24 844
Financiële verantwoordingen over het jaar 1995

nr. 10
FINANCIËLE VERANTWOORDING VAN HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN (VIII)

Deze financiële verantwoording bestaat uit:

– de rekening van verplichtingen, uitgaven en ontvangsten, zoals blijkt uit bijgevoegde staten, voorzien van een toelichting;

– de op deze rekening aansluitende saldibalans per 31 december 1995, voorzien van een toelichting.

Zoetermeer, 30 augustus 1996

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Staat behorende bij de Wet van ........ 199..., Stb. ..... en bij de financiële verantwoording over het jaar 1995 Rekening 1995 (inclusief slotwetmutaties) Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) Onderdeel uitgaven en verplichtingen (bedragen x f 1000)

   (1) (2) (3)  (4) = (1) + (2) + (3) (5) (6) = (5) – (4)
Art.Omschrijving Oorspronkelijk vastgestelde begroting Mutaties (+ of –) op grond van eerste suppletoire begroting Mutaties (+ of –) op grond van tweede suppletoire begroting  Totaal beschikbaar Realisatie Slotwetmutaties (+ of –)(+ = tekortschietend beschikbaar bedrag)
   VerplichtingenUitgaven Verplichtingen Uitgaven VerplichtingenUitgaven  Verplichtingen Uitgaven VerplichtingenUitgaven Verplichtingen Uitgaven
 TOTAAL  36 751 864 1 116 931 581 365  38 450 160 38 322 994 – 127 166
                
17 Ministerie algemeen 549 360      597 804 581 401  
 17.05Post actieven12 27612 276515111 17711 177 23 50423 50423 34023 340– 164 – 164
 17.06Personeel en materieel ministerie308 664308 66412 75912 75915 31415 314 336 737336 737321 216322 097– 15 521– 14 640
 17.07Personeel en materieel IB-Groep161 978161 9787777776 1076 107 168 862168 862168 354168 354– 508– 508
 17.08Personeel en materieel inspectie van het onderwijs60 67260 6721 1231 1232 2582 258 64 05364 05362 87962 646– 1 174– 1 407
 17.09Personeel en materieel adviesraden5 7705 770– 553– 553– 569– 569 4 6484 6484 9644 964316316
                
18 Primair onderwijs 8 845 917      9 208 014 9 271 280  
 18.01Personele uitgaven7 288 1467 288 14615 76515 765349 414349 414 7 653 3257 653 3257 700 8847 700 88447 55947 559
 18.02Materiële uitgaven1 263 4191 399 842  127 793– 9 832 1 391 2121 390 0101 401 7401 407 26210 52817 252
 18.03Onderwijsverzorging90 89890 8981001002 8002 800 93 79893 79899 01194 4025 213604
 18.04Vervallen (zie artikel 18.01)              
 18.05Overige uitgaven21 83167 03163 8752 80018 7281 050 104 43470 88176 61468 732– 27 820– 2 149
                
19 Voortgezet onderwijs 6 694 124      6 975 709 6 976 843  
 19.01Personele uitgaven5 675 7355 675 73511 47811 478242 331242 331 5 929 5445 929 5445 929 1675 929 167– 377– 377
 19.02Materiële uitgaven759 377759 097545515– 305 58511 178 454 337770 790478 451774 72324 1143 933
 19.03Onderwijsverzorging94 56794 5671361364 4204 420 99 12399 123101 82298 3732 699– 750
 19.04Vervallen (zie artikel 19.01)              
 19.05Overige uitgaven82 225164 725420420– 10 64711 107 71 998176 25275 545174 5803 547– 1 672
                
20 Beroepsonderwijs en volwasseneducatie 3 281 712      3 435 744 3 410 773  
 20.01Personele en materiële uitgaven3 162 9943 176 250424 85211 251444 702146 182 4 032 5483 333 6833 491 4403 318 276– 541 108– 15 407
 20.02Vervallen (zie artikel 20.01)              
 20.03Overige uitgaven97 660105 4623 828– 1 00230 966– 2 399 132 454102 06176 45992 497– 55 995– 9 564
                
21 Hoger beroepsonderwijs 2 336 939      2 495 146 2 489 658  
 21.01Personele en materiële uitgaven1 769 0471 808 67945 88626 153158 48361 022 1 973 4161 895 8541 905 4251 876 260– 67 991– 19 594
 21.02Organisaties39264– 39– 39    225 225  
 21.03Rechtspositionele uitkeringen137 710137 710  55 67855 678 193 388193 388208 376208 37614 98814 988
 21.04Overige uitgaven3 91937 123– 4023 69842 47211 695 45 98952 51621 18451 634– 24 805– 882
 21.05Huisvesting353 158353 163     353 158353 163353 158353 163  
                
22 Wetenschappelijk onderwijs 5 102 119      5 323 632 5 322 760  
 22.01Universiteiten4 812 1364 794 55727 44166 92547 292145 944 4 886 8695 007 4264 903 5955 012 22516 7264 799
 22.02Instituten internationaal onderwijs en onderzoek82 66382 754– 3561 38415 1637 446 97 47091 58498 46492 324994740
 22.03Overige instituten hoger onderwijs128 787134 399678611– 65– 782 129 400134 228127 479132 974– 1 921– 1 254
 22.04Rechtspositionele uitkeringen19 07416 28362561 583487 20 71916 82613 31713 317– 7 402– 3 509
 22.05Garanties voor rente en aflossing investeringen academische ziekenhuizen         77 000 77 000 
 22.06Overige uitgaven74 12674 126– 3 939– 3 9393 3813 381 73 56873 56867 84171 920– 5 727– 1 648
                
23 Onderzoek en wetenschapsbeleid 1 220 901      1 252 338 1 253 091  
 23.01Instellingen voor onderzoek en wetenschapsbeoefening1 145 5111 154 94312 31910 96956 07926 971 1 213 9091 192 8831 197 4751 193 365– 16 434482
 23.04Coördinatie wetenschapsbeleid71 35765 958– 4 952– 3 119– 3 504– 3 384 62 90159 45559 44159 726– 3 460271
                
24 Huisvesting 1 875 118      1 925 160 1 941 841  
 24.01Huisvesting primair onderwijs1 110 8531 110 853  – 22 529– 22 529 1 088 3241 088 3241 082 2281 082 727– 6 096– 5 597
 24.02Huisvesting voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneducatie465 184763 265– 300– 300327 63569 889 792 519832 854820 297856 02327 77823 169
 24.04Huisvesting wetenschappelijk onderwijs, onderzoek en wetenschapsbeleid8461 000  2 9822 982 3 8283 9822 2143 091– 1 614– 891
                
25 Studiefinancieringsbeleid 4 313 852      4 264 752 4 220 761  
 25.01Studiefinanciering4 313 6524 313 652108 200108 200– 157 300– 157 300 4 264 5524 264 5524 220 7344 220 734– 43 818– 43 818
 25.02Garanties rentedragende leningen200200     2002002727– 173– 173
                
26 Overige programma-uitgaven 191 796      262 407 120 172  
 26.01Bemiddeling wachtgelders29 52229 5222727– 15 260– 15 260 14 28914 28912 75812 758– 1 531– 1 531
 26.02Overige rechtspositionele uitkeringen31 57031 5701 7551 75513 77713 777 47 10247 10246 51646 516– 586– 586
 26.03CASO Vakbondsfaciliteiten en voorzieningen34 97041 97011 52311 5234 9934 993 51 48658 48638 67545 418– 12 811– 13 068
 26.05Internationale betrekkingen14 76819 243– 169– 169– 3 494– 4 734 11 10514 34012 20215 4801 0971 140
 26.06Loonbijstelling– 174 203– 174 203711 120711 120– 417  748– 417 748 119 169119 169  – 119 169– 119 169
 26.07Prijsbijstelling832832  – 832– 832       
 26.08Centraal beheerde middelen242 802242 802124 021124 021– 357 862– 357 862 8  9618 961  – 8 961– 8 961
 26.09Emancipatie-activiteiten6060     6060  – 60– 60
                
27 Cultuur 2 340 026      2 709 454 2 734 414  
 27.01Kunsten165 381443 8439882 30017 55017 350 183 919463 493166 199457 844– 17 720– 5 649
 27.02Bibliotheken, letteren en Nederlandse Taalunie73 48873 663  4 2394 239 77 72777 90280 20977 1572 482– 745
 27.03Cultuurbeheer325 551348 603135135309 369309 800 635 055658 538640 188663 3405 1334 802
 27.04Media1 428 4731 428 473  49 37649 376 1 477 8491  477 8491 513 7851 498 16735 93620 318
 27.05Garantie van rente en aflossing van leningen500 000      500 000 60 000 – 440 000 
 27.06Rechtpositionele uitkeringen18 12118 121  366366 18 48718 48724 47925 0845 9926 597
 27.07Overige uitgaven26 34827 323–1 180 – 14 138– 14 138 11 03013 18512 52312 8221 493– 363

Mij bekend,

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Staat behorende bij de Wet van ........ 199..., Stb. ..... en bij de financiële verantwoording 1995 Rekening 1995 (inclusief slotwetmutaties) Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) Onderdeel ontvangsten (bedragen x f 1000)

   (1) (2) (3)  (4) = (1) + (2) + (3) (5) (6) = (5) – (4)
Art.Omschrijving Oorspronkelijk vastgestelde begroting Mutaties (+ of –) op grond van eerste suppletore begroting Mutaties (+ of –) op grond van tweede suppletore begroting  Totaal geraamdRealisatie Slotwetmutaties (+ of –)(+ = meer ontvangen)
   Ontvangsten OntvangstenOntvangsten  Ontvangsten Ontvangsten Ontvangsten
  TOTAAL3 492 000–245 767106 084 3 352 3173 321  685–30 632
          
17 Ministerie algemeen3 657   3 6572 035 
 17.01Ontvangsten van algemene aard3 657   3 6572 035–1 622
          
18 Primair onderwijs40 008   40 00844 128 
 18.01Ontvangsten primair onderwijs40 008   40 00844 1284 120
          
19 Voortgezet onderwijs50 117   57 27845 190 
 19.01Ontvangsten voortgezet onderwijs50 117 7 161 57 27845 190–12 088
          
20 Beroepsonderwijs en volwasseneducatie49 166   93 62283 678 
 20.01Ontvangsten beroepsonderwijs en volwasseneneducatie49 166 44 456 93 62283 678–9 944
          
21 Hoger beroepsonderwijs12 804   33 90429 093 
 21.01Ontvangsten hoger beroepsonderwijs12 804 21 100 33 90429 093–4 811
          
22 Wetenschappelijk onderwijs3 594   3 5942 358 
 22.01Ontvangsten wetenschappelijk onderwijs3 594   3 5942 358–1 236
          
23 Onderzoek en wetenschapsbeleid213 438   216 121217 491 
 23.01Ontvangsten onderzoek en wetenschapsbeleid213 4384 233– 1 550 216 121217 4911 370
          
24 Huisvesting298 900   71 12488 081 
 24.01Ontvangsten huisvesting298 900– 250 00022 224 71 12488 08116 957
          
25 Studiefinancieringsbeleid1 317 800   1 314 3001 274 643 
 25.01Ontvangsten studiefinanciering641 600 – 10 900 630 700604 258–26 442
 25.02Lesgelden676 200 7 400 683 600670 385–13 215
          
26 Overige programma-uitgaven50 219   219724 
 26.01Ontvangsten overige programma-uitgaven50 219 – 50 000 219724505
          
27 Cultuur1 452 297   1 518 4901 534 264 
 27.01Cultuurbeheer5 827 1 000 6 82716 4259 598
 27.02Media1 433 565 56 376 1 489 9411 506 34316 402
 27.03Overige ontvangsten12 905 8 817 21 72211 496–10 226

Mij bekend,

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Financieel jaarverslag 1995 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen ***

InhoudBlz.
   
Inleiding10
   
Toelichting op het financieel jaarverslag12
   
1.Terugblik op het gevoerde beleid12
1.1.Het vernieuwend vermogen van Nederland12
1.2.Een open cultuur15
1.3.Leraren en de schoolorganisatie16
1.4.De school centraal17
1.5.Versterking van het beroepsonderwijs en de volwassenen-educatie24
1.6.Kwaliteit door variëteit in het hoger onderwijs26
1.7.Onderwijs en cultuur in de wereld28
   
2.Bepalende factoren voor de financiële ontwikkelingen31
2.1.Ontwikkelingen in de onderwijsdeelname31
2.2.Ontwikkelingen in de wachtgelduitgaven35
2.3.Personeelsbeleid41
   
3.Van begroting naar rekening45
3.1.Eerste suppletoire begroting45
3.2.Tweede suppletoire begroting46
3.3.Slotwet 199547
3.4.Mutaties per beleidsterrein48
3.5.Mutaties naar oorzaak50
   
4.Financieel beheer53
4.1.Voorschotten53
4.2.Misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen54
4.3.Ontwikkelingen in de controlling54
4.4.De implementatie van Lector55
4.5.Accountantscontrole55
   
Bijlagen  
1.Saldibalans153
2.Misbruik en oneigenlijk gebruik165
3.Afkortingenlijst170
kst-24844-10-1.gifkst-24844-10-2.gif

FINANCIEEL JAARVERSLAG 1995

Inleiding

1995 was het eerste volledige kalenderjaar van het nieuwe kabinet. In dit jaar werden de voornemens uit het regeerakkoord en de beginperiode in concrete voorstellen omgezet. Uit de toelichting op de rekening wordt duidelijk dat het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen met de verwezenlijking van de voornemens goed op schema ligt. Hieronder volgt een kort overzicht van de voortgang in 1995.

♦ In de nota Pantser of ruggegraat werden de uitgangspunten van het cultuurbeleid in de komende periode uiteengezet.

♦ Voor de monumentenzorg werd een extra bijdrage van 275 miljoen gulden beschikbaar gesteld.

♦ In het primair onderwijs werd een belangrijk akkoord gesloten om een nieuwe impuls te geven aan Weer Samen Naar School.

♦ De Tweede Kamer besloot tot een extra investering van 100 miljoen gulden voor onderwijsassistenten in de basisschool vanaf 1996.

♦ Er werden beleidsnota's uitgebracht over de kwaliteit van het basisonderwijs (Impuls voor het basisonderwijs) en over het lokaal onderwijsbeleid en de kwaliteitszorg voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs.

♦ Ten aanzien van het voortgezet onderwijs werden nieuwe plannen voor mavo en vbo gemaakt en werden de plannen voor de bovenbouw van havo en vwo verder uitgewerkt.

♦ Ten aanzien van het beroepsonderwijs en de volwassenen-educatie werd de wet educatie en beroepsonderwijs door de Tweede en de Eerste Kamer aangenomen.

♦ De plannen uit het regeerakkoord voor het hoger onderwijs werden na een intensief stelseldebat uitgewerkt in het Werkprogramma Kwaliteit en Studeerbaarheid en het ontwerp voor het Hoger Onderwijs- en Onderzoeksplan 1996

♦ Ten aanzien van de lerarenopleidingen werd de beleidsnota Vitale lerarenopleidingen uitgebracht; de eerste leraren-in-opleiding gingen als stagiaire aan de slag.

♦ Ten aanzien van het wetenschapsbeleid werd tezamen met EZ en LNV de nota Kennis in beweging uitgebracht.

♦ In het kader van het nationaal Actieprogramma elektronische snelwegen gingen de eerste voorbeeldprojecten van start.

♦ De internationale samenwerking, vooral met de grenslanden, kreeg op cultuur- en onderwijsgebied nieuwe impulsen.

♦ Een belangrijke tegenslag was, dat de voorgenomen daling van de wachtgelduitgaven niet kon worden gerealiseerd.

♦ Tot slot liep de invoering van de prestatiebeurs een jaar vertraging op.

De gerealiseerde uitgaven en ontvangsten in 1995 kwamen uit op 38,3 miljard gulden, respectievelijk 3,3 miljard gulden. Wanneer deze cijfers worden afgezet tegen de geautoriseerde begroting 1995 betekent dit een stijging van de uitgaven van 1,57 miljard gulden (4,3 %) en een daling van de ontvangsten met 0,17 miljard gulden (4,1 %).

Paragraaf 1 van de toelichting op de rekening gaat over deze beleidsonderwerpen. In paragraaf 2 staan de bepalende factoren voor de financiële ontwikkelingen en in paragraaf 3 de verschillen tussen de begroting en de rekening waartoe die ontwikkelingen hebben geleid. Paragraaf 4 gaat over het financieel beheer en paragraaf 5 over de financiële ontwikkelingen per beleidsterrein. Na de toelichting op de rekening volgt de slotwet. Hierin zijn de mutaties na de tweede suppletoire wet toegelicht.

Een belangrijke wijziging ten opzichte van het financieel jaarverslag 1994 is de integratie van de domeinen onderwijs, wetenschap en cultuur. Over het cultuurbeleid (inclusief het mediabeleid) in 1994 werd nog verslag gedaan in het financieel jaarverslag van het ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport.

TOELICHTING OP HET FINANCIEEL JAARVERSLAG

1. TERUGBLIK OP HET GEVOERDE BELEID

Deze paragraaf heeft dezelfde indeling als in de memorie van toelichting op de begroting voor 1995. Zo wordt goed duidelijk in hoeverre de voornemens zijn gerealiseerd.

1.1. Het vernieuwend vermogen van Nederland

Inleiding

Het is een belangrijke trend voor het wetenschapsbeleid dat het belang van onderzoek voor de samenleving beter zichtbaar moet worden. Daaraan gekoppeld moet onderzoek sterker op de maatschappij zijn gericht. (Zie de Voortgangsrapportage Wetenschapsbeleid, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 409, nrs. 1–2). Die betere zichtbaarheid komt onder meer tot uitdrukking in een beleid dat een versterkte wisselwerking beoogt tussen kennisinstellingen en bedrijven of andere maatschappelijke partijen. Deze bedrijven en maatschappelijke partijen worden hierdoor wel medeverantwoordelijk, ook in financiële zin, voor de kennisinfrastructuur.

Versterking van de wisselwerking

In samenwerking met de ministers van economische zaken en van landbouw, natuurbeheer en visserij, werd in het voorjaar van 1995 de nota Kennis in beweging uitgebracht. Hiermee werd een belangrijke stap gezet naar een betere wisselwerking tussen onderzoeksinstellingen en bedrijven, vooral ook in het midden- en kleinbedrijf. Hiervoor zijn onder meer de beleidsintensiveringen uit cluster 3 van het regeerakkoord ingezet:

♦ de elektronische snelweg (5 miljoen gulden in 1996, oplopend tot 70 miljoen gulden in 1999),

♦ het programma Economie, ecologie en technologie (5 miljoen gulden in 1996, oplopend tot 45 miljoen gulden in 1999),

♦ technologische topinstituten (10 miljoen gulden in 1996, oplopend tot 55 miljoen gulden in 1999).

Medeverantwoordelijkheid

Een belangrijk doel van de nota Kennis in beweging is het bedrijfsleven ervan te doordringen, dat het voor de kennisinfrastructuur medeverantwoordelijk is. Dit streven wordt ondersteund door een extra fiscale stimulering van speur- en ontwikkelingswerk door bedrijven. De middelen die in het kader van de wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk worden ingezet, zijn met 100 miljoen gulden per jaar verhoogd. Deze verhoging is vooral bedoeld om de kennisintensiteit in het midden- en kleinbedrijf te vergroten. Nog een fiscale stimulering is de facilitering van bedrijfs-assistenten-in-opleiding en bedrijfs-onderzoekers-in-opleiding met een bedrag van 4 miljoen gulden per jaar vanaf 1996. Verwacht wordt dat deze fiscale stimulering effect zal hebben, met andere woorden, dat de uitgaven voor speur- en ontwikkelingswerk in het bedrijfsleven zullen toenemen.

Co-financiering

Een scherpere verantwoordelijkheidsdeling werd ook nagestreefd door maatschappelijke sectoren meer te betrekken bij strategische keuzen voor het onderzoek in hun sector en, in het verlengde daarvan, meer verantwoordelijkheden te laten nemen bij de financiering van onderzoek en kennisinfrastructuur. Samen met een aantal ministeries werden de bestuurlijke en financiële verhoudingen in de verschillende ressorts in kaart gebracht. Ook werden zoekrichtingen aangegeven voor een proces naar grotere bestuurlijke en financiële betrokkenheid van maatschappelijke partijen bij het genereren en verspreiden van kennis. Daarbij is vooral gekeken naar die sectoren waarin de overheid regulerend of verbindend optreedt, zoals volkshuisvesting, bodemsanering, gezondheidszorg, verkeer en vervoer, landbouw, landschapsontwikkeling en energie. Op het terrein van bodemsanering werd een commissie voor de coördinatie en co-financiering van geïntegreerd bodemonderzoek ingesteld. Deze commissie onderzoekt de mogelijkheden voor inhoudelijke en financiële verbreding van sanering- en preventie-onderzoek en ontwikkelt voorstellen voor implementatie.

Coördinatie en implementatie

De minister voor wetenschapsbeleid overlegt met de instellingen over strategische prioriteiten in het beleid, waarna de instellingen hierop in meerjarenplannen reageren. In 1995 kwamen er twee van deze plannen uit: de Strategienota TNO van de Nederlandse organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO) en de beleidsnota Kennis verrijkt van de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).

In de beleidsnota Kennis verrijkt kiest de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek voor grensverleggend wetenschappelijk onderzoek. Meer aandacht komt er voor innovatiecapaciteit, maatschappelijk geïnspireerd onderzoek en inter- en multidisciplinaire samenwerking. NWO maakt uit eigen middelen 50 miljoen gulden extra vrij voor onderzoek dat op maatschappelijke vraagstellingen is gericht.

Voor het universitaire onderzoek is met name het Hoger Onderwijs- en Onderzoeksplan (HOOP) van belang. Dit plan werd tegelijk met de begroting voor 1996 gepubliceerd. Het plan bevat een reactie op het advies van de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid over para-universitaire onderzoeksinstituten. Ook bevat het een reactie op het advies van de commissie voor de evaluatie van de onderzoeksparagraaf in het hoofdlijnenakkoord (de commissie Van den Kroonenberg). Het HOOP meldt hierover onder meer dat de procedure voor de «strategische-overwegingen-component» enigszins zal worden aangepast.

Internationale oriëntatie

Samen met het ministerie van economische zaken werd aan besluitvormingsmechanismen gewerkt voor het Vierde Kaderprogramma, het programma van de Europese Unie voor wetenschappelijke samenwerking. Door de samenstelling van de programmacommissies en de klankbordgroepen zijn goede banden gelegd tussen de vertegenwoordigers in Brussel en de corresponderende nationale programma's. Nederland heeft het in de eerste ronde van dit programma goed gedaan en komt ruim boven zijn retour uit (dat wil zeggen: verwerft een meer dan evenredig geldelijk aandeel in de Europese samenwerking).

Op 15 september 1995 vond een ministersconferentie van OESO plaats. Deze conferentie werd door Nederland voorgezeten. Tijdens de conferentie werd besloten de activiteiten van het Mega Science Forum (grote faciliteiten) voort te zetten. Er werd een akkoord bereikt over het mandaat voor de komende drie jaar. Het Mega Science Forum heeft inmiddels besloten werkgroepen in te stellen voor neutronenbronnen, bio-informatica en algemene beleidsvraagstukken.

In 1995 werd het Internationaal Beleidsoverleg ingesteld. Dit overleg vindt plaats met de bestuurders van de onderzoeksinstellingen NWO, KNAW, TNO, DLO, VSNU en GTI's en met vertegenwoordigers van de ministeries EZ, LNV en BuZa. Het overleg wordt voorgezeten door de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen. Het overleg moet leiden tot informatie-uitwisseling voor een gecoördineerde standpuntbepaling. Daarnaast moet het bewerkstelligen dat het veld kennis neemt van internationale ontwikkelingen en zich internationaal beter en herkenbaarder positioneert.

Met NWO werden heldere procedure-afspraken gemaakt over het Budget Internationale Faciliteiten. Dit budget, 20 miljoen gulden in 1995, is bedoeld om in Nederland internationale onderzoeksfaciliteiten aan te trekken. De afspraken met NWO zijn onder meer gericht op afstemming met de internationaliseringsactiviteiten van NWO. Uit het budget werden bijdragen toegekend aan het Expertisecentrum voor Taxonomische Identificatie in Amsterdam, het International Institute for Asian Studies in Leiden en het International Research Centre for Telecommunications and Radar in Delft.

De bilaterale samenwerking met Rusland, Hongarije, China en Indonesië werd voortgezet. Mede op grond van internationale evaluaties werden met Rusland en Hongarije nieuwe afspraken gemaakt over de wijze en de inhoud van de samenwerking. Daarbij kwam meer nadruk te liggen op structurele institutionele samenwerking op een klein aantal zorgvuldig geselecteerde gebieden waar wederzijds voordeel wordt verwacht. Met Rusland werd samengewerkt ten aanzien van global change, biochemie en biofysica, nieuwe materialen, laser- en plasma-fysica, veiligheid en de maatschappelijke ontwikkelingen binnen de Russische federatie. Met Hongarije werd langs vier actielijnen samengewerkt: versterking van de institutionele relaties, samenwerking op reeds beproefde terreinen, samenwerking op nieuwe veelbelovende technologiegebieden en tot slot samenwerking in geesteswetenschappen en sociale wetenschappen. Het budget voor de samenwerking met Oost-Europa bedroeg in 1995 5 miljoen gulden.

De aandacht voor de samenwerking met de grenslanden nam toe. Deze samenwerking betrof vooral de onderzoekersopleidingen (internationalisering van onderzoeksscholen) en het samen gebruiken van onderzoeksfaciliteiten. Om de internationalisering van de erkende Nederlandse onderzoeksscholen binnen de grenslanden te stimuleren, werd uit het budget voor internationale faciliteiten vanaf 1995 3 miljoen gulden per jaar gereserveerd. De uitwerking en implementatie hiervan is in handen van NWO.

Elektronische snelweg

De ministers van economische zaken en van verkeer en waterstaat en de staatssecretarissen van onderwijs, cultuur en wetenschappen en van binnenlandse zaken brachten eind 1994 het Actieprogramma Elektronische Snelwegen uit. Dit programma wordt uitgevoerd onder regie van de genoemde ministeries. Het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen heeft daarbij de eerste verantwoordelijkheid voor de mediawetgeving, de discussie over het publieke domein en het wetenschappelijk onderzoek naar de juridische randvoorwaarden. De verantwoordelijke bewindslieden wezen in november 1995 tien projecten aan als voorbeelprojecten voor elektronische snelwegen in de openbare sector. Twee van deze projecten werden voorgedragen door onderwijs, cultuur en wetenschappen: BVE-net en SURF-net.

Het BVE-net ging op 23 januari 1995 van start met de ondertekening van een raamcontract met Koninklijke PTT Nederland. Hierin werd een groot aantal verschillende projecten opgenomen, gericht op de optimale benutting van informatie- en communicatietechnologie door scholen voor beroepsonderwijs en volwassenen-educatie. Het project BVE-net leidde tot:

♦ het BVE-plein met een groot aantal functionaliteiten,

♦ twintig demonstratieprojecten die op het net operationeel zijn,

♦ instellingen die via een eigen «home page» op het net informatie aanbieden,

♦ de start van verschillende projecten op het BVE-net.

Kennisinfrastructuur en communicatietechnologie

Het programma Kennisinfrastructuur Mainport Rotterdam ging in 1995 van start. Met dit programma moet door samenwerking van het bedrijfsleven en het beroepsonderwijs de regionale kennisinfrastructuur rond de Rotterdamse haven worden verbeterd. Er werd een stichting opgericht, een bijdragebesluit opgesteld en er werden vier deelprojecten gestart. Ook het project Aantrekkelijk Technisch Beroepsonderwijs werd in 1995 gestart. Er werd een referentiekader opgesteld en een aantal pilot-projecten begonnen. In dit project moeten technische beroepsopleidingen in vier branches in de vier grote steden met behulp van geavanceerde informatie- en communicatietechnologie worden gemoderniseerd. Deze opleidingen moeten daarna voldoen aan de hedendaagse en toekomstige technologie-eisen en zullen daardoor meer leerlingen aantrekken.

1.2. Een open cultuur

Monumentenzorg

Het belang van de monumentenzorg werd in het regeerakkoord afzonderlijk aangegeven. Vooronderzoek had al aangetoond dat Nederland een restauratie-achterstand had van ongeveer 1,4 miljard gulden. Na intensief interdepartementaal overleg heeft de ministerraad van 24 november 1995 besloten om voor de monumentenzorg een eenmalige dotatie van 275 miljoen gulden toe te kennen. De staatssecretaris voor cultuur heeft in november 1995 in een brief aan de Tweede Kamer op hoofdlijnen aangegeven hoe hij dit geld wenst te besteden voor de periode 1996–2000. Deze hoofdlijnen heeft hij vervolgens in december 1995 vastgelegd in het werkplan Op de bres. In 1996 zal dit werkplan in overleg met de bestuurlijke partners en het monumentenveld verder worden uitgewerkt. Ook zal in 1996 een nieuwe algemene maatregel van bestuur worden opgesteld.

Uitgangspuntennotitie Cultuur

In september 1996 zal de Cultuurnota 1997–2000 worden uitgebracht. Hierop vooruitlopend werd op 13 juli 1995 de uitgangspuntennotitie voor het cultuurbeleid Pantser of ruggegraat aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze notitie, die bedoeld is om met het parlement de algemene uitgangspunten en de belangrijkste thema's en knelpunten voor de komende periode te bespreken, werd op 22 november 1995 in de Kamer behandeld. Centrale thema's in deze notitie zijn:

♦ het beter toerusten van (jonge) mensen om hun eigen weg in het aanbod van cultuuruitingen te vinden en om daarbinnen zelfstandig voor kwaliteit te kiezen,

♦ het bevorderen van de bijdrage van migranten aan het openbare culturele leven,

♦ het bevorderen van de betekenis van grote en kleinere steden als centra en kweekplaatsen van kunst en cultuur,

♦ het uitdragen en versterken van Nederland als internationale vrijhaven voor cultuur,

♦ het handhaven van de positie van de Nederlandse taal en de continuering en uitbreiding van het vertalingenbeleid,

♦ het ondersteunen van authentiek en kwalitatief hoogwaardig werk van cultuurmakers dat niet direct op een brede publieke erkenning kan rekenen,

♦ het inlopen van achterstanden bij het behoud van ons cultureel erfgoed, waarbij na een goede afweging het belangrijkste behouden blijft en toegankelijk wordt voor latere generaties,

♦ het garanderen van kwaliteit en verscheidenheid in het culturele aanbod via de nieuwe media.

1.3. Leraren en de schoolorganisatie

Een nieuwe impuls voor het leraarschap

In juni 1995 werd de discussienota Vitale Lerarenopleidingen ter informatie aan de Tweede Kamer aangeboden. De nota besteedt bijzondere aandacht aan de betekenis van informatietechnologie in de lerarenopleidingen. Er staan voorstellen in voor de vorming van samenwerkingsverbanden tussen lerarenopleidingen, de ontwikkeling van een gezamenlijk curriculum, de hervorming van de tweedegraads lerarenopleiding en verdere professionalisering van lerarenopleiders en management. In een brief van 5 december 1995 werd de Tweede Kamer geïnformeerd over het proces daarna en over de overeenstemming die met de HBO-raad is beriekt over de beleidshoofdlijnen, die in een overeenkomst met de raad zijn vastgelegd.

Leraar-in-opleiding

Nadat de Tweede Kamer eind 1994 daar het groene licht voor had gegeven, werd in 1995 gedetaileerder invulling gegeven aan de leraar-in-opleiding (lio) en de stapsgewijze invoering daarvan. Ten aanzien van de leraar-in-opleiding zijn er twee vormen: de lio-werknemer (op een vacature van de school) en de lio-stagiar (niet op een vacature). Deze vormen zijn formeel zeer verschillend. Daarom is besloten dit verschil in de stapsgewijze invoering van de leraar-in-opleiding te laten weerspiegelen. In de loop van 1995 werd met een aantal hogescholen over de uitvoering van een lio-project gesproken, waarna 17 lio-stagiair-projecten van start gingen.

Het project wordt begeleid door een commissie van belanghebbenden en onafhankelijke deskundigen. De verschillende sectoren van het onderwijsveld zijn vertegenwoordigd in de commissie. De leden adviseren de minister op persoonlijke titel. De commissie, onder voorzitterschap van het ministerie, is geen formeel ingestelde commissie. Voor de onderlinge en externe informatie-uitwisseling is een coördinator aangesteld. In het project is een landelijke evaluatie voorzien.

Stagevergoeding

Met ingang van het schooljaar 1995–1996 werd structureel een bedrag van 9 miljoen gulden (per jaar) beschikbaar gesteld voor stagevergoeding. Hiermee kunnen de lerarenopleidingen een stagevergoeding uitkeren aan scholen voor basisonderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs. In 1995 werd in totaal 4,1 miljoen gulden uitgekeerd. Over dit onderwerp werd de Tweede Kamer geïnformeerd in een brief van 29 maart 1994 over de leraar-in-opleiding en de stage(begeleiding).

Educatieve faculteiten

De beleidsvoornemens ten aanzien van de educatieve faculteiten werden in een brief van 30 november 1994 geformuleerd. De hiervoor uitgetrokken middelen bedragen 4 miljoen gulden per jaar voor de jaren tot en met 1998. De verdere uitbouw van de educatieve faculteiten werd in het kader van de versterking van de lerarenopleidingen geplaatst. De middelen zijn daarom, naar aanleiding van de nota Vitale lerarenopleidingen voor die versterking bestemd.

Arbeidsvoorwaarden

Op 1 april 1995 liep de CAO 1993–1995 af. De inzet van de vier centrales van onderwijspersoneel werd eind maart aan het ministerie aangeboden. Samengevat bestond deze inzet uit een generieke loonstijging (prijscompensatie) van 2,25%, een bedrag voor reparatie van inkomens in het onderwijs overeenkomend met 0,75% en tot slot 1,5% voor werkgelegenheid en flankerend beleid. Van deze hoge inzet, bij elkaar 4,5% (ruim 1 miljard gulden), was al vooraf duidelijk dat deze de beschikbare ruimte ver overschreed. Het tegenbod van de minister moest lang op zich laten wachten. Dit kwam doordat de onderhandelingen op het centrale niveau over een flexibele uittreding in plaats van de vervroegde uittreding, niet wilden vlotten. Het was mogelijk dat daaruit nog wat extra ruimte zou voortvloeien. Uiteindelijk werd acht maanden later een akkoord bereikt. Dit hield in dat per 1 oktober 1995 de salarissen met 0,65% en per 1 april 1996 met 1,1% zouden worden verhoogd. De kosten van het akkoord waren in 1995 bescheiden (37 miljoen gulden), maar lopen op naar ruim 400 miljoen gulden structureel.

1.4. De school centraal

1.4.1. Primair onderwijs

Inleiding

Onderwijsvernieuwing is een proces van lange adem – zo stond in de toelichting op de begroting voor 1995. Daarbij werd gewezen op het belang van volgehouden aandacht bij de uitvoering en werd ingegaan op met name de plannen rond de grote beleidsoperaties Weer Samen Naar School, Vereenvoudiging Londo en Toerusting en Bereikbaarheid. Deze operaties zijn nog steeds actueel en bepalen in hoge mate het kwaliteitsbeleid ten aanzien van het primair onderwijs. Deze ingezette vernieuwingen beogen gezamenlijk de kwaliteit van het primair onderwijs te verbeteren. In 1995 was in dat kader ook belangrijk het verschijnen van de notities Impuls voor het Basisonderwijs en Lokaal Onderwijsbeleid, evenals het advies over leerlinggebonden financiering van de Commissie Rispens.

Weer Samen Naar School

De beleidsoperatie Weer Samen Naar School beoogt de zorgbreedte van de reguliere basisschool te vergroten. Het is een brede maatschappelijke wens om leerlingen zoveel mogelijk bij elkaar in het reguliere onderwijs te plaatsen, ondanks individuele verschillen in mogelijkheden en belemmeringen. Het is natuurlijk noodzakelijk om het onderwijs zo goed mogelijk op individuele behoeften en mogelijkheden af te stemmen, zeker als leerlingen extra hulp nodig hebben. Het besef is echter gegroeid dat institutionele differentiatie niet altijd het beste antwoord is op aanwezige verschillen. Leerlingen die extra hulp nodig hebben, moeten niet min of meer automatisch naar een school voor speciaal onderwijs worden verwezen. Het blijkt immers zeer goed mogelijk om bij een voldoende zorgbreedte leerlingen met verschillende potentie in het reguliere basisonderwijs op te nemen. De reguliere basisschool hoort ook in dit opzicht de maatschappelijke pluriformiteit te weerspiegelen. Pas dan kan met recht worden gesproken over weer samen naar school gaan.

De startwet Weer Samen Naar School trad in 1994 in werking. In 1995 werden de regionale verwijzingscommissies (RVC's) ingesteld. Deze commissies moeten op grond van zorgvuldige afwegingen per geval besluiten over het al dan niet verwijzen van leerlingen naar het speciaal onderwijs. In 1995 verscheen een tussentijdse evaluatie van Weer Samen Naar School. Onder meer naar aanleiding hiervan werd met de zogenoemde akkoordpartners een onderhandelaarsakkoord gesloten. Dit is gericht op verdere stappen in het proces naar een grotere zorgbreedte. De akkoordpartners vinden dat dit proces kan worden versterkt door middelen die nu direct naar de scholen voor speciaal onderwijs vloeien, in te zetten in samenwerkingsverbanden van regulier en speciaal onderwijs. De kwantitatieve doelstelling daarbij is om de toestroom naar het speciaal onderwijs te beperken en op termijn tot een maximum van 2% terug te brengen. In 1995 steeg deze toestroom nog.

Toerusting en Bereikbaarheid

In de beleidsoperatie Toerusting en Bereikbaarheid moet het historisch gegroeide netwerk van scholen door institutionele schaalvergroting worden versterkt. Door stichtings- en opheffingsnormen op basis van getalsmatige criteria aan te passen, moet een adequate spreiding van kwalitatief goed toegeruste voorzieningen worden gerealiseerd. Dit proces gaat gepaard met fusies, opheffingen en de inrichting van nevenvestigingen. Overeenkomstig de regeling in de tijdelijke wet Toerusting en Bereikbaarheid vond dit proces ook in 1995 voortgang. De aantallen in tranche 1995 zijn:

438 volledige opheffingen door fusies,

12 volledige opheffingen om andere redenen,

49 opheffingen onder vorming van nevenvestigingen,

4 stichtingen, dus:

495 scholen minder.

Hierdoor daalde het aantal scholen van 7822 per 1 augustus 1994 naar 7327 per 1 augustus 1995. Bij de start van de operatie Toerusting en Bereikbaarheid (Kamerstuk 23 070, nummer 3) werd uitgegaan van 8391 scholen per 1 augustus 1992. Geraamd werd dat ongeveer 1100 volledige opheffingen zouden plaatsvinden en ongeveer 280 nevenvestigingen zouden worden gevormd. Inmiddels zijn daarvan ongeveer 990 volledige opheffingen en ongeveer 70 nevenvestigingen gerealiseerd.

Door de operatie Toerusting en Bereikbaarheid wordt het basisonderwijs efficiënter en komen er middelen vrij. In de rijksbegroting voor 1994 werd de netto-opbrengst in de uitgaven voor personeel en materieel op 90 à 110 miljoen gulden geraamd. (Daarbij werd rekening gehouden met de kosten door het verschil in directie- en onderwijsgevende-salarissen en met de dekking van de kleine-scholen-maatregel.) De gerealiseerde opbrengst door de opheffingen tot en met 1 augustus 1995 bedraagt ongeveer 100 miljoen gulden. Afgesproken is dat deze opbrengst opnieuw in het basisonderwijs zal worden ingezet. De te bereiken opbrengst na afronding van de operatie (geraamd op ruim 115 miljoen gulden) zal worden ingezet voor Weer Samen Naar School (90 miljoen gulden) en voor leermiddelen (10 miljoen gulden). Daarnaast wordt een bedrag gereserveerd als taakstellend budget voor de kosten van de salarisgaranties (15 miljoen gulden). Van de vrij te besteden opbrengst door Toerusting en Bereikbaarheid is in 1995 ongeveer 4,4 miljoen gulden aan fusiescholen uitgekeerd. Dit was bestemd voor een tegemoetkoming in de kosten die uit de harmonisatie van leermiddelen vloeien.

Impuls voor het basisonderwijs

In het integraal kwaliteitsbeleid is aangegeven dat de scholen voldoende toegerust moeten zijn om hun opdracht uit te kunnen voeren. Die toerusting betreft vooral de onderwijskundige ondersteuning van de scholen. In mei 1995 verscheen de notitie Impuls voor het basisonderwijs. Deze notitie bevat een overzicht van de activiteiten die in gang zijn gezet om kwaliteit een extra stimulans te geven. Speciale aandacht ging uit naar de totstandbrenging van een expertisecentrum Nederlands. Eind december verscheen het advies van een commissie van deskundigen over de uitvoering daarvan.

Lokaal Onderwijsbeleid

In juni 1995 verscheen de notitie Lokaal Onderwijsbeleid. Hierin wordt het kader geschetst voor een aantal grote decentralisatiebewegingen richting gemeenten. Er is juist behoefte aan integratie op lokaal niveau daar waar uitdagingen en vraagstukken aan de orde zijn, die de school of het onderwijs overstijgen. De gemeenten gaan de uitvoering van dit beleid regisseren en ontvangen daartoe een concrete competentie, namelijk de opstelling van een lokaal achterstandenplan (zie verder ook de paragraaf over lokaal onderwijsbeleid in het primair en voortgezet onderwijs).

Commissie Rispens

De commissie Rispens onderzocht of het wenselijk en mogelijk is om over te gaan van aanbodgestuurde naar vraaggestuurde financiering voor leerlingen in het 2/3-speciaal onderwijs. In oktober 1995 verscheen het advies van deze commissie. De beleidsreactie op dit advies wordt voorbereid.

1.4.2. Voortgezet onderwijs

Kwaliteitszorg

Het Schevenings beraad over bestuurlijke verhoudingen in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs werd in 1994 afgerond. De afspraken over de vormgeving van de kwaliteitszorg werden in 1995 verder in beleid omgezet. In de beleidsnota De school als lerende organisatie werd aangegeven hoe vanuit scholen en overheden de kwaliteitszorg nader vorm kan worden gegeven. De scholen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteitszorg van het onderwijs op de school en de overheid blijft verantwoordelijk voor de kwaliteitsbewaking van het onderwijs op landelijk niveau. Bij de vormgeving van het kwaliteitsbeleid is de opvatting belangrijk, dat ook de direct belanghebbenden, de ouders en leerlingen, over de kwaliteit van het onderwijs op de school moeten kunnen meediscussiëren. Daarom werd in 1995 met voorrang aan instrumenten gewerkt waarmee ouders en leerlingen beter met de school over het onderwijs moeten kunnen communiceren, zoals een schoolgids, een schoolplan en de onderwijsgids.

Basisvorming

De invoering van de basisvorming verloopt goed, zo blijkt uit beschikbaar onderzoeksmateriaal (waaronder de enquête van het Proces Management Basisvorming, Onderwijsverslag inspectie). Wel is succesvolle implementatie een kwestie van lange adem:

♦ het concreet maken van de kerndoelen blijkt in de praktijk van de lessen langzaam op gang te komen,

♦ de plaats van de vaardigheden in het onderwijsaanbod is niet altijd helder,

♦ de rol die toetsing daarbij speelt staat ter discussie,

♦ de deskundigheid van docenten en management blijkt soms ontoereikend.

Tegen deze achtergrond werd ook in 1995 gekozen voor de voortzetting van een gestuurde onderwijsvernieuwing, waarbij samenhang wordt gebracht in regelgeving, ondersteuning en deskundigheidsbevordering. Daardoor krijgen de scholen de tijd en de mogelijkheid om de basisvorming in de eigen omgeving uit te werken.

Er is een begin gemaakt met de activiteiten die moeten leiden tot het opnieuw vaststellen van de kerndoelen, per augustus 1998. De eerste afsluitende toetsen werden in het schooljaar 1994–1995 afgenomen en de ervaringen daarmee zijn inmiddels geanalyseerd. Uit de rapportages van het Proces Management Basisvorming en de inspectie blijkt dat zich bij het toetsen problemen hebben voorgedaan. Deze hebben te maken met het niveau van de toetsen, de omvang van het toetsenpakket, financieel-organisatorische knelpunten binnen de school en de inhoudelijke aansluiting op leerstijlen en leermethoden. Opdat deze toetsen beter aan verdere onderwijsvernieuwing kunnen bijdragen, werd op 15 december 1995 een commissie van deskundigen ingesteld om over de vormgeving van de toetsing op de middellange termijn te adviseren, dat wil zeggen vanaf het schooljaar 1997–1998. Deze commissie zal in april 1996 advies uitbrengen.

Via een grootschalige campagne, gericht op onderwijskundig leiderschap, werd samenhang in de ondersteuning gestimuleerd. Het beleid rond de afstemming van speciale voorzieningen op het regulier onderwijs werd voortgezet; de samenwerkingsverbanden tussen voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs werden verlengd. De beleidsreactie op het rapport Recht doen aan Verscheidenheid (samengesteld onder voorzitterschap van mr. Chr. van Veen) omvat de voornemens rond hulpstructuur en arbeidsgerichte leerweg. Daardoor kan in beginsel voor alle leerlingen een passende leerweg worden aangeboden.

