteld van belasting in de staat waarin zij verblijven. In afwijking van het standaardverdrag, maar overeenkomstig het bestaande Verdrag, geldt de vrijstelling ook wanneer zij in hun levensonderhoud voorzien door het verrichten van met hun studie of stage samenhangende werkzaamheden, mits hun verblijf niet langer duurt dan 183 dagen. In het bestaande Verdrag is die termijn slechts 100 dagen. Onderdeel X van het Protocol bevat een begrenzing van de omvang van de aldus vrij te stellen inkomsten.

In Finland valt het maximaal vrijgestelde bedrag samen met de vrij- stelling die onder de nationale wetgeving aldaar wordt verleend aan buitenlandse studenten en stagiaires. Aan Nederlandse kant beloopt de vrijstelling ten hoogste een bedrag van twee maal de basisaftrek voor de inkomstenbelasting. De in het bestaande Verdrag opgenomen, min of meer vergelijkbare vrijstellingsregeling voor professoren en leraren is op Finse aandrang in het onderhavige Verdrag achterwege gelaten. Aan Finse kant werden de daar onder de nationale wetgeving beschikbare faciliteiten toereikend geoordeeld. Voor hen gelden derhalve de bepalingen van artikel 14, 15 of 19, naar gelang zij vrijeberoepsbeoefenaar dan wel in private of publiekrechtelijke dienstbetrekking zijn.

De wijze van vermijding van dubbele belasting is geregeld in artikel 23, in samenhang met de onderdelen II en XI van het Protocol. Wat Nederland betreft is overeenkomstig het standaardverdrag per bestanddeel van het inkomen en het vermogen vermeld of de vrijstellingsmethode dan wel de verrekeningsmethode van toepassing is. Voor de verdere uitwerking van beide methodes is verwezen naar de nationale wetgeving, te weten het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989. Zoals in de verdragen van de laatste jaren gebruikelijk geldt de verrekeningsmethode ook voor beloningen van directeuren en commissarissen, en verder voor termijnen en afkoopsommen van pensioenen en lijfrenten vanwege het daarover in het tweede lid van artikel 18 aan de bronstaat toegekende – ten dele beperkte – heffingsrecht. Aan Finse kant geldt uitsluitend de verrekeningsmethode, in lijn met het huidige Finse verdragsbeleid. Onder het bestaande Verdrag wordt daar, behalve voor dividenden, nog de vrijstellingsmethode toegepast.

Inzake de uitwisseling van inlichtingen bevatten de artikelen 27 en 29 dezelfde bepalingen als het standaardverdrag. In vergelijking met het bestaande Verdrag is de uitwisseling niet langer beperkt tot inlichtingen die geordend voorhanden zijn. Voorzover de gevraagde inlichtingen nodig zijn voor de toepassing van nationale wetgeving, is verder het motief van de bestrijding van het ontgaan van belasting niet meer vereist. Anders dan onder het bestaande Verdrag mogen ook inlichtingen worden gevraagd over banken, verzekeringsmaatschappijen en andere financiële instellingen.

De artikelen 28 en 29 regelen de wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden. Daarbij is het patroon gevolgd dat gebruikelijk is voor de Nederlandse belastingverdragen van de laatste jaren. Het bestaande Verdrag bevat reeds een dergelijke regeling. Die heeft echter een aanzienlijk beperkter bereik. Zo is het thans niet mogelijk bijstand te vragen ter zake van vorderingen op onderdanen en lichamen van de andere staat. In het onderhavige Verdrag is zo'n beperking achterwege gelaten.

Verder vereist het bestaande Verdrag dat de vordering onherroepelijk vaststaat. Het onderhavige Verdrag stelt die eis alleen nog voor vorderingen die buitenlandse belastingplicht betreffen. Anders is het voldoende dat de vordering op het moment van het verzoek om bijstand niet daadwerkelijk wordt betwist.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlemen- taire Documentatie. 2

I.v.m. alsnog toevoegen van de termijn.

Naar boven