De invoering van de basisvorming ging gepaard met een fusiestimulerend beleid tot 1 augustus 1995. De wettelijke grondslag hiervoor (artikel 75a W.V.O.) kwam daarna te vervallen. Sindsdien kunnen alleen nog nevenvestigingen in bijzondere omstandigheden voor bekostiging in aanmerking komen (artikel 75, vijfde lid). Deze omstandigheden zijn omschreven in de informatiebrochure Samenvoegingen in het voortgezet onderwijs.

Leerwegen mavo/vbo

De Tweede Kamer ontving in februari 1995 de beleidsreactie op het advies van de commissie voor vbo/mavo-aansluitend onderwijs. Vervolgens ontving de Kamer in mei 1995 een brief over de vakkenpakketten voor het in te voeren leerwegenstelsel in het mavo en vbo. Op 29 mei 1995 heeft de staatssecretaris van onderwijs, cultuur en wetenschappen uitgebreid met de Tweede Kamer over de beleidsreactie overleg gehad. Tijdens dit overleg bleek dat de Kamer op hoofdlijnen positief stond tegenover de voorgestelde veranderingen in de bovenbouw van het mavo en vbo. Het gaat dan vooral om de invoering van verschillende leerwegen, waarmee een naadloze aansluiting tussen het vbo en het mbo wordt nagestreefd.

De Kamer vroeg op een aantal punten om een nadere toelichting of uitwerking, waarna de staatssecretaris twee uitwerkingsnotities aan de Kamer heeft toegezegd.

♦ De eerste notitie betreft de ontwikkelstandaard voor examenprogramma's mavo/vbo. Voor het ontwikkeltraject op basis van deze standaard zal de SLO als hoofdaannemer optreden en dus verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming van de vernieuwde examenprogramma's voor mavo en vbo. Hierbij zullen onder meer deskundigen uit het onderwijsveld worden ingeschakeld. Het feitelijke werk begon in januari 1996.

♦ De tweede uitwerkingsnotitie gaat over de infrastructuur van het mavo en (i)vbo, de hulpstructuur en de arbeidsmarktgerichte leerweg. Ten aanzien van de hulpstructuur is ook de positie van het voortgezet speciaal onderwijs en de versterking van de samenwerking met het voortgezet onderwijs behandeld. Deze uitwerkingsnotitie werd op 11 januari 1996 naar de Tweede Kamer verzonden. In het infrastructuurgedeelte van de notitie is een voorstel opgenomen voor de ontwikkeling van stichtings- en opheffingsnormen van vbo-afdelingen.

Profiel tweede fase

Het beleid voor de vernieuwing van de tweede fase van havo en vwo werd in 1995 volgens plan voortgezet. De beleidsvoorstellen werden weergegeven in de nota Profiel en de vervolgnota. Deze nota's sturen aan op meer samenhang in de profielen (vakkenpakketten), meer aandacht voor vaardigheden, een betere aansluiting op het hoger onderwijs en meer verscheidenheid in werkwijzen en organisatie («studiehuis»). Op basis van brede steun in de Vaste Kamercommissie werden deze aspecten verder uitgewerkt. Voor alle vakken werden voorstellen voor het nieuwe examenprogramma opgesteld. Daarnaast werd een advies uitgebracht over de nieuwe examinering (Examen in het studiehuis), evenals een advies over de doorstroming vanuit de verschillende profielen in het vwo naar de studierichtingen op de universiteiten. Het oorspronkelijke voornemen van dit beleid, de invoering van de nieuwe profielstructuur in 1998, kan door deze voortgang worden vastgehouden.

Intussen worden de scholen gestimuleerd om een begin te maken met een andere onderwijsorganisatie en met het sturen van keuzeprocessen van leerlingen. Ruim de helft van de havo/vwo-scholen werkt hiertoe al samen met een instelling voor hoger onderwijs. Voor de materiële aspecten van de nieuwe werkwijze, met name de bouwkundige aspecten en de inrichting van de mediatheek, werd in 1995 een financiële tegemoetkoming verstrekt van 130 gulden per leerling.

1.4.3. Primair / voortgezet onderwijs

Lokaal onderwijsbeleid – algemeen

Het kabinetsbeleid om de gemeenten een regierol in het onderwijsbeleid te geven, werd uitgewerkt in de nota Lokaal onderwijsbeleid. Deze nota werd op 27 juni 1995 aan de Tweede Kamer gezonden. In de nota is aangegeven met welke bevoegdheden en middelen de gemeente op lokaal niveau een optimaal beleid kan voeren om onderwijsachterstanden te bestrijden. De kern daarvan is dat de gemeenteraad een gemeentelijk onderwijsachterstanden-plan vaststelt, telkens voor een periode van vier jaar. Hieraan gaat een op overeenstemming gericht overleg aan vooraf met alle lokale scholen voor basisonderwijs, speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs. Dit plan is dan het kader voor de inzet van de middelen voor achterstandenbestrijding en NT2-beleid (Nederlands als tweede taal). Het gaat hierbij om middelen die rechtstreeks naar de scholen blijven gaan (gewichtenmiddelen in het basisonderwijs en een deel van de cumi-middelen in het voortgezet onderwijs) en om de middelen die als doeluitkering naar de gemeenten zullen gaan (in het voortgezet onderwijs de gebiedsmiddelen, WRR- en cumi-middelen eerste opvang).

Wetsvoorstel gemeentelijk onderwijsachterstanden-beleid

De beleidsvoornemens in de nota Lokaal onderwijsbeleid werden uitgewerkt in een wetsvoorstel gemeentelijk onderwijsachterstanden-beleid. Dit voorstel werd in december 1995 door de ministerraad geaccordeerd en vervolgens voor advies aan de Raad van State, de Onderwijsraad en de Raad voor Gemeentefinanciën toegezonden. Het wetsvoorstel geeft de basis voor een doeluitkering voor onderwijsachterstanden-bestrijding, het gemeentelijk onderwijsachterstanden-plan, een globaal landelijk beleidskader, rechtsbescherming en toezicht. Het gemeentelijk onderwijsachterstanden-beleid komt in de plaats van het huidige onderwijsvoorrangsgebieden-beleid. Het wetsvoorstel handhaaft verder de beleidsvrijheden die aan lokale samenwerkingsverbanden van gemeente- en schoolbesturen worden verbonden door de wet regeling samenwerking sociale vernieuwing onderwijs. Het is de bedoeling dat het wetsvoorstel op 1 augustus 1997 in werking treedt.

1.4.4. Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Nederlands als tweede taal

Voor de jaren 1993 tot en met 1995 werd door het vorige kabinet extra geld beschikbaar gesteld om de wachtlijsten weg te werken voor het volwassenenonderwijs in Nederlands als tweede taal (NT2). Op 12 mei 1995 werden de rapportages van de Stichting Volwassenen-Educatie en de onderwijsinspectie over het jaar 1994 aan de Kamer toegezonden (Kamerstuk 22 656, nr. 7). Hieruit blijkt dat de wachtlijsten in het basisonderwijs en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs ten opzichte van 1993 ongeveer nog even lang zijn. Onder leiding van mevrouw E. ter Veld bracht een commissie in april 1995 advies uit over onder meer de gewenste omvang van de inspanningen op het terrein van het NT2-onderwijs. In deze notitie, De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld, werd geconcludeerd dat NT2-onderwijs prioriteit moet hebben, maar dat dit in gemeenten met een meer dan evenredige instroom niet ten koste mag gaan van de toegankelijkheid van het overige onderwijs. De aanbevelingen van de commissie werden in de begroting voor 1996 verwerkt. Een extra bedrag van 17 miljoen gulden werd aan het budget voor de basiseducatie toegevoegd om verdringing door prioriteit aan NT2 tegen te gaan.

Inburgering

In het regeerakkoord heeft de inburgering van nieuwkomers in onze samenleving prioriteit gekregen. Daarom werd de omvang en de toedelingswijze van het educatiebudget op een aantal belangrijke punten bijgesteld. Deze bijstellingen zijn in de begroting voor 1996 toegelicht. In december 1995 kwam een regeling uit waarin staat onder welke voorwaarde het budget voor inburgeraars moet worden ingezet. Deze regeling en de toedelingswijze werden afgestemd op de regeling van het ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport voor de trajectopvang van nieuwkomers.

1.4.5. Decentralisatie huisvesting basisonderwijs en voortgezet onderwijs

Het wetsvoorstel voor de decentralisatie van de huisvesting van het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs, werd in 1995 verder voorbereid. Naar verwachting zullen de huisvestingstaken conform de planning op 1 januari 1997 aan de gemeenten kunnen worden overgedragen. In 1995 werden de volgende belangrijke stappen gezet.

♦ Begin 1995 stuurde het kabinet het voorstel van de werkgroep voor de verdeling van de huisvestingsmiddelen van het onderwijs voor advies naar de Raad voor de Gemeentefinanciën.

♦ Het kabinet stelde vervolgens het model vast voor de structurele verdeling van de huisvestingsmiddelen uit het gemeentefonds. Dit model en het wetsvoorstel werden daarna voor advies naar de Raad van State gezonden.

Het model voor de structurele verdeling werkt in grote lijnen als volgt. De huisvestingsmiddelen voor het basisonderwijs worden op basis van het aantal nul- tot negentienjarigen verdeeld. De middelen voor het voortgezet onderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs worden op basis van het aantal schoolleerlingen verdeeld. Daarbij bedraagt het gewicht van de schoolleerlingen gedurende de eerste vijf jaar na invoering van de wet 75% en daarna 50%. De overige middelen van het voortgezet en (voortgezet) speciaal onderwijs worden volgens algemene maatstaven van het gemeentefonds verdeeld. Het model werd op een aantal punten gewijzigd ten opzichte van het voorstel van de werkgroep voor de verdeling van de huisvestingsmiddelen van het onderwijs. In het model werden, in verband met het achterstandenbeleid van gemeenten, de maatstaven allochtonen en lage inkomenstrekkers opgenomen. Daarnaast werd de maatstaf schoolleerlingen gedifferentieerd voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. Tot slot werden enige algemene maatstaven toegevoegd voor de centrumfunctie van gemeenten en in verband met de hogere kosten van kleine scholen in gemeenten met kleine kernen.

Ook het wetsvoorstel werd in de zomer van 1995 nog op enige punten gewijzigd, onder meer naar aanleiding van het commentaar van de Raad van State. Een belangrijke verandering betrof de herziening van taken op het gebied van de exploitatie en de zogenoemde overige voorzieningen in het basisonderwijs overeenkomstig het binnen-buitenkant-criterium. In verband hiermee wordt, in aanvulling op de geëffectueerde overboeking van middelen naar het gemeentefonds, structureel nog een bedrag overgeboekt. Dit bedrag is opgenomen in de begroting voor 1996.

♦ In oktober 1995 stuurde het kabinet zijn reactie op het commentaar van de Raad van State (kamerstuk 24 455) tegelijk met het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer.

♦ De werkgroep voor de verdeling van de huisvestingsmiddelen van het onderwijs ontwikkelde in december een voorstel voor de overgangsregeling bij het verdeelmodel. Het kabinet nam dit voorstel over en stuurde de overgangsregeling eind 1995 naar de Tweede Kamer en de Raad voor de Gemeentefinanciën.

De overgangsregeling houdt onder meer in, dat gemeenten in het eerste jaar van de invoering een nadelig verschil tussen de historische vergoeding en de algemene uitkering zelf moeten opvangen tot 0,75% van de algemene uitkering. Alles daarboven wordt gecompenseerd. Het deel dat de gemeenten zelf moeten opvangen, loopt jaarlijks op met 0,75% van de algemene uitkering. De overgangsregeling duurt hoogstens vijf jaar. Nadelige verschillen die dan nog bestaan, worden afgekocht. De compensatie aan gemeenten met een nadelig verschil komt ten laste van de gemeenten met een voordelig verschil.

♦ In 1995 begon de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met de voorbereiding van de gemeenten op hun nieuwe taken, onder meer door middel van landelijke informatiebijeenkomsten. In overleg tussen de vereniging en de directie infra worden modelverordeningen opgesteld voor onder meer globale huisvestingsnormen en urgentiecriteria.

1.5. Versterking van het beroepsonderwijs en de volwassenen-educatie

Wet educatie en beroepsonderwijs

In 1995 werd de wet educatie en beroepsonderwijs in de Tweede en de Eerste Kamer behandeld. Deze wet biedt een nieuw integraal kader voor het beroepsen volwassenen-onderwijs in de komende jaren. De wet werd op 2 november 1995 in het Staatsblad gepubliceerd. Onmiddellijk daarna werd de invoering van de wet in gang gezet.

♦ Op 8 november 1995 werd in Uitleg Mededelingen OCenW nr. 26 uiteengezet hoe een aanvraag kan worden ingediend voor een bekostiging als regionaal opleidingscentrum per 1 januari 1996.

♦ Op 20 december 1995 werd uiteengezet hoe een aanvraag kan worden ingediend voor een bekostiging als regionaal opleidingscentrum waarvan de samenstelling niet aan alle voorschriften voldoet. Ook werd uiteengezet hoe een bekostiging als vakinstelling kan worden aangevraagd.

♦ De kwalificatiestructuur werd verder ingericht.

♦ Procedures werden gestart om te komen tot het centraal register beroepsonderwijs, de adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt en de inschakeling van onafhankelijke exameninstellingen.

♦ Samen met de instellingen werd de opzet voorbereid van de nieuwe bekostigingssystematiek voor het beroepsonderwijs. Begin 1996 werd hierover een beleidsnotitie naar de Tweede Kamer gezonden.

Beleidsagenda beroepsonderwijs en volwassenen-educatie

Met het oog op de veranderingen door de wet educatie en beroepsonderwijs werd in januari 1995 de Beleidsagenda beroepsonderwijs en volwassenen-educatie uitgebracht. Deze agenda gaf een werkwijze aan die een beroep doet op de gezamenlijke inzet van alle betrokkenen bij de veranderingsprocessen (de bondgenotenstrategie). In de agenda werden de grote lijnen van die veranderingsprocessen in beeld gebracht en werd het kader aangegeven voor de contacten en het overleg met de verschillende partijen. In de beleidsagenda werden vijf beleidstrajecten aangegeven: structuur en strategie, kwaliteit en vernieuwing, verbetering van prestaties, organisatiepatronen op het regionale vlak en verbetering en versterking van de schoolstructuur. Door middel van acties op deze beleidstrajecten kon het onderwijsveld de veranderingen voorbereiden en gestalte geven. De verschillende acties werden uitgevoerd in overleg met het ministerie, de instellingen en Landelijke Organen Beroepsonderwijs.

Vorming van de regionale opleidingscentra

De vorming van regionale opleidingscentra werd in 1995 aanzienlijk versneld. Dit kwam door de aanname van de wet educatie en beroepsonderwijs door de Tweede en Eerste Kamer, de Faciliteitenregeling ROC-vorming 1995 (als onderdeel van de beleidsagenda en als uitwerking van de versterking van de schoolstructuur) en door de activiteiten van de procescoördinatie voor beroepsonderwijs en volwassenen-educatie. Op 1 januari 1994 waren er nog maar twee regionale opleidingscentra. Op 1 januari 1995 waren dat er zes en op 1 januari 1996 waren er al veertien regionale opleidingscentra. Begin januari 1996 waren verder nog zeven aanvragen voor een regionaal opleidingscentrum in behandeling. Vrijwel alle instellingen voor beroepsonderwijs en volwassenen-educatie participeren nu in een regionaal opleidingscentrum in oprichting of in een samenwerkingsverband met het doel tot de oprichting daarvan over te gaan. Uitzonderingen hierop zijn vakscholen, instellingen die uitgaan van een bepaalde levensbeschouwing, instituten voor doven en beroepsopleidingen verbonden aan hogescholen in Haarlem en Tilburg.

Decentralisatie huisvesting beroepsonderwijs en volwassenen-educatie

Per 1 januari 1995 zouden de gebouwen voor beroepsonderwijs en volwassenen-educatie, zo was in de begroting voor 1995 voorzien, voor een bedrag van 350 miljoen gulden aan de instellingen worden overgedragen. In goed overleg werd besloten de overdracht «om niet» te doen plaatsvinden. Hiermee werd voorkomen dat de instellingen met een grote schuld werden belast, waarover de overheid rente zou moeten vergoeden. Wel zal er tussen de instellingen een verevening plaatsvinden. Zo worden de instellingen in een gelijke financiële normatieve uitgangspositie gebracht. In 1996 wordt het wetsvoorstel in de Staten-Generaal behandeld en wordt het beleid verder uitgewerkt. Per 1 januari 1997 kan dan de huisvesting van beroepsonderwijs en volwassenen-educatie als onderdeel van de lump sum vergoeding een feit zijn.

Europees Sociaal Fonds

Europese structuurfondsen die activiteiten stimuleren op het grensvlak van onderwijs en arbeidsmarkt, zijn in toenemende mate relevant voor de onderwijssector. Met betrekking tot deze fondsen zijn in de begroting voor 1995 inkomsten van 50 miljoen gulden opgenomen. In 1994 werden in het kabinet afspraken gemaakt over de inzet van Europese gelden voor de bestrijding van voortijdig schoolverlaten. Het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen heeft dit onderwerp naar aanleiding hiervan als speerpunt ingebracht bij de programma-ontwikkeling voor het Europees Sociaal Fonds. Dit programma werd eind 1994 vastgesteld. Door het centraal bureau arbeidsvoorziening en het comité van toezicht voor het Europees Sociaal Fonds werd in 1995 43 miljoen gulden voor het bestrijden van voortijdig schoolverlaten geoormerkt. In 1995 werden subsidieaanvragen ingediend bij 27 van de 28 regionale bureaus arbeidsvoorziening. Hiervoor werd in 1995 31 miljoen gulden ontvangen. De overige 12 miljoen gulden zal naar verwachting in 1996 worden toegekend, maar dit is afhankelijk van de mate waarin projecten worden gerealiseerd.

1.6. Kwaliteit door variëteit in het hoger onderwijs

Stelselontwikkeling

In de Procesbrief Ontwikkeling Hoger Onderwijs van oktober 1994 werd de keuze bevestigd voor meer differentiatie en een betere selectiviteit in het hoger onderwijs. Hierdoor, zo is in de brief gesteld, moet de gemiddelde verblijfsduur in het hoger onderwijs afnemen. Om die differentiatie en selectiviteit te bereiken werd aan die keuze een grotere bestuurlijke vrijheid voor de instellingen vastgekoppeld. Daarmee moeten de universiteiten en hogescholen kunnen voldoen aan de uiteenlopende eisen die aan het opleidingenaanbod zullen worden gesteld, onder andere dat elke opleiding een maatschappelijk relevant eindniveau zal opleveren.

Vragen uit de procesbrief waren onderwerp van discussie in het hoger onderwijsdebat in de eerste helft van 1995. Het resultaat van de gevoerde discussies, in regionale en thematische bijeenkomsten, werd in het Einddocument Hoger Onderwijsdebat neergelegd. Dit document is tegelijk met de begroting voor 1996 en het ontwerp voor het Hoger Onderwijs- en Onderzoekplan 1996 uitgebracht. Gelet op de gevoerde discussies werden in het ontwerp-HOOP 1996 beleidsvoornemens gepresenteerd met twee belangrijke algemene kenmerken:

1 het vergroten van de vrijheidsgraden van de instellingen (in plaats van het vaststellen van een centraal gedefinieerd uniform en gefixeerd systeem van hoger onderwijs),

2 het handhaven van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs.

Belangrijke onderwerpen in het ontwerp-HOOP 1996 zijn onder meer:

♦ de differentiatie in het wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs,

♦ de ordening van het opleidingenaanbod,

♦ selectiviteit en volumeontwikkeling in het hoger onderwijs,

♦ capaciteitsbepaling en financieringssystematieken,

♦ het (para-)universitaire onderzoek,

♦ sectorale aangelegenheden.

Deze beleidsvoornemens waren in het najaar van 1995 onderwerp van overleg en advies. Overleg werd gevoerd met de studentenorganisaties ISO en LSVb en met VSNU, HBO-Raad, NWO en KNAW. De conclusies van dit overleg werden op 15 december 1995 naar de Tweede Kamer gestuurd. Het ontwerp-HOOP 1996 werd tevens naar collega bewindslieden in Vlaanderen, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en Bremen toegestuurd (en zij hebben daar allen op gereageerd). Het Hoger Onderwijs- en Onderzoekplan 1996 werd op 31 januari 1996, na parlementaire behandeling, vastgesteld.

Kwaliteit en studeerbaarheid

Na intensief overleg met studentenorganisaties en instellingen werd het regeerakkoord 1994 uitgewerkt tot uitgangspunten voor bezuinigingen op het hoger onderwijs en de studiefinanciering. Over deze uitgangspunten werden op 9 december 1994 en 27 januari 1995 brieven naar de Tweede Kamer gezonden. Besloten werd tot een bezuiniging van 200 miljoen gulden in verband met de stelselontwikkeling hoger onderwijs. Daarnaast werd een beroep op de instellingen gedaan om efficiency-verbeterende maatregelen te nemen. Verder vindt een verlaging van de rijksbijdrage plaats onder gelijktijdige verhoging van het collegegeld (stapsgewijs met uiteindelijk 500 gulden, evenwel alleen onder condities van kwaliteit en studeerbaarheid). Om dit mogelijk te maken werd in de brief van 27 januari 1995 tevens aangegeven, dat een Werkprogramma Kwaliteit en Studeerbaarheid zou worden uitgewerkt. Het rapport van de stuurgroep die hiermee werd belast, werd op 29 juni 1995 aan de Tweede Kamer aangeboden. In dit rapport wordt aandacht besteed aan onder andere het studentenstatuut nieuwe stijl, de herziening van de regeling voor de afstudeerfondsen, het kwaliteitsmanagementplan en het studeerbaarheidsfonds van 500 miljoen gulden. Uit dit fonds kunnen projectvoorstellen van universiteiten en hogescholen worden gefinancierd voor de verbetering van de kwaliteit en studeerbaarheid van opleidingen. Met het oog op deze projectvoorstellen werden in het ontwerp-HOOP 1996 enkele landelijke prioriteitsgebieden geformuleerd. De wetswijziging die voorziet in aanpassing van de inschrijvingsbepalingen en verhoging van de collegegelden, werd in het najaar van 1995 door de Tweede Kamer behandeld. De wetswijziging is inmiddels door de Kamer aanvaard.

Prestatiebeurs

In de toelichting bij de begroting voor 1995 werd het voornemen beschreven om een meer schoolsoort-specifiek stelsel van studiefinanciering voor het hoger onderwijs te ontwikkelen. Dit voornemen werd geconcretiseerd door in het stelsel van studiefinanciering een prestatiebeurs-systematiek voor studenten in het hoger onderwijs in te voeren (hetgeen voortkwam uit de taakstelling voor de studiefinanciering in het regeerakkoord 1995). Deze prestatiebeurs-systematiek houdt in, dat de studiebeurzen voor nieuwe studenten vanaf het studiejaar 1995–1996 voortaan eerst als lening worden uitgekeerd. Deze lening kan op twee momenten worden kwijtgescholden, namelijk nadat aan de prestatienorm voor het eerste studiejaar is voldaan en nadat binnen twee jaar na de cursus het diploma is behaald. Het recht op een gemengde studiefinanciering wordt daartoe beperkt tot de cursusduur (in de regel vier jaar). Studenten in het hoger onderwijs die jonger dan 18 zijn, krijgen eveneens recht op deze vorm van studiefinanciering. Het overgangsrecht op kinderbijslag voor 18-plussers wordt daarbij afgeschaft.

Het initiële wetsvoorstel werd door de Tweede Kamer aanvaard met aanname van de volgende amendementen.

♦ De norm voor de studievoortgangscontrole voor de huidige generaties studenten in het hoger onderwijs gaat niet omhoog van 50% naar 70%.

♦ De rechten op gemengde studiefinanciering kunnen tussentijds voor maximaal één jaar voor persoonlijke ontplooiing worden stopgezet. In die gevallen zal de prestatielening worden kwijtgescholden nadat het diploma binnen drie jaar na de cursus is behaald.

Het wetsvoorstel, inclusief amendementen, werd op 6 juni 1995 door de Eerste Kamer verworpen, op grond van een te korte termijn van invoering en daardoor het risico van onzorgvuldigheid bij de invoering.

De prestatiebeurs werd evenwel niet door een kamermeerderheid principieel ter discussie gesteld. Daarom werd besloten het wetsvoorstel gewijzigd opnieuw in te dienen. De belangrijkste veranderingen zijn, dat de invoering van de wet met één jaar wordt uitgesteld en dat de wettelijke afschaffing van het overgangsrecht op kinderbijslag voor 18-plussers separaat zal plaatsvinden. Ook de amendementen bij het eerste voorstel werden in het nieuwe wetsvoorstel verwerkt. Dit gewijzigde wetsvoorstel werd door de Tweede Kamer aangenomen onder indiening van twee nieuwe amendementen.

♦ De cursusduur (en daarmee de gemengde studiefinanciering) voor wetenschappelijke opleidingen in de godsgeleerdheid moet met zes maanden worden verlengd.

♦ Degenen van wie de prestatielening in het eerste studiejaar vanwege onvoldoende studievoortgang niet werd kwijtgescholden, moeten alsnog kwijtschelding kunnen bewerkstelligen door het diploma binnen de cursusduur te behalen.

Inmiddels is het wetsvoorstel door de Eerste Kamer aangenomen.

Wet tegemoetkoming studiekosten

Met de wet tegemoetkoming studiekosten werd verder vorm gegeven aan een schoolsoort-afhankelijk stelsel van studiefinanciering. In deze wet worden de tegemoetkomingen geregeld voor de volletijd-studenten van 12 tot en met 17 jaar (de vroegere regeling TS17-), voor de deeltijd-studenten die onder de vigerende regeling TSD vallen, voor de deeltijd-studenten van 18 tot 21 jaar en voor de volletijd-studenten in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder. Deze laatste categorie valt tot 1 januari 1997 nog onder de wet studiefinanciering. De wet tegemoetkoming studiekosten werd in 1995 door de Tweede en Eerste Kamer aangenomen en is formeel op 1 januari 1996 in werking getreden. De wet treedt materieel in werking met ingang van het schooljaar 1996–1997.

1.7. Onderwijs en cultuur in de wereld

Internationalisering van de cultuur

In het internationaal cultuurbeleid werd in 1995 vooral doorgegaan op de ingeslagen weg. In aansluiting op de constatering van de commissie Gevers, dat het noodzakelijk is om internationale presentaties te coördineren, had de staatssecretaris voor cultuur een gesprek met de Vereniging voor Internationale Culturele Betrekkingen. In 1995 werd verder ook op het vlak van de cultuur bijzondere aandacht besteed aan de samenwerking met de grenslanden. Met Vlaanderen werd in 1995 een cultureel verdrag gesloten en met Noord-Rijnland Westfalen werd samengewerkt aan een presentatie in 1996–1997 van Nederlandse kunst en cultuur. Het Nederlands cultuurbeleid is de laatste jaren uitgegroeid tot een export-produkt. In de prioritaire landen Rusland en Zuid-Afrika werd op verzoek van die landen aan workshops over instrumenten van cultuurbeleid deelgenomen. Deze workshops waren erop gericht een cultuurbeleid voor deze landen te formuleren. In het toekomstig cultuurbeleid is multi-culturaliteit een belangrijk aspect. De staatssecretaris heeft zijn ideeën hierover met succes uiteengezet tijdens de Algemene Vergadering van de Unesco in Parijs. Tot slot heeft het internationaal cultuurbeleid, door intensieve bemoeienis vanuit het ministerie, ook een plaats gekregen in de operatie herijking buitenlands beleid.

Internationale onderwijssamenwerking

Op 3 juni 1995 vond de eerste grenslanden-ministersconferentie plaats in Maastricht. Tijdens deze conferentie ondertekenden de onderwijsministers van de grenslanden een gezamenlijke brief aan de instellingen voor hoger onderwijs. In deze brief werden de uitgangspunten geformuleerd van de grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van hoger onderwijs en onderzoek. Daarnaast werd in de brief een actieprogramma gepresenteerd en werden werkgroepen ingesteld voor de bestudering van de volgende thema's:

1 de bekostiging van het hoger onderwijs, vooral in relatie tot de instellingsautonomie (voorzitter: Noordrijn-Westfalen),

2 evaluatie en prestatie: het gebruik van kengetallen en indicatoren en de vorming van evaluatieprocedures (voorzitter: Nedersaksen),

3 de overgang van secundair naar hoger onderwijs (voorzitter: Vlaanderen).

Duitsland

In het bijzonder de samenwerking met Duitsland heeft extra impulsen gekregen. De ministerraad heeft op voorstel van de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen met een Duitslandprogramma Hoger Onderwijs ingestemd. Hiervoor is voorlopig 2 miljoen gulden per jaar beschikbaar. Deze middelen werden in 1995 ingezet voor:

♦ de oprichting van het Duitslandinstituut van de Universiteit van Amsterdam,

♦ de stichting van het expertisecentrum Deutsch als Fremdsprache van de Universiteit van Utrecht in samenwerking met de Hogeschool van Utrecht,

♦ het stimuleren van het onderzoekprogramma Kulturraumforschung van de Universiteit van Nijmegen.

Rusland en Zuid-Afrika

De samenwerking met Rusland kreeg een extra impuls door de oprichting van een internationaal centrum voor onderwijsinnovatie aan de Pedagogische Universiteit van St. Petersburg. Daarnaast verkreeg het bureau Cross verschillende onderwijsprojecten in het kader van het TACIS-programma van de Europese Commissie. De samenwerking met Zuid-Afrika kreeg vorm in een programma dat door de ministeries van ontwikkelingssamenwerking en van onderwijs, cultuur en wetenschappen gezamenlijk werd gefinancierd. De NUFFIC voert dit programma uit. Voor de geplande instroom van Zuid-Afrikaanse studenten in het Nederlands hoger onderwijs werden nog geen concrete acties ondernomen. Deze zijn wel in voorbereiding.

Vlaanderen

In 1995 werd met Vlaanderen overeenstemming bereikt over het erkennen van elkaars studieperioden in havo en hoger beroepsonderwijs. Deze wederzijdse erkenning werd geëffectueerd door middel van een brief van de beide ministers naar de instellingen. Een verdrag over de wederzijdse erkenning van academische diploma's werd voorbereid. In 1995 vond verder regelmatig bilateraal overleg plaats tussen de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen en de Vlaamse minister van onderwijs, over onder meer de Open Universiteit, geesteswetenschappen en over het aantal Nederlandse studenten in Vlaanderen. In het najaar van 1995 begon het ministerie met de voorbereiding van de evaluatie van de GENT-accoorden.

Europese Unie

In de samenwerking binnen de Europese Unie kregen vooral aandacht:

♦ de eerste besprekingen van het Witboek voor Onderwijs en Opleiding,

♦ de invoering van de programma's Socrates (in plaats van Erasmus) en Leonardo (in plaats van Comett) door de NUFFIC, het Europees Platform en het CIBB. Over deze programma's werden nieuwe afspraken gemaakt.

Export hoger onderwijs

Om inzicht te krijgen in de mondiale vraag naar Nederlandse opleidingen in het hoger onderwijs, werd in het najaar van 1995 een brief gestuurd naar de ambassades in Zuid-Oost-Azië, Canada, Zuid-Afrika, Australië en Nieuw-Zeeland. In deze brief werd informatie gevraagd over de potentiële of bestaande behoefte hieraan. Japan en Indonesië zijn inmiddels aangewezen als doellanden voor export van hoger onderwijs. De minister bezocht Japan om daar de mogelijkheden van het Nederlands hoger onderwijs onder de aandacht te brengen.

Overige activiteiten

♦ In 1995 werd het zogenoemde Japan Prijswinnaarsprogramma gestart.

♦ De Raad van Europa en de UNESCO brachten samen een nieuwe concept-conventie over diploma-erkenning uit.

♦ De kwaliteit van de dienstverlening door de NUFFIC werd geëvalueerd. Op grond hiervan werd besloten de bestuurlijke relatie met de NUFFIC opnieuw te definiëren.

♦ Met de instellingen voor internationaal onderwijs werd aan de kwaliteitszorg gewerkt. Na overleg met de inspectie voor hoger onderwijs werd afgesproken, dat de kwaliteitszorg analoog aan het systeem van visitaties van universitair onderwijs zal worden aangepakt.

♦ Samen met de ministeries van buitenlandse zaken en ontwikkelingssamenwerking werd het Tinbergen Studentenuitwisselingsprogramma uitgewerkt. De uitvoering ervan werd aan de NUFFIC uitbesteed. Het programma zal vier studiejaren lopen.

2. BEPALENDE FACTOREN VOOR DE FINANCIËLE ONTWIKKELINGEN

De ontwikkelingen in de uitgaven van het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen worden voor het grootste deel door twee factoren bepaald. In de eerste plaats zijn dat de ontwikkelingen in de onderwijsdeelname. Deze zijn aan de orde in paragraaf 2.1. In de tweede plaats zijn dat de ontwikkelingen in de wachtgelduitgaven. Deze worden beschreven in paragraaf 2.2. Daarin worden ook de belangrijkste maatregelen genoemd waarmee de aantallen wachtgelders moeten worden beperkt en wordt ook een indicatie van de effecten daarvan gegeven. In paragraaf 2.3 wordt ingegaan op het personeelsbeleid.

2.1. Ontwikkelingen in de onderwijsdeelname

De aantallen leerlingen en studenten

In 1994–1995 namen 3 384 700 leerlingen en studenten aan het onderwijs deel. In de periode 1990–1991 tot en met 1995–1996 nam de onderwijsdeelname met 1% toe. Dit zijn ongeveer 34 000 leerlingen en studenten. De onderwijsdeelname is voor een groot deel te verklaren uit demografische ontwikkelingen (inclusief asielzoekers). De ontwikkelingen per onderwijssoort zijn verschillend (zie de paragrafen hierna). Hieronder is de verdeling van leerlingen en studenten naar onderwijssoort weergegeven.***

kst-24844-10-3.gif

Vrijwel alle onderwijssoorten worden bekostigd op basis van de aantallen leerlingen of studenten in de cursusjaren 1993–1994 en 1994–1995. Deze aantallen werken echter verschillend door in de budgetten per onderwijssoort. Bij het opstellen van de begroting waren de aantallen in 1993–1994 al wel bekend, maar moest voor 1994–1995 nog met de referentieraming 1994 worden gewerkt. Daarin werden 3 389 700 leerlingen en studenten voorzien; in werkelijkheid zijn er dat slechts 2000 meer geweest. Ook dit verschil werkt niet volledig door in het budget voor 1995. Het beeld is per onderwijssoort anders, maar de afwijking tussen raming en realisatie is in alle gevallen gering. De tabel hieronder illustreert dit.

In deze tabel is ook weergegeven hoe de afwijkingen tussen de raming en de realisatie in 1994–1995 doorwerken in de budgetten voor 1995. Deze afwijkingen zijn voor de onderwijssoorten in de leerplichtige leeftijd zeer gering doordat de onderwijsdeelname vrijwel de demografische ontwikkeling volgt. Deze afwijkingen blijven voor het eerste prognosejaar binnen een marge van 1%. Boven de leerplichtige leeftijd nemen de afwijkingen toe tot enkele procenten. Dit komt door de onzekerheden over de keuze van de leerlingen voor vervolgonderwijs.

Vergelijking telgegevens en raming RR94 (telgegevens – raming) en doorwerking in het budget 1995

 doorwerking in budget 1995 van:telgegeven – raming (leerlingen x 1000)budget 1995
 1993/941994/951995/961993/941994/951995/96(mln)
bo17/125/12 0.0– 1.8– 2.9– 4.1
so17/125/12 0.00.51.13.2
vso17/125/12 0.00.10.90.6
avo/vbo7/125/12 0.0– 4.2– 10.1– 14.4
ivbo7/125/12 0.0– 0.40.0– 1.4
mbo 1 0.05.36.236.8
vt-hbo   0.04.23.3 
dt-hbo   0.01.10.1 
wo   0.0– 2.6– 4.7 
sf (mbo + vt-hbo + wo) 7/125/12   39.7

1 : voor de materiële budgetten geldt dat de leerlingenaantallen 1994/95 bepalend zijn.

Relatie met asielzoekersgelden/budgetmutaties

In de demografische ontwikkelingen die bepalend zijn voor de aantallen leerlingen zijn tevens begrepen de aantallen asielzoekers, voorzover deze in aanmerking komen voor bekostiging en/of studiefinanciering. In 1995 bedroeg de instroom van asielzoekers 29 258 ; dit betekent een aanzienlijke daling ten opzichte van 1994 (instroom: 52 576). De lange verblijfsduur in de asielzoekerscentra zorgt echter niet voor een evenredige daling van aantallen asielzoekers. Circa een kwart van deze asielzoekers is leerplichtig; gelet op de lange verblijfsduur in de asielzoekerscentra, is de kans groot dat een asielzoeker in de leerplichtige leeftijd meegeteld wordt in de leerlingentelling per 1 oktober. Op basis van een schatting van de aantallen wachtende asielzoekers in de leerplichtige leeftijd, worden budgetten berekend die niet op de OCenW-begroting drukken, maar jaarlijks als staartpost door Financiën worden uitgekeerd.

Primair onderwijs

Het basisonderwijs en een groot deel van het speciaal onderwijs is er voor leerlingen van vier tot twaalf jaar. In de schooljaren 1990–1991 tot en met 1995–1996 zijn dit de kinderen die in de periode 1979 tot en met 1992 zijn geboren. Het aantal geboorten in deze periode is gestegen (zie de grafiek hieronder). Daardoor is vanaf 1990 ook het aantal leerlingen in het primair onderwijs gestegen (zie de tabel hieronder). Hier komt plaatje.***

kst-24844-10-4.gif

Bron: CBS

Aantal leerlingen en studenten in de periode 1990/91 tot en met 1995/96, geïndexeerd op 1990/91

 1990/911991/921992/931993/941994/951995/96
bo100101101102104106
so100102103105107108
vso100101104109113118
totaal po100101101102104106

Binnen het primair onderwijs groeit het speciaal onderwijs relatief harder dan het basisonderwijs. Het is moeilijk om de oorzaken hiervan aan te geven. Een van de oorzaken is waarschijnlijk de toename van het aandeel allochtonen in de Nederlandse bevolking. Ook het speciaal voortgezet onderwijs groeit en volgt dus met vertraging de trend in het speciaal onderwijs. Het regulier voortgezet onderwijs groeit niet.

Voortgezet onderwijs

Het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs is sinds het begin van de jaren tachtig met meer dan 25% gedaald. Dit komt door de geboortedaling in de jaren zeventig. In de periode 1990–1995 is de daling geleidelijk afgenomen en naar verwachting is het dieptepunt bereikt. Het aantal leerlingen in het individueel voorbereidend beroepsonderwijs blijft geleidelijk stijgen. Een belangrijke oorzaak is de groei van het aantal allochtonen in het voortgezet onderwijs en de oververtegenwoordiging van deze groep leerlingen in het individueel voorbereidend beroepsonderwijs.

Aantal leerlingen en studenten (exclusief agrarisch onderwijs) in de periode 1990/91 tot en met 1995/96, geïndexeerd op 1990/91

> 1990/911991/921992/931993/941994/951995/96
vo-11009999989795
mavo-41009492909090
vbo-41009287848483
vo-21009895949394
ivbo100103104106108110
totaal vo1009897969594

Middelbaar beroepsonderwijs (voltijd)

Door demografische ontwikkelingen zou het aantal leerlingen in de lange middelbare beroepsopleidingen sterk moeten dalen. Deze daling wordt echter grotendeels teniet gedaan, doordat steeds meer leerlingen na een voorbereidende beroepsopleiding of na de mavo voor een vervolgopleiding in het middelbaar beroepsonderwijs kiezen. Ook het aantal leerlingen in de korte opleidingen zou op grond van demografische ontwikkelingen moeten dalen, maar stijgt daarentegen sterk. Dit hangt waarschijnlijk samen met de daling sinds 1991 van het aantal leerlingen in het leerlingwezen (zie de volgende paragraaf).

Aantal leerlingen en studenten (exclusief agrarisch onderwijs) in de periode 1990/91 tot en met 1995/96, geïndexeerd op 1990/91

> 1990/911991/921992/931993/941994/951995/96
mbo-l1009996959594
mbo-k100109121134150156
totaal mbo10010099100101101

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (deeltijd)

De daling van het aantal leerlingen en studenten in de deeltijd-beroepsopleidingen en de volwassenen-educatie doet zich onder andere voor in het leerlingwezen. Dit is waarschijnlijk een gevolg van de slechte economische ontwikkelingen in deze periode.

Aantal leerlingen en studenten (exclusief agrarisch onderwijs) in de periode 1990/91 tot en met 1995/96, geïndexeerd op 1990/91

> 1990/911991/921992/931993/941994/951995/96
vavo1009188848179
llw100102102989695
vorm1008387939393
dt-mbo10010098959290
totaal dt-bve1009896939189

De aantallen leerlingen/studenten die schuin en klein zijn afgedrukt zijn geheel of gedeeltelijk gebaseerd op ramingen.

Hoger beroepsonderwijs

Het aantal studenten in het volletijd-hbo stijgt sterk, ondanks de demografische daling in de relevante leeftijdsgroep. Oorzaken hiervan zijn:

♦ binnen het voortgezet onderwijs hebben steeds meer leerlingen gekozen voor havo en vwo in plaats van mavo en vbo,

♦ steeds meer mbo-gediplomeerden zijn naar het hbo overgegaan,

♦ steeds meer havo- en vwo-gediplomeerden kiezen voor het hbo (en wat minder vwo-gediplomeerden kiezen voor het wo).

Het aantal studenten in het deeltijd-hbo daalt. Deze daling is ook zichtbaar in andere vormen van deeltijdonderwijs, zoals het leerlingwezen, deeltijd-wo en de Open Universiteit.

Aantal leerlingen en studenten (exclusief agrarisch onderwijs) in de periode 1990/91 tot en met 1995/96, geïndexeerd op 1990/91

> 1990/911991/921992/931993/941994/951995/96
hbo100106111115118119
dt-hbo1009591888277
totaal hbo100104106109110110

Wetenschappelijk onderwijs

Sinds 1990 is de instroom in het wetenschappelijk onderwijs aanvankelijk nog gestegen (door een toenemende belangstelling), maar na 1991 is de instroom gedaald (door een afnemend aantal vwo-gediplomeerden). Deze ontwikkeling werkt met vertraging door in het aantal ingeschrevenen. In 1994 is ook dit aantal voor het eerst gedaald.

Aantal leerlingen en studenten (exclusief agrarisch onderwijs) in de periode 1990/91 tot en met 1995/96, geïndexeerd op 1990/91

> 1990/911991/921992/931993/941994/951995/96
wo100105105105104100

2.2. Ontwikkelingen in de wachtgelduitgaven

Algemeen

Het beleid dat op een kleinere instroom en een grotere uitstroom van wachtgelders is gericht, werd in 1995 voortgezet. Toch lieten de uitgaven in 1995 een stijging zien, na een stabilisatie in het jaar ervoor. Daarbij was het beeld verschillend voor de verschillende onderwijssoorten. De wachtgelduitgaven stegen in het primair en het voortgezet onderwijs opvallend sterk. Voorheen waren de werkloosheidslasten in deze sectoren juist relatief laag. De wachtgelduitgaven in het beroepsonderwijs en de volwassenen-educatie stegen in iets mindere mate en ook de uitgaven in het hoger beroepsonderwijs stegen licht. Alleen de wachtgelduitgaven in het wetenschappelijk onderwijs en het onderzoek- en wetenschapsbeleid daalden licht in 1995.

Invoering van de wet participatiefonds

Het participatiefonds is op 1 augustus 1995 officieel gestart. Wel werd het in 1995 nog rechtstreeks via het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen gevoed. Op 1 januari 1996 ging het systeem werken waarbij scholen en instellingen in de participatiefonds-sectoren van het ministerie een wachtgeldopslag op hun reguliere bekostiging ontvangen. Daaruit moet dan de premie voor het participatiefonds worden betaald. Tot 1 januari 1997 is er een overgangsperiode waarin het participatiefonds en het ministerie samen bestuurlijk en financieel verantwoordelijk zijn voor de wachtgeldontwikkeling in de participatiefonds-sectoren.

Instrumenten van het participatiefonds

In 1995 was de instroomtoets het belangrijkste instrument van het participatiefonds om de instroom in het wachtgeld te verminderen. Vanaf 1 april 1994 tot en met 31 juli 1995 was het ministerie verantwoordelijk voor de instroomtoets en daarna het participatiefonds. De toets wordt uitgevoerd door Centrale Financiën Instellingen. In 1996 zal het participatiefonds al eerder vastgestelde aanvullende instrumenten kunnen gaan gebruiken. Begin 1996 is met het bestuur van het fonds afgesproken dat de bestaande instrumenten zullen worden aangescherpt door de instroomtoets scherper te maken. Het gaat hierbij om:

♦ de mogelijkheid om de premie te differentiëren,

♦ de aansturing van de arbeidsbemiddeling (eventueel binnen kaders die dan worden vastgesteld door het sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt, de opvolger van de commissie arbeidsmarkt en onderwijs),

♦ de aansturing van de USZO (waarbij het gaat om de toepassing van de aangescherpte regelgeving met betrekking tot passende arbeid en de sancties binnen de uitvoeringsrichtlijnen die door het ministerie zijn vastgesteld).

Resultaten van de instroomtoets

Binnen de ontslagen die door schoolbesturen worden aangemeld kan met de instroomtoets onderscheid worden gemaakt tussen vermijdbare en onvermijdbare ontslagen. Alleen de kosten van onvermijdbare ontslagen kunnen bij het participatiefonds worden gedeclareerd. De uitkeringskosten bij vermijdbare ontslagen zijn voor rekening van het schoolbestuur. In 1995 hanteerde de instroomtoets de volgende vormen van onvermijdbaar ontslag:

a ontslag door formatie-inkrimping bij onvoldoende natuurlijk verloop,

b ontslag dat noodzakelijk is om het gevraagde onderwijs te kunnen verzorgen,

c ontslag na onder meer denominatie, gebleken ongeschiktheid, opheffing van de school of afkeuring door het ABP.

In de tabel hieronder is aangegeven hoe vaak van deze ontslagvormen sprake is geweest in de schooljaren 1994–1995 (tot en met 31 december 1994) en 1995–1996 (tot en met 31 december 1995). Uit de tabel blijkt dat ontslag dat noodzakelijk is om het gevraagde onderwijs te kunnen verzorgen (b), in het schooljaar 1995–1996 sterk is afgenomen. De overige ontslagvormen (c) zijn procentueel het meest toegenomen. Binnen deze categorie komen ontslag door opheffing van de school en ontslag op grond van ongeschiktheid het meeste voor.

Ontslagredenschooljaar 94/95 (t/m 31/12/94)schooljaar 95/96 (t/m 31/12/95)mutatie (in procenten)
a843991+18
b18833– 82
c754968+28
Totaal17851992+11

Op 1 augustus 1995 werd nog een vierde reden voor onvermijdbaar ontslag in de registratie van Centrale Financiën Instellingen opgenomen. Dit betreft ontslag na een fusie, ten gevolge van de 55+-regeling. Voor scholen in een fusieproces is namelijk geregeld, dat zij personeel dat ouder is dan 55 jaar vrijwillig met ontslag kunnen laten gaan. Hiervoor gelden wel bepaalde formatieve voorwaarden (formatie-garantie). Vanaf het schooljaar 1996–1997 is deze ontslagvorm overigens niet meer mogelijk.

Van de ontslagen die in het schooljaar 1994–1995 (tot en met december 1994) werden aangemeld, kwamen er 1383 positief uit de toetsing en 2 negatief. Naar 242 aanvragen werd per 1 januari 1995 een onderzoek door de departementale accountantsdienst ingesteld en 158 overige aanvragen waren nog in behandeling of onvolledig ingevuld. Van de ontslagen die in het schooljaar 1995–1996 (tot en met december 1995) werden aangemeld, kwamen er 1439 positief uit de toetsing en 35 negatief. Naar 77 aanvragen werd een onderzoek door de departementale accountantsdienst ingesteld, 384 aanvragen waren per 1 januari 1996 nog in behandeling of onvolledig ingevuld en 57 aanvragen werden ingetrokken. Deze cijfers laten zien dat de oorzaak van de tegenvallende wachtgeld-ontwikkeling in 1995 niet in de legitimiteit van de ontslagreden binnen de instroomtoets ligt. Daarom is met het participatiefonds afgesproken de instroomtoets op het punt van de ontslagreden zelf aan te scherpen. Dit betekent dat alleen nog inkrimping van de formatie en opheffing van de school valide redenen voor onvermijdbaar ontslag zullen zijn.

Resultaten van de terugploegregeling

De terugploegregeling (inzake arbeidsduurverkorting en bevordering van arbeidsparticipatie door ouderen) werd vastgelegd in de cao 1993–1995. Deze regeling maakte het werknemers van 52 jaar en ouder mogelijk om minder te gaan werken. De vrijkomende formatieruimte door deze regeling en door de invoering van de 38-urige werkweek wordt voor 35% onvoorwaardelijk beschikbaar gesteld. De overige 65% (het quotum) wordt alleen beschikbaar gesteld als bestaande of potentiële wachtgelders op de vrijgekomen formatie worden benoemd. In de cao 1993–1995 werd de verwachting uitgesproken, dat het deelnemingspercentage aan deze regeling ongeveer 75% zou bedragen. Deze verwachting is ook in 1995 niet uitgekomen. Voor het primair onderwijs bedroeg het percentage 42% (inclusief WOV), voor het voortgezet onderwijs 44% (inclusief WOV) en voor het beroepsonderwijs en de volwassenen-educatie 11%.

Doordat het gebruik van de regeling tegenviel, bleef ook de extra formatie als gevolg van de regeling bij de verwachtingen achter. Van het totale quotum voor de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwassenen-educatie en WOV, werd in het schooljaar 1994–1995 (tot en met december 1994) 74% wel en 26% niet toegekend. Van het toegekende quotum werd 33% herbezet door bestaande wachtgelders en 54% door potentiële wachtgelders. Voor 13% van het toegekende quotum werd ontheffing verleend van de plicht om op de vrijgekomen formatie (potentiële) wachtgelders te benoemen. In het schooljaar 1995–1996 (tot en met december 1995) werd van het totale quotum 64% wel en 36% niet toegekend. Van het toegekende quotum werd 39% herbezet door bestaande wachtgelders (inclusief de verlenging van wachtgelders die in het vorige schooljaar waren aangesteld) en 51% door potentiële wachtgelders. Voor 10% van het toegekende quotum werd ontheffing verleend van de plicht om op de vrijgekomen formatie (potentiële) wachtgelders te benoemen.

De financiële resultaten van de terugploegregeling in het schooljaar 1994–1995 voor de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwassenen-educatie en WOV, waren als volgt:

♦ het terugploegen van wachtgelders, uitgedrukt in salariskosten: ongeveer 26 miljoen gulden,

♦ het voorkomen van wachtgelden, uitgedrukt in uitkeringskosten: ongeveer 30 miljoen gulden,

♦ het toegekende quotum ten gevolge van ontheffing, uitgedrukt in salariskosten: ongeveer 7,6 miljoen gulden.

Voor het schooljaar 1995–1996 zijn deze resultaten (stand per 1 februari 1996):

♦ het terugploegen van wachtgelders, uitgedrukt in salariskosten: ongeveer 22 miljoen gulden,

♦ het voorkomen van wachtgelden, uitgedrukt in uitkeringskosten: ongeveer 44 miljoen gulden,

♦ het toegekende quotum ten gevolge van ontheffing, uitgedrukt in salariskosten: ongeveer 8,5 miljoen gulden.

Aanscherping besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel

Op 1 maart 1994 ging een marktconforme werkloosheidsregeling in voor de sector onderwijs en wetenschappen: het besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel. Hierdoor werden de hoogte en de duur van de uitkeringen beperkt, werden ook de mogelijkheden om neveninkomsten te hebben beperkt en werd het beleid aangescherpt inzake passende arbeid en sancties. Op 20 december 1995 werd met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over een aantal wijzigingen die (per 1 april 1996) in het besluit moeten worden aangebracht.

♦ Een belangrijke wijziging is de vertaling naar het besluit van de aangescherpte referte-eis in de werkloosheidswet. Op grond daarvan zal een gecombineerde toetredingseis gaan gelden. Men moet in een periode van 39 weken tenminste 26 weken hebben gewerkt en in een periode van 5 kalenderjaren tenminste 4 kalenderjaren 52 dagen loon hebben genoten.

♦ Een andere belangrijke wijziging betreft de invoering per 1 januari 1996 van een marktconforme anti-cumulatieregeling voor zittende wachtgelders. Op grond daarvan mag men niet langer tot 100% van het oude inkomen bijverdienen zonder gevolgen voor de uitkeringshoogte, maar wordt 70% van de bijverdiensten op de uitkering gekort.

Resultaten van de controle op de naleving van wachtgeldbepalingen

In de jaren 1994 en 1995 waren er in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs controles op de naleving van de eigenwachtgelder-bepalingen en de tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs in 1993. In het primair onderwijs werden vooral bij de naleving van deze laatste wet fouten geconstateerd (ongeveer 0,4%). In het voortgezet onderwijs konden diverse instellingen, wegens een gebrekkige administratie, geen duidelijk beeld geven van de toepassing van de eigenwachtgelder-bepalingen. Naar aanleiding daarvan is bij tien grote besturen een integraal onderzoek uitgevoerd. Verder is bij instellingen een nader onderzoek ingesteld in twijfelgevallen bij de uitvoering van de preventieve ontslagtoets. De controles in deze sectoren zullen worden voortgezet.

Eerder al, in 1994, werd een vergelijkbare controle-actie in het middelbaar beroepsonderwijs uitgevoerd. Deze resulteerde toen in ruim 7 miljoen gulden aan boetes. Ook in het middelbaar beroepsonderwijs zijn de controle-acties voortgezet. De nieuwe acties zijn gericht op de naleving van de eigenwachtgelder-bepalingen en de tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs in 1994.

Beëindiging van TWAO en IBC

De tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs en de intensieve bemiddelingscampagne zijn beide gericht op reïntegratie van wachtgelders in het arbeidsproces. Door het participatiefonds zijn deze regelingen voor de participatiefonds-sectoren overbodig geworden. Het participatiefonds kan immers zelf de arbeidsbemiddeling aansturen, eventueel binnen kaders die door het sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt worden vastgesteld. Per 31 december 1995 zijn deze regelingen daarom ingetrokken. De resultaten van de tijdelijke wet arbeidsbemiddeling onderwijs en de intensieve bemiddelingscampagne over 1995 worden in de loop van 1996 bekend.

In 1994 onderzocht de commissie arbeidsmarkt en onderwijs (de voorganger van het sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt) de bemiddelbaarheid van langdurig werklozen. In de benadering van deze wachtgelders worden individuele bemiddelingsprofielen toegekend. Op basis daarvan worden zij in verschillende categorieën «bemiddelbaren» ingedeeld, waarna ze een speciaal op de categorie toegesneden bemiddelingstraject volgen. In 1995 werden de resultaten van het onderzoek bekend en daaruit kwam naar voren dat de gevolgde benadering als waardevol wordt bestempeld. De ervaringen uit het onderzoek zullen in de contracten worden ingebracht die het sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt zal afsluiten met de regionale bureaus arbeidsvoorziening.

Hoger beroepsonderwijs

In het hoger beroepsonderwijs geldt sinds 1 januari 1994 een bonus-malus-regeling. Door deze regeling worden de hogescholen gestimuleerd om wachtgelders in dienst te nemen (door een bonus toe te kennen) en ontmoedigd om werknemers te ontslaan (door een malus op te leggen). Ondanks deze regeling stegen de wachtgelduitgaven in 1995 licht. Dit werd overigens ook veroorzaakt door de verwerking van de algemene salarisstijging in het hoger beroepsonderwijs en de bruteringsoperatie als gevolg van het ABP-complex.

Begin 1995 werd duidelijk dat veel hogescholen grote reorganisaties op het oog hadden. Deze zouden veel extra ontslagen tot gevolg hebben. Om deze extra instroom van wachtgelders tegen te gaan, is de bonus-malus regeling per 18 april 1995 verscherpt. Daarna is de aangekondigde extra instroom deels niet gerealiseerd en is de ontwikkeling enigszins gestabiliseerd. Sindsdien is vooral de tegenvallende uitstroom van wachtgelders de oorzaak van de verdere toename van het uitkeringsvolume. Onderzoek heeft uitgewezen dat de uitstroom wordt belemmerd door het grote aantal slecht tot niet bemiddelbaren. Dit komt vooral door de hoge leeftijd van de wachtgelders in het hoger beroepsonderwijs: ongeveer 60% is ouder dan 55 jaar. Momenteel bedragen de wachtgelduitgaven in het hoger beroepsonderwijs ongeveer 10% van de totale personeelsuitgaven. De conclusie is dat het flankerend beleidsinstrumentarium in het bestuursakkoord met de hogescholen over de aanpak van de wachtgeldproblematiek, de uitgaven onvoldoende heeft kunnen beteugelen. De HBO-Raad en het ministerie zijn het daarom eens dat de wachtgelduitgaven door aanvullende afspraken tot een maatschappelijk meer aanvaardbaar niveau moeten worden teruggebracht. Per 8 februari 1996 werd daarom een nieuw wachtgeldarrangement voor het hoger beroepsonderwijs ingevoerd. Dit nieuwe arrangement geldt voor de periode tot 2004. Het doel ervan is om in die periode de uitgaven terug te dringen van 10% naar 5% van de totale personeelsuitgaven. De belangrijkste elementen uit het nieuwe arrangement zijn:

♦ de bekostiging door de instellingen zelf van het bovenwettelijke deel van de uitkeringen,

♦ het verbeterde bemiddelingstraject,

♦ de minimum-taakstelling voor het benoemen van wachtgelders op vacatures,

♦ de integrale preventieve ontslagtoets,

♦ de afvloeiingsregeling volgens het principe van afspiegeling.

Wetenschappelijk onderwijs en onderzoek- en wetenschapsbeleid

In het wetenschappelijk onderwijs en het onderzoek- en wetenschapsbeleid zijn de wachtgeldbudgetten gedecentraliseerd. De instellingen zijn dus allereerst zelf voor de uitgavenbeheersing verantwoordelijk. Over de instrumenten daarvoor vindt regulier overleg plaats. In deze sector zijn de aantallen full-time wachtgeld-equivalenten en de wachtgelduitgaven in 1995 licht afgenomen. Dit blijkt uit de gegevens van USZO Zoetermeer, de organisatie die de uitkeringsregeling verzorgt voor de rijksuniversiteiten (behalve de Vrije Universiteit, de Universiteit van Amsterdam en de Katholieke Universiteit Nijmegen) en de instellingen voor onderzoek- en wetenschapsbeleid. Over de beheersing van de wachtgelduitgaven in 1995–1996 kan verder het volgende worden opgemerkt.

♦ Op 9 mei 1995 verscheen een rapport van de Algemene Rekenkamer over de uitkeringen na ontslag bij universiteiten en academische ziekenhuizen. Dit rapport bevat een aantal punten van kritiek. Het werd in de zomer van 1995 door de Tweede Kamer besproken.

♦ Samen met de VSNU werd een rapport geschreven over de mechanismen die tot de wachtgeldrealisatie leiden. Hierover vond op 23 mei 1995 overleg plaats met de VSNU. Daarna is nog met de VSNU gesproken over mogelijkheden om de wachtgelduitgaven nog verder te beperken.

♦ Samen met de VSNU worden in 1996 de oorzaken geanalyseerd van de instroom in het wachtgeld in het wetenschappelijk onderwijs. Dit gebeurt door een verkenning van de meerjarige wachtgeldontwikkeling. Gelijktijdig wordt bekeken hoe de wachtgeldontwikkeling daadwerkelijk kan worden omgebogen, door nieuwe afspraken te maken over uitgavenbeheersing en instroombeperking.

De financiële ontwikkeling

De netto-wachtgelduitgaven in de participatiefonds-sectoren zijn ten opzichte van de begroting voor 1995 met ongeveer 223 miljoen gulden gestegen. In het hoger beroepsonderwijs bedraagt de stijging ongeveer 77 miljoen gulden. De stijging valt uiteen in een prijs- en een volume-effect.

Het prijseffect in 1995 komt door:

♦ een stijging ten opzichte van 1994 van de gemiddelde leeftijd van de instroom (in de participatiefonds-sectoren van 41,9 jaar tot 42,5 jaar, in het hoger beroepsonderwijs van 42,8 jaar tot 45,1 jaar),

♦ een toename van het aantal 45-plussers en dus van de gemiddelde leeftijd in het bestand (in de participatiefonds-sectoren ongeveer 50 jaar, in het hoger beroepsonderwijs ongeveer 54 jaar),

♦ de verwerking van de algemene salarisstijging en de bruteringsoperatie als gevolg van het ABP-complex.

Het volume-effect in 1995 komt door een groeiende instroom van wachtgeld-equivalenten en een achterblijvende uitstroom ten opzichte van 1994 (zo blijkt uit gegevens van USZO Groningen en CASO). Daardoor zijn de aantallen toegenomen (in de participatiefonds-sectoren van 7912 tot 8489, in het hoger beroepsonderwijs van 1982 tot 2015). De stijging is het sterkst in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs. In het beroepsonderwijs en de volwassenen-educatie en het hoger beroepsonderwijs is er bijna een stabilisatie.

De financiële ontwikkeling is weergegeven in de volgende tabel.

 Netto uitgaven* x f 1mlnAantal (in fte's) Gem.leeftijd
 begr. '951e SW2e SWrealisatie1994199519941995
PO131,1131,1212,7215,72844320447,848,8
VO167,3167,3244,9239,02947318348,750,2
BVE103,6103,6169,1170,72121210249,550,3
HBO125,0125,0180,7202,21982201553,554,1

* Uitgaven gecorrigeerd voor ontvangsten.

2.3. Personeelsbeleid

2.3.1. Primair / voortgezet onderwijs

Schoolprofielbudget

Het budget knelpunten arbeidsmarkt is per 1 augustus 1995 toegevoegd aan het schoolprofielbudget. Daarmee kwam het schoolprofielbudget vanaf 1 augustus 1995 op hetzelfde niveau als was beoogd voor het schooljaar 1997–1998.

In 1995 hebben, evenals in 1994, diverse voorlichtingsactiviteiten plaatsgevonden in het kader van het schoolprofielbudget. Uit een onderzoek van Regioplan is gebleken dat de meerderheid van de scholen het budget volledig inzet, en dus niet spaart. Verder heeft dit onderzoek uitgewezen dat de scholen de middelen vooral inzetten voor taakdifferentiatie en in mindere mate voor functiedifferentiatie. Deze inzet sluit aan bij de normatieve onderbouwing voor het schoolprofielbudget waarin eveneens het belangrijkste deel gekoppeld is aan taak- en functiedifferentiatie.

Eind 1995 is een evaluatieonderzoek gestart dat begin 1996 zal worden afgerond; de evaluatie strekt zich mede uit over het budget knelpunten arbeidsmarkt mede op grond van deze evaluatie zal worden bepaald of voor de schooljaren 1996/1997 en volgende de selectieve besteding van het schoolprofielbudget, namelijk voor de beleidsgebieden personeelsbeleid, kwaliteitsverbetering en innovatie, gehandhaafd blijft.

2.3.2. Primair onderwijs

Vitaal leraarschap

In het kader van leeftijdbewust kwaliteitsbeleid zijn in 1995 voor het primair onderwijs twee projecten van belang geweest.

1. De ontwikkeling van een instrumentarium voor de begeleiding van beginnende leraren.

De Stichting Schooladviescentrum (SAC) te Utrecht is hiermee in 1995 begonnen, in opdracht van het departement; de definitieve versie van dit instrumentarium zal voor de scholen in het primair onderwijs beschikbaar zijn vóór het schooljaar 1996/1997.

2. De produktie van een werkmap voor scholen in het primair onderwijs in het kader van het project «Van klacht naar kracht» uitgevoerd door het IVA. De werkmap helpt scholen het leeftijdsbewust personeelsbeleid in te vullen. Met de werkmap kunnen scholen ervoor zorgen dat leraren zich in alle fasen van hun loopbaan kunnen blijven ontwikkelen en dat hun kwaliteiten optimaal worden benut.

Na vaststelling van het beroepsprofiel voor de leraar primair onderwijs is in 1995 een start gemaakt om van dit profiel te komen tot startbekwaamheidseisen voor de leraar. Begin 1995 is aan de VSLPC de ontwikkelopdracht verstrekt, op 1 november 1995 heeft de ontwikkelgroep het document opgeleverd. Eind 1995 heeft de inspectie een begin gemaakt met een veldconsultatie over dit document, verzorgd door de inspectie. Na een advies van de inspectie begin 1996 zal een traject worden doorlopen voor het definitief vastleggen van de startbekwaamheidseisen. De afronding van dit traject wordt verwacht eind 1996.

Vanaf augustus 1995 zijn verspreid over het land projecten van start gegaan met de leraar-in-opleiding (lio). Deze projecten moeten duidelijkheid verschaffen over de voorwaarden waaronder tot de optimale invulling kan worden gekomen van de praktijkvoorbereiding voor de aanstaande leraar.

Positie van vrouwelijke schoolleiders

De maatregelen ter versterking van de positie van vrouwelijke schooleiders bij fusie zijn gecontinueerd. Dit jaar was hiervoor 1 miljoen gulden beschikbaar.

Besturen hebben in 1995 enkele malen gebruik gemaakt van de mogelijkheid emancipatoir deskundige begeleiding in te schakelen bij werving en selectie. In 1994 was dit geen enkele maal gebeurd. Het lijkt erop dat de nadruk vanuit OCenW en de besturen- en vakorganisaties op professionelere, sekse neutralere werving en selektie resultaat begint te boeken. Het is dan ook jammer dat minder besturen hebben deelgenomen aan de door het Christelijk, Pedagogisch Studiecentrum opgezette cursus «werving en selectie voor besturen».

Opleiding schoolleiders

Voor de tweejarige opleiding voor schoolleiders primair onderwijs is 10 miljoen gulden beschikbaar. De opleiding is opgezet in het kader van Convenant II en gestart bij vier hogescholen met ingang van het schooljaar 1994–1995. De 10 miljoen gulden worden besteed aan de kosten van de opleiding, vervangingskosten en kosten voor externe evaluatie.

De toegestane capaciteit wordt volledig benut; de vier opleidingen zijn maximaal bezet door in totaal 900 cursisten. Inmiddels heeft het I.T.S. een evaluatieonderzoek uitgevoerd onder de deelnemers van het eerste jaar. Deze oordelen zeer positief over het aanbod, zo blijkt uit het onderzoek.

2.3.3. Voortgezet onderwijs

Deskundigheidsbevordering

In het kader van convenant II was voor 1994, 1995 en 1996 jaarlijks 5 miljoen gulden uitgetrokken voor deskundigheidsbevordering op het gebied van de maatregelen die zijn getroffen in het kader van modernisering van arbeidsverhoudingen en het voeren van een goed personeelsbeleid (in de memorie van toelichting stond op pagina 111 per abuis f 0,5 miljoen in plaats van f 5 miljoen). De besturen- en personeelsorganisaties hebben elk een deel van deze f 5 miljoen gekregen en daarmee in 1995 hun achterban een uitgebreid scala aan cursussen aangeboden.

Wet op de Onderwijsverzorging (stand van zaken)

Op 27 februari ontving de Kamer de voornemens voor de toekomstige regeling van de onderwijsverzorging. Op 18 mei werd hierover overleg gevoerd in de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De commissie kon zich vinden in de voorgestelde decentralisatie van de schoolbegeleiding naar de gemeenten, maar wenste ook voor de landelijke onderwijsondersteuning een wettelijke regeling. De Kamer kreeg de contouren van die regeling bij brief van 29 mei.

Het wetsvoorstel inzake de schoolbegeleiding werd op 15 augustus aangeboden aan de Koningin om voor advies voor te leggen aan de Raad van State. In het wetsvoorstel krijgen de gemeenten de verantwoordelijkheid voor de schoolbegeleidingsdiensten. Daarmee kan de schoolbegeleiding beter worden ingebed in het lokale onderwijsbeleid.

Aanvankelijk krijgen de gemeenten de gelden uitgekeerd in de vorm van een specifieke doeluitkering. Als de evaluatie na vier jaar positief uitvalt, wordt de overgang bezien naar een systeem van bekostiging via het Gemeentefonds.

Het wetsvoorstel voor de subsidiëring van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten werd op 27 november aangeboden aan de Koningin voor advisering door de Raad van State. Dit wetsvoorstel regelt de subsidiëring van activiteiten en niet langer die van instellingen zoals onder de Wet op de onderwijsverzorging het geval is. Hiermee ontstaat een flexibeler stelsel. Instellingen hebben niet langer het monopolie op bepaalde taken; ook kunnen in bredere kring activiteiten worden aanbesteed. Een deel van de ondersteuningsgelden krijgen de scholen voor voortgezet onderwijs en in de bve-sector zelf in handen. Daarmee wordt een systeem van vraagfinanciering geïntroduceerd.

2.3.4. Decentralisatie arbeidsvoorwaarden

Decentralisatie arbeidsvoorwaarden voortgezet onderwijs

In 1995 zijn tot stand gekomen de Wet Regeling lump sum en decentralisatie rechtspositieregeling v.w.o.-a.v.o.-v.b.o. (Stb. 1995, 318) en het Kaderbesluit rechtspositie voortgezet onderwijs (Stb. 1995, 371) overeenkomstig de voornemens. Daarin is geregeld dat per 1 augustus 1996 ook voor het voortgezet onderwijs sprake zal zijn van gedecentraliseerde arbeidsvoorwaarden: de zogenaamde protocolonderwerpen blijven centraal en de overige arbeidsvoorwaarden worden bepaald via een cao. Over de totstandkoming van een dergelijke cao wordt onderhandeld tussen de besturen- en personeelsorganisaties.

Decentralisatie arbeidsvoorwaarden hbo

Vorig jaar is over de decentralisatie van arbeidsvoorwaarden in het hoger onderwijs en de sector onderwijs en wetenschappen advies gevraagd aan prof. dr. J.A. van Kemenade over dit onderwerp. Het uitgebrachte advies is met een beleidsreactie naar de Tweede Kamer verzonden. In het advies en de beleidsreactie daarop wordt een aantal voorwaarden vermeld voor deze decentralisatie. De voorwaarden zijn gedifferentieerd per (protocol)onderwerp en per onderwijsveld vanwege de verschillen in ontwikkeling in die velden.

Decentralisatie arbeidsvoorwaarden academische ziekenhuizen

In 1995 is door de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen, de minister van volksgezondheid, welzijn en sport, de VAZ en de bonden een convenant getekend waarin is afgesproken dat de academische ziekenhuizen zelf verantwoordelijk zijn voor de arbeidsvoorwaardenvorming en het arbeidsvoorwaardenoverleg, gerekend vanaf 1 april 1995.

Omdat tevens is geregeld dat de jaarlijkse door het kabinet te bepalen arbeidsvoorwaardenruimte voor de zorgsector ook geldt voor de academische ziekenhuizen, zijn deze overheidsziekenhuizen in een meer vergelijkbare concurrentiepositie gebracht met de particuliere zorginstellingen.

3. VAN BEGROTING NAAR REKENING

Tussen de begroting die door de Tweede Kamer is vastgesteld en de uiteindelijke rekening zitten drie stappen:

1 de eerste suppletoire begroting samenhangend met de Voorjaarsnota,

2 de tweede suppletoire begroting samenhangend met de Najaarsnota,

3 de slotwet.

In de tabel hieronder is chronologisch de ontwikkeling weergegeven van de begroting voor 1995 naar de rekening over 1995.

(x f 1 miljoen)UitgavenOntvangstenSaldo uitgaven-/-ontvangsten
Geautoriseerde begroting36 751,93 492,033 259,9
1. Eerste suppletoire begroting+ 1 116,9– 245,8+ 1 362,7
2. Tweede suppletoire begroting+ 581,4+ 106,1+ 475,3
3. Slotwet– 127,2– 30,6– 96,6
Stand Rekening 199538 323,03 321,735 001,3
Verschil Rekening t.o.v. geautoriseerde begroting1 571,1– 170,31 741,4

De rekening laat ten opzichte van de geautoriseerde begroting een stijging zien met 1 741,4 miljoen gulden. Dit is 5,2% van het begrotingsbedrag. Voor het grootste deel is dit een technische mutatie die geen invloed op het totaal van de rijksbegroting heeft gehad. Geschoond van deze techniek resteert een bedrag van miljoen gulden. Dit bedrag is door het kabinet aan de begroting toegevoegd.

In de volgende drie paragrafen wordt ingegaan op de drie fasen tussen de begroting en de rekening. De gedetailleerde informatie daarover staat in de eerste suppletoire begroting (Kamerstukken II, 1994–1995, 24 185) en de tweede suppletoire begroting (Kamerstukken II, 1995–1996, 24 523). In de paragrafen daarna worden de mutaties (begrotingsbijstellingen) per beleidsterrein en naar oorzaak beschreven.

3.1. Eerste suppletoire begroting

Begrotingsbijstellingen(bedragen x f 1 miljoen)
– Uitgaven 1 116,9
waarvan autonome en beleidsmatige bijstellingen77,7  
waarvan technische bijstellingen1 039,2 
– Ontvangsten –245,8
waarvan autonome en beleidsmatige bijstellingen–250,0  
waarvan technische bijstellingen4,2 

Autonome en beleidsmatige mutaties

De autonome en beleidsmatige mutaties in 1995 waren vooral het gevolg van de taakstellingen in het regeerakkoord voor het hoger onderwijs en de studiefinanciering. Deze taakstellingen waren al in de begroting voor 1995 verwerkt. De invulling ervan werd na onderhandelingen met de instellingen en studentenbonden aan de Tweede Kamer aangeboden (brieven van 9 december 1994 en 27 januari 1995, Kamerstukken II, 1994–1995, 23 900 en 22 094).

♦ In 1995 werd het budgettaire beeld bepaald door de voorgenomen invoering van de prestatiebeurs. De hogere leenuitgaven die daarmee samenhangen bedroegen 187,0 miljoen gulden.

♦ Verder werden drie posten aan de begroting toegevoegd: 24 miljoen gulden voor de toename van het leerlingvolume (asielzoekers), 32,5 miljoen gulden in verband met grote schades bij universiteiten en 35,2 miljoen gulden eindejaarsmarge 1994 die ten gunste van de begroting voor 1995 kwam.

♦ Daarnaast werd een meevaller van 70,8 miljoen gulden verwerkt. Dit betrof de afrekening van het openbaar-vervoer-jaarkaart-contract over januari tot en met augustus 1994. Deze afrekening kon al in 1994 in plaats van 1995 plaatsvinden.

♦ Wel waren er ook tegenvallers. De besluitvorming daarover werd in de tweede suppletoire begroting afgerond.

Technische mutaties

De technische mutaties waren vooral het gevolg van:

♦ de algemene salarismaatregelen 1995,

♦ een correctie op de algemene salarismaatregelen 1994,

♦ de premie-ontwikkeling ABP-complex,

♦ de bijdrage vanuit de miljoenennota aan het loon-structuur-onderwijs-akkoord,

♦ de verdiensten als gevolg van de taakstelling voor het hoger onderwijs,

♦ de niet-relevante uitgaven binnen de studiefinanciering (de leningencomponent)

♦ overboekingen van de ministeries van binnenlandse zaken en van volksgezondheid, welzijn en sport.

Ontvangstenmutaties

De verkoop van onroerend goed in het middelbaar beroepsonderwijs zou 250 miljoen gulden opbrengen. Deze opbrengst werd in eerste instantie doorgeschoven naar 1996.

3.2. Tweede suppletoire begroting

Begrotingsbijstellingen(bedragen x f 1 miljoen)
– Uitgaven 581,4
waarvan autonome en beleidsmatige bijstellingen615,0  
waarvan technische bijstellingen– 33,6 
– Ontvangsten 106,1
waarvan autonome en beleidsmatige bijstellingen106,6  
waarvan technische bijstellingen– 0,5 

Autonome en beleidsmatige mutaties

De autonome en beleidsmatige mutaties waren het gevolg van:

♦ een eenmalige bijdrage van 275 miljoen gulden ten behoeve van monumentenzorg,

♦ een tegenvaller van 178 miljoen gulden doordat de prestatiebeurs een jaar later moest worden ingevoerd,

♦ een bijstelling van 52 miljoen gulden na een herberekening van de ABP-premie (in verband met een afwijkende rangen-mix in het primair onderwijs),

♦ een bijstelling van 110 miljoen gulden voor de wachtgelduitgaven in de participatiefonds-sectoren,

♦ een verhoging van 132 miljoen gulden voor de instroom van leerplichtige asielzoekers,

♦ een verschuiving van 1995 naar 1996, via de eindejaarsmarge, van 38 miljoen gulden voor het Werkprogramma Kwaliteit en Studeerbaarheid.

Technische mutaties

De technische mutaties waren vooral het gevolg van overboekingen vanuit de aanvullende post van de miljoenennota voor:

♦ de effecten van de privatisering van het ABP (de invoering van pseudopremies en de wijziging van bruto-salarisregels),

♦ de loonbijstelling 1995 (0,5% salarisstijging per 1 januari 1995),

♦ de wijziging van de vergoeding in de interim-ziektekostenregeling.

Ontvangstenmutaties

De ontvangstenmutaties waren het gevolg van:

♦ een bijstelling van 55,1 miljoen gulden door gewijzigde prognoses over de afwikkeling van verantwoordingen en jaarrekeningen,

♦ een opbrengst van 35,1 miljoen gulden door de verkoop van onroerend goed in het voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwassenen-educatie en hoger beroepsonderwijs,

♦ een minder-ontvangst van 35,0 miljoen gulden doordat het wetsvoorstel voor de tijdelijke wet vergoeding waarde sportterrein werd ingetrokken,

♦ op het gebied van studiefinanciering: een verlaging met 51,5 miljoen gulden door het lagere opnamepercentage bij rentedragende leningen die vanaf 1992 zijn verstrekt en meeropbrengsten van 48,0 miljoen gulden door rente-ontvangsten en hogere aflossingen van renteloze voorschotten,

♦ op het gebied van cultuur: een bijstelling met 22,8 miljoen gulden door alsnog ontvangen omroepbijdragen over 1994, meevallende reclame-opbrengsten van 28,0 miljoen gulden en een toename van de rente op de algemene omroepreserve van 5,5 miljoen gulden.

3.3. Slotwet 1995

Begrotingsbijstellingen(bedragen x f 1 miljoen)
– Uitgaven –127,2
waarvan autonome en beleidsmatige bijstellingen–134,7  
waarvan technische bijstellingen7,5 
– Ontvangsten –30,6
waarvan autonome en beleidsmatige bijstellingen–65,6  
waarvan technische bijstellingen35,0 

De uitgaven zijn in de slotwet met 127,2 miljoen gulden neerwaarts bijgesteld. De belangrijkste posten worden hieronder toegelicht.

Het uiteindelijke uitgavenbeeld 1995 laat een onderschrijding zien, waardoor het mogelijk was om via de regels van de eindejaarsmarge1 een bedrag van 102 miljoen gulden naar de begroting 1996 te verschuiven. Bij de studiefinanciering was sprake van een meevaller van 31,1 miljoen gulden. Deze is vooral veroorzaakt doordat minder beroep werd gedaan op de basisbeurs en de aanvullende beurs.

In het primair onderwijs was sprake van een tegenvaller ter grootte van 26,5 miljoen gulden. Een andere samenstelling van het personeelsbestand dan waarmee rekening was gehouden bij de raming voor de gevolgen van de privatisering van het ABP in deze sector, was daar de oorzaak van.

De realisatie van wachtgelduitgaven in het hoger beroepsonderwijs is uiteindelijk 14,6 miljoen gulden hoger uitgekomen dan de raming waarvan in de tweede suppletoire begroting werd gegaan. In het voortgezet onderwijs was de ramingsbijstelling ten tijde van dezelfde suppletoire begroting te hoog en kon de begroting op basis van de uiteindelijke realisatie neerwaarts bijgesteld worden met 6,2 miljoen gulden.

De ontvangstenmutaties zijn met een bedrag van 30,6 miljoen gulden verlaagd. De voornaamste oorzaken hiervan zijn een tegenvaller van 26,4 miljoen gulden bij studiefinanciering en lagere ontvangsten van lesgelden van 13,2 miljoen gulden.

3.4. Mutaties per beleidsterrein

In de tabel hieronder zijn ten aanzien van de uitgaven, de verplichtingen en de ontvangsten per beleidsterrein, de verschillen aangegeven tussen de begroting voor 1995 en de rekening over 1995.

Mutaties tussen begroting en rekening per beleidsterrein (bedragen x f 1 mln)

 UitgavenVerplichtingen
BeleidsterreinVastgestelde begrotingRealisatieVerschil absoluutVerschil relatiefVastgestelde begrotingRealisatieVerschil absoluutVerschil relatief
17 Ministerie Algemeen549,4581,432,05,8549,4580,831, 45,7
18 Primair Onderwijs8 845,99 271,3425,44,88 664,39 278,2613,97,1
19 Voortgezet Onderwijs6 694,16 976,8282,74,26 611,96 585,0– 26,9– 0,4
20 Beroepsond. en volwasseneducatie3 281,73 410,8129,13,93 260,63 567,9307,39,4
21 Hoger Beroepsonderwijs2 337,02 489,6152,66,52 263,92 488,1224 ,29,9
22 Wetenschappelijk Onderwijs5 102,15 322,8220,74,35 116,85 287,7170,93,3
23 Onderzoek en wetenschapsbeleid1 220,91 253,132,22,61 216,91 256,940, 03,3
24 Huisvesting1 875,11 941,866,73,61 576,91 904,7327,820,8
25 Studiefinancieringsbeleid4 313,94 220,8– 93,1– 2,24 313,94  220,8– 93,1– 2,2
26 Overige programmauitgaven191,8120,2– 71,6– 37,3180,3110,2– 70,1– 38,9
27 Cultuur2 340,02 734,4394,416,92 537,32 497,4– 39,9– 1,6
         
Totaal ministerie36 751,938 323,01 571,14,336 292,237 777,71 485,54,1

Mutaties tussen begroting en rekening per beleidsterrein (bedragen x f 1 mln)

 Ontvangsten
BeleidsterreinVastgestelde begrotingRealisatieVerschil absoluutVerschil relatief
17 Ministerie Algemeen3,72,0– 1,7– 46,0
18 Primair Onderwijs40,044,14,110,3
19 Voortgezet Onderwijs50,145,2– 4,9– 9,8
20 Beroepsond. en volwasseneducatie49,283,734,570,1
21 Hoger Beroepsonderwijs12,829,116,3127,3
22 Wetenschappelijk Onderwijs3,62,4– 1,2– 33,3
23 Onderzoek en wetenschapsbeleid213,4217,54,11,9
24 Huisvesting298,988,1– 210,8– 70,5
25 Studiefinancieringsbeleid1 317,81 274,6– 43,2– 3,3
26 Overige programmauitgaven50,20,7– 49,5– 98,6
27 Cultuur1 452,31 534,382,05,7
Totaal ministerie3 492,03 321,7– 170,3– 4,9

Uitgaven

Het verschil in uitgaven tussen de begroting en de rekening bedraagt 1 571,1 miljoen gulden. Dit is 4,3% van de begroting. Het grootste deel van dit verschil, 1 098,2 miljoen gulden, was het gevolg van mutaties uit de aanvullende post van het ministerie van financiën. Met name de premie-ontwikkeling door de afspraken in het ABP-complex (de invoering van het synthesemodel) leidde tot een verhoging van de uitgaven met 726,4 miljoen gulden. Exclusief deze mutatie zou de bijstelling in 1995 in lijn liggen met die in 1994 (2,1%).

Verplichtingen

Het verschil in verplichtingen tussen de begroting en de rekening bedraagt 1 485,5 miljoen gulden. Vanzelfsprekend houdt dit verband met de bijstelling van de uitgaven. Het verschil dat afgezien daarvan is opgetreden, minus 85,6 miljoen gulden, heeft twee oorzaken.

1 Afhankelijk van de bekostigingsmethodiek worden tijdens de begrotingsuitvoering niet alleen de uitgaven(mutaties) van het lopende begrotingsjaar verplicht. Ook de consequenties van de meeruitgaven voor het volgende jaar moeten al ter autorisatie door de Tweede Kamer worden meegenomen. Het betreft hierbij met name de verwerking van de bijstellingen uit de aanvullende post van het ministerie van financiën.

2 Beleidswijzigingen kunnen het verschil hebben veroorzaakt, bijvoorbeeld:

♦ de vertraagde regelgeving voor Landelijke Organen Beroepsonderwijs en gegevensaanlevering voor het voortgezet algemeen volwassenen-onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in deeltijd (410,6 miljoen gulden),

♦ een jaartranche huisvestingsverplichtingen in de sector beroepsonderwijs en volwassenen-educatie door het (toen nog) naar 1997 uitstellen van de overdracht van het economisch claimrecht (270,0 miljoen gulden),

♦ het uitstel van de decentralisatie van de huisvesting in het primair en voortgezet onderwijs (124 miljoen gulden),

♦ de afspraak met het ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport over de bekostiging van academische ziekenhuizen (255 miljoen gulden),

♦ de vergoeding van de exploitatiekosten in het voortgezet onderwijs per schooljaar met ingang van 1 september 1996 door de invoering van het lump-sum-stelsel (319,2 miljoen gulden).

Ontvangsten

De ontvangsten in 1995, 3 321,7 miljoen gulden, zijn 4,9% lager uitgevallen dan werd begroot. Dit werd vooral veroorzaakt door het doorschuiven naar 1996 van de verkoop van onroerend goed in het middelbaar beroepsonderwijs (250 miljoen gulden).

3.5 Mutaties naar oorzaak

In de tabel hieronder zijn de technische, autonome en beleidsmatige mutaties uitgesplitst. Binnen de technische mutaties is onderscheid gemaakt tussen aanvullende post, externe overboekingen en desalderingen. De autonome mutaties zijn naar oorzaak onderverdeeld:

♦ meer of minder leerlingen (leerlingen-volume),

♦ andere kenmerken van leerlingen (leerlingen-kenmerken; het gaat hierbij om kenmerken die tot een hogere of lagere bekostiging per leerling leiden, bijvoorbeeld uit- of thuiswonend),

♦ wijzigingen in de kosten voor wachtgelders (rechtspositie-volume),

♦ overige oorzaken.

Mutaties tussen begroting en rekening naar oorzaak (bedragen x f 1 mln)

TECHNISCHE MUTATIESuitgavenontvangsten
Aanvullende post1 098,2
Overboekingen extern– 172,5– 48,7
Desaldering87,387,3
TOTAAL TECHNISCHE MUTATIES1 013,038,6
AUTONOME MUTATIES  
– leerling volume– 94,6– 12,9
– leerling kenmerken45,69,8
– rechtpositie volume234,3– 6,4
– afrekeningen38,646,4
– overig136,517,6
TOTAAL AUTONOME MUTATIES360,454,5
   
TOTAAL BELEIDSMATIGE MUTATIES197,6– 263,5
TOTAAL MUTATIES1 571,1– 170,3

Technische mutaties – aanvullende post

Een groot deel van het verschil tussen de begroting en de rekening is, zoals eerder opgemerkt, het gevolg van het overbrengen van geraamde middelen (in casu 1 098,2 miljoen gulden) uit de aanvullende post van het ministerie van financiën naar de begroting van onderwijs, cultuur en wetenschappen. Het gaat hierbij om:

♦ de premiewijziging als gevolg van het ABP-complex (594,4 miljoen gulden),

♦ algemene salarismaatregelen 1995 en de bijstelling van de algemene salarismaatregelen 1994 (184,8 miljoen gulden),

♦ voorfinanciering van het te sluiten cao-akkoord voor het onderwijs (118,4 miljoen gulden),

♦ de verbetering van de loon-structuur-onderwijs (100 miljoen gulden),

♦ verdiensten door de invoering van TBA (35 miljoen gulden),

♦ verdiensten door de stelselherziening hoger onderwijs (51 miljoen gulden),

♦ overige mutaties (15,0 miljoen gulden).

Al deze middelen werden zoveel mogelijk over de verschillende beleidsterreinen verdeeld, veelal via beleidsterrein 26. In de suppletoire begrotingen staan de exacte verdelingen.

Technische mutaties – externe overboekingen

Van de externe overboekingen kan die van de Dienst der Domeinen worden vermeld: 23,1 miljoen gulden als gevolg van de compensatieregeling inzake de verkoop van onroerend goed. Verder waren er in 1995, evenals in 1994, vooral externe overboekingen op het gebied van de studiefinanciering.

♦ In de eerste suppletoire begroting werd ervan uitgegaan dat in 1995 de eerste lichting studenten met de prestatiebeurs te maken zou krijgen. Naar verwachting zou dit leiden tot minder beursuitgaven en dus meer leenuitgaven voor een bedrag van 187 miljoen gulden. Dit bedrag werd overgeboekt van het ministerie van financiën (niet relevant voor het financieringstekort), maar na de vaststelling van de miljoenennota teruggeboekt, omdat de invoering van de prestatiebeurs werd uitgesteld.

♦ Sinds de invoering in 1992 van de nieuwe rentedragende leningen, worden elk jaar minder leningen opgenomen dan geraamd. Zo ook in 1995. In tegenstelling tot in 1994 vielen bovendien de opbrengsten lager uit door de omzetting van beurzen in leningen als gevolg van de studievoortgangscontrole (de tempobeurs). Het vrijkomende bedrag, 200 miljoen gulden, werd naar financiën overgeboekt.

Technische mutaties – desalderingen

Bij desalderingen worden de uitgaven en ontvangsten altijd gelijktijdig verhoogd. In 1995 was er een desaldering van in totaal 87,3 miljoen gulden met name als gevolg van:

♦ een opbrengst van 35,9 miljoen gulden door de verkoop van onroerend goed (op grond van de bestaande compensatieregeling werd dit geld voor extra huisvestingsinvesteringen aangewend),

♦ de ontvangst van 22,8 miljoen gulden aan nagekomen omroepbijdragen 1994 (conform de bestaande systematiek werden de uitgaven voor de media met eenzelfde bedrag verhoogd),

♦ de verlaging met 9,5 miljoen gulden van de raming van nabetalingen in het voortgezet onderwijs (gelet op de realisatie in 1994),

♦ de meerontvangst van 17,2 miljoen gulden die in 1994 door musea en overige rijksdiensten is gerealiseerd (dit geld werd in 1995 conform de afspraak met het ministerie van financiën ingezet),

♦ een hogere opbrengst van 14,0 miljoen gulden aan radio- en televisiereclame.

Autonome mutaties – leerlingen-volume

De begroting werd met 94,6 miljoen gulden verlaagd. Naast de uitdeling van de post asielzoekers over de beleidsterreinen betreft dit de effecten van de autonome leerlingontwikkeling en de weerslag hiervan op de uitgaven studiefinanciering en de ontvangsten lesgelden.

Autonome mutaties – leerlingen-kenmerken

De uitgaven voor de basisbeurs werden verhoogd, vooral omdat er opnieuw meer rechthebbers op studiefinanciering uitwonend waren (49,1%). Ook gaan er meer leerlingen naar brede scholengemeenschappen en voor deze scholengemeenschappen geldt een iets hogere bekostigingsformule.

Autonome mutaties – rechtspositie-volume

De uitgaven in 1995 voor de wachtgeldproblematiek lieten in 1995 een stijging zien. In paragraaf 2.2 ontwikkeling wachtgelduitgaven is aan dit onderwerp al uitvoering aandacht besteed. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.

De stijging die in deze tabel is opgenomen betreft voor de sectoren po, vo en bve uitsluitend de kosten verbonden aan de stijging van het aantal wachtgelders. De mutaties als gevolg van het duurder worden van het bestand (het prijseffect) liep via de aanvullende post. Bij het hbo zit dit prijseffect wel in de cijfers verwerkt.

Autonome mutaties – afrekeningen

De hier gerealiseerde bedragen bestaan naast meerontvangsten en herrekening van te verwachten ontvangsten specifiek uit de volgende grotere posten

♦ Het alsnog rechttrekken van een door het departement bij de afrekening over het jaar 1992 toegepaste correctie op de zogenaamde verziveringsbedragen in het primair onderwijs + 7,3 miljoenô

♦ De noodzaak van nadere controle op de toepassing van wachtgeldbepalingen door scholen, waardoor het afdoen van rekeningen en verantwoordingen 1993 in plaats van in 1994 in 1995 zijn afgedaan.

♦ Een gewijzigde afrekenprocedure in het voortgezet onderwijs waardoor een deel van de afwikkeling van de rekening en verantwoordingen van 1994, zijn doorgeschoven van 1995 naar 1996.

Toelichting beleidsmatige mutaties

Verwezen wordt naar de toelichting in hoofdstuk 1 en de toelichtingen zoals gegeven in de paragrafen 3.1 t/m 3.3 van dit hoofdstuk waarin de voornaamste mutaties zijn toegelicht.

4. FINANCIEEL BEHEER

4.1. Voorschotten

Een voorschot is een betaling op een verplichting waarvan de hoogte op het moment van betalen nog niet vaststaat. Een verplichting wordt aangegaan voor een bekostigingsperiode (bijvoorbeeld het kalenderjaar, het schooljaar of de looptijd van een project). Gedurende deze periode worden periodiek (bijvoorbeeld maandelijks) betalingen verricht. Na afloop van de bekostigingsperiode of het project worden de definitieve bedragen bij het ministerie gedeclareerd. Dit gebeurt door middel van de rekening en verantwoording en een verklaring van een accountant die door de instelling is benoemd. Op basis daarvan wordt de vergoeding definitief vastgesteld en het voorschot afgerekend. Nabetalingen en terugontvangsten worden met de instelling verrekend in de voorschotverstrekking voor de nog lopende bekostigingsperiode.

Het overgrote deel van de voorschotten van het ministerie van ocenw heeft betrekking op het primair en voortgezet onderwijs, waar sprake is van zogenaamde declaratiestelsels (bijvoorbeeld onderwijspersoneel). Naast de declaratiestelsels komen voorschotten voor bij projecten op de verschillende beleidsterreinen. Bij lump-sum-stelsels komen geen voorschotten voor; de betalingen worden dan bestemmingsbedragen genoemd.

De eis wordt gesteld dat de bevoorschotting redelijk moet aansluiten bij de liquiditeitsbehoefte van de onderwijs-instellingen. In totaal gaat het saldo van de nabetalingen en terugontvangsten niet uit boven de 1% van de verstrekte voorschotten, zodat aan deze eis wordt voldaan.

De voorschotten worden bijgehouden in de administratie van het ministerie. Dit is er op gericht te bewaken dat afrekening tijdig plaats vindt.

Tussen het uitbetalen van het voorschot en het vaststellen van de definitieve vergoeding bestaat een tijdsverloop. Dit tijdsverloop is afhankelijk van de voor het primair en het voortgezet onderwijs wettelijk vastgestelde data van indiening van de declaraties respectievelijk 1 oktober en 1 juli. Voor deze sectoren geldt daarom een aanvaardbaar tijdsverloop van 2 jaar voor het primair onderwijs en 1 jaar voor het voortgezet onderwijs. Daarnaast wordt het tijdsverloop bepaald door de looptijd van projecten, waarvoor voorschotten worden verstrekt.

De tabel hieronder bevat per beleidsterrein de openstaande voorschotten aan het eind van 1995en 1994. Daarbij kan het volgende worden opgemerkt.

In het primair onderwijs (po) namen de openstaande voorschotten in 1995 toe met 1,2 miljard gulden. Dit werd veroorzaakt door het hoger niveau van de verstrekte voorschotten vanaf 1994 ten opzichte van 1993 en eerdere jaren.

In het voortgezet onderwijs (vo) namen de openstaande voorschotten in 1995 af. Dit werd veroorzaakt door het inhalen van de achterstand die in 1994 was opgelopen (als gevolg van het wachtgelden-onderzoek door de departementale accountantdienst).

De openstaande voorschotten van het directoraat-generaal voor culturele zaken (DGCZ) worden vanaf 1995 door het ministerie van OCenW bijgehouden.

Tabel: openstaande voorschotten

 31-12-199531-12-1994
PO21,720,5
VO9,812,1
BVE0,40,5
Overige0,30,3
CFI32,233,4
DGCZ2,3
Overige0,10,1
OCenW34,633,5

4.2. Misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen

In de financiële verantwoording behoren de uitgaven te voldoen aan het criterium van rechtmatigheid. Bij een aantal regelingen is het ministerie afhankelijk van gegevens van derden. Dit betreft vooral het toekennen van studiefinanciering, de tegemoetkoming in studiekosten, het bekostigen van primair onderwijs, het bekostigen van voortgezet onderwijs en het uitvoeren van wachtgeldregelingen. Een volledige controle van alle bekostigingsvariabelen is niet altijd mogelijk of doelmatig, zodat misbruik of oneigenlijk gebruik van genoemde regelingen niet geheel is uit te sluiten. In bijlage 2 is beschreven hoe het misbruik en oneigenlijk gebruik van deze regelingen wordt tegengegaan.

Belangrijk is dat het ministerie een aanvaardbaar controlebeleid voert, op basis van de wet- en regelgeving. Maar een aanvaardbaar controlebeleid is niet onveranderlijk. De laatste jaren is een maatschappelijke tendens waarneembaar tot verscherping van de controle, bijvoorbeeld doordat verschillende overheidsinstanties hun gegevensbestanden uitwisselen en ook doordat steeds vaker bewijsdocumenten zoals kopieën van paspoorten en polissen worden opgevraagd. Deze verschuivingen in het controlebeleid beperken het mogelijk misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen. Het belangrijkst echter is de beperking door de aanpassing van wet- en regelgeving. Voorbeelden daarvan bij de studiefinanciering zijn het vervallen van de «partner met inkomen» en het aanscherpen van «daadwerkelijk studeren».

4.3. Ontwikkelingen in de controlling

De ontwikkelingen in de controlling vinden plaats in de bestuurlijke en maatschappelijke context waarin het ministerie functioneert. In 1992 werd de organisatorische scheiding tussen beleid en uitvoering aangebracht. Daarmee kwam een onomkeerbaar proces op gang waarin het ministerie zich steeds meer op kerntaken is gaan concentreren. Het regeerakkoord heeft daar een impuls aan gegeven. Door de taakstelling om de «overhead» van de overheid te verkleinen, werd het ministerie nog meer tot efficiency aangezet. Een meer bedrijfsmatige aanpak moet leiden tot een goedkopere en vooral ook kwalitatief betere beleidsvorming. Dit nog onvoltooide proces kende in 1995 een aantal belangrijke mijlpalen.

♦ Het contractmanagament met Centrale Financiën Instellingen (Cƒi) en met de Rijks Archief Dienst (RAD) werd verder verzakelijkt in de vorm van een agentschapstatus met ingang van 1996. Deze organisaties werden zo, inclusief een bedrijfsmatig begrotingsstelsel, verder op afstand geplaatst. Hiervoor moesten deze instellingen onder meer reorganiseren, naar kostprijsmodellen toewerken, afspraken in managementcontracten vastleggen en de rapportagefunctie versterken.

♦ Met de Informatiebeheergroep werd een protocol opgesteld waardoor de gelijkwaardigheid van beleid en uitvoering werd verzekerd. In dit protocol werd de relatie tussen het ministerie en de Informatiebeheergroep gedefinieerd en een aantal duidelijke effiency-doelstellingen opgenomen.

♦ De Herijkingsnota verscheen, met als hoofdthema's: personeelsreductie door taken en bevoegdheden te dereguleren en te decentraliseren, een verdere verzakelijking van de relatie met de uitvoeringsorganisaties en tegelijk een versterking van de deskundigheid die nodig is voor de veranderende rol van het ministerie.

4.4. De implementatie van Lector

Lector is het nieuwe model voor leerlingen- en studentenramingen. Dit model kwam tot stand in overleg met het platform technisch overleg onderwijsramingen, een adviesorgaan van vertegenwoordigers van het ministerie en externe ramingsexperts en -gebruikers. Lector werd in 1995 voor het eerst bij de productie van de leerlingen- en studentenraming gebruikt. Lector bouwt voort op het vorige model, SKILL, en maakt de raming van de belangrijkste input, de leerling of student, voor de begroting nauwkeuriger. Het model werkt als een leeftijdsafhankelijk doorstroommodel, geënt op de onderwijsmatrix van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het model kent onder meer een hoger aggregatieniveau, een naar acht jaar verlengde extrapolatieperiode en een andere mathematische procedure. Daardoor is de betrouwbaarheid van de raming toegenomen en is ook de productietijd ervan versneld. Hierdoor konden de uitkomsten van de raming al in de besluitvorming rond de kaderbrief een rol spelen.

4.5. Accountantscontrole

De Algemene Rekenkamer heeft geconstateerd, dat de verschillende ministeries het begrip misbruik en oneigenlijk gebruik verschillend interpreteren. Het ministerie van financiën heeft daarom de aanwijzing gegeven, dat ieder ministerie een overzicht moet hebben van alle regelingen waarbij, door de afhankelijkheid van gegevens van derden, misbruik en oneigenlijk gebruik mogelijk is. Daarbij moeten de maatregelen om dit te voorkomen en te bestrijden, ook worden aangegeven. Bij het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen is begin 1996 met deze inventarisatie gestart. Het ministerie is voor bijna heel de begroting afhankelijk van gegevens van derden, bijvoorbeeld bij aanvragen van onderwijs- en cultuurinstellingen voor rijksvergoedingen, aanvragen van studenten voor studiefinanciering enzovoort. Het beleid van het ministerie om misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan, is in het geheel van de regelgeving, de controle, de sancties en de voorlichting ingebed.

Het controlebeleid van het ministerie is gericht op een aanvaardbare controle op de rechtmatigheid van alle gegevens van derden. Een aanvaardbare controle is echter niet onveranderlijk. De laatste jaren is een maatschappelijke tendens waarneembaar in de verscherping van controle, bijvoorbeeld doordat verschillende overheidsinstanties hun gegevensbestanden uitwisselen en ook doordat steeds vaker bewijsdocumenten zoals kopieën van paspoorten en polissen worden opgevraagd. Deze verschuivingen in het controlebeleid beperken het mogelijk misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen. Het belangrijkst zijn de beperkingen door de aanpassing van wet- en regelgeving. Voorbeelden daarvan bij de studiefinanciering zijn het vervallen van de «partner met inkomen» en het aanscherpen van «daadwerkelijk studeren». Bij een klein aantal aspecten van de huidige wet- en regelgeving is een voldoende controle nog niet goed mogelijk. Daardoor kan misbruik en oneigenlijk gebruik nog voorkomen en kunnen in de financiële verantwoording uitgaven zijn verantwoord, die niet aan het criterium van rechtmatigheid voldoen. Dit kan het geval zijn in de hierna beschreven omstandigheden.

FINANCIEEL JAARVERSLAG 1995

BELEIDSTERREINEN

BELEIDSTERREIN 17 MINISTERIE ALGEMEEN***

kst-24844-10-5.gif

1. Algemeen

Op dit beleidsterrein worden de apparaatsuitgaven van het ministerie verantwoord. Het gaat om de apparaatskosten van het bestuursdepartement inclusief cultuur (f 222,2 miljoen), van de Centrale Financiën Instellingen (f 99,9 miljoen), van de Inspectie van het Onderwijs (f 62,6) en de uitgaven van ex medewerkers die van een ontslaguitkering gebruik maken (f 23,3 miljoen). Ook worden de kosten verantwoord van de Informatie Beheer Groep (f 168,4 miljoen) en van de Adviesraden (f 5,0 miljoen).

1995 heeft vooral in het teken gestaan van verandering. Op diverse terreinen zijn ingrijpende veranderingen voorbereid en/of doorgevoerd. Hierbij valt te denken aan het invlechten van de cultuurorganisatie in OCenW, inclusief het voorbereiden van de verhuizing in 1996 van dat onderdeel naar Zoetermeer, het voorbereiden van de agentschapstatus van CFI per 1 januari 1996, het aanschaffen en implementeren van een nieuwe werkplekstandaard, het inrichten van een Raad voor Cultuur en het opheffen van de Adviesraad voor het Onderwijs. Verder zijn met het instellen van de projectstaf Herijking (en daaraan gekoppeld het inrichten van een Transferpunt) voorbereidingen getroffen om de taakstellingen op de apparaatskosten uit het regeerakkoord in te vullen.

In 1995 is geanticipeerd op de taakstellingen uit het regeerakkoord door het voeren van een terughoudend kasbeleid op de centrale voorzieningen. Voorts heeft over 1995 een vacaturestop gegolden en is aan de diensteenheden en CFI een spaarfaciliteit geboden op het voor 1995 toegekende apparaatsbudget, enerzijds als instrument voor een zorgvuldig financieel beheer en anderzijds als aanloop op de taakstelling regeerakkoord die ingaat in 1996.

2. Het gevoerde beleid

Herijking

De taakstellingen in het regeerakkoord ter vermindering van de apparaatsuitgaven voor de rijksoverheid, voor OCenW oplopend tot f 45 miljoen in 1998, hebben geleid tot een versnelling van het veranderingsproces dat bij de reorganisatie van 1991/1992 in gang werd gezet. Een deel van de invulling van de taakstellingen werd gevonden langs de lijnen die het regeerakkoord terzake aangeeft, te weten: 32-uursbanen, aanscherping aankoopbeleid en vermindering van externe dienstverlening. Daarnaast werd gestart met een proces waarin mogelijkheden tot bezuiniging zonder vermindering en afstoting van taken worden onderzocht. Daarbij werd met name aangesloten bij de ontwikkelingen in bestuur en maatschappij, zoals de ontwikkeling naar deregulering, decentralisatie van taken en bevoegdheden en een verzakelijking van de relaties met uitvoerende organisaties. Voorts werd gestart met een onderzoek naar de mogelijkheden van uitbesteding van een aantal ondersteunende taken.

Bovengenoemd proces werd in 1995 gestart in de vorm van het project Herijking OCenW. Naast het realiseren van de taakstellingen heeft het herijkingsproject ook tot doel gekregen het realiseren van een aantal kwaliteitsimpulsen voor de organisatie. Zo wordt de taakstellende vermindering met 120 formatieplaatsen gerealiseerd door een vermindering met 160 formatieplaatsen en uitbreiding met 40 plaatsen voor nieuwe taken en ontbrekende deskundigheid. In dat kader werd tevens een actieplan ontwikkeld gericht op kwaliteitsverbetering en verjonging van het personeelsbestand van het departement. In 1995 kregen de hoofdlijnen van de herijking vorm, de concrete acties zullen in 1996 en 1997 worden uitgewerkt en geïmplementeerd.

Transferpunt

Om gedwongen ontslag zoveel mogelijk te voorkomen, maar ook om het departementale mobiliteitsbeleid een extra impuls te geven werd in 1995 een transferpunt ingericht. Het transferpunt voorziet in loopbaanadvies, om- en bijscholing en in- en externe arbeidsbemiddeling, gericht op het zo snel mogelijk vinden van andere functies voor OCenW-medewerkers die vrijwillig belangstelling hebben voor ander werk en voor degenen waarvoor als gevolg van de herijkingsoperatie geen functie beschikbaar is. De transferpuntactiviteiten zullen ook na beëindiging van de herijkingsoperatie in enigerlei vorm worden gecontinueerd.

Personeel & organisatie

Prioriteiten personeelsbeleid

Het personeelsbeleid in 1995 was gericht op het verkrijgen van inzicht in de toekomstige taken en benodigde kwaliteiten, het vergroten van de flexibiliteit van de organisatie, het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden voor de medewerkers, het herstructureren van het georganiseerd overleg, een betere spreiding van groepen binnen de organisatie en afstemming van beschikbare kwaliteiten op de behoefte van de organisatie.

Talentontwikkeling

Het beleid met betrekking tot talentontwikkeling was in 1995 gericht op verbetering van signalering, coaching en ontwikkeling van talent voor de hogere functies binnen OCenW. Als uitgangspunt hiervoor is een profiel OCenW-leidinggevende vastgesteld op basis van behoeften aan deskundigheden en vaardigheden, die voortvloeien uit de ontwikkelingen bij OCenW. Aan talentontwikkeling is langs drie hoofdlijnen gewerkt:

1 Het signaleren en ontwikkelen van talent via een Klussenpool. Het project Financiële Talentontwikkeling werd afgerond, hetgeen onder andere heeft geresulteerd in een F-pool (vanaf 1995 operationeel).

2 In 1995 werd assessment voor OCenW als standaard voor potentieel-inschatting van deelnemers aan de Klussenpool ingevoerd.

3 Om een meer eenduidige en herkenbare stijl van leidinggeven te realiseren werd in 1995 een managementtraining ontwikkeld voor het topmanagement. Inmiddels heeft een eerste groep managers deze training gevolgd.

ARBO-verslag 1995

In 1995 werd het ARBO-beleid, zoals dat in 1994 in gang werd gezet, verder geïmplementeerd. Naast het departementale ARBO-jaarplan werd op decentraal niveau door de directies, in hun directieplannen, aandacht besteed aan het ARBO-beleid. In 1995 werd de wettelijk verplichte risico-inventarisatie en evaluatie uitgevoerd en heeft de voorbereiding plaatsgevonden voor de uitvoering in 1996. Over het werken met beeldschermen werd in 1995 een brochure uitgebracht.

Doelgroepenbeleid

Algemeen

Het doelgroepenbeleid OCenW was erop gericht de toegankelijkheid van OCenW voor medewerkers uit de doelgroepen (vrouwen, allochtonen en WAGW-ers) te verhogen en wel zodanig dat de personele bezetting een afspiegeling vormt van de maatschappij. Daarnaast werd voor deze groepen een verbeterd werkklimaat nagestreefd. Complicerende factor was een minimale instroom in verband met de eerder genoemde herijkingsoperatie.

Positieve actie vrouwen

OCenW voldeed met een percentage van 44,3% ruimschoots aan de interdepartementale taakstellingen van 30% vrouwen op het totaal van het personeelsbestand en 20% vrouwen op schaal 10 en hoger (bij OCenW 27,7%).

Werkgelegenheidsbeleid minderheden

In het kader van de WBEAA werd in juni 1995 gestart met registreren en daarbij bleek dat van de totale bezetting 3,3% behoorde tot de doelgroep. Het percentage waaraan OCenW dient te voldoen is 5,7%. Het werkgelegenheidsbeleid voor minderheden stond in 1995 onder zware druk vanwege de vacaturestop.

Naar de reden van het niet instromen van allochtonen, die in het kader van A&O-projecten een tijdelijke aanstelling hadden met de status van interne kandidaat bij sollicitaties is een onderzoek gedaan. De conclusies en aanbevelingen worden verwerkt in een actieplan allochtonenbeleid.

WAGW-beleid

Het beleid ten aanzien van arbeidsongeschikten kent twee pijlers, te weten het voorkómen van instroom van huidig personeel in de categorie arbeidsongeschikten en het bevorderen van arbeidsdeelname door arbeidsongeschikten in de zin van de Wet Arbeid Gehandicapte Werknemers (WAGW). De departementale taakstelling is gesteld op 5% van het totale personeelsbestand, hetgeen per ultimo 1997 dient te zijn gerealiseerd. In 1995 heeft het accent van het WAGW-beleid gelegen op het in dienst houden van gedeeltelijk arbeidsongeschikte medewerk(st)ers door het zonodig aanpassen van functies of het aanbieden van andere passende werkzaamheden. Verder is veel aandacht besteed aan preventie van langdurig ziekteverzuim en het benutten van reïntegratieplannen voor langdurig zieken.

Het georganiseerde overleg

De invoering van de Wet op de Ondernemingsraden per 1 april 1996 is in 1995 voorbereid, door middel van het organiseren van voorlichtingsbijeenkomsten voor de medewerkers van OCenW. In 1995 is een beslissing genomen over de medezeggenschapsstructuur vanaf 1 april 1996. Daarbij is afgesproken dat er na 2 jaar een evaluatie zal plaatsvinden.

Facilitair bedrijf/Algemene zaken

In 1995 zijn ongeveer 70 medewerkers van centrale diensten van WVC van Rijswijk naar het gebouw in Zoetermeer verhuisd. In het hoofdgebouw in Zoetermeer was onvoldoende ruimte beschikbaar, daarom is aanvullende ruimte in het pand Bredewater 10 in Zoetermeer gehuurd. In dit pand werd de AD gehuisvest. Verder zijn in 1995 plannen uitgewerkt om het directoraat-generaal voor culturele zaken naar Zoetermeer te verhuizen. Dit zal per 1 april 1996 gestalte krijgen.

Facilitair bedrijf/Informatisering & automatisering

Basale Informatie Technologie

Het jaar 1995 heeft in het teken gestaan van de basale Informatie Technologie (IT) -voorzieningen. Medio 1995 zijn alle noodzakelijke verbeteringen op de middellange termijn geïnventariseerd en gekwantificeerd. Een groot gedeelte van de verbeteringen op het gebied van de werkplek (hard- en software), de communicatie-infrastructuur (telefooncentrale) en het OCenW-netwerk (techniek en functionaliteit) zijn in 1995 gerealiseerd. Op basis van de verbeterde IT-voorzieningen zijn in 1995 de eerste stappen gezet met E-mail, in- en extern. Tevens maakt OCenW gebruik van het Internet als medium voor communicatie met het onderwijsveld (CFI-loket & BVE-net) en het publiek (OCenW-plein).

Op basis van de gestelde beveiligingseisen in het voorschrift Informatiebeveiliging Rijksoverheid is in 1995 gestart met de risico- en afhankelijkheidsanalyses van informatiesystemen.

Personeelsinformatievoorziening

In 1995 werd een nieuw personeelsinformatiesysteem aangeschaft. Met dit nieuwe systeem kan worden voldaan aan het adequaat inspelen op het gewijzigde personeelsbeleid en de toenemende behoefte aan uiteenlopende managementinformatie. Vanaf 1 maart 1996 wordt het nieuwe personeelsinformatiesysteem geïmplementeerd.

Centrale Financiën Instellingen

In 1995 is aan CFI de agentschapstatus per 1 januari 1996 verleend. In 1995 heeft dit geleid tot een aantal maatregelen om de kwaliteit van de bedrijfsvoeringen verder te verhogen. Zo is een begin gemaakt met een kostprijsmodel, het definieren van CFI produkten en een aantal kwaliteits- en prestatie-indicatoren met bijbehorende normen om als belangrijk instrumentarium vorm te kunnen geven aan de output sturing door OCenW, binnen de budgettaire randvoorwaarden.

Daarnaast is de organisatieregeling CFI afgerond waarin de taken en bevoegdheden tussen CFI en OCenW in het kader van de agentschapstatus zijn geregeld. In 1996 wordt verder gewerkt aan het verbeteren van het besturingsinstrumentarium.

Inspectie van het Onderwijs

De taken van de Inspectie betreffen de uitvoering van wetten en besluiten met betrekking tot controle, evaluatie, stimulering en rapportage met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs. In opdracht van de minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen verzorgt de Inspectie onder eigen verantwoordelijkheid vanaf 1993 het Onderwijsverslag.

Daarnaast is de Inspectie in 1995 bezig geweest met de voorbereidingen van de bijdrage aan de herijkingsoperatie en het in kaart brengen van de relatie tussen de taken en de middelen ter verbetering van de bedrijfsvoering.

De Inspectie brengt in april 1996 een eigen jaarverslag uit.

IB-Groep

De IB-Groep heeft in 1995 als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) een aantal wettelijk vastgelegde taken uitgevoerd voor het ministerie van OCenW op het terrein van de Studiefinanciering, de Tegemoetkoming in de Studiekosten, de organisatie van schoolexamens en het verstrekken van rechtspositionele uitkeringen aan onderwijspersoneel. In 1995 zijn door OCenW en de IB-Groep vervolgstappen gezet bij het vertalen van deze taken naar vooraf gedefinieerde en achteraf controleerbare prestatie-indicatoren en normen. Ter verbetering van de kwaliteit van de bedrijfsvoering is door de IB-Groep verder gewerkt aan de invulling van een kostprijsmodel met actuele bedrijfsgegevens, het vormgeven aan intern contractmanagement, kennisontwikkeling en flexibilisering, verbetering van de telefonische bereikbaarheid en technische innovatie onder andere door een pilot-project met chipcard-technologie. Richting afnemers is gestart met de ontwikkeling van een kwaliteitshandvest, waarmee de IB-Groep vastlegt welk kwaliteitsniveau van dienstverlening mag worden verwacht.

Als ZBO brengt de IB-Groep voor 1 april 1996 een eigen jaarverslag uit.

3. De mutaties in grote lijnen

Beleidsterrein 17.00 Ministerie Algemeen

Opbouw verplichtingen- en uitgavenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 17.00VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 1995499 495499 4952 420
Nota van wijziging49 86549 8651 237
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995549 360549 3603 657
Mutaties in 1e suppletoire begroting 199514 15714 157 
Mutaties in 2e suppletoire begroting 199534 28734 287 
Mutaties slotwet 1995– 17 051– 16 403– 1 622
Stand rekening 1995580 753581 4012 035
Totaal verschil tussen oorspronkelijk vastgestelde begroting en stand rekening31 39332 041– 1 622

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties5 73224 166– 58329 315
2. Autonome mutaties 5 736– 1 7453 991
3. Beleidsmatige mutaties8 4254 385– 14 075– 1 265
Totaal14 15734 287– 16 40332 041

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties    
2. Autonome mutaties  – 1 622– 1 622
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal  – 1 622– 1 622

Toelichting

Het verschil in de kasuitgaven tussen de oorspronkelijk vastgestelde begroting en de stand rekening bedraagt f 32,0 miljoen.

De mutaties die hieraan ten grondslag liggen zijn als volgt te onderscheiden: Technische mutaties: f 29,3 miljoen Autonome mutaties: f 4,0 miljoen Beleidsmatige mutaties: – f 1,3 miljoen

De voornaamste technische mutaties betroffen de algemene salarismaatregelen en ABP-complex, overboekingen met de RGD en VWS in verband met de overkomst van het dg culturele zaken, verhogingen van de apparaatsbudgetten van CFI en de IB-Groep in verband met de kosten voor het in uitvoering nemen van nieuw en/of gewijzigd beleid en overboekingen naar de programma-artikelen van cultuur.

De belangrijkste autonome mutatie betreft een bedrag van 2,8 miljoen voor de uitvoeringskosten van het participatiefonds. Op het ontvangstenartikel zijn de terugontvangsten van het ABP voor AAW gedaald. De oorzaak ligt in het terugdringen van het ziekteverzuim en daarmee in een daling van het aantal langdurig zieken.

De beleidsmatige mutaties betreffen naast een verhoging voor niet-begrote uitgaven bij de overkomst van het dg culturele zaken, het op grond van de eindejaarsmargesystematiek doorschuiven van apparaatsgelden naar 1996. In 1995 is geanticipeerd op de taakstellingen op de apparaatskosten uit het regeerakkoord door het voeren van een terughoudend kasbeleid op de centrale voorzieningen. Voorts heeft over 1995 een vacaturestop gegolden en is aan de diensteenheden en CFI een spaarfaciliteit geboden op het voor 1995 toegekende apparaatsbudget, enerzijds als instrument voor een zorgvuldig financieel beheer en anderzijds als aanloop op de taakstelling regeerakkoord die ingaat in 1996.

BELEIDSTERREIN 18 PRIMAIR ONDERWIJS***

kst-24844-10-6.gif

1. Algemeen

Bij het beleidsterrein primair onderwijs zijn de uitgaven opgenomen voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs. Totaal zijn in het primair onderwijs 1,6 miljoen leerlingen ingeschreven, waarvan 1,5 miljoen in het basisonderwijs en 0,1 miljoen in het (voortgezet) speciaal onderwijs. Het primair onderwijs legt de basis voor het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs.

Het basisonderwijs is onderwijs bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van omstreeks 4 jaar tot maximaal 14 jaar. Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen.

Het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs is onderwijs bestemd voor leerlingen van circa 3 tot 20 jaar voor wie vaststaat dat overwegend een orthopedagogische en orthodidactische benadering de aangewezen weg is. Het betreft kinderen met uiteenlopende handicaps.

De uitgaven voor het primair onderwijs bedroegen f 9 271,3 miljoen en de ontvangsten f 44,2 miljoen.

2. Het gevoerde beleid

Het beleid was in 1995 gericht op een steviger en meer adequate onderwijs-infrastructuur, verhoging van de kwaliteit en het bestrijden van onderwijsachterstanden. De beleidsoperaties «Weer Samen Naar School» (WSNS), «Toerusting en Bereikbaarheid» (T&B) en Londo vormen hiervoor de basis. Voor een toelichting op WSNS, T&B en het personeelsbeleid wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.

Londo

a. Afrekening oude jaren

Over de afrekening van oudere jaren voor de materiële uitgaven (artikelen 18.02 en 24.01) kan gemeld worden dat de begrotingsjaren tot en met 1992 zijn afgerekend. De beroepen die zijn ingesteld na de afrekening van de jaren 1985 tot en met 1991 zijn, op enkele beroepszaken na, afgewikkeld.

b. Vereenvoudiging

In 1995 lag het zwaartepunt op de verdere vereenvoudiging van het in maart 1994 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Vereenvoudiging Londo. Dit mede in verband met de decentralisatie van de huisvesting po/vo.

De vereenvoudiging is zodanig uitgewerkt dat gebouwgegevens niet langer noodzakelijk zijn voor de berekening van de vergoedingsbedragen. De materiële vergoeding zal in de toekomst alleen nog op basis van instituutsgegevens plaatsvinden.

De nota van wijziging op het wetsvoorstel Vereenvoudiging Londo is in november 1995 bij de Tweede Kamer ingediend.

Achterstandenbeleid

Het bestrijden van onderwijsachterstanden bij allochtone en autochtone leerlingen gaat ook in 1995 onverminderd voort. In december 1995 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de regeringsreactie op het advies «Ceders in de Trein» van de commissie Van Kemenade en de uitwerkingsnotities m.b.t.:

– Nederlands als tweede taal;

– voor- en vroegschoolse educatie;

– gewichtenregeling;

– OALT.

In april 1995 is het convenant uit 1991 met 27 gemeenten verlengd tot 1 augustus 1997. Dit convenant is opgesteld naar aanleiding van het WRR-rapport «Allochtonenbeleid» en is gericht op Nederlands als tweede taal.

Techniek

Voor de implementatie van de in het Actieplan Techniek aangekondigde maatregelen is de Stuurgroep Techniek Primair Onderwijs ingesteld. Door de Stuurgroep zijn diverse initiatieven van scholen, opleidingen, verzorgingsinstellingen en buitenschoolse organisaties ondersteund en gestimuleerd, opdat meer aandacht aan techniek wordt gegeven. Diverse projectaanvragen voor het introduceren van techniek van eerder genoemde instellingen zijn gehonoreerd. Daarnaast is het vademecum «Techniek Wat en Waar» met een overzicht van produkten en diensten op het gebied van techniek voor kinderen in de basisschoolleeftijd opgesteld en verspreid. Door de SLO is de leerlijn techniek opgeleverd evenals een speciale uitgave voor de scholen. Enkele regionale bijeenkomsten hebben plaatsgevonden over de plaats van techniek in het basisonderwijs. In het kader van het stimuleringsproject hebben 1467 scholen zich aangemeld voor deelname aan het project. Inmiddels zijn diverse regionale technieknetwerken tot stand gekomen waarbij scholen gezamenlijk aan de slag gaan met techniek.

Informatietechnologie (IT) in het primair onderwijs

Voor de aanschaf van nieuwe pc's en vervanging en het onderhoud van het COMENIUS apparatuurpark in de scholen gold vanaf 1 januari 1995 «eigen meesterschap» voor scholen. Daartoe is f 28 miljoen in Londo opgenomen.

In februari 1995 werd in de Tweede Kamer de beleidsbrief IT over de resultaten van COMENIUS en PRINT in het primair onderwijs besproken.

Conform de lijn in de beleidsbrief werd in 1995 gestart met de ontwikkeling van methodengebonden software. Voor deze software-ontwikkeling en de pakketgebonden scholing/begeleiding is op jaarbasis tot en met 1998 f 3,5 miljoen beschikbaar. De software-ontwikkeling vindt plaats in een samenwerkingsverband met de educatieve uitgevers die zelf ook investeren in dit project. Alle educatieve uitgevers hebben in 1995 in de eerste tranche plannen ingediend die momenteel worden uitgewerkt. Het Procesmanagement WSNS en de Projectgroep NT2 hebben een adviserende rol bij de selectie van methoden die van software worden voorzien.

Specifiek beleid (voortgezet) speciaal onderwijs

Hierna wordt nog ingegaan op het specifieke beleid met betrekking tot het (voortgezet) speciaal onderwijs.

Ziekenhuisonderwijs

In 1995 zijn de mogelijke alternatieven verkend voor de herinrichting van het onderwijs aan leerlingen die tijdelijk in een ziekenhuis verblijven. Het wijzigen van de huidige structuur is nodig gezien het teruglopend aantal leerlingen met een opname-prognose van 3 weken of langer. De voorkeur gaat uit naar een regionale inbedding van de opvang, waarbij de «thuis»-school verantwoordelijk blijft. Over de gekozen lijn is de Tweede Kamer begin 1996 geïnformeerd.

Onderwijs aan visueel gehandicapte leerlingen

Met ingang van 1 augustus 1995 is de wijziging van de ISOVSO in verband met de nieuwe schoolsoort voor het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen van kracht geworden.

Het onderwijs aan visueel gehandicapte kinderen wordt nu verzorgd door 4 nieuwe onderwijsinstellingen, welke zijn gevormd uit de 10 bestaande scholen.

Onderwijs aan doven en slechthorenden

Het voornemen een commissie in te stellen die zich specifiek over de toekomst van het doven en slechthorenden onderwijs zou buigen, is niet uitgevoerd. Er is voor gekozen de desbetreffende problematiek mee te nemen in de advisering door de commissie Rispens over de mogelijkheden van leerlinggebonden financiering. Dit advies is in oktober 1995 uitgebracht.

Het experiment met een dovenunit aan de slechthorendenschool in Hoensbroek is in het schooljaar 1995–1996 van start gegaan voor de duur van twee jaar.

3. Leerlingontwikkeling

In onderstaande grafieken wordt de leerlingontwikkeling van het primair onderwijs gegeven over de jaren 1990/91 tot en met 1995/96.

Basisonderwijs

Het aantal leerlingen stijgt tussen 1990/91 en 1995/96 met 77 000 (6%). Het aantal leerlingen stijgt per jaar met ruim 1%.***

kst-24844-10-7.gif

Relatie van getelde leerlingen naar bekostigde leerlingen

Om een juist beeld te krijgen van de wijze waarop deze ingeschreven leerlingen worden meegenomen in de bekostiging van het onderwijs wordt hieronder voor het verslagjaar 1995 de relatie voor de personele en materiële bekostiging geschetst. Deze relatie geldt voor het basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs.

– De personele bekostiging wordt voor 7/12 bepaald door het aantal leerlingen in schooljaar 1993/94 (teldatum 1 oktober 1993) en voor 5/12 door het aantal leerlingen in schooljaar 1994/95 (teldatum 1 oktober 1994).

– De materiële bekostiging wordt bepaald door het aantal leerlingen in schooljaar 1994/95 (teldatum 1 oktober 1994).

De aantallen bekostigde leerlingen worden bovendien vermeerderd met de (eventuele) wettelijke opslag. Voor het basisonderwijs betekent dit dat rekening wordt gehouden met de instroom van 4-jarigen tijdens het schooljaar via een opslag van 3% van de getelde leerlingen op 1 oktober.

In het (v)so zijn de opslagpercentages met ingang van teldatum 1  oktober 1993 vervallen.

Speciaal onderwijs

Het aantal leerlingen stijgt tussen 1990/91 en 1995/96 met 6 200 (8%). Het aantal leerlingen stijgt per jaar met ongeveer 1,5 %***

kst-24844-10-8.gif

Voortgezet speciaal onderwijs

Het aantal leerlingen stijgt tussen 1990/91 en 1995/96 met 5 900 (18%), d.i. een stijging van ruim 3,5 % per jaar.***kst-24844-10-9.gif

4. Onderbouwing met kengetallen

De totale uitgaven voor het beleidsterrein primair onderwijs bedroegen bij de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 f 8 845,9 miljoen. Bij slotwet 1995 bedragen de totale uitgaven f 9 271,3 miljoen.

Het verschil tussen de uitgaven bij slotwet 1995 en de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 bedraagt f 425,4 miljoen. De meeruitgaven hebben zich voornamelijk op het personele artikel voorgedaan. De realisatie van de materiële uitgaven in 1995 sluit nauw aan bij de raming in de ontwerpbegroting 1995 (zie tabel 4). De belangrijkste onderliggende factoren hierbij zijn het hoger gemiddelde salaris als gevolg van de doorwerking van de verzelfstandiging van het ABP (159,7 miljoen) en de algemene salarismaatregelen 1995. Voorts was het beroep dat op de wachtgeldregelingen werd gedaan, aanzienlijk hoger dan geraamd in de ontwerpbegroting 1995 (circa f 84,6 miljoen). Op de verschillen in het aantal leerlingen, tussen de stand Miljoenennota 1995 en de stand slotwet 1995 wordt onder Leerlingvolume hierna een toelichting gegeven.

De grootste uitgavenpost bij het primair onderwijs is de personele bekostiging (f 7 485,2 miljoen bij slotwet (exclusief wachtgelden)). Voor deze uitgaven is met name het aantal formatieplaatsen van belang. Dit aantal formatieplaatsen hangt samen met het bekostigde aantal leerlingen.

Voor de materiële bekostiging (f 1 407,3 miljoen bij slotwet) zijn naast het aantal leerlingen en formatieplaatsen ook het aantal gebouwen en het aantal m2 bepalend.

Leerlingvolume

Uit tabel 1a. blijkt dat het totaal aantal ingeschreven leerlingen in het primair onderwijs circa 1300 leerlingen lager is uitgekomen dan begroot. Dit betreft een saldo van 1900 leerlingen minder in het basisonderwijs en van 600 leerlingen meer dan begroot in het (voortgezet) speciaal onderwijs.

Tabel 1a: Aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar (x 1000)1

poMN95SW95
Totaal ingeschreven leerlingen1 580,91 579,6
– basisonderwijs1 463,81 461,9
– (voortgezet) speciaal onderwijs117,1117,7

Bron: Referentieraming 1994 en 1995 1 Inclusief trekkende bevolking

Tabel 1b: Bekostigde leerlingen naar gewicht voor de personele bekostiging van het basisonderwijs (x 1000)

boMN95SW95
Aantal leerlingen  
met gewicht 1.00829,7839,5
met gewicht 1.25462,2453,3
met gewicht 1.401,91,8
met gewicht 1.703,83,7
met gewicht 1.90178,6176,9
Totaal aantal leerlingen1 476,01 475,3
Totaal gewogen leerlingen1 755,61 751,1
Trekkende bevolking ongewogen0,60,6

Het aantal ongewogen leerlingen in het basisonderwijs voor de personele bekostiging is licht gedaald met 700 leerlingen ten opzichte van de raming in de begroting 1995. Het aantal gewogen leerlingen daarentegen is gedaald met circa 4 500 leerlingen. Dit is deels het gevolg van een minder grote stijging van het aantal leerlingen met het gewicht 1,9 dan verwacht. Daarnaast zijn per 1 december 1993 de criteria voor het gewicht 1,25 aangescherpt, waardoor de doelgroep geleidelijk met ongeveer 40% zal worden gereduceerd. De eerste gevolgen hiervan zijn zichtbaar in de telgegevens van 1 oktober 1994 en zijn daarmee verwerkt in de stand slotwet 1995.

Aantal formatieplaatsen

Bij het basisonderwijs is het aantal formatieplaatsen ten opzichte van de Miljoenennota 1995 gestegen, ondanks het feit dat het aantal bekostigde leerlingen is gedaald. De oorzaken hiervoor zijn onder meer gelegen in een hoger beroep op het aanvullend formatiebeleid, het ontstaan van nevenvestigingen waardoor er per saldo meer formatie benodigd is bij een gelijkblijvend leerlingaantal en de wijziging in de regeling taakrealisatie voor directeuren die per 1 augustus 1995 is ingegaan.

De realisatie van de formatie in het (voortgezet) speciaal onderwijs vertoont geen noemenswaardige afwijkingen ten opzichte van de raming in de ontwerpbegroting 1995.

Tabel 2: Personeelsaantallen naar kalenderjaar (fte x 1000)

poMN95SW95
Totaal bekostigd personeel95,096,2
– basisonderwijs75,676,7
– (voortgezet) speciaal onderwijs19,419,5
   
Waarvan onderwijzend90,491,6
– basisonderwijs75,676,7
– (voortgezet) speciaal onderwijs14,814,9

Aantal instellingen

Uit tabel 3 blijkt dat het aantal instellingen voor basisonderwijs is gedaald van 8 100 naar 7 822. Dit betreft het verschil tussen het geraamde en gerealiseerde aantal instellingen per 1 augustus 1994. Dit is vooral een gevolg van de beleidsoperatie «Toerusting en Bereikbaarheid (T&B)» (zie verder onder algemeen deel).

Tabel 3: Aantal instellingen, schooljaar 94/95

poMN95SW95
Totaal aantal instellingen9 0988 816
basisonderwijs8 1007 822
(voortgezet) speciaal onderwijs998994

Bron: BRIN 1) Exclusief de effecten van «Toerusting en Bereikbaarheid»-tranches 1995 en volgende jaren.

Het aantal instellingen voor primair onderwijs ontwikkelde zich in het kalenderjaar 1995 verder als volgt.

 01-08-199401-08-1995
Scholen voor basisonderwijs7 8227 327
Scholen voor (v)so994984
Totaal8 8168 311

Het aantal scholen voor basisonderwijs daalde per 1 augustus 1995 met 495. Ook dit is een gevolg van de T&B-beleidsoperatie.

Tabel 4: Financiële kerncijfers voor beleidsterrein 18 (x f 1 mln)

poMN95SW95
Totale uitgaven8 845,99 271,3
Personeel1)7 157,07 485,2
– basisonderwijs5 716,15 964,8
– (voortgezet) speciaal onderwijs1 440,91 520,4
Materieel1 399,81 407,3
– basisonderwijs1 173,81 182,5
– (voortgezet) speciaal onderwijs226,0224,8
Onderwijsverzorging90,994,4
Rechtspositionele uitkeringen1)131,1215,7
– basisonderwijs112,7185,4
– (voortgezet) speciaal onderwijs18,430,3
Overig66,468,7
– basisonderwijs66,565,9
– (voortgezet) speciaal onderwijs1,82,8
Totale ontvangsten– 35,8– 44,2
– basisonderwijs– 29,8– 36,3
– (voortgezet) speciaal onderwijs– 6,0– 7,8

1 De bedragen voor de rechtspositionele uitkeringen zijn afgesplitst van artikel 18.01 en apart opgenomen in deze tabel.

Wachtgelden

Ten opzichte van 1994 is het aantal wachtgelders in het primair onderwijs in 1995 sterk gestegen. De stijging is opmerkelijk gelet op de daling die zich tussen 1993 en 1994 heeft voorgedaan. Gemeten in uitkeringsftes (het aantal voltijdse betrekkingen, waarbij rekening is gehouden met de omvang van de werkloosheid, de hoogte van het uitkeringspercentage en de mate waarin nieuwe inkomsten daadwerkelijk leiden tot een vermindering van de uitkering) is er sprake van een stijging van rond de 13% (van 2844 tot 3204 ftes). De stijging vormt de resultante van enerzijds een sterke toename van de instroom in 1995 ten opzichte van 1994 (ongeveer 23 %) en anderzijds een daling van de uitstroom met ongeveer 3 %.

De stijging van het aantal wachtgelders kan niet worden verklaard uit een daling van de werkgelegenheid, aangezien deze in het primair onderwijs – in macro-termen althans – de laatste jaren is gestegen (tussen 1994 en 1995 met 2,5 %). Dit sluit overigens het ontstaan van frictie-werkloosheid op micro-niveau niet uit. Op dit moment wordt in opdracht van het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen als vervolg op het door het IOO in 1995 verrichte onderzoek door een consortium van onderzoeksbureaus een veelomvattend onderzoek verricht naar de achter de wachtgeldontwikkeling in het gehele onderwijsveld liggende oorzaken. De resultaten hiervan worden in het najaar van 1996 verwacht. Op grond van de resultaten van dat onderzoek zal ook meer duidelijkheid ontstaan in de wachtgeldontwikkeling in het primair onderwijs over de afgelopen jaren.

In financiële termen is in 1995 sprake van een overschrijding van ongeveer 85 miljoen ten opzichte van de raming in de begroting van 1995. Afgezien van het toegenomen aantal wachtgelders in 1995 wordt een deel van deze stijging ook veroorzaakt door het optreden van een prijseffect. Dit bestaat ten eerste uit de doorwerking van de loonontwikkeling en de brutering in het kader van het ABP-complex. Verder is de gemiddelde leeftijd van de instroom in 1995 ten opzichte van 1994 wederom toegenomen. Dit uit zich onder meer in een stijging van de gemiddelde uitkeringshoogte per wachtgelder. Doordat oudere wachtgelders moeilijker bemiddelbaar zijn neemt tevens de gemiddelde verblijfsduur van oudere – en derhalve vaak dure – wachtgelders in het wachtgeldbestand toe. Dit laatste aspect heeft ook een opwaarts effect op de wachtgelduitgaven.

Als resultante van de in-en uitstroom laat het wachtgeldbestandeen stijging van de gemiddelde leeftijd zien tussen1994 en 1995 (van 47,8 jaar tot 48,8 jaar).

Tabel 5: Met beleidsterrein 18 samenhangende financiële kerncijfers (x f 1 mln)

poMN95SW95
Totaal huisvestingsuitgaven1 111,01 082,7
– basisonderwijs926,3896,2
– (voortgezet) speciaal onderwijs184,7186,5
Totaal dop1)7,911,6
– basisonderwijs6,39,3
– (voortgezet) speciaal onderwijs1,62,3
Sf/ts/tsd (voortgezet speciaal onderwijs)2)26,121,2
Lesgelden (voortgezet speciaal onderwijs)– 15,7– 12,7

1 De verdeling van dop-uitgaven (artikel 26.02) over de beleidsterreinen 18, 19 en 20 is een benadering.

2 Exclusief rentedragende leningen, kasschuiven OV-kaart en maatregelen regeerakkoord.

Bedrag per leerling

Het bedrag per leerling is gestegen ten opzichte van de stand Miljoenennota 1995. Dit is het gevolg van de stijging van de personele uitgaven, zoals aangegeven onder «aantal formatieplaatsen».

Tabel 6: Kosten per leerling (x f 1000,=)

poMN95SW95
Kosten per leerling excl. sf/ts/tsd en huisvesting  
– basisonderwijs4,95,1
– (voortgezet) speciaal onderwijs14,415,1
– totaal primair onderwijs5,65,9
Additief:  
Kosten huisvesting per leerling  
– basisonderwijs0,60,6
– (voortgezet) speciaal onderwijs1,61,6
– totaal primair onderwijs0,70,7
Kosten sf/ts/tsd per leerling  
– basisonderwijsn.v.t.n.v.t.
– (voortgezet) speciaal onderwijs0,20,2
Lesgelden per leerling  
– basisonderwijsn.v.t.n.v.t.
– (voortgezet) speciaal onderwijs0,10,1

Toelichting bij de kosten per leerling

De kosten voor het basisonderwijs en het (voortgezet) speciaal onderwijs zijn opgebouwd uit de gesaldeerde uitgaven op het beleidsterrein, vermeerderd met de uitgaven voor de regeling Doorstroming Onderwijspersoneel (DOP). Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs zijn deze kosten nog verminderd met de lesgelden. Gedeeld is door het aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar.

5. De mutaties in grote lijnen

Beleidsterrein 18.00 Primair onderwijs

Opbouw verplichtingen- en uitgavenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 18.00VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 19958 643 7498 825 33035 808
Nota van wijziging20 54520 5874 200
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 19958 664 2948 845 91740 008
Mutaties in 1e suppletoire begroting 199579 74018 665 
Mutaties in 2e suppletoire begroting 1995498 735343 432  
Mutaties slotwet 199535 48063 2664 120
Stand rekening 19959 278 2499 271 28044 128
Totaal verschil tussen oorspronkelijk    
vastgestelde begroting en stand rekening613 955425 3634 120

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties18 665214 18745 444278 296
2. Autonome mutaties117 64517 822135 467 
3. Beleidsmatige mutaties11 60011 600  
Totaal18 665343 43263 266425 363

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties  – 1 150– 1 150
2. Autonome mutaties  5 2705 270
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal  4 1204 120

Toelichting

Algemeen

Het totale verschil tussen de oorspronkelijk vastgestelde begroting en de stand rekening bedraagt voor het beleidsterrein primair onderwijs f 425,4 miljoen. Dit is 4,8 % van de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995. Hiervan heeft f 278,3 miljoen (65 %) een technisch karakter, f 135,5 miljoen (32 %) heeft een autonoom karakter. De beleidsmatige kasmutatie bedraagt f 11,6 miljoen (3 %).

De totale verplichtingenmutatie op het beleidsterrein primair onderwijs ten opzichte van het oorspronkelijk vastgestelde verplichtingenbudget bedraagt f 613,9 miljoen. Dit is 7,1 % van de oorspronkelijk vastgestelde begroting.

De totale verplichtingenmutatie ligt bijna f 189 miljoen hoger dan de totale uitgavenmutatie. Dit verschil wordt grotendeels verklaard door de extra verplichtingen in de tweede suppletoire begroting 1995 als gevolg van het uitstel van de decentralisatie huisvesting tot 1 januari 1997.

Hieronder worden de belangrijkste kasmutaties naar aard toegelicht.

Technische mutaties

De technische mutaties bestaan voornamelijk uit bijstellingen uit aanvullende posten. Dit betreft in hoofdzaak bijstellingen van het geraamde budget in verband met de algemene salarismaatregelen 1995 en in verband met effecten van het zogenaamde ABP-complex. Voor een toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op beleidsterrein 26.

Tenslotte is onder de technische mutaties een aantal interne overboekingen van geringe omvang opgenomen.

Autonome mutaties

De voornaamste autonome mutaties in 1995 zijn:

Leerlingvolume

In de tweede suppletoire begroting 1995 is gemeld dat het oorspronkelijke budget op basis van referentieraming 1995 (teldatum 1 oktober 1994) opwaarts is bijgesteld met f 7,7 miljoen ten behoeve van het (voortgezet) speciaal onderwijs en met f 4,3 miljoen neerwaarts is bijgesteld ten behoeve van het basisonderwijs. Tevens is een opwaartse bijstelling van f 8,4 miljoen opgenomen voor asielzoekers.

Rechtspositie volume

Ten opzichte van de oorspronkelijk vastgestelde begroting heeft een opwaartse bijstelling van f 84,6 miljoen plaatsgevonden.

Formatie

Zoals in de tweede suppletoire wet 1995 is gemeld, leidde het gerealiseerde beroep op de groeiregeling (voortgezet) speciaal onderwijs in het kalenderjaar 1995 tot een opwaartse bijstelling van f 11,8 miljoen.

Diversen

Bij de tweede suppletoire wet 1995 is een bijstelling voor het ABP-complex gemeld van f 48,3 miljoen. Op basis van een herberekening bleek dat de in de 1e suppletoire wet opgenomen mutatie te laag was. Dit werd met name veroorzaakt doordat de verdeling van het personeel over de salarisschalen voor het primair onderwijs verschilde van de gemiddelde verdeling waarvan was uitgegaan bij de berekening van de mutatie in de 1e suppletoire wet 1995.

Beleidsmatige mutaties

De belangrijkste beleidsmatige mutaties in 1995 waren:

Opbrengst T&B en herbesteding T&B

In de tweede suppletoire wet 1995 zijn de beleidsmatige mutaties in verband met het vastleggen van de opbrengst en de herbesteding als gevolg van de operatie Toerusting en bereikbaarheid opgenomen. Ten opzichte van de oorspronkelijk vastgestelde begroting betrof het een opbrengst en herbesteding van f 62 miljoen. Het grootste deel van het her te besteden bedrag ligt vast in de vorm van salaris- en formatiegaranties conform de regelgeving bij de samenvoeging scholen. Circa f 4,4 miljoen is aan de T&B-fusiescholen uitgekeerd ten behoeve van de harmonisatie van de leermiddelen op de gefuseerde scholen. Van de T&B opbrengst is circa f 15,7 miljoen ten behoeve van intensivering van het Weer Samen Naar School beleid ingezet.

Opbrengst aanscherping leerlinggewicht 1,25 en herbesteding

In de tweede suppletoire wet 1995 zijn de beleidsmatige mutaties gemeld van het effect van de aanscherping van het leerlinggewicht 1,25. Het betrof een opbrengst van f 6,8 miljoen, die voor een deel (f 3,0 miljoen) is ingezet ter dekking van de wachtgeldproblematiek in 1995. Circa f 1,0 miljoen is besteed aan voorschoolse vorming en OETC. Het restant is voor het Weer Samen Naar School beleid ingezet.

Kwaliteitsbevordering leraren

In het kader van de prioriteiten uit het regeerakkoord is hiervoor meerjarig f 35,0 miljoen beschikbaar gesteld. In dit kader krijgen scholen vanaf 1 augustus 1995 onder andere extra uren taakrealisatie. Voor het kalenderjaar 1995 was hiermee f 14,6 miljoen gemoeid en is dit budget aan de po-begroting toegevoegd, zoals gemeld in tweede suppletoire wet 1995.

Solvabiliteitsbuffer Participatiefonds

Door de opgetreden vertraging bij de instelling van het participatiefonds behoefden in 1995 geen middelen te worden verstrekt voor de zogeheten solvabiliteitsbuffer. Dit budget is om deze reden bij tweede suppletoire wet 1995 ingezet ter dekking van de wachtgeldoverschrijdingen.

BELEIDSTERREIN 19 VOORTGEZET ONDERWIJS***

kst-24844-10-10.gif

1. Algemeen

Het voortgezet onderwijs (vo) sluit aan op het basisonderwijs en bereidt voor op het beroepskwalificerend (onder meer mbo en hbo) en wetenschappelijk onderwijs (wo). Het omvat het voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), het middelbaar algemeen vormend onderwijs (mavo), het hoger algemeen vormend onderwijs (havo) en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo).

2. Het gevoerde beleid

De hoofdlijnen van beleid in het voortgezet onderwijs betreffen de basisvorming, scholengemeenschapsvorming, de herstructurering van mavo/vbo, en herstructurering 2e fase voortgezet onderwijs, de samenwerking vso-vo onderwijs, invoering lump sum (personeel).

Vooraf moet worden opgemerkt dat veel vo-beleid pas in uitvoering is of nog in voorbereiding is. Evaluatie-onderzoek is daarom op dit moment slechts in beperkte mate beschikbaar.

In het algemeen deel van dit verslag is het personeelsbeleid beschreven.

Invoering lump sum personeel

Het overleg over lump sum is afgerond.

Nadat op 18 januari 1994 de uitwerkingsgroep «bekostiging en schaal» een eindrapportage had opgeleverd is in 1994 en afrondend in 1995 uitvoerig overleg gevoerd met de Commissie Besturenorganisaties (CB) en de Sectorcommissie Onderwijs en Wetenschappen (SCOW) over de verdere technische uitwerking van de lump- sum-bekostiging. Afgesproken is dat per 1 augustus 1996 gewerkt wordt met een school-gemiddelde personeelslast (gpl) en per 1 augustus 1998 met een landelijke gemiddelde personeelslast.

De betreffende wijzigingen in WVO, Bekostigingsbesluit, Formatiebesluit en Kaderbesluit zijn op 1 augustus 1995 gerealiseerd.

Met de invoering lump sum personeel worden de scholen in staat gesteld dit budget in combinatie met het budget voor materieel naar eigen inzicht aan te wenden. Het handelen naar eigen inzicht verruimt de armslag en de zelfstandigheid van de scholen.

Aan de invoering van de lump-sum-bekostiging gaat een voorlichtings- en opleidingstraject vooraf. In 1995 is hieraan 3,4 miljoen besteed. De activiteiten liggen op het terrein van voorlichting, scholing en ontwikkeling van instrumenten die de scholen in staat moeten stellen per 1 augustus 1996 om te kunnen gaan met de lump-sum-bekostiging en de verantwoordelijkheden. Naast enkele gezamenlijke activiteiten zoals de uitgebreide voorlichtingspublicatie (inclusief alle relevante wijzigingen in wet-en regelgeving) en de startconferentie lump sum vo wordt het merendeel van de activiteiten verzorgd door de in de CB en SCOW vertegenwoordigde besturen- en personeelsorganisaties alsmede de VVO en VAP. Zij richten zich specifieker op de professionalisering van de besturen en het management van de scholen.

Voor de leraren is een apart traject ingezet.

Financiële stimulansen

Er is sprake van een krachtig doorgezet stimuleringsbeleid. Dit vindt in hoofdzaak zijn neerslag in de feitelijke bestedingen op het gebudgetteerde artikel 19.05 (Overige uitgaven). Op artikel 19.01 (Personele uitgaven) vinden uitgaven plaats voor wat betreft de structurele regelingen met een wettelijke basis. Ten laste van artikel 19.02 (Materiële uitgaven) vinden uitgaven plaats ten aanzien van incidentele impulsen in het kader van lopende vernieuwingsoperaties; deze zijn met name gericht op globale bestemmingsdoelen. Daarbij zijn te noemen:

– DOELGROEPENBELEID: totaal f 147,3 miljoen, waaronder culturele minderheden en onderwijs in eigen taal en cultuur f 92,3 miljoen;

– VBO—AVO: totaal f 26,1 miljoen, waaronder de structurele inventarisvernieuwingstoeslag (f 14 miljoen) en de aanvullende vergoeding inventarisvernieuwing vbo (f 7,7 miljoen) (artikel 19.01 en 19.02);

– PROFIEL 2e FASE: totaal f 38,3 miljoen, waaronder faciliteiten t.b.v. bouwkundige voorzieningen en mediatheek f 24,7 miljoen (artikel 19.01, 19.02 en 19.05);

– PERSONEELSBELEID: totaal f 39,7 miljoen, waaronder nascholing f 35,9 miljoen (artikel 19.01 en 19.05)

3. Leerlingontwikkeling

In onderstaande grafieken wordt de leerlingontwikkeling van het voortgezet onderwijs gegeven over de jaren 1990/91 tot en met 1995/96.

avo/vbo (exclusief agrarisch onderwijs)

Het aantal leerlingen daalt in genoemde periode nog met 55 500 (6,5%), dit is ruim 1% per jaar. In de periode 1986/87 – 1990/91 was de daling veel groter, namelijk 15%. De ontwikkeling is grotendeels verklaarbaar uit de daling van het aantal geboorten in de zeventiger jaren. De recente daling wordt mede verklaard uit een daling van de zittenblijfpercentages in de eerste leerjaren. ***

ivbo (exclusief agrarisch onderwijs)

Het aantal leerlingen in het individueel voorbereidend beroepsonderwijs stijgt tussen 1990/91 en 1995/96 met 4 900 (10%). Het aantal leerlingen stijgt per jaar met ongeveer 2%.

kst-24844-10-11.gif

De groei van het ivbo wordt voor een belangrijk deel verklaard uit de toename van het aandeel allochtone leerlingen in het voortgezet onderwijs.***

kst-24844-10-12.gif

Relatie van getelde leerlingen naar bekostigde leerlingen

Voor het verslagjaar 1995 geldt de volgende relatie:

Voor het schooljaar 1995/96 wordt de vo-school bekostigd op basis van het aantal ingeschreven leerlingen op 15 september 1994 (t-1), waarbij in de formatieformules voor het onderwijsgevend personeel nog gecorrigeerd wordt voor de deelname-ontwikkeling tussen schooljaar 1994/95 (t-1) en 1993/94 (t-2).

In de materiële bekostiging wordt op kalenderjaarbasis bekostigd, waarbij het aantal ingeschreven leerlingen op 15 september 1994 bepalend is voor kalenderjaar 1995.

Na een lange periode van grote leerlingdalingen, neemt de laatste jaren de daling van het aantal leerlingen af. De meest recente telling (september 1995) laat ten opzichte van het jaar ervoor nog wel een daling zien maar de verwachting is dat conform de demografische ontwikkeling het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs de laatste jaren van dit decennium zal gaan toenemen. De leerlingontwikkeling wordt vooral bepaald door exogene factoren i.c. de demografische ontwikkelingen.

Op basis van de verdeling van de leerlingen over het derde leerjaar is inzicht te geven in de deelname-verhouding tussen de schoolsoorten van het voortgezet onderwijs. Voor de volledigheid zijn ook de 15-jarigen in het vso opgenomen.

Tabel 3.a Ontwikkeling deelname derde leerjaar in het vo (incl. lao-leerlingen), voor vso de 15-jarigen.

Schooljaarvsoivbovbomavohavovwooverig (= 100%)totaal
1985–19862,45,831,432,012,413,22,9269 600
1986–19872,45,930,532,012,513,23,4258 500
1987–19882,46,129,931,912,713,73,2240 100
1988–19892,66,328,931,812,914,13,5222 600
1989–19902,66,427,231,913,314,73,9213 300
1990–19913,06,425,931,613,915,33,9203 600
1991–19922,96,825,431,414,115,44,1199 600
1992–19933,06,825,130,814,815,54,2198 900
1993–19943,26,825,430,614,415,64,0197 700
1994–19953,36,825,629,714,815,84,1202 000
1995–19963,57,225,728,415,716,43,2204 500

bron: ILT en vso-tellingen, LNV leerlingtelling.

Tabel 3.a geeft de verschuivingen in deelname aan de vo schoolsoorten weer. Deze verschuivingen hebben financiële effecten, immers vbo- en ivbo-leerlingen zijn duurder dan de andere vo-leerlingen, maar zijn ook voor het onderwijsbeleid van belang. In het kader van vbo/mavo-beleid krijgen ivbo en vso, mede vanwege de aanhoudende groei, speciale aandacht in relatie tot de arbeidsmarktgerichte leerweg en de hulpstructuur. De toenemende deelname aan havo en vwo heeft ook gevolgen voor het vervolgonderwijs. De algemene leerlingdaling vo heeft door de groeiende deelname aan havo en vwo minder effect op die schoolsoorten. Dit betekent ook dat in het hoger onderwijs het effect van de leerlingdaling in het vo minder doorwerkt.

Onderwijsdeelname kwetsbare groepen

Algemeen

Eén van de aandachtsgebieden in het voortgezet onderwijs is de deelname van kwetsbare groepen. Deze zorg strekt zich ondermeer uit naar de deelname van culturele minderheden in het onderwijs en het stijgend aantal leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs.

In tegenstelling tot het totaal aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs neemt het aantal leerlingen dat behoort tot de culturele minderheden (cf de definitie cumi-faciliteiten) in het voortgezet onderwijs toe. De laatste jaren wordt de stijging minder (zie onderstaande tabel en grafiek).

 1989/19901994/1995
ivbo8 63211 442
vbo14 78519 611
avo brugj4 1186 061
mavo8 70010 881
havo2 6954 920
vwo2 4773 563
totaal41 49056 479
kst-24844-10-13.gif

De faciliteitenregeling voor culturele minderheden en anderstaligen beoogt de onderwijsachterstand te verminderen. De mate van deelname aan de verschillende vormen van voortgezet onderwijs geeft een indicatie over de onderwijsachterstand. Uit de bovenstaande tabel blijkt dat de absolute deelname aan het voortgezet onderwijs blijft stijgen. De bovenstaande grafiek laat zien dat extra zorg voor deze groep leerlingen nodig blijft. De cumi-leerlingen zijn oververtegenwoordigd in het ivbo, vso en vbo.

De nuances die in de faciliteitenregeling zijn aangebracht, door de tweede generatie leerling minder te faciliteren dan de eerste generatie, sluiten (nog steeds) aan bij de verschillen in deelname in het voortgezet onderwijs. De tweede generatie komt veel vaker in het avo terecht en de eerste generatie veel vaker in het ivbo.

 1e gen.2e gen.totaal vo
cumicumicumileerlingen
ivbo22,0 %11,0 %5,7 %
vbo33,8 %33,5 %24,3 %
avo44,2 %55,4 %70,0 %
totaal100 %100 %100 %

Het CBS-cohort 1989 (VOCL) gaf voor het vierde leerjaar een verdeling voor de lagere sociale milieus van : (i)vbo 42% en avo 58 %. De schoolkeuze van de tweede generatie allochtonen lijkt op die van de leerlingen uit de lagere sociale milieus.

De groeiende deelname aan het vso blijft aandacht vragen. In de periode 1988–1994 is het aantal leerlingen gestegen van 31 800 tot 36 700. Dit is een stijging van circa 15% voor het gehele vso. De groei varieert binnen vso, zo liggen de percentages voor het vso/lom en vo/mlk op respectievelijk 4% en 19%.

In het verlengde van het rapport «Recht doen aan verscheidenheid» (commissie Van Veen) zijn in 1995 voorstellen voorbereid om een deel van het vso samen te laten werken met het vo in het kader van de invoering van de arbeidsmarktgerichte leerweg en de hulpstructuur in het vbo/mavo.

Onderwijsvoorrangsbeleid

De overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs in het schooljaar 1993–1994 laat voor allochtone leerlingen lichte verbeteringen zien ten opzichte van het schooljaar 1989–1990. Dit blijkt uit het onderzoeksrapport OVB-doelgroepleerlingen in het voortgezet onderwijs van L. Mulder en C. Suhre (ITS/GION, 1995). Er wordt vaker dan vier jaar geleden afgeweken van het schooladvies aan het eind van de basisschool; het gaat vaak om kleine afwijkingen. De schoolkeuze laat een duidelijke verschuiving zien van vbo- naar vbo/mavo-klassen.

De rapportcijfers voor Nederlands en wiskunde in het eerste jaar voortgezet onderwijs laten voor de allochtone doelgroepleerlingen een lichte verbetering zien ten opzichte van 1989–1990. Hun cijfers liggen wat dichter bij het klasgemiddelde en het aantal onvoldoendes is ook wat afgenomen.

De implementatie van het onderwijsvoorrangsbeleid in de scholen voor vo verloopt moeizaam, zo blijkt uit het onderzoeksrapport Het functioneren van het voortgezet onderwijs van M.P.C. van der Werf e.a. (GION/ITS/, 1995) dat betrekking heeft op school- en docentkenmerken in het derde leerjaar voortgezet onderwijs (1991–1992). Het OVB-beleid dringt meestal niet verder door dan de OVB-contactpersonen op de school. OVB-scholen onderscheiden zich in zeer beperkte mate van niet-OVB-scholen. Moeilijk is aan te geven welke schoolkenmerken als eerste moeten worden verbeterd.

Voortijdig schoolverlaten

In de OVB-evaluatie zijn vanaf het schooljaar 1989–1990 zon 5000 leerlingen in het voortgezet onderwijs gevolgd. In de daarop volgende 4,5 jaar verlaat ongeveer 6% voortijdig het voortgezet onderwijs dat wil zeggen zonder startkwalificatie. Van die 6% is de helft ongediplomeerd, een derde in gediplomeerd (vbo of mavo) en van de rest is niets bekend, maar vermoedelijk zijn ze ongediplomeerd.

Allochtone leerlingen zijn oververtegenwoordigd, maar in absolute zin gaat het om veel meer autochtone leerlingen. In deze groep voortijdig schoolverlaters zitten meer jongens dan meisjes, meer OVB-doelgroepleerlingen en meer i(vbo)-leerlingen.

De cijfers uit dit onderzoek lijken niet verontrustend hoog, maar deze kwetsbare groep – zeker de ongediplomeerden – heeft aandacht en begeleiding nodig. Dat gebeurt in het onderwijsvoorrangsbeleid en het beleid gericht op vermindering van voortijdig schoolverlaten.

Rendement

Een belangrijke doelstelling van het onderwijs is om de leerlingen minimaal een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt te verstrekken. Het voortgezet onderwijs heeft binnen dit doel tot taak de leerling te kwalificeren voor een vervolgopleiding waar een startkwalificatie kan worden behaald. Een aanvullend streven is de leerlingen dit doel te laten bereiken met zo min mogelijk vertraging.

Aan de hand van de volgende set indicatoren wordt een indruk gegeven van het rendement in het voortgezet onderwijs.

Tabel 4.a Rendementsindicatoren vo

 1993/1994(i)vbomavohavovwo
1.% zittenblijvers     
 leerjaar 12,6%***
 leerjaar 23,2%6,7%3,9%2,2%
 leerjaar 36,7%9,9%8,0%2,6%
 leerjaar 44,3%4,8%16,8%5,7%
 leerjaar 59,9%9,5%
 leerjaar 67,4%
      
2.verblijfsduur gediplomeerd     
 gemiddelde verblijfsduur (jaren)4,34,35,66,3
      
3.uitval zonder diploma     
 absoluut8 0003 8004 2005 400
 % uitval tov uitstroom11,9%6,5%9,9%15,5%
 1994/1995    
4.geslaagden55 90051 60033 90027 900
 % geslaagden92%94%84%87%

* Brugjaren ** Uitval zonder diploma uit mavo betreft uitval uit leerjaar 2 t/m 4, uitval zonder diploma uit havo en vwo betreft uitval uit de tweede fase vo.

bron : CBS en inspectie

Gemiddeld is het percentage zittenblijvers het hoogst in het havo, vooral het hoge percentage in havo 4 valt op. Dit percentage is de laatste jaren wel aanzienlijk afgenomen. Bedroeg rond 1990 het percentage nog 21,0% in 1993 was dit 16,8%. Over het algemeen dalen de afgelopen jaren de zittenblijfpercentages heel geleidelijk.

In het meest recente jaar blijkt de uitval te zijn gedaald zowel absoluut als relatief. Uitzondering is het vwo (2e fase) waar de uitval het laatste jaar met 400 leerlingen is gestegen van 14,5% tot 15,5%.

De uitval is in de tabel gerelateerd aan de uitstroom (met en zonder diploma). Wanneer de uitval wordt gerelateerd aan het aantal leerlingen aan het begin van het schooljaar is de uitval in het gehele voortgezet onderwijs circa 2,6% (1993), dit was 2,8% (1992).

De slaagpercentages in het voortgezet onderwijs zijn over de jaren heen nagenoeg stabiel. De bovenstaande percentages kunnen als gemiddelde worden gezien, alleen het mavo zit in 1995 met 94% iets boven het gemiddelde van circa 93%.

4. Onderbouwing met kengetallen

Het aantal leerlingen in het voorgezet onderwijs is 1,1% lager uitgevallen dan was geraamd. In samenhang daarmee is het aantal personeelsleden (in fte) lager uitgekomen dan geraamd (1,5%).

Tabel 1: Aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar (x 1000)

voMN95SW95
Ingeschreven leerlingen857,6848,5

Bron: Referentieraming 1994 en 1995

Tabel 2: Personeelsaantallen naar kalenderjaar (fte x 1000)

voMN95SW95
Totaal bekostigd personeel64,763,7
waarvan onderwijzend50,349,3

Het aantal scholen per 1 augustus 1994 is meer gedaald dan geraamd; de realisatie is 1005 tegen een raming van 1048; inmiddels is het aantal scholen per 1 augustus 1995 gedaald tot 784 (raming 943 in begroting 1995).

Tabel 3: Aantal instellingen schooljaar 94/95

voMN95SW95
Totaal vo-scholen1 0481 005

Bron: BRIN

De totale uitgaven op het beleidsterrein zijn 4,3% hoger dan geraamd. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de hogere personele uitgaven. Per personeelslid zijn de uitgaven gestegen met 4,8%; deze stijging wordt voor circa 4% verklaard uit premiestijgingen in verband met wijzigingen rond de privatisering ABP (het zogenoemde ABP-complex) en voor circa 0,8% verklaard uit algemene salarismaatregelen. Tegenover de gestegen prijs per fte staat een lichte daling van het aantal fte's (-1,5%) waardoor per saldo de totale personele uitgaven stijgen met 3,3%.

Zoals bekend zijn de uitgaven voor rechtspositionele uitkeringen (met name wachtgelden) circa 60,0 miljoen hoger uitgevallen dan eerder geraamd; de invloed hiervan op de totale uitgaven is circa 1%.

Tabel 4: Financiële kerncijfers voor beleidsterrein 19 (x f 1 mln)

voMN95SW95
Totale uitgaven6 687,66 976,8
Personeel1)5 508,55 690,1
Materieel749,5774,7
Onderwijsverzorging94,298,4
Rechtspositionele uitkeringen1)167,3239,0
Overig168,1174,6
Totale ontvangsten– 44,8– 45,2

1 De bedragen voor de rechtspositionele uitkeringen zijn afgesplitst van artikel 19.01 en apart opgenomen in deze tabel.

Tabel 5: Met beleidsterrein 19 samenhangende financiële kerncijfers (x f 1 mln)

voMN95SW95
Huisvestingsuitgaven430,5519,3
Dop118,927,9
Sf/ts/tsd2425,6415,7
Lesgelden– 286,5– 288,9

1 De verdeling van de dop-uitgaven (artikel 26.02) over de beleidsterrein 18, 19 en 20 is een benadering.

2 Exclusief rentedragende leningen, kasschuiven OV-kaart en maatregelen regeerakkoord.

Tabel 6: Kosten per leerling (x f 1000,=)

 MN95SW95
Kosten per leerling, excl. sf/ts/tsd en huisvesting7,47,8
Additief:  
kosten huisvesting per leerling0,50,6
kosten sf/ts/tsd per leerling0,50,5
lesgelden per leerling0,30,3

Toelichting bij de kosten per leerling

De kosten zijn opgebouwd uit de gesaldeerde uitgaven op het beleidsterrein, vermeerderd met de uitgaven voor dop en verminderd met de lesgelden. Gedeeld is door het aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar.

De kosten per leerling op het beleidsterrein zijn met 5,4% gestegen. Dit wordt in hoofdzaak verklaard door een stijging van de personele uitgaven per fte (+4,8%), een iets lager aantal fte per leerling (-0,4%) en de stijging van de wachtgelduitgaven (+1%).

Wachtgelden

Ten opzichte van 1994 is het aantal wachtgelders in het voortgezet onderwijs in 1995 toegenomen. De stijging is ook weer sterker dan die tussen 1993 en 1994 toen sprake was van een enigszins gematigde toename. Gemeten in uitkeringsftes (het aantal voltijdse betrekkingen, waarbij rekening is gehouden met de omvang van de werkloosheid, de hoogte van het uitkeringspercentage en de mate waarin nieuwe inkomsten daadwerkelijk leiden tot een vermindering van de uitkering) is er sprake van een stijging van rond de 8% (van 2947 tot 3183 fte's). De stijging vormt de resultante van enerzijds een toename van de instroom in 1995 ten opzichte van 1994 (ongeveer 5 %) en anderzijds een daling van de uitstroom met ongeveer 7 %.

De stijging van het aantal wachtgelders kan niet worden verklaard uit een daling van de werkgelegenheid, aangezien deze in het voortgezet onderwijs – in macro-termen althans – de laatste jaren redelijk stabiel is geweest. Dit sluit overigens het ontstaan van frictie-werkloosheid op micro-niveau tengevolge van bijvoorbeeld school-en vakkenpakketkeuze niet uit. Op dit moment wordt in opdracht van het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen als vervolg op het door het IOO in 1995 verrichte onderzoek door een consortium van onderzoeksbureaus een veelomvattend onderzoek verricht naar de achter de wachtgeldontwikkeling in het gehele onderwijsveld liggende oorzaken. De resultaten hiervan worden in het najaar van 1996 verwacht. Op grond van de resultaten van dat onderzoek zal ook meer duidelijkheid ontstaan in de wachtgeldontwikkeling in het voortgezet onderwijs over de afgelopen jaren.

In financiële termen is in 1995 sprake van een overschrijding van ongeveer 72 miljoen ten opzichte van de raming in de begroting van 1995. Afgezien van het toegenomen aantal wachtgelders in 1995 wordt een deel van deze stijging ook veroorzaakt door het optreden van een prijseffect. Dit bestaat ten eerste uit de doorwerking van de loonontwikkeling en de brutering in het kader van het ABP-complex. Verder is de gemiddelde leeftijd van de instroom in 1995 ten opzichte van 1994 wederom toegenomen. Dit uit zich onder meer in een stijging van de gemiddelde uitkeringshoogte per wachtgelder.

Doordat oudere wachtgelders moeilijker bemiddelbaar zijn neemt tevens de gemiddelde verblijfsduur van oudere – en derhalve vaak dure – wachtgelders in het wachtgeldbestand toe. Dit laatste aspect heeft ook een opwaarts effect op de wachtgelduitgaven.

Als resultante van de in-en uitstroom laat het wachtgeldbestand een stijging van de gemiddelde leeftijd zien tussen 1994 en 1995 (van 48,7 jaar tot 50,2 jaar).

5. De mutaties in grote lijnen

Beleidsterrein 19.00 Voortgezet onderwijs

Opbouw verplichtingen- en uitgaven en ontvangstenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 19.00VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 19956 605 6046 687 57644 817
Nota van wijziging6 3006 5485 300
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 19956 611 9046 694 12450 117
Mutaties in 1e suppletoire begroting 199512 57912 549 
Mutaties in 2e suppletoire begroting 1995– 69 481269 0367 161
Mutaties slotwet 199529 9831 134– 12 088
Stand rekening6 584 9856 976 84345 190
Totaal verschil tussen oorspronkelijk    
vastgestelde begroting en stand rekening– 26 919282 719– 4 927

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties12 549240 4269 802262 777
2. Autonome mutaties 28 610– 8 66819 942
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal12 549269 0361 134282 719

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties – 9 500 – 9 500
2. Autonome mutaties 16 661– 12 0884 573
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal 7 161– 12 088– 4 927

Toelichting

De uitgaven voor het voortgezet onderwijs in de vastgestelde begroting 1995 waren f 6 694,1 miljoen, de verplichtingen f 6,611,9 miljoen. De gerealiseerde uitgaven zijn f 282,7 (4,2%) hoger en de gerealiseerde verplichtingen f 26,9 (0,4%) lager dan de vastgestelde begroting uitgekomen.

De stijging van de uitgaven van f 282,7 miljoen is nader te specificeren in:

– technische mutaties:f 262,8 miljoen of 92,9% van de uitgavenstijging;
– autonome mutaties:f 19,9 miljoen of 7,1% van de uitgavenstijging.

Technische mutaties

De voornaamste technische aanpassingen bestonden uit de posten:

– de doorwerking van de salarismaatregelen 1994 ad f 14,1 miljoen (1e sw), de uitdeling van de algemene salarismaatregelen 1995 ad f 38,0 miljoen (2e sw) en salarismaatregelen in gevolge de CAO 1995 f 9,5 miljoen (slotwet).

– de premie-ontwikkeling als gevolg van de afspraken in het ABP-complex leiden tot een verhoging van f 207,0 miljoen (2e sw).

– toedeling van middelen in verband met Convenant I en II (ondermeer het opfrisverlof), beloningsknelpunten en maatregelen uit de cao 1993–1995 ad f 8,8 miljoen (2e sw).

– voorts is de post nabetalingen (afrekening voorgaande jaren) met f 9,5 miljoen verlaagd (desaldering) en is totaal f 6,5 miljoen naar andere beleidsterreinen overgeboekt.

Autonome mutaties

Het gaat hier om het saldo van een groot aantal posten die in de 2e suppletoire wet zijn toegelicht.

De voornaamste posten die tot een verhoging leidden, waren onder andere de wachtgelduitgaven (f 60,1 miljoen), de bijgestelde raming van leerlingen en asielzoekers (f 16,3 miljoen), de toename van brede scholengemeenschappen (f 16,9 miljoen) en hogere materiële uitgaven ten behoeve van vernieuwingsprojecten vbo (f 6,5 miljoen).

De posten die tot een verlaging leidden, waren een niet ingevuld deel van het quotum inzake de adv en bapo-regeling (f 15,2 miljoen), een meevaller van f 17,9 miljoen in verband met het later aanstellen van personeel dan 1 augustus 1994, een meevallende incidenteel ontwikkeling (f 40,6 miljoen) en een neerwaartse bijstelling op grond van realisatie 94/95 van de omvang van de verzilvering met f 20,5 miljoen.

Ontvangsten

Ten opzichte van de vastgestelde begroting van f 50,1 miljoen is de realisatie f 4,9 miljoen lager uitgekomen. De verklaring hiervoor is:

– De afrekeningen van de rekeningen en verantwoordingen 1993 zijn van 1994 naar 1995 doorgeschoven in verband met de noodzaak van nadere controle op de toepassing van de wachtgeldbepalingen door scholen (+f 22,5 miljoen).

– Een deel van de afrekeningen van de rekeningen en verantwoordingen 1994 zijn van 1995 doorgeschoven naar 1996 (–f 10,0 miljoen).

– Op grond van de realisatiegegevens 1994 van de afgerekende voorschotten is de ontvangstenraming neerwaarts bijgesteld (–f 9,5 miljoen). Het betreft een desaldering; de bijbetalingen bij afrekeningen zijn dus met hetzelfde bedrag verlaagd (zie de uitgavenartikelen 19.01 en 19.02).

– Tenslotte is op grond van de realisatiegegevens 1994 en een bijstelling van de bijdrage van het ABP aan de BGZ de raming verlaagd met f 7,9 miljoen.

Verplichtingen

Ten opzichte van de vastgestelde begroting is de realisatie van de verplichtingen f 26,9 miljoen lager uitgekomen. Het verschil is als volgt te verklaren:

Door de verhoging van de uitgaven in 1995 zijn de verplichtingen verhoogd met f 285,2 miljoen.

Voorts heeft er een aanzienlijke verlaging van de verplichtingenstand plaatsgevonden (– f 319,2 miljoen). De reden hiervan is dat in het kader van de lump sum vo met ingang van 1 augustus 1996 de vergoeding van de exploitatiekosten op schooljaarbasis wordt vastgesteld in plaats van op kalenderjaarbasis. Eind 1995 is daarom slechts de verplichting voor de eerste zeven maanden van 1996 vastgelegd, terwijl in de begroting 1995 ervan uit was gegaan dat de verplichting voor het gehele kalenderjaar 1996 zou worden aangegaan.

Ten slotte heeft op basis van realisatiegegevens een opwaartse bijstelling plaatsgevonden van f 7,1 miljoen, die in hoofdzaak het gevolg is van eerdergenoemde hogere materiële uitgaven ten behoeve van vernieuwingsprojecten vbo.

BELEIDSTERREIN 20 BEROEPSONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE***

kst-24844-10-14.gif

1. Algemeen

Het beleidsterrein omvat het gehele secundaire beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. In 1995 waren in het secundair beroepsonderwijs circa 413 500 leerlingen ingeschreven. Circa 284 200 deelnemers participeerden in basiseducatie en volwassenenonderwijs.

Het secundair beroepsonderwijs richt zich voornamelijk op leerlingen in de leerplichtige leeftijd met een vooropleiding op het niveau van voorbereidend beroepsonderwijs of algemeen voortgezet onderwijs, al dan niet gediplomeerd. De volwasseneneducatie biedt tweede kansonderwijs, opleidingen voor primaire (sociale) vaardigheden en Nederlands voor anderstaligen.

De uitgaven voor het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie bedroegen in 1995 f 3 410,8 miljoen, de ontvangsten f 83,7 miljoen.

2. Het gevoerde beleid

In deze paragraaf worden de belangrijkste effecten van het gevoerde beleid besproken. Een groot aantal beleidsaspecten is al besproken in hoofdstuk 1 Terugblik op het gevoerde beleid; het betreft de volgende onderwerpen:

– Kennisinfrastructuur; als onderdeel van hoofdstuk 1.1 (Electronische snelweg).

– Inburgering; als onderdeel van hoofdstuk 1.4.4 (Lokaal onderwijsbeleid).

– Wet educatie en beroepsonderwijs, roc-vorming en Europees sociaal fonds; hoofdstuk 1.5 (Versterking beroepsonderwijs).

Fiscale faciliteit leerlingwezen

In 1995 heeft besluitvorming plaatsgevonden over de fiscale faciliteit voor het leerlingwezen. Deze faciliteit is opgenomen in het wetsvoorstel vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Deze wet is op 1 januari 1996 in werking getreden. Tot de doelgroep behoren alle leerlingen aan de primaire en voortgezette opleidingen van het leerlingwezen.1 Het kabinet heeft f 400 mln beschikbaar gesteld ter financiering van de fiscale faciliteit. Het werkgelegenheidseffect van de stimuleringsmaatregel wordt geschat op structureel 17 000 extra leerarbeidsplaatsen.

De maatregel voorziet in een fiscale vrijstelling voor een vast bedrag per leerovereenkomst (lok) (maximaal f 4 500,- per kalenderjaar bij een betrekkingsomvang van 32 uur of meer2 ). Dit bedrag kan de inhoudingsplichtige (de werkgever) gedurende het kalenderjaar in mindering brengen op de af te dragen totale loonheffing (loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen) voor het bedrijf of instelling. Dit komt bovenop de algemene vermindering van de loonheffing voor werkenden met lagere inkomens.

In 1996 zal er monitoring naar het effect van deze maatregel plaatsvinden.

Beleidsagenda en Financiële stimulansen

In het jaar 1995 is er in het beroepsonderwijs en volwassenen educatie een krachtig stimuleringsbeleid gevoerd. In 1995 heeft, naast de reguliere bekostiging, een beleidsintensivering plaatsgevonden door het uitbrengen van de beleidsagenda educatie beroepsonderwijs. Deze stimulering is nodig voor het welslagen van de invoering van de Wet educatie beroepsonderwijs (web) en de daarmee gepaard gaande inspanning van fusievorming van het scholenveld om te komen tot regionale opleiding centra (roc's).

In 1995 zijn de volgende stimuleringsmaatregelen getroffen:

– Kwaliteit en vernieuwing (voor verbetering en nadere ontwikkeling van kwalificatiestructuur en technologische innovatie) f 32,4 miljoen.

– Verbetering prestaties (voor verbetering van de kansen specifieke doelgroepen zoals voortijdig schoolverlaters en culturele minderheden) f 32,7 miljoen.

– Verbetering schoolstructuur (ondersteuning en stimulering voor de vorming van regionale onderwijs centra) f 22,5 miljoen.

Voor een deel maken deze regelingen deel uit van de beleidsagenda.

Tevens is het budget voor de maatregelen in het kader van de verbetering van de positie van onderwijspersoneel (Convenant II) ten opzichte van 1994 met f 11,0 miljoen verhoogd. Vooral het onderdeel schoolprofielbudget (plus f 8,3 miljoen) werd geïntensiveerd.

Onderzoek Algemene Rekenkamer

Door de Algemene Rekenkamer werd onderzoek verricht naar rechtmatigheid van overheidsuitgaven. Een deel van dit onderzoek had betrekking op de gevoeligheid van de regeling basiseducatie voor misbruik en oneigenlijk gebruik bij inschrijving van deelnemers en de registratie van deelnemerscontacturen.

In 1995 is verder uitwerking gegeven aan de verantwoording van de basiseducatie.Op de korte termijn is aandacht besteed aan het geven van nadere voorschriften door de minister om zo de 80 % instellingsgarantie vast te leggen. Ook is een controle-protocol basiseducatie gepubliceerd. Hierin is ondermeer aangegeven hoe de administratieve organisatie en interne controle rond de deelnemerscontacturen aan de eisen moeten voldoen.

Verder is bij het beleid ten aanzien van de inburgering rekening gehouden met de bevindingen van de algemene rekenkamer. In de onderwijsregeling inburgering-nieuwkomers zullen de verantwoording en afrekening worden geregeld, als een afzonderlijk afrekeningstraject.

Als laatste kan nog gemeld worden dat OCenW deelneemt aan de interdepartementale werkgroep die onderzoekt hoe bij decentrale regelingen voldoende waarborgen zijn geschapen voor een rechtmatige besteding van de middelen.

3. Leerlingontwikkeling

In onderstaande grafiek wordt de leerlingontwikkeling van het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie gegeven over de jaren 1990/91 tot en met 1995/96.

mbo (exclusief agrarisch onderwijs)

Het aantal leerlingen is in genoemde periode bijna constant op een niveau van 270 000 leerlingen. Wordt naar lange opleidingen en korte opleidingen afzonderlijk gekeken, dan daalt het aantal leerlingen in de lange opleidingen met 15 200 (6%) en stijgt het aantal leerlingen in de korte opleidingen met 16 900 (56%).***

kst-24844-10-15.gif

Deeltijd bve

Van geen der onderscheiden sectoren (dt-mbo, vavo, leerlingwezen en vormingswerk) zijn tellingen beschikbaar voor 1995/96. Voor vormingswerk en leerlingwezen zijn wel tellingen beschikbaar tot en met 1994/95 ; tellingen van vavo en deeltijd-mbo over de periode 1993/94 tot en met 1995/96 zijn momenteel nog niet beschikbaar. De gegevens van 1993/94 tot en met 1995/96 zijn daarom gebaseerd op de referentieraming 1996 en geven dus alleen een prognose aan.

In de periode 1990/91 tot en met 1992/93 daalt het aantal leerlingen met 12 000 (3%). Over de gehele periode 1990/91 tot en met 1995/96 bezien daalt het aantal leerlingen per jaar met 2%.***

kst-24844-10-16.gif

Relatie van getelde leerlingen naar bekostigde leerlingen

Om een juist beeld te krijgen van de wijze waarop het aantal ingeschreven leerlingen wordt meegenomen in de bekostiging van het onderwijs wordt hieronder voor het verslagfjaar 1995 deze relatie geschetst :

1. Voor het mbo is het aantal leerlingen op 15 september 1994 bepalend voor de bekostiging van het kalenderjaar 1995.

2. In het leerlingwezen is het aantal deeltijdequivalenten in het schooljaar 1993/94 bepalend voor de bekostiging van het kalenderjaar 1995.

3. Bij het vavo en het deeltijd-mbo is de toegestane formatie over 1992 bepalend voor de bekostiging in de overgangsfase van 1 augustus 1993 tot 1 januari 1995. Daarna geldt de planningssystematiek conform de Kaderwet volwasseneneducatie.

4. De budgettering van het vormingswerk is ingevoerd per 1 augustus 1994. De situatie in het schooljaar 1992/93 was uitgangspunt voor de budgetverdeling over de instellingen.

4. Onderbouwing met kengetallen

In de navolgende tabellen zijn de kengetallen van het beleidsterrein opgenomen. Deze zijn, om aansluiting te behouden met de wijze waarop deze in de begroting 1995 zijn gepresenteerd en gedefinieerd, zoveel mogelijk opgezet volgens de daar gekozen indeling. De bedragen zijn gebaseerd op de geautoriseerde begroting na nota's van wijziging.

Leerlingen

Mbo en beroepsbegeleidend onderwijs (bbo) leerlingwezen

De geraamde aantallen ingeschreven leerlingen in de miljoenennota 1995 zijn gebaseerd op de referentieraming 1995. De aantallen voor mbo en bbo uit de slotwet zijn realisatiecijfers van het schooljaar 94/95 Het aantal ingeschreven leerlingen in het mbo is ten opzichte van de geraamde aantallen in de begroting 1995 met 5600 gestegen. Het aantal cursisten in het leerlingwezen lijkt te zijn gestabiliseerd.

Vormingswerk

Het aantal deelnemers is gedaald met circa 300.

Volwasseneneducatie

Het aantal deelnemers in het cursorisch ondernemersonderwijs (coo) is met 12 600 leerlingen gedaald (circa 30 %). Dit wordt veroorzaakt door het afbouwen van deze cursussen vanaf 1 augustus 1995, mede in het licht van de gewijzigde Vestigingswet. De besluitvorming omtrent de invulling van de afbouw was ten tijde van de miljoenennota 1995 nog niet bekend. De daling is het gevolg van de gekozen afbouw, waarbij het eerste leerjaar vanaf 1 augustus 1995 niet meer wordt bekostigd. Voor 1995/1996 wordt nog 1 jaar bekostigd. Dit jaar wordt volledig gefinancierd door het ministerie.

Het aantal leerlingen in de basiseducatie vertoonde een stabiel beeld. In het deeltijd-mbo en vavo lag het aantal circa 1 100 boven de raming.

Tabel 1a: Aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar (x 1000)

bveMN95SW95
Regulier onderwijs  
– mbo266,8272,4
– cursisten leerlingwezen134,1133,7
– vormingswerk7,77,4
Tweede-kans onderwijs  
– deeltijd-mbo38,939,8
– coo38,926,3
– specifieke cursussen  
– basiseducatie136,0136,0
– vavo75,976,1

Bron: Referentieraming 1994 en 1995, Landelijk Plan COO, CBS-telling deelname basiseducatie

Tabel 1b: Aantal bekostigde leerlingen naar kalenderjaar (x 1000)

bveMN95SW95
Regulier onderwijs  
– mbo267,6272,8
– cursisten leerlingwezen153,8149,5
– vormingswerk7,77,4

Tabel 2: Normatieve personeelsaantallen naar kalenderjaar (fte x 1000)

bveMN95SW95
Totaal bekostigd personeel  
– mbo17,718,1
– leerlingwezen6,26,2
   
Waarvan onderwijzend  
– mbo13,413,7
– leerlingwezen4,44,4

Aantal instellingen

In het proces van roc-vorming is in 1995 goede voortgang geboekt. Het aantal roc's is toegenomen van 6 naar 12 instellingen. Het overzicht toont alleen institutioneel gefuseerde instellingen. Het aantal mbo/svm-instellingen en roc's is met 8 gedaald en het aantal categoriale instellingen voor leerlingwezen is met 5 afgenomen.

In de sector vormingswerk heeft het fusieproces als gevolg van het herschikkingsplan Vormingswerk geleid tot een afname van het aantal instellingen met 38. Dit werd deels veroorzaakt door onderlinge fusies tussen categorale vormingsinstituten, deels als gevolg van roc-vorming.

Tabel 3: Aantal instellingen, schooljaar 94/95

bveMN95 (1/8/94)SW95(1/8/95)
ROC's012
mbo/SVM-scholen1133113
categoraal leerlingwezen127
categoraal vormingswerk5618

Bron: BROI 1 Aan deze scholen kunnen ook de volgende opleidingen voorkomen: deeltijd-mbo, vavo, bbo, vw, be, vbo en avo/vwo.

Uitgaven

De voornaamste uitgavencomponent is de post exploitatiekosten (f 3 066,4 miljoen). Hieronder vallen de vergoedingen voor de personele en de materiële kosten van de instellingen. De personele bekostiging is gebaseerd op het aantal formatieplaatsen, dat afhankelijk is van aantallen leerlingen. De materiële bekostiging wordt vastgesteld aan de hand van het aantal leerlingen en het aantal m2 gebouwoppervlakte voor gebouwen in eigendom. Daarnaast zijn er de uitgaven aan projecten en overige uitgaven (f 152,8 miljoen), voor de organisatie van examens (f 20,9 miljoen) en rechtspositionele uitgaven (f 170,7 miljoen). Het totale verschil tussen de uitgaven bij slotwet 1995 en de geautoriseerde begroting 1995 bedraagt f 129,1 miljoen. Belangrijke oorzaken voor de stijging van de uitgaven zijn de verhoging van de gemiddelde personeelslast voor de algemene salarismaatregelen, en de gevolgen van de privatisering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, het zogenoemde ABP-complex. Ook toename van het aantal leerlingen in het mbo leidde tot meer uitgaven. Daarnaast is er bij de wachtgelden een forse volumestijging in de loop van 1995 geconstateerd.

De ontvangsten zijn eveneens toegenomen ten opzichte van de oorspronkelijke raming. Dit kan hoofdzakelijk worden toegeschreven aan een overboeking van de ontvangsten voor het esf-project voortijdig schoolverlaten van beleidsterrein 26 Overige programmakosten.

Tabel 4: Financiële kerncijfers voor beleidsterrein 20 (x f 1 mln)

bveMN95SW95
Totale uitgaven3 281,73 410,8
Exploitatie2 943,43 066,4
– mbo1 769,21 909,1
– leerlingwezen528,4529,5
– cursusgeldontvangsten leerlingwezen(–55,8)(–53,9)
– vormingswerk70,270,2
– tweede-kans-onderwijs575,6557,7
Rechtspositionele uitkeringen1103,6170,7
– mbo80,3132,3
– niet-mbo23,338,4
Overig2206,0152,8
– mbo123,476,4
– leerlingwezen37,342,8
– vormingswerk4,83,1
– tweede-kans-onderwijs40,630,6
Examens328,720,9
Totale ontvangsten– 49,2– 83,7
– mbo– 18,1– 55,8
– leerlingwezen– 3,9– 0,7
– vormingswerk– 0,5– 0,1
– tweede-kans-onderwijs– 26,7– 27,1

1 De verdeling van de rechtspositionele uitkeringen over mbo en niet-mbo is een benadering. 2 Uitgaven die op alle schoolsoorten betrekking hebben, zijn opgenomen onder «overig». 3 Naast de kosten van examens in de bve-sector zijn hier ook examenkosten opgenomen van het vo en hbo, voorzover het staatsexamens betreft.

Tabel 5: Met beleidsterrein 20 samenhangende financiële kerncijfers (x f 1 mln)

bveMN95SW95
Huisvesting1318,1316,6
– mbo191,2190,3
– niet-mbo126,9126,3
Dop2  
– mbo0,04,7
– niet-mbo0,02,3
Sf/ts/tsd (mbo)31 140,81 174,8
Les- en collegegelden (mbo)– 374,0– 381,5

1 De huisvestingsuitgaven zijn verdeeld over mbo en niet-mbo conform de verhouding in de exploitatie-uitgaven. 2 De verdeling van de dop-uitgaven (artikel 26.02) over de beleidsterreinen 18, 19 en 20 is een benadering. 3 Exclusief rentedragende leningen, kasschuiven OV-kaart en maatregelen regeerakkoord.

Wachtgelden

Ten opzichte van 1994 is het aantal wachtgelders in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie in 1995 ongeveer gestabiliseerd. Gemeten in full -time wachtgeld equivalenten (uitkeringsfte's, dat wil zeggen het aantal voltijdse betrekkingen, waarbij rekening is gehouden met de omvang van de werkloosheid, de hoogte van het uitkeringspercentage en de mate waarin nieuwe inkomsten daadwerkelijk leiden tot een vermindering van de uitkering) is er namelijk sprake van een lichte daling van rond de 1% (van 2121 tot 2102 fte's). Dit is in die zin opmerkelijk dat tussen 1993 en 1994 nog sprake was van een stijging van het full-time wachtgeld equivalenten met ongeveer 10%.

De stabilisatie van het aantal wachtgelders doet zich voor bij een eveneens nagenoeg stabiele werkgelegenheid op macro-niveau in de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (tussen 1994 en 1995 een lichte daling met 1,8 %) .

Wellicht dat de doorwerking van de in deze sector in 1994 doorgevoerde controle-actie mede van invloed is geweest op de stabilisatie van het aantal wachtgelders in de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Verder wordt op dit moment in opdracht van het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen als vervolg op het door het IOO in 1995 verrichte onderzoek door een consortium van onderzoeksbureaus een veelomvattend onderzoek verricht naar de achter de wachtgeldontwikkeling in het gehele onderwijsveld liggende oorzaken. De resultaten hiervan worden in het najaar van 1996 verwacht. Op grond van de resultaten van dat onderzoek zal ook meer duidelijkheid ontstaan in de wachtgeldontwikkeling in de sector beroepsonderwiojs en volwasseneneducatie.

In financiële termen is in 1995 sprake van een overschrijding van ongeveer 67 miljoen ten opzichte van de raming in de begroting van 1995. Dit komt ten eerste door de toename van het aantal wachtgelders in 1995 ten opzichte van het aantal waarop de raming in de begroting destijds was gebaseerd (circa 1400 fte's). Daarnaast is er eveneens sprake van een prijseffect. Dit bestaat ten eerste uit de doorwerking van de loonontwikkeling en de brutering in het kader van het ABP-complex. Verder is de gemiddelde leeftijd van de instroom in 1995 ten opzichte van 1994 toegenomen. Dit uit zich in een stijging van de gemiddelde uitkeringshoogte per wachtgelder.

Doordat oudere wachtgelders moeilijker bemiddelbaar zijn neemt tevens de gemiddelde verblijfsduur van oudere – en derhalve vaak dure – wachtgelders in het wachtgeldbestand toe. Dit laatste aspect heeft ook een opwaarts effect op de wachtgelduitgaven.

Als resultante van de in-en uitstroom laat ook het wachtgeldbestandeen stijging van de gemiddelde leeftijd zien tussen1994 en 1995 (van 49,5 jaar tot 50,3 jaar).

Gemiddelde kosten

De stijging van de gemiddelde kosten per leerling wordt veroorzaakt door algemene salarismaatregelen, de toename van het wachtgeldvolume en de privatisering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP-complex).

Voor het mbo geldt tevens een stijging als gevolg van een leerlingverschuiving naar duurdere opleidingen binnen het mbo.

Tabel 6: Kosten per leerling (x f 1000,=)

bveMN95SW95
Kosten per leerling mbo, excl. sf/ts/tsd en huisvesting5,96,2
Additief:  
kosten huisvesting per leerling mbo0,70,7
kosten sf/ts/tsd per leerling mbo4,34,3
lesgeld per leerling mbo1,41,4
Deelkosten per leerling leerlingwezen4,24,3
Deelkosten per leerling vormingswerk9,79,9

Toelichting bij de kosten per leerling voor het mbo

De kosten zijn als volgt opgebouwd: het «mbo-deel» van de gesaldeerde uitgaven op het beleidsterrein, vermeerderd met het «mbo-deel» van de dop-uitgaven en verminderd met de les- en collegegelden. Gedeeld is door het aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar.

Toelichting bij de deelkosten per leerling voor het leerlingwezen en vormingswerk

De deelkosten voor het leerlingwezen en vormingswerk zijn alleen opgebouwd uit de gesaldeerde uitgaven op het beleidsterrein. Gedeeld is door het aantal ingeschreven leerlingen naar kalenderjaar. In tegenstelling tot de kosten per leerling voor het mbo hebben de deelkosten per leerling voor het leerlingwezen en vormingswerk geen betrekking op voltijdse studieweken.

5. De mutaties in grote lijnen

Beleidsterrein 20.00 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Opbouw verplichtingen-, uitgaven- en ontvangstenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 20.00VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 19953 259 6753 276 77743 966
Nota van wijziging9794 9355 200
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 19953 260 6543 281 71249 166
Mutaties in 1e suppletoire begroting 1995428 68010 249 
Mutaties in 2e suppletoire begroting 1995475 668143 78344 456
Mutaties slotwet 1995– 597 103– 24 971– 9 944
Stand rekening 19953 567 8993 410 77383 678
Totaal verschil tussen oorspronkelijk vastgestelde begroting en stand rekening307 245129 06134 512

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties10 649107 3253 614121 588
2. Autonome mutaties 73 358– 28 58544 773
3. Beleidsmatige mutaties– 400– 36 900 – 37 300
Totaal10 249143 783– 24 971129 061

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties 50 000 50 000
2. Autonome mutaties – 5 544– 9 944– 15 488
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal 44 456– 9 94434 512

Toelichting

Zoals uit bovenstaand overzicht blijkt werden in de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 voor het beleidsterrein beroepsonderwijs en volwasseneneducatie uitgaven verwacht van f 3 281,7 miljoen (inclusief nota van wijziging). Voor de verplichtingen bedroeg dit f 3 260,7 miljoen, terwijl de ontvangsten op f 49,2 miljoen waren geraamd.

De in de rekening 1995 gepresenteerde cijfers laten voor de uitgaven een stijging zien van f 129,1 miljoen (3,9 %); de verplichtingen stegen met f 307,2 miljoen ( 9,4 %) en de ontvangsten stegen met f 39,7 miljoen (80,7%).

Uitgaven

Van de mutaties is 94,2% technisch van aard, 34,7% autonoom en –28,9% beleidsmatig van aard.

Technische mutaties

De technische mutaties wordt voornamelijk veroorzaakt door de gevolgen van algemene salarismaatregelen in de loop van het jaar 1995 (f 31,9 miljoen) en door de gevolgen van de privatisering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP-complex ad f 90,4 miljoen).

Autonome mutaties

De autonome mutaties hebben voornamelijk betrekking op een toenemend volume bij de leerlingen f 28,0 miljoen) en de rechtspositionele uitkeringen (f 56,2 miljoen) (zie tabel: stijging rechtspositionele uitkeringen).

In 1994 heeft voor het terrein van bve een eenmalige versnelling van de bevoorschotting plaatsgevonden, waarmee een vertraging in projectmatige activiteiten op artikel 20.01 in 1995 ingelopen zou kunnen worden. De budgettaire gevolgen hiervan in 1995 zijn voor een bedrag van f 28,5  miljoen meegevallen (zie tabel: daling tweede-kans-onderwijs).

Beleidsmatige mutaties

Door vertragingen in de regelgeving, zoals de Wet educatie en beroepsonderwijs zijn op artikel 20.01 een bedrag van f 33,4 miljoen onbesteed gebleven en op artikel 20.03 f 11,0 miljoen (zie tabel: daling overige uitgaven). Deze middelen waren geraamd voor de ondersteuning van de fusieprocessen in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie.

Verplichtingen

Het grootste deel van de raming van het beleidsterrein beroepsonderwijs en volwasseneneducatie kent een verplichtingenregime, waarbij de aan te gane verplichtingen geheel in het daarop volgende jaar tot uitgaven leiden (t-1). Het is echter niet gelukt om alle voor 1995 geplande verplichtingen voor 1996 te realiseren. Dit was voornamelijk het geval in de volwasseneneducatie en werd veroorzaakt door vertraging in de ontvangst van de voor de bevoorschotting benodigde gegevens. Een en ander leidde tot een verschuiving van deze verplichtingen naar 1996.

Bij de invoering van de nieuwe bekostiging volgens de Wet educatie en beroepsonderwijs zal dit zich niet meer voordoen.

Ontvangsten

Ten opzichte van de oorspronkelijk vastgestelde ontvangstenbegroting (f 49,2 miljoen) is er in 1995 f 34,5 miljoen meer ontvangen. De mutaties op de ontvangsten zijn technische en autonoom van aard.

De technische mutatie bestond uit een overboeking van ontvangsten esf van beleidsterrein 26 (overige programma-ontvangsten) ad f 50,0 miljoen.

De autonome ontvangstendaling is voornamelijk veroorzaakt als gevolg van een lagere beschikking op de subsidieaanvraag bij het Europees sociaal fonds en vertraging rondom toekenning van de beschikbare projectgelden bij een aantal Regionale Bureau's voor de Arbeidsvoorziening (f 17,2 miljoen). Daarnaast is er meer ontvangen als gevolg van correcties op in voorgaande jaren verstrekte voorschotten (f 1,7 miljoen).

BELEIDSTERREIN 21 HOGER BEROEPSONDERWIJS***

kst-24844-10-17.gif

1. Algemeen

Het beleidsterrein hoger beroepsonderwijs omvat de voorzieningen van het hoger beroepsonderwijs inclusief de (reguliere) nascholingsgelden, de rechtspositionele uitkeringen en de huisvestingsvergoeding voor deze sector van het onderwijs.

De totale uitgaven op het beleidsterrein bedroegen in 1995 f 2 489,7 miljoen. Het overgrote deel (circa 89%) van de uitgaven op dit beleidsterrein bestaat uit de zogenoemde modelmatig berekende rijksbijdrage, welke is opgebouwd uit personele en materiële uitgaven en huisvestingsvergoeding.

De verdeling van het daartoe beschikbare budget vindt plaats op basis van de bekostigingsregels die zijn neergelegd in het Bekostigingsbesluit WHW en de Regeling bekostiging hoger onderwijs. Deze rijksbijdrage wordt als één bedrag aan de hogescholen uitgekeerd. De hogeschool beslist zelf over de meest doelmatige aanwending van deze middelen ten behoeve van personele, materiële en huisvestingsuitgaven.

In 1995 is de Regeling bekostiging hoger onderwijs in technische zin geactualiseerd. Eind 1995 is ook het Bekostigingsbesluit WHW op een aantal punten aangepast. Belangrijkste wijziging betrof de teldatum. In tegenstelling tot voorgaande jaren wordt met ingang van 1996 de normatieve exploitatievergoeding berekend aan de hand van de studentgegevens van jaar t-2 in plaats van t-1. Voor het hbo betekent dit minder onzekerheid in het begrotingsproces voor de hogescholen, omdat men eerder op de hoogte is van de voor bekostiging in aanmerking komende studentenaantallen. Dit biedt de hogescholen tevens meer mogelijkheden om via een gepast werkgelegenheidsbeleid te anticiperen op fluctuaties in studentenaantallen.

De ontvangsten van het beleidsterrein hoger beroepsonderwijs omvatten terugontvangsten in verband met afrekeningen van jaarrekeningen van hogescholen en teveel betaalde rechtspositionele uitkeringen. In 1995 bedragen de gerealiseerde ontvangsten in totaal f 29,1 miljoen.

2. Het gevoerde beleid

In het algemene deel van dit financieel jaarverslag is aandacht besteed aan een aantal beleidsonderwerpen met betrekking tot het beleidsterrein hoger beroepsonderwijs. Genoemd zijn onder meer kwaliteit bij variëteit in het hoger onderwijs, een nieuwe impuls voor het leraarschap, de ontwikkeling wachtgelduitgaven en de internationalisering.

Hierna volgen nog enkele andere belangrijke ontwikkelingen op het hbo-beleidsterrein.

Onderwijs-arbeidsmarkt

In het Ontwerp-HOOP 1996 zijn voorstellen naar voren gebracht om de relatie tussen het hoger beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt te verbeteren. Inmiddels is het overleg daarover met de hogescholen en in de Tweede Kamer afgerond. Onderdeel van de afspraken is dat het opleidin-genaanbod nader zal worden geordend tot een beperkter aantal brede beroepsgerichte opleidin-gen, waarvan een substantieel deel in kernkwalificaties is vastgelegd. Beoogd effect is vergroting van de inzichtelijkheid van het opleidingenaanbod voor studenten en werkgevers, verhoging van de wendbaarheid van hbo-afgestudeerden op de arbeidsmarkt en verbetering van het draagvlak bij het afnemend veld. Aan de hogescholen is gevraagd hiertoe het initiatief te nemen.

Verder zal gewerkt worden aan een versterking van de relatie tussen het hoger beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt door in het hbo meer duale /deeltijdse leerwegen te stimuleren.

Midden- en Kleinbedrijf (MKB)

Op 17 oktober 1995 hebben de voorzitters van HBO-Raad en MKB-Nederland een convenant ondertekend gericht op de versterking van de samenwerking tussen de hogescholen en het MKB. Onderdeel van de afspraken is dat gewerkt zal worden aan de opzet van de zgn. MKB-route, waarbij hboers hun laatste jaar via een werken/leren-traject in het MKB afronden. Bij die gelegenheid is een startsubsidie toegekend van fl. 150 000,-.

Allochtonenbeleid

In december 1994 is het Expertise Centrum Allochtonen Hoger Onderwijs (ECHO) ingesteld voor het ontwikkelen en bundelen van specifieke expertise ter bevordering van de instroom, doorstroom en uitstroom van allochtonen in het hoger onderwijs. ECHO doet dit aan de hand van een projecttaak, een servicetaak en een innovatietaak.

Een meer dan evenredig deel van de beschikbaar gestelde middelen is bestemd voor de uitvoering van de projecttaak. Aan de hand van door ECHO opgestelde kwaliteitscriteria zijn instellingen voor hoger onderwijs uitgenodigd voor het indienen van projectaanvragen. Inmiddels zijn er ongeveer 65 projecten (circa f 2,4 miljoen) aanbesteed.

Vernieuwing HBO

De commissie vernieuwingsfonds hbo heeft tot het eind van 1995 in vijf rondes geadviseerd over toekenning van bijdragen vanuit het fonds aan door hogescholen ingediende projecten.

In totaal betrof het 83 projectvoorstellen.

Overeenkomstig de adviezen van de commissie zijn 25 projecten in uitvoering genomen en is de besluitvorming ten aanzien van 3 projecten aangehouden. De totaal daarmee gemoeide bijdrage uit het vernieuwingsfonds (ten laste van het budget 1994 en 1995) is f 26,1 miljoen. Ten aanzien van 55 projecten is vastgesteld dat deze niet of onvoldoende voldeden aan de toekenningscriteria.

Sectorale kwaliteitszorg

In 1995 zijn vier visitatierapporten gepubliceerd, voor

a. milieu-opleidingen;

b. cultureel en maatschappelijke vorming;

c. fysiotherapie, ergotherapie, bewegingsonderwijs en

d. technische natuurkunde.

In november van dat jaar is een tussenrapportage gepubliceerd over de tweede visitatieronde van de opleidingen voor leraar basisonderwijs.

Over de voortgang in 1995 van de sectorale kwaliteitszorg in het hbo wordt de Tweede Kamer geïnformeerd via het Onderwijsverslag 1995 en het Inspectierapport over de kwaliteitszorg hoger beroepsonderwijs 1995.

Beleidsgericht onderzoek

In het verslagjaar is het onderzoek «Vier jaargangen pas afgestudeerde HBO-ers en hun werk» afgerond. Gebleken is dat de arbeidsmarktpositie van de pas afgestudeerde hbo-ers uit 1992/93 iets gunstiger is dan die van het voorgaande cohort. Indien men het succes op de arbeidsmarkt meet, is er sprake van grote verschillen tussen sectoren en binnen sectoren tussen studierichtingen. Het percentage studenten, dat verder studeert, is gelijk gebleven: 21%. De meeste daarvan gaan naar het wo (81%).

Het tweede onderzoek dat in 1995 is afgerond, heeft betrekking op «Uitvallers hoger onderwijs». Hieruit kwam naar voren dat vrouwen minder vaak uitvallen uit het hbo en wo en dat uitvallers in het eerste jaar vaker uit lagere sociale milieus komen. Na ruim 1 jaar blijkt 15% van deze laatste categorie de studie niet voort te zetten. Voornaamste reden voor studie-uitval is de (verkeerde) studiekeuze.

Van de onderzoekslijn «Determinanten van de deelname» zijn in 1996 de resultaten gepubliceerd van de delen 4 en 5 van het onderzoek «Ontwikkeling deelname HO (Verder studeren)».

Deel 4 heeft als titel «De subjectieve factor» en deel 5 «Verder in het hbo?». Het laatste deel (6) zal eind 1996 verschijnen.

3. Ontwikkeling studentenaantallen

In onderstaande grafieken wordt de studentontwikkeling van het hoger beroepsonderwijs gegeven over de jaren 1990/91 tot en met 1995/96.

Voltijd hbo (exclusief agrarisch onderwijs)

Het aantal studenten stijgt in die periode met 35 700 (19,5%). Het aantal studenten stijgt in het eerste jaar met 6%, daarna vermindert de jaarlijkse stijging tot 1% in het laatste jaar. ***

kst-24844-10-18.gif

Deeltijd HBO

Het aantal studenten daalt in genoemde periode met 11 800 (23%), d.i. een daling 4 à 5% per jaar.*** kst-24844-10-19.gifkst-24844-10-20.gif

Relatie van getelde studenten naar bekostigde studenten

Binnen het hbo-bekostigingsmodel wordt de onderwijsvraag uitgerekend. De onderwijsvraag kan worden beschouwd als een maat voor het aantal bekostigde studenten. De onderwijsvraag in kalenderjaar 1995 wordt bepaald door de aantallen studenten in schooljaar 1994/95 te vermenigvuldigen met een factor die onder andere een functie is van de werkelijke en de normatieve verblijfsduren, het rendement en een wegingsfactor voor de deeltijd studenten.

Analyse van raming-realisatie vergelijking van de aantallen studenten in 1995

Als kengetal voor het aantal hbo-studenten in 1995 is gekozen voor de maat «fte-studenten per kalenderjaar». In het kalenderjaar 1995 zijn er studenten ingeschreven in het cursusjaar 1994/95 en in 1995/96. In de berekening worden de ingeschrevenen van genoemde 2 jaren vermenigvuldigd met respectievelijk met (omdat het hogeschooljaar op 1 september begint) en de deeltijdopleidingen met 0.75 (overeenkomstig het bekostigingsmodel).

Het aantal fte-studenten in het kalenderjaar 1995 was bij de ontwerp begroting 1995 ruim binnen 1% goed geraamd. Het grootste verschil was er bij de deeltijdopleidingen. In beide cursusjaren was de realisatie bij de deeltijdopleidingen lager dan de verwachting. Bij alle sectoren was er sprake van overraming behalve bij de sector gezondheidsonderwijs en de docentenopleidingen speciaal onderwijs. Bij voltijd waren er meer studenten dan geraamd, vooral in het cursusjaar 1994/'95. Daarbij waren er vooral bij de docentenopleidingen basisonderwijs meer studenten dan verwacht.

4. Onderbouwing met kengetallen

Voor het financieel jaarverslag 1995 zijn in de tabellen hierna kengetallen van het beleidsterrein opgenomen. Daarbij is maximale aansluiting gezocht bij de kengetallen, zoals die in de rijksbegroting 1995 zijn gepresenteerd.

Tabel 1: Aantal studenten in fte naar kalenderjaar (x 1000)

hboMN95SW95
Totaal aantal studenten in fte250,5248,7
– initiële opleidingen voltijd215,6216,5
– initiële opleidingen deeltijd30,328,0
– voortgezette opleidingen3,83,6
– niet-whw opleidingen0,80,6

Bron: C-formulieren en Referentieraming 1994 en 1995.

Tabel 2: Financiële kerncijfers voor beleidsterrein 21 (x f 1 mln)

hboMN95SW95
Totale uitgaven2 323,72 489,7
Rijksbijdrage2 285,42 437,9
waarvan rechtspositionele uitkeringen137,7208,4
waarvan huisvestingsuitgaven347,0353.2
waarvan restant taakstelling hoger onderwijs– 22,50,0
Overig138,351,8
Totale ontvangsten– 11,4– 29,1

1 Onder «Overig» zijn de artikelen overige uitgaven en organisaties opgenomen.

Tabel 3: Met beleidsterrein 21 samenhangende financiële kerncijfers (x f 1 mln)

hboMN95SW95
sf/ts/tsd 1)1 343,61 429,2

1) Exclusief rentedragende leningen, kasschuiven OV-kaart en maatregelen regeerakkoord.

Tabel 4: Kosten per student (x f 1000,=)

hboMN95SW95
Kosten per student, excl. sf/ts/tsd en huisvesting7,9 8,5
Additief:  
kosten huisvesting per student1,41,4
kosten sf/ts/tsd per student5,45,7

Toelichting bij de kosten per student

De kosten bestaan uit de gesaldeerde uitgaven op het beleidsterrein inclusief rechtspositionele uitkeringen en exclusief huisvestingsuitgaven. Deze zijn gedeeld door het aantal ingeschreven studenten in fte naar kalenderjaar. Bij de berekening van de kosten per student is in de stand begroting 1995 de reeks «restant taakstelling ho» buiten beschouwing gelaten.

5. De mutaties in grote lijnen

Beleidsterrein 21.00 Hoger beroepsonderwijs

Opbouw verplichtingen-, uitgaven- en ontvangstenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 21.00VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 19952 250 5502 323 73811 404
Nota van wijziging13 32313 2011 400
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 19952 263 8732 336 93912 804
Mutaties in 1e suppletoire begroting 199545 44529 812 
Mutaties in 2e suppletoire begroting 1995256 633128 39521 100
Mutaties slotwet 1995– 77 808– 5 488– 4 811
Stand rekening 19952 488 1432 489 65829 093
Totaal verschil tussen oorspronkelijk vastgestelde begroting en stand rekening224 270152 71916 289

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties7 312103 0293 777114 118
2. Autonome mutaties 76 066– 9 26566 801
3. Beleidsmatige mutaties22 500– 50 700 – 28 200
Totaal29 812128 395– 5 488152 719

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties    
2. Autonome mutaties 21 100– 4 81116 289
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal 21 100– 4 81116 289

Toelichting

Budgettair kader

De invulling van de taakstelling voor het hoger onderwijs uit het regeerakkoord is in dit verslagjaar gewijzigd. De uitwerking van het financiële en inhoudelijke kader van deze taakstelling is met de brieven van 9 december 1994 (TK 1994/1995, 23 900 VIII, nr. 55) en 27 januari 1995 (TK 1994/1995, 23 900 VIII, nr. 67) toegezonden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Tijdens de kamerbehandeling van 15 februari 1995 is dit voorstel aan de orde geweest. Dit betekent dat de in de begroting 1995 (voorlopig) opgenomen restant taakstelling hoger onderwijs is teruggeboekt en vervangen door de gewijzigde maatregelen overeenkomstig hetgeen gesteld is in bovengenoemde brieven.

Uitgaven

Zoals uit bovenstaande overzichten blijkt, bedragen de gerealiseerde uitgaven voor het beleidsterrein hoger beroepsonderwijs in 1995 f 2 489,7 miljoen. Ten opzichte van de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 bedraagt de stijging voor dit verslagjaar in totaal f 152,7 miljoen (6,5%).

Technische mutaties

Van het totaal van de technische mutaties is het grootste deel verwerkt in de 2e suppletoire begroting te weten f 103,0 miljoen. Hiervan had f 86,6 miljoen betrekking op de bijstellingen uit de aanvullende posten in verband met de algemene salarismaatregelen 1995 en de premieontwikkeling als gevolg van de afspraken ten aanzien van het ABP-complex. Voor een toelichting wordt verwezen naar artikel 26.06.

De resterende f 16,4 miljoen betreffen interne overboekingen, die verband houden met achtereenvolgens:

* de compensatie (f 10,8 miljoen) voor de inkomstenderving van de hbo-instellingen als gevolg van de verlaging van het deeltijd-collegeld;

* de mede-financiering (f 4,3 miljoen) van de stagevergoeding voor scholen die stagiaires van de lerarenopleidingen opnemen en

* een overboeking van f 1,3 miljoen voor de financiering van het Verbeterproject CRI-HO.

Autonome mutaties

Ook deze vonden vooral plaats in de 2e suppletoire begroting. Ten tijde van de opstelling van deze suppletoire begroting werd uitgegaan van een verwachte realisatie van de wachtgelduitgaven over 1995, met uitzondering van de f 10 miljoen voor de frictiepools, van f 183,4 miljoen (artikel 21.03). Op basis hiervan is een autonome verhoging verwerkt op artikel 21.03 van f 50 miljoen (en tegelijkertijd een beleidsmatige verlaging op artikel 21.01 voor hetzelfde bedrag).

De uiteindelijke realisatie bedroeg zonder de middelen voor de frictiepools in totaal f 208,4 miljoen. Gelet op de budgetafspraken is het verschil nagenoeg geheel (f 23 miljoen) verwerkt in de slotwet door een autonome verlaging op de normatieve exploitatievergoeding (artikel 21.01). Aangezien de middelen voor de frictiepools in 1996 worden uitgekeerd is op artikel 21.03 een autonome verhoging verwerkt van f 14,6 miljoen.

De stijging van de wachtgelduitgaven (ten opzichte van de raming) werd veroorzaakt door een toename van het aantal wachtgelders en een stijging van de gemiddelde uitkeringshoogte.

In de 2e suppletoire begroting is voorts een (voorlopige) autonome verhoging opgenomen van f 21,1 miljoen aan meer-ontvangsten als gevolg van de afwikkeling van jaarrekeningen van de hogescholen. De raming van de nabetalingen (artikel 21.01) is met dit bedrag bijgesteld (zie ook de toelichting bij ontvangsten). In de slotwet heeft op basis van de realisatie nog een kleine correctie plaatsgevonden.

Beleidsmatige mutaties

Van de beleidsmatige mutaties in de 1e suppletoire begroting heeft f 22,5 betrekking op de gewijzigde invulling van de taakstelling voor het hoger onderwijs uit het regeerakkoord. Tijdens de kamerbehandeling van 15 februari 1995 is het voorstel aan de orde geweest. Dit betekent dat de in de begroting 1995 (voorlopig) opgenomen restant taakstelling hoger onderwijs is teruggeboekt en vervangen door gewijzigde maatregelen (zie ook punt 2 onder Budgettair kader).

In de 2e suppletoire begroting is een beleidsmatige verlaging van f 50,0 miljoen verwerkt als eerste compensatie van de overschrijding op de wachtgelduitgaven (zie verder de toelichting bij de autonome mutaties).

Daarnaast is in dezelfde suppletoire begroting sprake van een plus van f 6,8 miljoen en een min van f 7,5 miljoen. De eerste mutatie houdt verband met de versterking van de educatieve infrastructuur (f 4 miljoen) en het ontwikkeltraject leraar-in-opleiding (f 2,8 miljoen). De dekking hiervan komt uit het bedrag van f 35 miljoen, dat bij het regeerakkoord als beleidsintensivering was opgenomen ten behoeve van de kwaliteitsverbetering van leraren. De min van f 7,5 miljoen houdt verband met de eindejaarsmarge voor het studeerbaarheidsfonds. In de algemene inleiding van de 2e suppletoire begroting is hierover een toelichting opgenomen.

Verplichtingen

Ten opzichte van de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 bedraagt de stijging voor dit verslagjaar in totaal f 225,5 miljoen (10%). Over de suppletoire begrotingen verdeeld bedroegen de mutaties respectievelijk f 45,4 miljoen, f 256,6 miljoen en –f 77,8 miljoen.

Dat de totale verplichtingenmutatie f 71,6 miljoen hoger ligt dan de totale uitgavenmuatie wordt voornamelijk veroorzaakt doordat in het verslagjaar, conform de bekostigingsregelgeving, de bijstelling voor 1996 uit de aanvullende post voor met name het zogenoemde ABP-complex en de algemene salarismaatregelen/cao 1995 wordt verwerkt (zie 2e suppletoire begroting).

Een andere verklaring ligt in het feit, dat in 1995 een aantal verplichtingenmutaties heeft plaatsgevonden die geen uitgavenmutaties tot gevolg hadden. Deze hadden achtereenvolgens betrekking op een technische correctie in de slotwet van –f 20,9 miljoen (artikel 21.01) en een verschuiving van de verplichtingenraming 1995 naar 1996 van –f 27,5 miljoen (artikel 21.01).

Ontvangsten

Van de ontvangsten heeft 79% betrekking op ontvangsten op afrekeningen van jaarrekeningen van hogescholen en 21% op terugontvangsten van teveel betaalde rechtspositionele uitkeringen.

De afwikkeling van de jaarrekeningen 1992 (klein deel) en 1993 (geheel) van hogescholen heeft ertoe geleid dat in het verslagjaar 1995 een bedrag van f 22,9 miljoen aan ontvangsten is gerealiseerd. Ten opzichte van de oorspronkelijk vastgestelde begrotingsstand betekende dit een mutatie van in totaal f 22,7 miljoen (zie ook het uitgavenartikel 21.01). In de begroting 1995 was slechts een budget geraamd van f 0,2 miljoen, omdat de afdoening van genoemde jaarrekeningen was gepland in eerdere jaren dan 1995.

Wat betreft de terugontvangsten op teveel betaalde rechtspositionele uitkeringen kan worden vastgesteld dat deze ten opzichte van de oorspronkelijk vastgestelde begrotingsstand circa f 6,4 miljoen lager liggen. Voor een groot deel werd dit veroorzaakt door een bijstelling van de oorspronkelijke raming als gevolg van een wijziging van de gehanteerde verdeelsleutel voor de verdeling van de totale terugontvangsten over de betreffende beleidsterreinen.

BELEIDSTERREIN 22 WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS***

kst-24844-10-21.gif

1. Algemeen

Het beleidsterrein wetenschappelijk onderwijs omvat de bekostiging van de universiteiten en academische ziekenhuizen, instituten van internationaal onderwijs en onderzoek en overige instituten van hoger onderwijs. Het overgrote deel van de uitgaven op dit beleidsterrein wordt in de vorm van een (modelmatig berekende) rijksbijdrage uitgekeerd, te weten f 5,0 miljard (94%) van de f 5,3 miljard.

2. Het gevoerde beleid

Algemeen

In het algemeen deel van dit financieel jaarverslag 1995 is bij enkele thema's al aandacht besteed aan diverse onderwerpen die betrekking hebben op het beleidsterrein wetenschappelijk onderwijs. Genoemd zijn «stelselherziening», «kwaliteit en studeerbaarheid» en «internationalisering».

Om dubbeling van toelichting te voorkomen wordt voor deze onderwerpen naar het algemeen deel van het financieel jaarverslag 1995 verwezen.

In 1995 werd ook een aantal beleidsgerichte onderzoeken afgerond.

De onderzoeken betroffen onder meer een vervolgonderzoek naar de kosten en doelmatigheid van het hoger onderwijs in Europees perspectief, een drietal onderzoeken met betrekking tot het Nederlandse internationaliseringbeleid voor het hoger onderwijs, analyses omtrent het Nederlandse ho-systeem in internationaal perspectief, een meerjarig longitudinaal onderzoek onder studenten ho en leerlingen vo naar de ontwikkeling in de deelname van het hoger onderwijs, een inventarisatie-onderzoek naar het lang postinitieel onderwijs in het ho en een internationale vergelijking van het open afstandsonderwijs.

De resultaten van de onderzoeken hebben onder andere een rol gespeeld in de discussie omtrent de stelselontwikkeling van het hoger onderwijs en bij de opstelling van het ontwerp-HOOP 1996.

Universiteiten

Integraal management

Op 15 november 1995 is het wetsvoorstel Modernisering universitaire bestuursorganisatie (MUB) voor advies naar de Raad van State gestuurd. Met de beoogde herziening van de universitaire bestuursstructuur wordt een verhoging van de kwaliteit van de primaire processen, een versterking van de bestuurskracht en een vergroting van de zelfstandigheid van de universiteiten nagestreefd.

De hoofdelementen van de voorgestelde wijzigingen zijn de volgende.

De instellingen krijgen de ruimte om hun zaken zoveel mogelijk zelf te regelen. Integraal management wordt op alle bestuursniveaus mogelijk gemaakt. Op het topniveau van de universiteit wordt de positie van het college van bestuur versterkt, onder invoering van een raad van toezicht. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden voor de inrichting van het onderwijs komen te liggen op faculteitsniveau. Daartoe wordt mogelijk gemaakt dat bestuur en beheer integraal worden belegd op dat middenniveau, waar de benoemde decaan het facultair bestuursorgaan wordt. Op het niveau van de opleiding wordt de positie van de studenten op een aantal punten versterkt.

De universiteits- en faculteitsraden worden medezeggenschapsorganen voor personeel en studenten. Daarbij heeft de universiteit de keuze om de Wet op de ondernemingsraden (WOR) ten behoeve van het personeel al dan niet toepasselijk te laten zijn.

In juli 1995 is de codificatie van de rechtspositie van het personeel bij de universitaire en onderzoeksinstellingen tot stand gebracht, waarna het RWOO op 1 september 1995 in werking is getreden.

Techniek

De wijziging van de WHW, waarmee wettelijk de studielast van enige technische opleidingen is uitgebreid tot het equivalent van een programmalengte van vijf jaar, is in het verslagjaar in werking getreden (Wet van 18 mei 1995, Stb. 1995, 306).

Universitaire lerarenopleidingen

De bekostiging van de universitaire lerarenopleidingen verloopt conform hetgeen daarover in het convenant van juli 1994 is vastgelegd. Per ingeschreven student ontvangen de instellingen een bedrag van f 8 000,-. Het beschikbare budget is toereikend voor een aantal van 800 studenten. Nieuw in 1995 is dat vanaf augustus per ingeschreven student tevens een bedrag wordt toegekend (gedurende twee jaar f 3 500,-, daarna f 1 000,-), dat de instellingen doorsluizen naar vo-scholen als vergoeding van stagebegeleiding onder gelijktijdige afschaffing van de toekenning (door OCenW) van persoonsgebonden taakeenheden aan vo-docenten.

De toekenning van een budget voor stagebegeleiding gebeurt in het kader van een algehele herinvoering van een dergelijke vergoeding; toekenning via de lerarenopleidingen heeft de bedoeling om de relatie tussen de lerarenopleidingen en primair onderwijs- dan wel voortgezet onderwijsscholen te versterken.

Rapporten Algemene Rekenkamer

Derde geldstroom

Op 5 juli 1994 verscheen het rapport van de Algemene Rekenkamer over de derde geldstroom bij de universiteiten. In dat rapport uitte de Rekenkamer kritiek op de tariefstelling, het interne beheer en het interne toezicht bij de universiteiten en op het door de minister uitgeoefende toezicht. De maatregelen waartoe dat rapport aanleiding heeft gegeven hebben goeddeels in 1995 hun beslag gekregen, waarvan hierna een korte uiteenzetting volgt.

Tarieven:

Op het punt van de tarieven is overleg gevoerd met de universiteiten. Ook zijn er brieven geschreven naar de collega-ministers. Het gevoerde beleid inzake de tarieven is daarbij herbevestigd. In essentie komt dit beleid er op neer dat de tarieven in beginsel kostendekkend zijn. Zolang de universiteiten binnen twee randvoorwaarden blijven is echter een lagere tariefstelling toegestaan. De eerste randvoorwaarde is dat de door de universiteit gedragen kosten in redelijke verhouding dienen te staan tot het belang dat de activiteit heeft voor de primaire taken van de universiteit. De tweede randvoorwaarde is dat de universiteiten zich niet schuldig mogen maken aan oneerlijke concurrentie. Deze laatste randvoorwaarde vloeit overigens ook voort uit het Europees Verdrag, dat oneerlijke concurrentie door gesubsidieerde instellingen verbiedt.

Intern beheer en intern toezicht:

Omdat de beschrijving van tekortkomingen in de interne organisatie van de universiteiten zich niet goed leende voor een meer gerichte benadering van de universiteiten is aan de accountantsdienst van het ministerie gevraagd een beschrijving te maken van de actuele stand van zaken per universiteit. Deze beschrijving is in december 1995 verschenen. Het voornemen bestaat om de universiteiten op basis van deze boedelbeschrijving aan te spreken op de mogelijke tekortkomingen die zich binnen de eigen organisatie voordoen. Op dit punt kan worden geconstateerd dat de VSNU in 1995 vooruitgang heeft geboekt met een calculatiemodel voor kostendekkende tarieven, dat enkele instellingen beginnen met «tijdschrijven» en dat de VSNU over het onderwerp derde geldstroom een studiedag heeft georganiseerd. Ook heeft de VSNU onderhandelingen geopend met de collectebusfondsen over de hoogte van de te vergoeden tarieven.

Ministerieel toezicht:

Ook in 1995 heeft een bijstelling plaats gevonden van de richtlijnen voor het universitaire verslag. Deze bijstelling had in hoofdzaak betrekking op de richtlijn voor de jaarrekening. Op dit punt wordt het beleid gevoerd dat de richtlijnen voor de universitaire rekening zo veel als mogelijk aansluiten op de verplichtingen die het Burgerlijk Wetboek aan bedrijven oplegt. Op twee punten raakt de bijstelling van de richtlijnen direct aan de kritiek van de Rekenkamer.

Allereerst is de verplichting in de richtlijn opgenomen een meer uitgebreide specificatie van de baten op te nemen.

In de tweede plaats zijn de definities van gelieerde rechtspersonen aangescherpt en is een consolidatieverplichting in de richtlijn opgenomen. De universiteiten zijn verplicht informatie over gelieerde rechtspersonen in hun verslag op te nemen. Omdat de tot voor kort geldende definitie van «gelieerde rechtspersoon» op punten onhelder was had deze informatieverstrekking niet de gewenste kwaliteit.

De consolidatieverplichting strekt er toe dat de universiteiten gelieerde rechtspersonen in de rekening consolideren wanneer dit vereist is voor het inzicht dat de rekening behoort te geven. Deze plicht komt in de plaats van een tot voor kort geldend verbod op consolidatie, dat op gespannen voet kwam te staan met de eisen die aan de universitaire rekening zijn te stellen.

Het controleplan van de accountantsdienst is in 1995 aangescherpt op het punt van de administratieve organisatie rond de derde geldstroom. Voorts bestaat het voornemen om op korte termijn te komen tot een evaluatie van de bijgestelde richtlijn voor het verslag.

Wachtgeld

Op 9 mei 1995 is een rapport verschenen van de Algemene Rekenkamer over de uitkeringen na ontslag bij universiteiten en academische ziekenhuizen. In dit rapport uit de Rekenkamer op een aantal punten kritiek. Dit rapport is onderwerp van gesprek geweest met de Tweede Kamer in juni 1995. Voorafgaand aan het overleg met de Tweede Kamer is op 23 mei 1995 overleg gevoerd met de VSNU. Dat overleg vond plaats op basis van een gezamenlijk rapport over de mechanismen die aan de wachtgeldrealisatie ten grondslag lagen.

Tijdens een vervolgoverleg met de VSNU is gesproken over maatregelen die zouden kunnen leiden tot een verdere beperking van de uitgaven voor uitkeringen na ontslag. Mede in het verlengde van dit overleg zijn in een hoofdlijnenakkoord met de centrales diverse wijzigingen in het BWOO aangebracht. In het algemene deel van het jaarverslag worden deze wijzigingen toegelicht.

In 1996 zal een onderzoek worden uitgevoerd. Dit onderzoek richt zich op de mechanismen die leiden tot het ontstaan van aanspraken en de beleidsopties voor het beperken van het wachtgeldbeslag. De resultaten van dit onderzoek kunnen een rol spelen in het overleg met de VSNU. Het overleg met de VSNU zal uiteindelijk moeten uitmonden in afspraken over een taakstellende raming waarin ook het instellingsbeleid tot uitdrukking komt.

Academische ziekenhuizen

Bekostiging

De bijdrage voor de academische ziekenhuizen voor de werkplaatsfunctie vormt een onderdeel van de rijksbijdrage van de universiteit waarbij een academisch ziekenhuis is aangesloten. Hij wordt aan de universiteiten uitgekeerd, die de bijdrage «onverwijld» aan het academisch ziekenhuis doorgeeft.

In 1995 is de verdeling van de rijksbijdrage aan de academische ziekenhuizen gebaseerd op een budgetverdeling die voortvloeit uit de invoering van een normatief rijksbijdragemodel in 1992. Er zijn afspraken gemaakt tussen OCenW en VWS over een herziening van de bekostiging van de academische ziekenhuizen, die per 1 januari 1997 zijn beslag moet krijgen. Op die datum zal de bekostiging van het zorgbudget van academische ziekenhuizen volgens een op het voor algemene ziekenhuizen geldende functiebudgetteringssysteem georiënteerd model zijn geregeld, terwijl ook het aandeel in de rijksbijdrage volgens een nieuw te ontwikkelen model wordt bepaald.

Overleg met de VAZ en de VSNU over een nieuw bekostigingsmodel voor het deel van de rijksbijdrage dat meer gericht is op de ondersteuning van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek is nog gaande.

Positionering academische ziekenhuizen

In het kalenderjaar 1995 jaar is als uitvloeisel van het in maart 1993 door de Vereniging Academische Ziekenhuizen gepubliceerde rapport «Bepaald betaalbaar» definitief overeenstemming bereikt over de overheveling van de verantwoordelijkheid voor de bekostiging van het bedrag van 255 miljoen gulden van het ministerie van OCenW naar het zorgbudget van de academische ziekenhuizen.

De budgettaire reallocatie die leidt tot een betere relatie tussen onderscheiden taken van het academisch ziekenhuis op het gebied van de zorg en van de werkplaats en daarvoor beschikbaar te stellen budgetten heeft per 1 januari 1996 plaatsgevonden.

Decentralisatie arbeidsvoorwaarden

De eigen verantwoordelijkheid per 1 april 1995 voor het arbeidsvoorwaardenoverleg is in het algemene deel beschreven.

3. Ontwikkeling studentenaantallen

In onderstaande grafiek wordt de studentontwikkeling van het wetenschappelijk onderwijs gegeven over de jaren 1990/91 tot en met 1995/96.

Het aantal studenten (exclusief agrarisch onderwijs) is tot 1991/92 gestegen ; in de jaren 1991/92 tot en met 1994/95 is dit aantal bijna stabiel gebleven op een niveau van ongeveer 178 000 studenten. In 1995/96 is het aantal gedaald tot op het niveau van 1990/91, namelijk ruim 170 000 studenten.***

kst-24844-10-22.gif

Relatie van getelde studenten naar bekostigde studenten

Het totaal beschikbare budget wordt verdeeld volgens de in het Bekostigingsbesluit WHW vastgelegde regels. Daarbij worden onder meer de volgende prestatiegegevens gebruikt:

1. aantal ingeschrevenen dat 4 jaar of minder aan het wo is ingeschreven; bij de studierichtingen tandheelkunde en wijsgeer van een wetenschapsgebied wordt ook het 5e inschrijvingsjaar bekostigd, en bij de studierichtingen geneeskunde, dierengeneeskunde en farmacie het 6e inschrijvingsjaar;

2. aantal diploma's;

3. aantal promoties;

4. aantal ontwerperscertificaten.

Voor opleidingen die veel kosten met zich meebrengen (bijvoorbeeld geneeskunde) geldt een hogere prijs dan voor opleidingen die minder kosten met zich meebrengen (bijvoorbeeld een taal).

De verdeling van het budget in 1995 is gebaseerd op de prestatiegegevens van 1993. De telling 1995 heeft derhalve geen effect op de budgetverdeling in de slotwet 1995.

Uit het voorgaande blijkt verder dat het bekostigde aantal studenten lager ligt dan het in de grafiek opgenomen aantal bruto ingeschrevenen.

4. Onderbouwing met kengetallen

4.1. Beleidsterrein

Sinds 1993 vindt de bekostiging van de universiteiten plaats op basis van het «Bekostigingsbesluit WHW». Dit besluit legt de rekenregels vast waarmee het beschikbare budget verdeeld wordt over de universiteiten (en HBO-instellingen).

De bekostiging 1995 vond plaats op basis van realisatiegegevens over 1993. De wijzigingen tussen de ontwerpbegroting en de slotwet 1995 zijn dan ook niet terug te voeren op wijzigingen van deze historische gegevens, maar uitsluitend op wijzigingen in het macro-budget. Dit macro-budget is in 1995, nadat eerst de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 als gevolg van een nota van wijziging op de ontwerp begroting 1995 is gekomen op f 5 102,1 miljoen, gestegen met circa f 221,0 miljoen. Dit verschil wordt, naast diverse kleinere mutaties, voornamelijk veroorzaakt door mutaties in verband met algemene salarismaatregelen. Een toelichting op deze budgetmutaties is elders in de toelichting opgenomen.

Tabel : Uitgaven beleidsterrein wo (x f 1,0 miljoen)

 begroting 1995SW 1995
Totale uitgaven (I + II)5 078,75 322,7
I. Rijksbijdrage universiteiten * onderwijsdeel * onderzoekdeel * verwevenheidsdeel * ULO's * huisvesting universiteiten * Rijksbijdrage AZ/klinieken * uitkeringen na ontslag4 808,6 835,3 2 213,5 450,8 6,4 170,4 843,2 289,05 023,3 – – – 7,0 173,9 898,2 309,8
   
II. Overige uitgaven * t.b.v. universiteiten * restant taakstelling HO * overige uitgaven * t.b.v. overige instellingen270,1 44,3 –22,5 31,5 216,8299,4 55,2 0 6,9 237,3
III. Totale ontvangsten– 3,2– 2,4

Bron: Ontwerpbegroting 1995 en slotwet 1995.

Tabel : Samenhangende uitgaven van andere beleidsterreinen (x f 1,0 miljoen)

 Ontwerpbegroting 1995SW 1995
SF/TS/TSD948,81 067,2

4.2. Universiteiten

Hieronder volgen enkele kerngegevens van het bestuurde veld.

Studenten en bekostiging

Tabel : Gegevens studenten en bekostiging

 Ontwerpbegroting 1995SW 1995
Studenten (x f 1 000,-)  
Aantal ingeschreven studenten naar kalenderjaar   
* WO-bruto176,1182,0
* 2e fase5,00,81
* extraneï en auditoren– 21,8– 21,7
Netto aantal studenten naar   
kalenderjaar159,3161,1
   
Bekostiging  
Aantal bekostigde studenten 116,0
* laag78,2  
* hoog37,8  
Aantal diploma's,   
incl. artsenexamens (x f 1 000,–) 24,8
* laag15,6  
* hoog9,2  
Aantal promoties (x f 1,–) 2 247
* laag703  
* hoog1 544  
Aantal ontwerperscertificaten (x f 1,–) 133

1 Met ingang van 1/12/1994 worden studenten in de postdoctorale fase van de opleidingen tot apotheker, arts, dierenarts, tandarts en wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied geteld bij de initiële opleidingen, en niet langer bij de 2e fase opleidingen. Bron: Referentieramingen 1994 en 1995, Ontwerpbegroting 1995.

Numerus fixus 1995

Tabel: De in 1995 van kracht zijnde instroombeperkingen

RichtingAantal
Geneeskunde1 686
Tandheelkunde210
Medische biologie80
Biomedische wetenschappen80
Gezondheidswetenschappen80
Diergeneeskunde175

Bron: OCenW

4.3 Academische ziekenhuizen

In de navolgende tabel zijn enkele kerngegevens over de academische ziekenhuizen weergegeven. De gegevens geven een globaal beeld van de zorgtaak van de academische ziekenhuizen, de onderwijstaak, de verhouding tussen exploitatielasten en rijksbijdrage, en de omvang van het personeel.

Tabel Diverse kerngegevens academische ziekenhuizen, 1990 t/m 1993

 1990199119921993
     
Bedden (x1 000)7.57.47.67.6
Opnamen (x1 000)192.6192.0197.6198.9
Verpleegdagen (x1 000)2 203.02 097.02 124.92 119,9
Polikliniekconsulten (x1 000)2 715.22 654.82 740.22 746,2
     
Jaarplaatsen co-ass. (fte) 759714729
Bezetting AGIO's (fte)1 3981 4321 4601 511
     
Exploitatiebaten (Mf)2 780,73 363,63 674,53 812,2
Rijksbijdrage (Mf)545,4728,9815,6921,9
     
Personeel in dienst (fte x1 000)27.027.628.329,1
Pers. niet in dienst (fte x1 000)1.21.11.10,9
Gem. pers. sterkte (fte x1 000)28.228,729.430,0

Bronnen: jaarrekeningen, NZI-enquêtes, opgave instellingen, OCenW.

5. De mutaties in grote lijnen

Beleidsterrein 22.00 Wetenschappelijk onderwijs

Opbouw verplichtingen-, uitgaven- en ontvangstenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 22VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 19955 093 2665 078 7133 194
Nota van wijziging23 52023 406400
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 19955 116 7865 102 1193 594
Mutaties in 1e suppletoire begroting 199523 88665 037 
Mutaties in 2e suppletoire begroting 199567 354156 476 
Mutaties slotwet 199579 670– 872– 1 236
Stand rekening 19955 287 6965 322 7602 358
Totaal verschil tussen oorspronkelijk vastgestelde begroting en stand rekening170 910220 641– 1 236

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties10 441157 3926 038173 871
2. Autonome mutaties32 4967 284– 6 91032 870
3. Beleidsmatige mutaties22 100– 8 200 13 900
Totaal65 037156 476– 872220 641

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties    
2. Autonome mutaties  – 1 236–-1 236
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal  – 1 236– 1 236

Toelichting

Uitgaven

De totale mutatie tussen de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 (f 5 102,1 miljoen) en de rekening 1995 (f 5 322,7 miljoen) bedraagt per saldo + f 220,6 miljoen, ofwel + 4,3%.

De mutaties waren hoofdzakelijk technisch van aard:

Technische mutaties:+ f 181,1 miljoen (3,5 %)
Autonome mutaties:+ f  25,6 miljoen (0,5 %)
Beleidsmatige mutaties:+ f  13,9miljoen (0,3 %)

Technische mutaties

De technische mutaties in 1995 van totaal + f 181,1 miljoen worden verdeeld in:

a. de bijstellingen uit aanvullende posten, voornamelijk de algemene salarismaatregelen: + f 173,4 miljoen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de 1e en 2e suppletoire wet en de slotwet 1995.

b. overboekingen ten laste van het ministerie voor ontwikkelingssamenwerking die verband houden met technische bijstellingen van de subsidies 1995 ten behoeve van instellingen voor internationaal onderwijs: +f 4,1 miljoen.

c. interne overboekingen binnen het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen van per saldo + f 3,6 miljoen. Hierin is een post van + f 4,5 miljoen (2e suppletoire begroting 1995) ten behoeve van de uitvoering van de culturele akkoorden 1995 door de NUFFIC begrepen.

Autonome mutaties

De autonome mutaties van + f 25,6 miljoen staan hoofdzakelijk (+ f 32,5 miljoen) in verband met de door het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen in 1995, conform de op dat moment (tot 1 juli 1995) nog van kracht zijnde Regeling Majeure Schaden, vergoede (brand)schaden aan de universiteiten van Twente en Eindhoven.

Het restant van – f 6,9 miljoen wordt gevormd door een verschuiving van – f 5,0 miljoen van 1995 naar 1996 in verband met een bijdrage aan het studeerbaarheidsfonds via de zogenaamde eindejaarsmarge en – f 1,9 miljoen als totaal van de op de diverse uitgavenartikelen binnen beleidsterrein 22 onverplicht gebleven gelden 1995.

Voor een nadere, meer gespecificeerde toelichting op deze autonome mutaties wordt verwezen naar de toelichtingen op artikelniveau.

Beleidsmatige mutaties

De beleidsmatige mutaties van + f 13,9 miljoen kunnen worden gesplitst in:

– gewijzigde invulling van de taakstelling voor het hoger onderwijs uit het regeerakkoord + f 22,5 miljoen (zie ook de toelichting in de 1e suppletoire wet 1995),

– een structurele efficiency-korting (-/- f 0,4 miljoen in 1995) op de jaarlijkse subsidie aan de NUFFIC en

– een bijdrage aan het studeerbaarheidsfonds – f 8,2 miljoen (zie ook hiervoor onder autonome mutaties èn de toelichting bij de 2e suppletoire wet 1995).

Voor een toelichting op dit laatste onderwerp wordt eveneens verwezen naar het algemeen deel van dit financieel jaarverslag.

Ontvangsten

De totale mutatie op het ontvangstenartikel bedraagt -/- f 1,2 miljoen. Dit wordt onder andere veroorzaakt doordat er in 1995, ten opzichte van andere jaren, slechts kleine bedragen zijn ontvangen verband houdend met afrekeningen van subsidies over voorgaande jaren.

Ook zijn er in 1995 geen ontvangsten inzake gezamenlijke projecten met andere departementen geweest.

Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar artikelniveau.

Verplichtingen

Het verschil tussen de uitgaven-en verplichtingenmutaties wordt veroorzaakt door in 1995 aangegane verplichtingen met kaseffecten 1995 èn 1996. Dit effect doet zich elk jaar voor waardoor de eindstand-verplichtingen (normaal gesproken) hoger uitkomt dan de eindstand-uitgaven.

Twee voorbeelden (zie ook de toelichting bij de slotwet 1995 onder beleidsterrein) van deze mutaties zijn:

– Algemene salarismaatregelen 1995; verplicht f 299,5 miljoen, kas f 144,1 miljoen,

– Restant taakstelling regeerakkoord; verplicht f 47,5 miljoen, kas f 22,5  miljoen.

In 1995 zijn ook enige omvangrijke verplichtingenverlagingen met kaseffect in 1996 aangebracht waardoor juist een lagere eindstand-verplichtingen in de rijksrekening ontstaat dan de eindstand-uitgaven. Voorbeeld: – f 255,0 miljoen inzake een overboeking naar het ministerie van VWS (zie ook de toelichting bij beleidsterrein onder 2c.).

Daarnaast zijn beleidsmatige verplichtingenmutaties betrekking hebbend op uitgaven 1996 aangebracht als uitvloeisel van het regeerakkoord: – f 14,0 miljoen op het gebied van «beperking hoger onderwijs», – f 22,1 miljoen inzake «efficiencykorting wetenschappelijk onderwijs» en – f 23,4 miljoen inzake verlaging rijksbijdrage als gevolg van de «collegegeldverhoging».

Heel specifiek in het kader van de afwikkeling van verplichtingen zijn de gegarandeerde leningen voor academische ziekenhuizen (artikel 22.05). In het kader van de afwikkeling van verplichtingen, die zijn aangegaan in de jaren dat de Garantieregeling academische ziekenhuizen 1987« van kracht was, is in de loop van 1995 onder rijksgarantie een lening afgesloten door het academisch ziekenhuis Leiden voor een bedrag van f 77,0 miljoen. Het betreft de laatste lening die onder genoemde garantieregeling onder rijksgarantie is aangegaan.

BELEIDSTERREIN 23 ONDERZOEK EN WETENSCHAPSBELEID***

kst-24844-10-23.gif

1. Algemeen

Het budget voor onderzoek en wetenschapsbeleid is voor circa 95% toegedeeld aan artikel 23.01 en wordt aangewend voor bekostiging van 30 grote(re) en kleinere instellingen van verschillend karakter: de KNAW, NWO, TNO en andere Grote Technologische Instituten (GTI's), instellingen op het terrein van het bibliotheekwezen en informatieverzorging, alfa/gamma-onderzoek, publieksvoorlichting en technology assessment en een aantal internationale onderzoekorganisaties en adviesraden.

Met deze instellingen en organisaties wordt een jaarlijks terugkerende strategische dialoog over de implementatie van keuzen die voortkomen uit het tweejaarlijks verschijnende Wetenschapsbudget. Twee van de grote organisaties, te weten NWO en TNO, brachten in 1995 strategische meerjarenplannen uit waarop door de overheid is gereageerd. NWO publiceerde de nota Kennis verrijkt waarin de reorganisatie aangeeft meer geld te willen uittrekken voor maatschappelijk relevant onderzoek. TNO bracht haar vierjaarlijkse Strategienota uit. Ter zake wordt verwezen naar het algemene deel van dit verslag.

Intensivering van de samenwerking tussen onderzoekorganisaties en universiteiten aan de ene kant en het bedrijfsleven aan de andere kant stond centraal in de nota Kennis in beweging die de bewindslieden van OCenW, EZ en LNV hebben uitgebracht en in het standpunt op de Strategienota TNO en het advies van de commissie Bedrijfsleven-TNO. Ter zake wordt verwezen naar het algemeen deel van dit verslag.

Behalve voor het instandhouden van de kennisinfrastructuur door het bekostigen van boven-genoemde instellingen wordt een bescheiden deel (5%) van de middelen aangewend om invulling te geven aan de coördinerende rol van de bewindspersoon voor wetenschapsbeleid. Deze middelen worden ingezet voor nationale en internationale coördinatie-activiteiten en voor verkenningen. Nationaal gaat het om het initiëren, implementeren en evalueren van beleidsmaatregelen. Internationale samenwerking omvat een aantal onderdelen. In de eerste plaats het Budget Internationale Faciliteiten (waarmee wordt beoogd om internationale onderzoekfaciliteiten in ons land tot stand te brengen. Om een indruk te krijgen van de investeringen die in dit kader zijn gedaan wordt verwezen naar het algemene deel van het verslag. Bilaterale samenwerking vindt plaats met een aantal geselecteerde landen op basis van wederzijds voordeel. Deze landen zijn Midden- en Oost-Europa (Rusland en Hongarije,), Azië (China en Indonesië,) en Frankrijk. Deze samenwerking is in 1995 voortgezet. Uit het artikel worden ook de activiteiten betaald van de Overlegcommissie Verkenningen die in 1996 met haar eindrapport komt. En tenslotte omvat dit artikel de middelen uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) voor de ICES kennisinfrastructuurprojecten. De projecten waarvoor OCenW penvoerder is, Kenniscentrum Mainport Rotterdam (KMR) en Materiële Infrastructuur Biotechnologie in Nederland (MIBITON, een stichting die investeert in de biotechnologische infrastructuur ter stimulering van de wisselwerking tussen bedrijfsleven en kennisinstellingen) zijn in 1995 van start gegaan.

2. Onderbouwing met kengetallen

De uitgaven voor het beleidsterrein zijn onderstaand weergegeven

OWBmjn. 95slotwet '95
Onderzoekinstellingen1 146,01 193,7
KNAW114,1119,7
NWO476,2486,9
TNO339,8345,7
GTI's7,37,3
Wetenschappelijke   
Biblioteekinstituten52,859,3
RIOD2,93,1
SVO14,214,4
Internationale instellingen125,1133,8
Nederlandse Taalunie3,46,6
Adviesraad voor het Wetenschaps en Technologiebeleid1,21,2
Overige instellingen9,015,7
Nationale en internationale coördinatie65,560,0
Totale uitgaven1 211,51 253,7
Totale ontvangsten213,4217,5

De stijging van de uitgaven voor de instellingen zijn voor 95 % van technische aard.

De stijging in de ontvangsten is voornamelijk het gevolg van desaldering ten behoeve van TNO, RIOD en het FES-fonds. Daarnaast zijn middelen ontvangen als gevolg van afrekeningen van oude voorschotten.

In meerjarig perspectief laten de uitgaven van de instellingen de volgende lijn zien:

Budgetten OWB-instellingen (in miljoenen guldens)

 19911992199319941995
NWO448,1491,8488,0517,7566,7
KNAW133,0142,3140,0151,5 

Kengetallen met betrekking tot personeel

Inzicht in de omvang van het personeelsbestand is met name van belang om het volume aan wetenschappelijk onderzoek te kunnen beoordelen en aldus vast te stellen of er, zeer globaal en op hoofdlijnen, sprake is van voldoende kritische massa. Onderstaand zijn deze gegevens opgenomen voor NWO en KNAW.

Personeelsgegevens voor NWO (in fte)

 1991199219931994
Totaal personeel4 0794 2514 3064 410
     
Totaal wetenschappelijk personeel2 7842 9443 0163 206
als % van totaal personeel68697073
% WP in tijdelijke dienst89909090
     
Totaal niet-wetenschappelijk personeel1 2961 3071 2911 204
als % van totaal personeel32313027
% NWP in tijdelijke dienst28302938

Personeelsgegevens voor NWO naar personeelscategorie en werkplek, in procenten

 1991199219931994
Wetenschappelijk personeel    
Universiteiten77,376,276,677,0
NWO-instituten17,918,518,817,8
Niet bij universiteiten of instituten4,75,34,65,1
Beheer (Bureau en stichtingen)....
     
Niet-wetenschappelijk personeel    
Universiteiten22,923,521,115,8
NWO-instituten57,455,857,061,8
Niet bij universiteiten of instituten1,81,84,01,1
Beheer (Bureau en stichtingen)17,918,817,921,3

De toename van het NWO-personeel, dat deels werkzaam is bij NWO-in- stituten, deels bij universiteiten, kan onder meer worden verklaard door nieuwe middelen en taken als gevolg van de overdracht van de beleidsverantwoordelijkheid voor de stimuleringsmiddelen wetenschapsbeleid naar NWO alsmede de toename van het aantal (goedkopere) oios. De toename geldt met name voor het wetenschappelijk personeel. De omvang van het niet wetenschappelijk personeel is tussen 1991 en 1994 enigszins gedaald. Onderscheiden naar werkplek is dit vooral het geval bij de universiteiten. Het NWP bij de NWO-instituten is ongeveer gelijk gebleven, terwijl de omvang van het beheerspersoneel is gestegen.

Personeelsgegevens voor KNAW (in fte)*

 1991199219931994
Totaal personeel903913884962
waarvan WP45424544
waarvan NWP55585566

* gecorrigeerd v.w.b. de cijfers zoals opgenomen in het jaarverslag 1994

De verschuiving in de omvang per jaar van het KNAW-personeel hebben te maken met reorganisaties van instituten enerzijds en het toetreden van nieuwe instituten tot de KNAW-organisatie anderzijds.

Personeel TNO (in aantallen)

 19911992199319941995
TNO totaal4 8694 8244 5984 3253 997
waarvan (in %)     
– academici39,540,441,041,643,7
– HBO-personeel20,620,921,121,521,6
– overig39,938,737,936,934,7

Kengetallen met betrekking tot de output

Inzicht in de produktie van het wetenschappelijk onderzoek kan voor NWO en KNAW worden verkregen door te kijken naar het aantal dissertaties en wetenschappelijke publikaties.

Outputgegevens onderzoeksinstellingen

 1991199219931994
NWO *    
– dissertaties348395419 
– wetenschappelijke publikaties4 0264 1974 302 
KNAW    
– dissertaties34274335
– wetenschappelijke publikaties909869825923

* in tegenstelling tot het jaarverslag 1994, inclusief alle instituten van NWO en de universitaire tweede geldstroom gesubsidieerd door NWO

Wetenschappelijke publikaties NWO naar wetenschapsgebied

 199119921993
Geesteswetenschappen220159227
Maatsch. en gedragswet.341316243
Exacte wetenschappen2 3812 3802 492
Biol., oceanogr. En aardwet.357422487
Medische wetensch.682846751
Technische wetensch.......
WOTRO4574102
Totaal4 0264 1974 302

De groei van het NWO-personeelsbestand heeft ook geleid tot een groei van de wetenschappelijke produktie. Bij de KNAW ligt deze relatie gecompliceerder omdat het takenpakket naast wetenschappelijk onderzoek ook andere activiteiten bevat, zoals bibliotheekvoorzieningen en collectiebeheer.

Bij organisaties als TNO en de GTI's staat de produktie voor een substantieel deel in het teken van het uitvoeren van opdrachten voor derden (bedrijven, overheid), waarmee een gedifferentieerd pakket van produkten is gemoeid. Van belang is oog te houden op de opdrachtenportefeuille, die in het geval van TNO en de GTI's hoog is te noemen. Dit in vergelijking met andere onderzoeksinstituten in de publieke sector.

Omzet TNO (in miljoenen guldens)

 19911992199319941995
Basisfinanciering101110111107110
Doelfinanciering212216200190190
Opdrachten publiek98104113110103
Opdrachten privaat271274310311319
Opdrachten EU2420262721
      
Totaal706724760745743
      
waarvan contractonderzoek (in %)5655596060
% contractonderzoek privaat3838414243

In 1995 zijn de richtlijnen voor de begroting en het financieel jaarverslag voor NWO herzien. Daarbij is afstemming gezocht met de richtlijnen voor het financieel verslag van de universiteiten; de richtlijnen gaan ervan uit dat het Nieuw BW gevolgd wordt. Met de KNAW en de KB is overleg gaande over het opstellen van vergelijkbare richtlijnen voor begroting en financieel verslag, toegesneden op het zichtbaar maken van de financiële informatie die voor deze organisatie van belang is.

3. De mutaties in grote lijnen

Beleidsterrein 23.00 Onderzoek en wetenschapsbeleid

Opbouw verplichtingen-, uitgaven- en ontvangstenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 23.00 VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 1995 1 207 5791 211 474213 438
Nota van wijziging 9 2899 427 
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 1 216 8681 220 901213 438
Mutaties in 1e suppletoire begroting 1995 7 3677 8504 233
Mutaties in 2e suppletoire begroting 1995 52 57523 587– 1 550
Mutaties slotwet 1995 – 19 8947531 370
Stand rekening 1995 1 256 9161 253 091217 491
Totaal verschil tussen oorspronkelijk vastgestelde begroting en stand rekening 40 04832 1904 053

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties8 25020 2361 55230 038
2. Autonome mutaties 5 851– 7995 052
3. Beleidsmatige mutaties– 400– 2 500 – 2 900
Totaal7 85023 58775332 190

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties4 233– 1 5506773 360
2. Autonome mutaties  693693
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal4 233– 1 5501 3704 053

Toelichting

De totale kasmutatie over 1995 bedroeg f 32,2 miljoen. Dit is ongeveer 2,6% van het oorspronkelijk vastgestelde begrotingsbedrag. Deze kasmutaties waren voor 95% van technische aard.

Binnen de mutaties van technische aard waren aanvullende posten als gevolg van rechtspositionele maatregelen de belangrijkste post. Van het ministerie van VROM was er een overboeking in het kader van hun bijdrage aan het aardobservatieprogramma en van de ministeries van VROM,LNV en VenW kwam een bijdrage ten behoeve van het bodemprogramma.

Als gevolg van de verdere concentratie van de verantwoordelijkheid binnen een beleidsdirectie waren er interne overboekingen ten behoeve van de Nederlandse Taalunie en het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut en was er een interne overboeking in het kader van het emancipatie- en CWTSprogramma.

De autonome mutaties worden bepaald door aanvullingen ten behoeve van uitkeringen inzake het ABP-complex en een kasverschuiving van 1995 naar 1996 voor wat betreft de algemene salarismaatregelen.

Onder de beleidsmatige mutaties staan een taakstelling apparaatskosten, bijstelling uitvoeringskosten ten behoeve van de Dienst uitvoering Ontslagregelingen en een bijdrage in het kader van het Studeerbaarheidsfonds.

De belangrijkste verplichtingenmutaties in 1995 zijn veranderingen meelopend met de kasmutaties waarbij de toename in 1995 mede bepaald wordt door de structurele doorloop van deze kasmutaties en mede door het niet gebruiken van verplichtingenruimte als gevolg van reeds eerder vastgelegde bedragen in het kader van aardobservatieprogrammmas binnen het budget voor de internationale instellingen.

BELEIDSTERREIN 24 HUISVESTING***

kst-24844-10-24.gif

1. Algemeen

Het beleidsterrein omvat voor 1995 de zorg voor de huisvesting van het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs, het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie. De huisvestingstaken met betrekking tot het wetenschappelijk onderwijs en de instituten voor onderzoek en wetenschapsbeleid zijn per 1 januari 1995 overgedragen aan de instellingen van de genoemde sectoren.

Het totaal van de huisvestingsuitgaven is f 1 941,8 miljoen en het totaal van de ontvangsten is f 88,1 miljoen.

2. Het gevoerde beleid

De hoofdlijnen van het huisvestingsbeleid betreffen de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen in het primair en voortgezet onderwijs naar de gemeenten en de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie naar de instellingen.

Beroepen primair onderwijs

De afhandeling van de beroepen die zijn ingesteld tegen de afgerekende vergoedingsjaren 85/87 is in 1995 voltooid. Ook de beroepen met betrekking tot de afgerekende vergoedingsjaren 88/91 zijn in 1995 afgehandeld. Dit betekent dat de achterstand is weggewerkt en dat we nu volledig op orde zijn met betrekking tot de afgerekende jaren.

Afstoot van overtollige huisvesting

Teneinde de doelmatigheid van het gebouwengebruik te bevorderen en besturen in staat te stellen overtollige huisvesting af te stoten is de zogenaamde compensatieregeling ontworpen. Hierdoor kan een bestuur een gedeeltelijk bezet gebouw vrij maken en de verkoopopbrengst daarvan aanwenden voor de financiering van de noodzakelijke aanpassing van de hoofdvestiging. Deze doelmatigheid hangt samen met de vereenvoudiging van de bekostiging van de materiele exploitatie in het voortgezet onderwijs per 1 januari 1997. Bekostigingsgrondslag voor de materiele exploitatie wordt dan het aantal ingeschreven leerlingen; nu is dat het aantal geregistreerde vierkante meters bruto vloeroppervlakte.

Het aantal geregistreerde m2 brutovloeroppervlakte in het voortgezet onderwijs nam in 1995 ten opzichte van 1994 mede als gevolg van de regeling af met 110 987 m2 (per 1 oktober 1995 bedroeg het aantal geregistreerde m2 brutovloeroppervlakte 9 164 670 m2, per 1 oktober 1994 9 275 657 m2).

3. Onderbouwing met kengetallen

Huisvestingsuitgaven primair onderwijs

De uitgaven voor huisvestingsvoorzieningen in het primair onderwijs bestaan voornamelijk uit vergoedingen voor rente en aflossing. Deze vergoedingen zijn gebaseerd op meerjarige lineaire leningen. Voor het basisonderwijs ging het in 1995 om circa f 876 miljoen en voor het (voortgezet) speciaal onderwijs om circa f 186 miljoen.

De afhandeling van beroepen die zijn ingesteld tegen de afgerekende jaren 85/91 heeft in 1995 tot circa f 18 miljoen aan uitgaven voor stichtingskosten geleid. Voor diverse overige uitgaven is circa f 3 miljoen uitgegeven.

Huisvestingsuitgaven voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

Ten laste van het budget voor grote investeringen zijn in 1995 aan 61 projekten goedkeuringen verstrekt voor het houden van de aanbesteding. Het totale verplichtingenbedrag hiervan is f 248,3 miljoen met een kasbeslag voor 1995 van f 107,4 miljoen; de rest ad f 140,9 miljoen komt tot betaling in latere jaren. Het totaal aan betalingen voor grote projekten (investeringen > f 0,5 miljoen) bedraagt voor 1995 inclusief voorbereidingskosten en de betalingen van verplichtingen uit voorgaande jaren f 316,6 miljoen. Hiervan is f 35,9 miljoen in het kader van de compensatieregeling uitgegeven en f 280,7 miljoen in verband met het investeringsschema 1995 en calamiteiten.

Voor rente en aflossingen van leningen inclusief die van de investeringen op grond van de Overgangswet WVO en de investeringsimpuls met gemeentelijke medefinanciering is in 1995 f 233,7 miljoen uitgegeven en voor de huren f 161,3 miljoen.

Voor kleine huisvestingsvoorzieningen inclusief uitgaven voor eerste inrichting is in 1995 f 62,3 miljoen betaald. Aan verzekeringspremie is f 33,6 miljoen betaald.

In het kader van de autonomievergroting van de schoolbesturen is sedert 1993 de normvergoeding aanpassing < f 25,- per m2 ingesteld. Schoolbesturen kunnen met deze vergoeding van f 3,71 per m2 kleine aanpassingen zonder voorafgaande aanvraag aan schoolgebouwen verwezenlijken tot f 25,- per m2 bruto vloer oppervlakte. Hiervoor is in 1995 f 45,0 miljoen uitgegeven. Voor grotere aanpassingen geldt een aanvraagprocedure.

Mede als gevolg van herschikking en fusie beliepen de uit verkoop van gebouwen verkregen middelen inclusief de gerealiseerde verkopen door de Dienst der Domeinen in 1995 f 78,9 miljoen. Deze middelen zijn op grond van de bestaande regeling voor heraanwending van verkoopopbrengsten toegevoegd aan de budgetten van grote en kleine huisvestingsvoorzieningen.

In het voortgezet onderwijs inclusief het voorbereidend beroepsonderwijs zijn 109 fusies tot stand gekomen. In het secundaire beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie zijn er mede in verband met roc-vorming 12 fusies gerealiseerd.

Huisvestingsuitgaven hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

In verband met de decentralisatie van de huisvesting van het hbo per 1 januari 1994 zijn in 1995 alleen nog huisvestingsuitgaven uit voorgaande jaren afgerekend, welke werden verantwoord in de jaarrekeningen van de betreffende instellingen.

De uitgaven bedragen circa f 3 miljoen en bestaan voor circa f 2,3 miljoen uit nabetalingen als gevolg van afhandeling van de jaarrekeningen hbo tot en met 1993 en voor circa f 0,7 miljoen voor technische advieskosten in verband met de bouw van academische ziekenhuizen.

4. De mutaties in grote lijnen

Beleidsterrein 24.00 Huisvesting

Opbouw verplichtingen-, uitgaven- en ontvangstenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 24.00 VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 1995 1 571 3941 869 629298 900
Nota van wijziging 5 4895 489 
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 1 576 8831 875 118298 900
Mutaties in 1e suppletoire begroting 1995 – 300– 300– 250 000
Mutaties in 2e suppletoire begroting 1995 308 08850 34222 224
Mutaties slotwet 1995 20 06816 68116 957
Stand rekening 1995 1 904 7391 941 84188 081
Totaal verschil tussen oorspronkelijk vastgestelde begroting en stand rekening 327 85666 723– 210 819

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties– 30031 309– 83030 179
2. Autonome mutaties – 4 27117 51113 240
3. Beleidsmatige mutaties 23 304 23 304
Totaal– 30050 34216 68166 723

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties 29 3386 57535 913
2. Autonome mutaties 6 37510 38216 757
3. Beleidsmatige mutaties– 250 000– 13 489 – 263 489
Totaal– 250 00022 22416 957– 210 819

Toelichting

Uitgaven

Van de technische mutaties heeft f 35,9 miljoen betrekking op een toevoeging van verkoopopbrengsten onroerend goed vo/bve in verband met het afstoten van onroerend goed voor artikel 24.02.

De autonome mutaties hebben enerzijds betrekking op compensatie ten gunste van de totaalproblematiek OCenW en anderzijds op meer-uitgaven in verband met overgangsproblematiek van de decentralisatie huisvesting po/vo.

De beleidsmatige mutaties betreffen een verhoging van het investeringsschema 1995 vo/bve en een verhoging in verband met de afwikkeling van de afrekenberoepen 85/91. De eerstgenoemde verhoging is gedekt door extra verkoopopbrengsten onroerend goed vo/bve, ontvangsten inzake teveel betaalde huren hbo, inlevering van de prijscompensatie voor 1995 en een verlaging als gevolg van een in 1994 verrichte deelbetaling van de verzekeringspremie 1995. De tweede genoemde verhoging is gedekt uit minder verplichtingen als gevolg van vervallen beschikkingen en vertraging in de realisatie van voorzieningen.

Ontvangsten

De technische mutaties hebben betrekking op verkoopopbrengsten onroerend goed vo/bve die in verband met het afstoten van onroerend goed aan uitgavenartikel 24.02 zijn toegevoegd.

De autonome mutaties zijn het gevolg van meerontvangsten op afrekeningen van voorgaande jaren.

Ten gevolge van het uitstel van de okf-bve heeft voor niet gerealiseerde verkoopopbrengsten bve een verlaging ad f 250,0 miljoen plaatsgevonden. De beleidsmatige mutaties ad f 35,0 miljoen betreffen het niet realiseren van ontvangsten als gevolg van het intrekken van het wetsvoorstel Tijdelijke wet vergoeding waarde sportterreinen en de gedeeltelijke compensatie hiervan in verband met extra-opbrengsten verkoop onroerend goed.

Verplichtingen

De mutaties in het verplichtingenniveau zijn voornamelijk het gevolg van de verschuiving van het decentralisatietijdstip van 1996 naar 1997. Hierdoor moesten de verplichtingen met kasrealisaties in 1996 alsnog worden opgenomen.

BELEIDSTERREIN 25 STUDIEFINANCIERINGSBELEID***

kst-24844-10-25.gif

1. Algemeen

Beleidsterrein 25 omvat de uitgaven en ontvangsten op het gebied van de studiefinanciering. Het gaat om de uitvoering van de volgende wetten en regelingen:

– hoofdstuk II van de Wet op de Studiefinanciering (WSF),

– de regeling Tegemoetkoming Studiekosten voor voltijdstuderenden jonger dan 18 jaar (TS)

– de regeling Tegemoetkoming Studiekosten Deeltijdstuderenden (TSD)

– de Les- en cursusgeldwet

– de regeling betreffende garantieverlening door de overheid voor bij particuliere geld- verstrekkende instellingen afgesloten studieleningen.

De uit deze wetten en regelingen voortvloeiende uitgaven en ontvangsten worden verzorgd door de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) te Groningen. De IB-Groep maakte tot en met 1993 onderdeel uit van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen onder de naam Informatiseringsbank. Met ingang van 1 januari 1994 is de IB-Groep een zelfstandig bestuursorgaan (zbo).

De uitgaven en ontvangsten van dit beleidsterrein betreffen de uitgaven-artikelen 25.01 «uitgaven studiefinanciering» en 25.02 «garanties studieleningen» en de ontvangsten-artikelen 25.01 «ontvangsten studiefinanciering» en 25.02 «ontvangsten lesgelden».

2. Het gevoerde beleid

In 1995 heeft invoering plaatsgevonden van verschillende Stoeb-maatregelen (Stoeb = student op eigen benen). Per januari 1995 is de eerste tranche van de verlaging van de basisbeurs met compensatie in de aanvullende beurs doorgevoerd. Tevens heeft een harmonisatie van de leenbedragen voor studenten in het hoger onderwijs plaatsgevonden. Dit komt er concreet op neer dat de leenbedragen voor hbo-studenten gelijk zijn getrokken met die voor wo-studenten. Dit heeft een verlagend effect op de hoogte van de aanvullende beurs. Verder is de leenmogelijkheid in de WSF uitgebreid en niet langer afhankelijk van het inkomen van de ouder(s).

Ten aanzien van de rechten op aanvullende beurs zijn nog enkele maatregelen getroffen, namelijk de indexering van het leengedeelte in het normbudget en de bevriezing van de hoogte van de aanvullende beurs.

De invoering van de prestatiebeurs is met een jaar vertraagd tot 1 september 1996. Dit leidt tot aanzienlijke besparingsverliezen. Hiervan is afgesproken dat deze binnen het totaal van de rijksbegroting worden bezien. Zoals reeds in het algemeen deel van de toelichting op de rekening is aangegeven, is het betreffende wetsvoorstel in aangepaste vorm wederom door de Tweede Kamer aangenomen alsmede in 1996 door de Eerste Kamer. Door de invoering van de prestatiebeurs voor studenten in het hoger onderwijs en door het onderbrengen van de scholieren aan het (voltijds) voortgezet onderwijs in de WTS is een schoolsoort-afhankelijk stelsel van studiefinanciering ingevoerd. Gelijktijdig met de indiening van het (eerste) wetsvoorstel prestatiebeurs op 20 februari 1995 is een brief verzonden aan de Tweede Kamer waarin het voornemen wordt aangekondigd om een discussie op te starten over de inrichting van het stelsel studiefinanciering op middellange termijn. Met het uitstellen van de prestatiebeurs is tevens deze discussie uitgesteld omdat voor het zinvol kunnen voeren van deze discussie budgettaire rust een vereiste is. Deze rust wordt bereikt met invoering van het wetsvoorstel prestatiebeurs.

Verder is een wetsvoorstel aangenomen ter verhoging van het collegegeld hoger onderwijs.

Met het vaststellen van het HOOP 1996 is mede invulling gegeven aan een beperking van de uitgaven aan studiefinanciering. De beoogde besparing moet komen uit een verkorting van de gemiddelde cursusduur in het hoger onderwijs. Daarbij is aanvankelijk gedacht aan een verkorting van de cursusduur in het hbo voor instromers uit vwo en mbo. Dit idee is na overleg met de HBO-raad echter op een andere wijze ingevuld. De hbo-instellingen nemen het op zich de studieduur te verkorten en kunnen door middel van de hiermee bespaarde sf-uitgaven de hen opgelegde budgetkortingen als het ware terugverdienen.

Als uitvloeisel van de Stoeb (invoering tempobeurs) is op wens van de Tweede Kamer een spaarregeling ingevoerd. Deze zal in 1996 in werking treden.

Verder wordt ten aanzien van het wetsvoorstel WIG – het aanpassen van de WSF op de aspecten internationalisering, gegevensuitwisseling en reparaties (vereenvoudiging) – zoals dat is aangekondigd in de ontwerpbegroting 1996, bezien welke onderdelen hiervan met voorrang behandeld zullen worden.

Mede als gevolg van de door de Tweede Kamer gewenste verschuivingen tussen weekkaart en weekendkaart zijn er hogere aantallen studenten die voor de (duurdere) weekkaart kiezen. Deze budgettaire problemen doen zich al voor een deel in 1995 voor. Hiervoor zijn compenserende maatregelen getroffen, waarover de Tweede Kamer bij brieven van 9 december 1994 en 21 januari 1995 is geïnformeerd. Verder is besloten om alle WSF-gerechtigde studerenden die een of meer onderdelen van een Nederlandse opleiding in het buitenland volgen, de keuze te bieden tussen een kaart en een geldbedrag. Dit is conform de regeling die voor Nederlandse studenten in het buitenland geldt.

3. Ontwikkeling van de leerlingenaantallen

Tabel 1: Aantal gerechtigden naar toekenningssoort (x 1000)

SFBMN95SW95
WSF  
Basisbeurs thuiswonend314,6303,2
Basisbeurs uitwonend287,7291,9
Toeslagen basisbeurs1,21,2
Aanvullende beurs265,5220,8
Rentedragende lening338,2334,0
OV-kaart608,2596,8
TS/TSD  
ts17-186,9200,0
tsd3,13,0

Het aantal WSF-gerechtigden met een basisbeurs heeft in 1995 gemiddeld 595 100 per maand bedragen. Dit is 7 200 minder dan in de oorspronkelijke begroting was voorzien. Deze afwijking is met name gelokaliseerd in het vo (10 000 minder gerechtigden). Ook in het hbo is het aantal gerechtigden iets lager dan geraamd (circa 800 gerechtigden). In het wo en het mbo is daarentegen sprake van hogere aantallen gerechtigden (1600 respectievelijk 2000). Door de lagere aantallen WSF-gerechtigden is ook het aantal dat in aanmerking komt voor een OV-kaart lager .

Waar in de begroting 1995 nog was uitgegaan van een uitwonendenpercentage van 47,8%, bedraagt het over 1995 gerealiseerde uitwonendenpercentage 49,1%. Met name in het mbo is het aantal uitwonende basisbeursgerechtigden relatief sterk toegenomen.

De aantallen studenten met recht op aanvullende beurs komen fors lager uit dan in de begroting was voorzien. Oorzaak hiervoor is de overschatting van het zogenaamde Stoeb-effect: als gevolg van compensatie van de basisbeursverlaging in de aanvullende beurs, komen meer studerenden met ouders uit de lagere inkomensgroepen in aanmerking voor een aanvullende beurs. Het aantal mensen dat als gevolg van deze maatregel in aanmerking komt voor een aanvullende beurs is in de ontwerpbegroting 1995 sterk overschat.

Op basis van de eerste realisatiegegevens over 1995 is dit in de ontwerpbegroting 1996 c.q. Najaarsnota grotendeels gecorrigeerd.

De aantallen gerechtigden die gebruik maken van de rentedragende lening zijn iets lager uitgekomen dan in de begroting voorzien. Diegenen die wel recht hebben op een rentedragende lening maar hiervan op voorhand hebben aangegeven geen gebruik te zullen maken, zijn niet in deze aantallen betrokken.

In de tabel zijn de aantallen TS17- voor het schooljaar 1994/1995 naast elkaar gezet, omdat hiervan de definitieve aantallen bekend zijn. Voor het schooljaar 1995/1996 worden ook in 1996 nog toekenningen verwacht.

Voor 1994/1995 is sprake van hogere aantallen gerechtigden (+13 000). Deze stijging doet zich zowel voor in het mbo (3500) als in het vo (9600).

Voor een belangrijk deel is met al deze volume-ontwikkelingen al rekening gehouden bij het opstellen van de ontwerpbegroting 1996 en in de najaarsnota 1995 en zijn ze hierin cijfermatig verwerkt.

4. Onderbouwing met kengetallen

In tabel 2 zijn de uitgaven naast elkaar gezet zoals opgenomen in de ontwerpbegroting 1995 en zoals gerealiseerd in 1995.

Uitgaven

De uitgaven over 1995 komen uiteindelijk ruim 127 miljoen lager uit dan in de ontwerpbegroting 1995 was geraamd. Dit verschil is enerzijds het gevolg van hogere relevante uitgaven (circa +100 miljoen) en anderzijds aanzienlijk lagere niet-relevante uitgaven (–227 miljoen). De hogere relevante uitgaven zijn een resultante van:

1. Lagere uitgaven aan beurzen (–8 miljoen). Dit is het gevolg van de volume-ontwikkelingen zoals die ook bij tabel 1 zijn toegelicht, inclusief de studievoortgangscontrole.

2. Lagere uitgaven OV-kaart (–72 miljoen), Oorzaak voor deze lagere uitgaven is gelegen in het feit dat de definitieve afrekening voor de oude OV-kaart over 1994 nog in 1994 betaald is. In de ontwerpbegroting 1995 is er nog van uit gegaan dat deze in 1995 betaald zou worden.

3. Hogere uitgaven overig SF (4 miljoen). Deze worden met name veroorzaakt door hogere incasso-kosten als gevolg van het niet kunnen verhalen van deurwaarderskosten op achterstallige debiteuren.

4. Hogere uitgaven TS/TSD (6 miljoen). Als gevolg van de onder tabel 1 toegelichte ontwikkelingen in de aantallen is het totaal uitgaven TS/TSD hoger uitgekomen dan de raming.

5. Besparingsverlies van 170 miljoen als gevolg van een jaar uitstel van de prestatiebeurs.

Vanwege het verwerpen van het wetsvoorstel prestatiebeurs door de Eerste Kamer in mei 1995, is de invoering van de prestatiebeurs vertraagd met een jaar. De ingeboekte besparing wordt dan ook een jaar later gerealiseerd.

De fors lagere uitgaven aan rentedragende leningen zijn het gevolg van het opnamegedrag van de gerechtigden. Vanaf 1 januari 1995 bestaat de mogelijkheid onafhankelijk van het inkomen van de ouders te lenen. Van deze mogelijkheid wordt meer gebruik gemaakt dan in de begroting was voorzien. Daarnaast neemt dat deel van de gerechtigden die in eerdere jaren op basis van het inkomen van de ouders al voor een ouderafhankelijke lening in aanmerking kwam echter een beduidend kleiner deel van dit recht op. Per saldo resulteren fors lagere leenuitgaven. Met de effecten prestatiebeurs op de leenuitgaven was in de ontwerpbegroting 1995 nog geen rekening gehouden.

Ontvangsten

De totale ontvangsten over 1995 komen 37 miljoen lager uit dan in de ontwerpbegroting was voorzien.

De relevante ontvangsten over 1995 komen 11 miljoen hoger uit. De oorzaak van deze stijging is met name gelegen in de rente ontvangsten die samenhangen met de rentedragende leningen.

De niet-relevante ontvangsten blijven 48 miljoen achter bij de raming. Dit wordt met name veroorzaakt door lagere spontane aflossingen. Hierbij speelt waarschijnlijk ook mee dat er steeds minder aan lening wordt opgenomen.

De ontvangsten lesgeld komen 6 miljoen lager uit. Dit is het gevolg van een lager aantal lesgeldplichtigen (485 000 in plaats van de geraamde 493 000).

Tabel 2: Uitgaven naar toekenningssoort en totale ontvangsten

SFBMN95SW95
Totale uitgaven Studiefinanciering, art. 25.014 348,64 220,7
   
Relevante uitgaven  
Totaal WSF2 860,02 852,3
– basisbeurs thuiswonend453,5441,5
– basisbeurs uitwonend1 561,11 569,9
– toeslagen basisbeurs12,711,5
– aanvullende beurs815,7804,9
– bijstelling17,024,5
Totaal OV-kaart725,2652,8
– OV-kaart exclusief kasschuiven823,3785,9
– kasschuiven OV-kaart– 98,1– 133,1
Totaal ts/tsd218,2224,4
– ts 17-213,5221,3
– tsd4,73,1
Maatregelen regeerakkoord 95/98– 170,00,0
Overig sf20,324,1
Subtotaal relevante uitgaven3 653,73 753,6
   
Niet-relevante uitgaven  
Totaal WSF694,9467,2
Regeerakkoord niet-relevantP.M.0,0
Subtotaal niet-relevante uitgaven694,9467,2
   
Garanties sf, totaal art. 25.020,20,03
   
Totale ontvangsten, art. 25.01– 641,6– 604,2
Relevante ontvangsten sf– 516,3– 527,6
Niet-relevante ontvangsten sf– 125,3– 76,6
   
Ontvangsten lesgeld, totaal art.25.02– 676,2– 670,4

Noot bij tabel 2 In bovenstaande tabel is een onderscheid gemaakt naar relevante en niet-relevante uitgaven en ontvangsten. Met (niet) relevant wordt in dit verband bedoeld: (niet) relevant voor het genormeerde financieringstekort. De niet-relevante uitgaven betreffen de rentedragende leningen die vanaf 1 januari 1992 worden verstrekt. De niet relevante ontvangsten zijn de aflossingen daarop. De (te) ontvangen rente op deze leningen is overigens wel relevant.

5. De mutaties in grote lijnen

Beleidsterrein 25.00 Studiefinancieringsbeleid

Opbouw verplichtingen-, uitgaven- en ontvangstenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 25.00 VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 1995 4 348 8524 348 8521 317 800
Nota van wijziging – 35 000– 35 000 
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 4 313 8524 313 8521 317 800
Mutaties in 1e suppletoire begroting 1995 108 200108 200 
Mutaties in 2e suppletoire begroting 1995 – 157 300– 157 300– 3 500
Mutaties slotwet 1995 – 43 991– 43 991– 39 657
Stand rekening 1995 4 220 7614 220 7611 274 643
Totaal verschil tussen oorspronkelijk vastgestelde begroting en stand rekening – 93 091– 93 091– 43 157

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties187 000– 401 900– 27 791– 242 691
2. Autonome mutaties– 70 80092 600– 16 2005 600
3. Beleidsmatige mutaties– 8 000152 000 144 000
Totaal108 200– 157 300– 43 991– 93 091

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties – 51 5002 849– 48 651
2. Autonome mutaties 48 000– 42 5065 494
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal – 3 500– 39 657– 43 157

Toelichting

Van Miljoenennota naar Voorjaarsnota

De mutaties die bij Voorjaarsnota zijn ingeboekt, hebben met name betrekking op de invulling van de taakstelling ho/sf uit het regeerakkoord 1995. Deze vinden hun oorsprong in de brieven aan de Tweede Kamer van 9 december 1994 en 21 januari 1995.

De voor de prestatiebeurs ingeboekte bedragen zijn bij Voorjaarsnota geactualiseerd voor rente- en gedragseffecten en in de begroting verwerkt.

Voor de OV-kaart is de sterkere voorkeur van studenten voor de weekkaart in plaats van de weekend kaart in het budgettaire beeld verwerkt.

Bij de ontvangsten zijn geen mutaties gemeld bij Voorjaarsnota.

Van Voorjaarsnota naar Najaarsnota

De wijzigingen die bij Najaarsnota zijn ingeboekt, hebben met name betrekking op de effecten van het uitstel van de invoering van de prestatiebeurs met 1 jaar. Deze mutaties zijn reeds bij ontwerpbegroting 1996 gemeld.

Tevens zijn de uitgaven rentedragende lening aangepast in verband met de dalende tendens in het opnamepercentage. Omdat dit tevens consequenties heeft voor de niet-relevante ontvangsten zijn deze tevens neerwaarts bijgesteld. De ontvangsten zijn voorts bijgesteld voor hogere aflossingen renteloze voorschotten en rente-ontvangsten.

Van Najaarsnota naar slotwet

Bij slotwet zijn de uitgaven met 44,0 miljoen verlaagd ten opzichte van de Najaarsnota. De belangrijkste oorzaken hiervoor zijn 25,0 miljoen lagere uitgaven bij de beurzen, als gevolg van volume-ontwikkelingen. Daarnaast zijn de uitgaven voor de rentedragende leningen als gevolg van het opname gedrag van de gerechtigden wederom neerwaarts bijgesteld met 28,0 miljoen. Bij de OV-kaart doet zich een tegenvaller voor van 7,0 miljoen. die het gevolg is van een hogere voorlopige vergoeding, een nabetaling over het oude contract die hoger uitvalt dan begroot en meer uitgaven voor de hardheidsclausule als gevolg van de Erasmusbeurzen.

Ook de uitgaven voor de overige sf, komen hoger uit dan begroot (+2,0 miljoen) Deze overschrijding wordt veroorzaakt doordat de kosten van de VASK uiteindelijk ten laste van de begroting 1995 zijn geboekt en niet meer op het budget van 1994.

De ontvangsten zijn ten opzichte van de Najaarsnota neerwaarts bijgesteld. Met name op de kortlopende schulden en de renteloze voorschotten blijven de ontvangsten achter bij de raming. De renteontvangsten komen daarentegen zo'n 9,0 miljoen hoger uit dan bij Najaarsnota voorzien.

De ontvangsten lesgeld worden met 13,0 miljoen neerwaarts bijgesteld. Dit is met name het gevolg van het lagere aantal lesgeldplichtigen.

BELEIDSTERREIN 26 OVERIGE PROGRAMMA-UITGAVEN***

kst-24844-10-26.gif

Algemeen

Dit beleidsterrein omvat onderwijsuitgaven die niet aan een bepaalde onderwijssoort zijn toe te rekenen. Het betreft een breed scala van uitgavenartikelen, uiteenlopend van «bemiddeling wachtgelders» en «internationale betrekkingen» tot de zogenaamde staartpost-artikelen, waarop via de aanvullende post uit de Miljoenennota nog niet nader verdeelde gelden binnenkomen. Dit zijn de artikelen zoals «prijsbijstelling» en «centraal beheerde middelen». Deze artikelen dienen als tijdelijk intermedium, totdat een exacte verdeling over de betrokken beleidsterreinen gemaakt is. Daarna worden de begrote gelden alsnog naar de juiste artikelen overgeboekt.

Het beleidsterrein werd in financieel opzicht in 1995 sterk bepaald door de bijstelling van de begroting voor de effecten van de privatisering van het ABP. De gevolgen van het zogenoemde ABP-complex, dat wil zeggen de privatisering van het ABP en het heffen van pseudopremies voor overheidswerknemers, leidden tot meerkosten bij OCenW. Hiervoor werden vanuit de aanvullende post bij Voorjaarsnota 1995 middelen aan de begroting toegevoegd. Deze middelen zijn over de loongevoelige artikelen van alle beleidsterreinen verdeeld.

De verdeling van de middelen voor de onderwijs-cao heeft het beeld op beleidsterrein 26 beïnvloed. Deze middelen zijn, in afwachting van de afronding van de cao-onderhandelingen op artikel 26.06 geparkeerd. Inmiddels is, na afronding van de onderhandelingen, het gedeelte dat in 1995 tot betaling is gekomen, over de beleidsterreinen verdeeld.

De in 1995 van de staartpost van de Miljoenennota overgeboekte cao-middelen die pas in 1996 tot betaling komen, circa f 85 miljoen, zijn via de eindejaarsmargesystematiek naar 1996 doorgeschoven.

Vanwege het uiteenlopende karakter van dit beleidsterrein, is het voor het overige niet zinvol op beleidsterreinniveau een toelichting te geven. Daarom worden op dit beleidsterrein de meeste mutaties alleen op artikelniveau toegelicht. Dit in tegenstelling tot de overige beleidsterreinen.

Beleidsterrein 26.00 Overige programma uitgaven

Opbouw verplichtingen-, uitgaven- en ontvangstenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 26.00 VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 1995 227 788239 26350 219
Nota van wijziging – 47 467– 47 467 
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 180 321191 79650 219
Mutaties in 1e suppletoire begroting 1995 848 277848 277 
Mutaties in 2e suppletoire begroting 1995 – 776 426– 777 666– 50 000
Mutaties slotwet 1995 – 142 021– 142 235505
Stand rekening 1995 110 151120 172724
Totaal verschil tussen oorspronkelijk vastgestelde begroting en stand rekening – 70 170– 71 624– 49 495

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties776 466– 583 748– 62 013130 705
2. Autonome mutaties122 811– 125 48111 3328 662
3. Beleidsmatige mutaties– 51 000– 68 437– 91 554– 210 991
Totaal848 277– 777 666– 142 235– 71 624

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties – 50 000 – 50 000
2. Autonome mutaties  505505
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal – 50 000505– 49 495

Artikel 26.01 Bemiddeling wachtgelders

Op dit artikel worden de uitgaven voor het terugdringen van het aantal wachtgelders verantwoord.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 26.01 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties27– 523 – 496
2. Autonome mutaties – 7 737– 1 531– 9 268
3. Beleidsmatige mutaties – 7 000 – 7 000
Totaal27– 15 260– 1 531– 16 764

Toelichting

In 1991 is besloten tot een reductie van uitgaven voor wachtgelders te komen. Om deze taakstelling te realiseren zijn ondermeer speciale Punten Personeelsvoorziening Onderwijs (PPO's) ingesteld bij de Regionale Besturen Arbeidsvoorziening en zijn additionele bijdragen beschikbaar gesteld voor omscholing van wachtgelders. Het beleid terzake wordt vooralsnog door de tripartite Commissie Arbeidsmarkt en Onderwijs (ARBON) ontwikkeld en gecoördineerd.

De taken van de Commissie ARBON zijn per 1 januari 1996 overgenomen door het Sectorbestuur voor de onderwijsarbeidsmarkt.

Het bleek voor de Commissie ARBON moeilijk projecten ten behoeve van de arbeidsmarkt te initiëren en af te ronden. Door de gekozen projectvorm, dat wil zeggen dat projecten worden «afgerekend», was het niet mogelijk achteraf alle uitgaven binnen het begrotingsjaar 1995 te voldoen. Dit heeft geleid tot een verlaging van het budget met f 8,5 miljoen. Al eerder werd het budget voor de bemiddeling van wachtgelders verlaagd met f 7,0 miljoen omdat deze te hoog waren geraamd. Deze twee posten verklaren dan ook grotendeels het verschil tussen de begroting en de realisatie van ruim f 15,0 miljoen. De afrekening van diverse projecten zal daarom in 1996 plaatsvinden.

Artikel 26.02 Overige rechtspositionele uitkeringen

Dit artikel bevat de uitgaven voor de DOP-regeling (Doorstroming Onderwijs Personeel), alsmede de uitgaven voor de VUT-60 regeling voor onderwijspersoneel in de sectoren po, vo, bve en hbo. Beide regelingen worden door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) uitgevoerd. Tevens omvat dit artikel de zogenaamde uitverdieneffecten in de vorm van extra wachtgelden als gevolg van nog te implementeren maatregelen.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 26.02 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties52 75521 1425173 948
2. Autonome mutaties – 16 865– 637– 17 502
3. Beleidsmatige mutaties– 51 0009 500 – 41 500
Totaal1 75513 777– 58614 946

Toelichting

De grote beleidsmatige mutaties in 1995 zijn het gevolg van een vertraging bij de oprichting van het Participatie-fonds (PF). Ten behoeve van het PF in oprichting waren middelen gereserveerd die als overgangsbuffer en liquiditeitenbuffer zouden gaan dienen. Het budget is daarom verlaagd. De technische mutaties zijn bijstellingen uit de aanvullende post en het ABP-complex.

Artikel 26.03 CASO, vakbondsfaciliteiten en voorzieningen

Dit artikel omvat middelen voor:

– beheer, onderhoud en exploitatie van het CASO-systeem (Commissie Automatisering Salarisadministratie Onderwijs)

– stimulering van beleidsondersteunende ontwikkelingen aan de lerarenopleidingen;

– na- en omscholing van leraren in het primair en voortgezet onderwijs;

– commissies en onvoorziene uitgaven, zoals nabetalingen;

– beleidsanalyse op het gebied van de onderwijsverzorging;

– facilitering van organisaties voor onderwijs- en onderzoekspersoneel voor werkzaamheden voor het georganiseerd overleg en voor vakbondswerkzaamheden.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 26.03 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties11 5234 299 15 822
2. Autonome mutaties 694– 13 068– 12 374
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal11 5234 993– 13 0683 448

Toelichting

Ten behoeve van systeemaanpassingen als gevolg van wijzigingen in de arbeidsvoorwaardenregelgeving en levering van beleidsinformatie aan het departement, is het CASO budget in 1995 verhoogd.

De middelen voor het Arbeidsmarkt- en Opleidingsfonds voor de overheid (AenO-fonds) van f 12,6 miljoen, welke deel uit maakten van de cao-gelden, zijn door BIZA verdeeld over de werkgevers departementen. Door OCenW zijn deze middelen ingezet ter dekking van de cao-1995. Deze middelen zullen in 1996 worden toegevoegd aan het budget van de Sectorcommissie onderwijs. Een aantal projecten kon in 1995 niet meer worden afgerond. De daarvoor geraamde budgetten zijn daarom bijgesteld met 1,0 miljoen.

Artikel 26.05 Internationale betrekkingen

In het algemeen kan worden gesteld dat het voorgenomen beleid in grote lijnen is gerealiseerd. De beschikbaar gestelde middelen zijn volledig aangewend. De totale uitgaven zijn f 0,35 miljoen hoger dan het in 1995 beschikbare budget op dit artikel. Deze overschrijding wordt volledig gecompenseerd door extra ontvangsten op het middelen-artikel 26.01 «Overige programma-ontvangsten». De ontvangsten in het kader van de internationale betrekkingen zijn f 0,5 miljoen hoger dan begroot.

Op het artikelonderdeel «Bilaterale samenwerking» is in het totaal f 7,0 miljoen uitgeven naast een bedrag van f 4,5 miljoen dat bij tweede suppletoire wet werd overgeboekt voor de uitvoering van de Culturele Akkoorden (dit zijn bilaterale verdragen tussen Nederland en andere landen op het terrein van onderwijs, wetenschappen en cultuur). Op dit artikelonderdeel is sprake van een overschrijding van f 0,8 miljoen. Oorzaak daarvan is de start van het nieuwe programma hoger onderwijs in het kader van de prioritaire samenwerking met Duitsland en deels ten gevolge van de samenwerking met Oostenrijk waarmee een conferentie over hoger onderwijs en onderzoek is georganiseerd. Op het artikelonderdeel «Internationalisering» zijn de uitgaven daarentegen bijna f 0,6 miljoen lager uitgevallen dan het beschikbare budget toeliet. In het totaal is op dit artikelonderdeel f 6,7 miljoen gulden uitgegeven. Voor de bevordering van de Neerlandistiek in Midden- en Oost-Europa en voor onderzoek internationalisering zijn op dit artikelonderdeel minder middelen benut dan geraamd, omdat geen aanvullende activiteiten Neerlandistiek zijn ontwikkeld en doordat aanvullend onderzoek ten laste van de normale onderzoeksbudgetten (SVO) is bekostigd.

De uitgaven op de overige artikelonderdelen zijn totaal f 1,8 miljoen. Voor deze artikelonderdelen is f 0,1 miljoen meer gerealiseerd dan het beschikbare budget van totaal f 1,6 miljoen.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 26.05 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties– 169– 4 653– 477– 5 299
2. Autonome mutaties 19350369
3. Beleidsmatige mutaties – 1001 2671 167
Totaal– 169– 4 7341 140– 3 763

Toelichting op de belangrijkste mutaties

De interne overboekingen (totaal f 5,3 miljoen) hebben betrekking op gelden die bij eerste en tweede suppletoire wet en slotwet 1995 naar andere artikelen zijn overgeboekt voor onder andere de uitvoering van de Culturele Akkoorden door de NUFFIC en het onderbrengen van het secretariaat van de Nationale Unesco Commissie bij de NUFFIC (samen bijna f 5,0 miljoen).

De beleidsmatige mutatie van f 1,3 miljoen betreft een eenmalige kasverschuiving binnen dit artikel (van het jaar 1996 naar het jaar 1995) voor projecten met Rusland. Door het bureau CROSS (Coördinatie Rusland Onderwijs Samenwerking) zijn projecten van de Wereldbank en van de Europese Unie gefinancierd in afwachting van de bijdragen van deze organisaties. De bijdragen van de bedoelde organisaties zullen door het bureau CROSS in het jaar 1996 worden ontvangen.

Artikel 26.06 Loonbijstelling

Op dit artikel is de bijstelling van de begroting voor de nominale loonontwikkeling geraamd.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 26.06 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties711 120– 573 574– 61 58775 959
2. Autonome mutaties 141 82626 278168 104
3. Beleidsmatige mutaties 14 000– 83 860– 69 860
Totaal711 120– 417 748– 119 169174 203

Toelichting

Dit artikel had bij het begin van het uitvoeringsjaar een negatieve stand als gevolg van de al daar «geparkeerde IBA-taakstelling» (Integrale benadering apparaatskosten) van f 154,4 miljoen. Het tekort is gedekt met de maatregelen als genoemd in de 2e nota van wijziging op de begroting 1995.

De belangrijkste mutaties op dit artikel voor 1995 bestonden uit overboekingen uit de aanvullende post van de Miljoenennota voor de effecten van de ABP-privatisering (invoering van de pseudopremies, wijziging van bruto-salarisregels), de loonbijstelling 1995 voor 0,5% salarisstijging per 1 januari 1995 en voor wijziging van de vergoeding voor de interim ziektekostenregeling (IZK). Deze middelen zijn over de diverse beleidsterreinen verdeeld.

Verder zijn uit de aanvullende post van de Miljoenennota de budgetten toegevoegd ter dekking van de in december 1995 afgesloten cao-onderwijs. Deze middelen zijn direct weer verdeeld over de loongevoelige artikelen van de beleidsterreinen. Doordat een gedeelte van de toegevoegde budgetten pas in 1996 tot betaling komt, is dit deel opgenomen in de «eindejaarsmarge» en zal in 1996 worden uitgeput.

Artikel 26.07 Prijsbijstelling

Dit artikel heeft als doel de aanpassing van het prijsniveau van het jaar voorafgaand aan het begrotingsjaar naar dat van het begrotingsjaar, zichtbaar te maken. Net als bij de loonbijstelling wordt de benodigde bijstelling eerst geraamd op de aanvullende post in de Miljoenennota, waarna overheveling plaatsvindt naar de artikelen prijsbijstelling op de verschillende begrotingen.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 26.07 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties – 5 900 – 5 900
2. Autonome mutaties 5 068 5 068
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal – 832 – 832

Toelichting

Bij de tweede nota van wijziging is de prijscompensatie over de beleidsterreinen uitgedeeld. Voor het beleidsterrein primair onderwijs is het beschikbare bedrag met een extra bedrag verhoogd om de wettelijk verschuldigde prijscompensatie aan het primair onderwijs te kunnen vergoeden (f 5,9 miljoen).

Artikel 26.08 Centraal beheerde middelen

Op dit artikel worden in de eerste plaats uitgavencategorieën geraamd die pas worden verdeeld over de artikelen waarop de uitgaven uiteindelijk worden gedaan, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Dit geldt voor de besteding van projectgelden bij het ministerie of de IBG, waarbij in geval van extra uitgaven in de bedrijfsmatige- en automatiseringssfeer als gevolg van beleidsontwikkelingen een onderbouwd bestedingsplan overlegd moet worden.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 26.08 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties1 210– 24 539 – 23 329
2. Autonome mutaties122 811– 248 486 – 125 675
3. Beleidsmatige mutaties – 84 837– 8 961– 93 798
Totaal124 021– 357 862– 8 961– 242 802

Toelichting

De begrotingswijzigingen in 1995 waren het gevolg van de bijstellingen van de ramingen voor asielzoekers en de apparaatskosten van het ministerie.

Artikel 26.09 Emancipatie activiteiten

Op dit artikel worden, net als bij de vorige artikelen, geen uitgaven gedaan. Jaarlijks wordt het beschikbare budget over de betrokken beleidsterreinen verdeeld.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 26.09 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties    
2. Autonome mutaties  – 60– 60
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal  – 60– 60

Toelichting

Voor de verdeling van de budgetten ten behoeve van de Emancipatie-activiteiten over de beleidsterreinen wordt verwezen naar de begroting 1995.

Ontvangstenartikel 26.01

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties artikel 26.01 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties – 50 000 – 50 000
2. Autonome mutaties  505505
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal – 50 000505– 49.495

BELEIDSTERREIN 27 CULTUUR***

kst-24844-10-27.gif

Algemeen

Vanwege het uiteenlopende karakter van de artikelen op dit beleidsterrein is het niet zinvol op beleidsterreinniveau een toelichting op de mutaties te geven. Toelichtingen worden uitsluitend op artikelniveau gegeven. Op artikel 27.05 (Garanties) worden geen uitgaven verantwoord, maar verplichtingen.

Opbouw verplichtingen, uitgaven- en ontvangstenramingen vanaf de stand ontwerpbegroting (x f 1000)

Beleidsterrein 27.00 VerplichtingenUitgavenOntvangsten
Stand ontwerpbegroting 1995     
Nota van wijziging 2 537 3622 340 0261 452 297
Oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 2 537 3622 340 0261 452 297
Mutaties in 1e suppletoire begroting 1995 – 572 435 
Mutaties in 2e suppletoire begroting 1995 366 762366 99366 193
Mutaties slotwet 1995 – 406 68424 96015 774
Stand rekening 1995 2 497 3832 734 4141 534 264
Totaal verschil tussen oorspronkelijk vastgestelde begroting en stand rekening – 39 979394 38881 967

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties2 43553 96428 47784 876
2. Autonome mutaties 28 529– 4 51724 012
3. Beleidsmatige mutaties 284 5001 000285 500
Totaal2 435366 99324 960394 388

Overzicht van de in 1995 opgetreden ontvangstenmutaties (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties 32 66426 03958 703
2. Autonome mutaties 33 529– 10 26523 264
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal 66 19315 77481 967

Artikel 27.01 Kunsten

Algemeen

Amateurkunst en kunsteducatie

De participatie van jongeren aan cultuur is ook in 1995 hoog op de agenda van het cultuurbeleid blijven staan. De kunsteducatie is daarvoor een belangrijk instrument. Bijzondere aandacht heeft de kunsteducatie binnen het reguliere onderwijs gehad en de versterking die bereikt kan worden door het benutten van de mogelijkheden van buitenschoolse instellingen op het terrein van de kunst en de kunsteducatie. Het experiment Kunstmagneetscholen is een voorbeeld daarvan. De muziekschool, het centrum voor kunstzinnige vorming en de onderwijsbegeleidingsdienst werken nauw samen met elkaar en met de basisscholen die aan dit project deelnemen. Inzet van het experiment zijn de effecten van intensieve aandacht voor kunst en kunsteducatie in het school- en lesprogramma. Verschillende andere basisscholen hebben zich inmiddels geïnteresseerd betoond.

Het Nederlands Instituut voor Kunsteducatie LOKV heeft in 1995 de succesrijke premieregeling voor kunstconfrontaties gecontinueerd, die vele tienduizenden leerlingen, met name in het basisonderwijs, kennis laat maken met hoogwaardige, op die leeftijdsgroep afgestemde kunst. De regeling is in 1995 in aangepaste vorm uitgebreid tot het voortgezet onderwijs. Daarnaast heeft het LOKV in dit jaar de ontwikkeling en verbreiding van samenwerkingsvormen van de lokale of regionale culturele infrastructuur ten behoeve van het onderwijs ter hand genomen.

Op dit terrein is eveneens het Platform Kunsteducatie in het Voortgezet Onderwijs actief geweest. Het is ingesteld naar aanleiding van de beleidsnotitie Kunst en cultuur in het voortgezet onderwijs; het fungeert als vliegwiel voor de kunsteducatie in het vo. In het verslagjaar heeft het Platform de scholen zelf centraal gesteld. De door het Platform verzamelde voorbeelden van goede praktijk zijn aan het eind van het jaar gepresenteerd tijdens de manifestatie «het Spant erom», die tot doel had andere scholen, leerlingen, ouders, docenten, directeuren en kunsteducatoren te informeren en enthousiast te maken.

De voorronden en landelijke wedstrijd van De Kunstbende hebben, zoals elk jaar, de nodige publiciteit gekregen. De losse aanpak en het ruime kunstbegrip dat De Kunstbende hanteert, blijkt bij jongeren hoog te scoren. Veel aandacht is besteed aan het leggen van verbindingen tussen dit initiatief en de kunsteducatie-instellingen: het gegenereerde enthousiasme dient een bedding te krijgen.

De wereldmuziek krijgt steeds vastere voet aan de grond, bij publiek, podia maar ook in het in het muziekschoolonderwijs. Onder de vleugels van het LOKV opereert een klein maar effectief ontwikkelingsteam dat de muziekscholen ondersteunt bij op poten zetten van een lesaanbod in deze sfeer. Een aantal muziekscholen kan inmiddels bogen op een respectabel aanbod wereldmuziek en -dans; bij andere zijn de keuzemogelijkheden iets beperkter, maar begint de muzikale rijkdom van de wereld toch eveneens te weerklinken.

De popmuziek kent vele actieve amateurs. De Stichting Popmuziek Nederland heeft in samenwerking met het LOKV het poponderwijs op de muziekscholen een impuls gegeven in de vorm van uitgaven en studiedagen. Het tijdschrift FRET van de SPN is in korte tijd de informatiebron over de niet commerciële popmuziek in Nederland geworden. Het bleek in een grote behoefte te voorzien.

Beeldende kunst, bouwkunst en vormgeving

In de begroting 1995 staat vermeld dat de rentesubsidieregeling wordt opgeheven. Met zijn brief aan de Tweede Kamer d.d. 11 november 1994 heeft de SCW besloten vooralsnog de rentesubsidieregeling voort te zetten.

Film

Op 1 juli 1995 is het Europees Cinematografisch co-produktieverdrag in Nederland van kracht geworden. Het Nederlands Fonds voor de Film is op basis van dit Verdrag aangewezen als competente instantie voor de beoordeling van co-produkties.

In 1995 is voortgegaan met de voorbereiding van de filmwerkplaats (Maurits Binger Film Instituut). Vanaf 1996 zal dit instituut voor cursisten toegankelijk zijn.

Podiumkunsten

Het dossier inzake de inkomstenverhogende maatregel is voorlopig afgesloten. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek naar de haalbaarheid van de inkomstennorm is met een klein aantal instellingen overeengekomen dat zij van deze maatregel zullen worden uitgezonderd en dat voor enkele andere instellingen een overgangsmaatregel zal gelden. In overeenstemming met de uitkomsten van het onderzoek, blijkt bij het overgrote deel van de instellingen de norm te worden gehaald.

De uitkomsten van het door Berenschot uitgevoerde onderzoek naar de positie van de sector podiumkunsten hebben geresulteerd in een notitie, die ik de Tweede Kamer bij brief van 16 november 1995 heb toegezonden.

Bij het formuleren van mijn standpunt heb ik ook het rapport van het SCP «Podia in een tijdperk van afstandsbediening» betrokken.

De conclusies die ik aan de uitkomsten van de beide studies verbind zijn vervat in de uitgangspuntennota «Pantser of ruggegraat» en vinden hun weerslag in de adviesaanvrage aan de Raad voor Cultuur in het kader van de voorbereiding van de cultuurnota 1997–2000.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 27.01 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties2 3007 461– 4 8484 913
2. Autonome mutaties 2 000– 8011 199
3. Beleidsmatige mutaties 7 889 7 889
Totaal2 30017 350– 5 64914 001

Toelichting

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden voor de sector kunsten uitgaven verwacht van f 443,8 miljoen (inclusief de nota van wijziging). De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een stijging zien van f 14,0 miljoen.

Van de mutaties is f 4,9 miljoen van technische aard, f 1,2 miljoen autonoom en f 7,9 miljoen van beleidsmatige aard.

Technische mutaties

De technische mutaties worden voornamelijk veroorzaakt door:

– De verdeling van de algemene salarismaatregelen 1995 en de met de privatisering van het ABP samenhangende middelen (f 4,5 miljoen)

– Een overboeking van het ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport in verband met de WAGGS/ABP-bijstelling (f 3,0 miljoen)

– Een overboeking van het ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport in verband met wachtgelduitgaven ten behoeve van Opera Forum (f 2,4 miljoen)

– Een overboeking naar het uitgavenartikel 27.06 in verband met het op de juiste wijze verantwoorden van de rechtspositionele uitgaven (f 2,9 miljoen)

– Een overboeking naar het uitgavenartikel 27.06 in verband met de restitutie van een kasschuif 1994 (f 0,7 miljoen)

– Een overboeking naar het uitgavenartikel 27.07 in verband met het oplossen van een knelpunt bij de Raad voor de Kunst (f 0,8 miljoen)

Autonome mutaties

De autonome mutatie heeft voornamelijk betrekking op een tegenvaller in verband met het ABP-complex f 2,0 miljoen.

Beleidsmatige mutaties

De beleidsmatige mutatie is de resultante van het oplossen van knelpunten (adviesraden), het honoreren van beleidsprioriteiten (projecten in het kader van 50 jaar bevrijding) alsmede het ongedaan maken van de ombuigingstaakstelling 1995 op dit artikel zoals aangegeven in de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer (TK 1994–1995, 23 900 VIII nr 22).

Artikel 27.02 Bibliotheken, letteren en ntu

Algemeen

De middelen die in 1995 aan de sector letteren en bibliotheken beschikbaar zijn gesteld, zijn aangewend in het kader van de uitvoering van de Cultuurnota 1993–1996. In het voorlaatste jaar van de werking van de Cultuurnota «Investeren in cultuur», is op het terrein van het boek en het lezen een bijdrage geleverd aan het realiseren van de volgende doelen:

– de ontwikkeling van de Nederlandstalige en Friestalige literatuur;

– de bevordering van de totstandkoming en verspreiding van literaire uitgaven in het Nederlandse taalgebied en de vertaling en promotie hiervan in het buitenland;

– het instandhouden en bevorderen van de (literaire) lees- en boekcultuur;

– het behouden en toegankelijk maken van het nationale literaire erfgoed;

– ondersteuning en bevordering van de landelijke aspecten van het bibliothekenbestel in het kader van de door de bibliotheken te leveren bijdrage aan het specifiek cultuurbeleid, met als onderdelen de leesbevordering, het behoud van de literaire collecties, de cultuurparticipatie en de taalpolitiek.

Ter realisering van deze doelstellingen is op basis van het financiële kader zoals vastgelegd in de nota «Investeren in cultuur» onder andere subsidie verleend aan de fondsen en instellingen op het terrein van de letteren en het bibliotheekwerk. Hierbij zijn geen significante afwijkingen ten opzichte van 1994 te melden. Wel kan het succes van een aantal incidentele literaire manifestaties genoemd worden, zoals in Nederland het Crossing Border festival en over de grens de Vlaams-Nederlandse bijdrage aan de boekenbeurs voor de Spaanssprekende wereld in oktober 1995 in Barcelona: de LIBER. En daarnaast de continuering van het succes van de Nederlandstallige literatuur in vertaling op de Duitstalige markt. Op het terrein van het bibliotheekwerk dient de totstandkoming van de verdergaande samenwerking van de bibliotheken voor blinden en slechtzienden genoemd te worden. In 1995 uitmondend in de oprichting van het Fonds voor het Bibliotheekwerk voor Blinden en Slechtzienden. Het beleid gericht op het behoud van het papieren erfgoed in bibliotheken is in 1995 verder ontwikkeld en heeft ondermeer geleid tot het aanbieden van de zogenoemde papierbrief aan de Tweede Kamer.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 27.02 Bibliotheken, letteren en NTU (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties 1 339– 3261 013
2. Autonome mutaties  – 419– 419
3. Beleidsmatige mutaties 2 900 2 900
Totaal 4 239– 7453 494

Toelichting

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden voor de sector bibliotheken, letteren en Nederlandse Taalunie uitgaven verwacht van f 73,7 miljoen (inclusief de nota van wijziging). De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een stijging zien van f 3,5 miljoen.

Van de mutaties is f 1,0 miljoen van technische aard, -/- f 0,4 miljoen autonoom en f 2,9 miljoen van beleidsmatige aard.

De mutaties worden voornamelijk veroorzaakt door het ongedaan maken van de ombuigingstaakstelling 1995 (f 1,9 miljoen), een beleidsintensivering van f 1 miljoen ter bevordering van de kwaliteit van vertalers en een overboeking van het ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport met betrekking tot de WAGGS/ABP-bijstelling (f 1,0 miljoen).

Artikel 27.03 Cultuurbeheer

Algemeen

Verzelfstandiging rijksmuseale diensten

In 1991 werd met instemming van het parlement door de toenmalige minister van WVC besloten tot de verzelfstandiging van de rijksmuseale instellingen. Het besluit kreeg zijn beslag in de «Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten», dat is gepubliceerd in de Staatscourant van 24 juni 1993. Het project werd uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de toenmalige hoofddirecteur cultuurbeheer, waaronder de museale instellingen hiërarchisch waren geplaatst. De hoofddirecteur cultuurbeheer werd in de uitvoering van het project bijgestaan door het PMZ-projectbureau. De verzelfstandiging in stichtingsvorm werd in drie tranches uitgevoerd. Op 1 juli 1995 werd de verzelfstandiging van de rijksmuseale instellingen afgerond.

Verzelfstandiging RAD

In de ministerraad van maart 1995 is besloten tot de verzelfstandiging van de Rijksarchiefdienst in de vorm van een agentschap. Het besluit is formeel bekrachtigd met de ondertekening van het Statuut RAD op maandag 5 februari 1996. Op 1 januari 1996 is de nieuwe Archiefwet formeel van kracht geworden.

Verzelfstandiging rijksdiensten RdMz en ROB

In het kader van de herinrichting van de infrastructuur op het gebied van het culturele erfgoed bestaat het voornemen tot verzelfstandiging van de Rijksdienst Monumentenzorg en de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek. In 1995 zijn door de hiertoe opgerichte interdepartementale Commissie Onderzoek Verzelfstandiging Rijksdiensten Cultuurbeheer (COVeR) mogelijkheden onderzocht om deze diensten te verzelfstandigen. Een advies van commissie wordt voor mei 1996 verwacht.

Oprichting instituut voor het cultureel erfgoed

Op grond van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten (Staatsblad 1993, 398) kwamen ook het Centraal laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap (CL), de Opleiding Restauratoren (OR) en de Rijksdienst Beeldende Kunst (RBK) voor verzelfstandiging in aanmerking. Tijdens het verzelfstandigingsproces werd echter duidelijk dat aan verzelfstandiging in de huidige vorm een aantal bezwaren kleven. Na intensief overleg met de betrokken instellingen en na consultatie van het veld en de Raad voor het Cultuurbeheer is geconcludeerd dat het wenselijk is om de drie «ondersteunende» instellingen samen te voegen tot een nieuw instituut. Een dergelijk instituut kan een structurele bijdrage leveren tot het voorkomen van situaties die hebben geleid tot de instelling van het Deltaplan. In 1996 zal hieromtrent verdere besluitvorming plaatsvinden.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 27.03 Cultuurbeheer (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties13522 89810 07933 112
2. Autonome mutaties  – 6 277– 6 277
3. Beleidsmatige mutaties 286 9021 000287 902
Totaal135309 8004 802314 737

Toelichting

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden voor de sector cultuurbeheer uitgaven verwacht van f 348,6 miljoen (inclusief nota van wijziging).

De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een stijging zien van f 314,7 miljoen. Van de mutaties is f 33,1 miljoen van technische aard, -/- f 6,3 miljoen autonoom en f 287,9 miljoen van beleidsmatige aard.

Technische mutaties

De technische mutaties worden voor een belangrijk deel veroorzaakt door:

– de verdeling van de algemene salarismaatregelen 1995 (f 1,4 miljoen);

– een overboeking van het ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport in verband met de WAGGS/ABP-bijstelling (f 1,4 miljoen);

– een overboeking naar het ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer in verband met de uitvoering van plannen in het kader van het Deltaplan voor het Cultuurbehoud (f 5,7 miljoen);

– een verhoging van f 1,9 miljoen betreffende het terugdraaien van de IBA-korting;

– een overboeking van uitgavenartikel 17.06 in verband met formatieplaatsen ten behoeve van de RAD en ROB (f 1,5 miljoen) alsmede een bijstelling van f 2,7 miljoen voor personele uitgaven voor rijksdiensten cultuurbeheer;

– een overboeking van wachtgelden van f 3 miljoen naar artikel 27.06 Rechtspositionele uitkeringen;

– een verhoging van f 11,1 miljoen ten behoeve van de huren en zakelijke lasten van musea (afkomstig van Dienst der Domeinen, ministerie van financiën);

– een mutatie van f 17,2 miljoen ter compensatie van de meerontvangsten 1994 en 1995 van de rijksmusea en overige rijksdiensten.

Beleidsmatige mutaties

De beleidsmatige mutaties hebben betrekking op het ongedaan maken van de ombuigingstaakstelling 1995 op dit artikel alsmede het oplossen c.q. het honoreren van beleidsintensiveringen, zoals aangegeven in de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer (TK 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 22) voor een bedrag van f 9,4 miljoen.

In verband met de kabinetsbesluitvorming in het kader van de Najaarsnota 1995 is dit artikel verhoogd met f 275,0 miljoen ten behoeve van de monumentenzorg. Daarnaast is dit artikel verhoogd met f 2,5 miljoen als impuls voor de monumentenzorg als gevolg van de motie Van Nieuwenhuizen.

Uit het totaalbeeld is voor f 1,0 miljoen het zogenoemde Ei van Brancusi door museum Kroller-Muller aangeschaft.

Verplichtingen

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden verplichtingen geraamd voor een bedrag van f 325,3 miljoen (inclusief nota van wijziging). De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een stijging zien van f 314,6 miljoen. Het verschil is veroorzaakt door:

– enkele grote beleidsmatige mutaties zoals de f 275,0 miljoen en f 2,5 miljoen voor de monumentenzorg en het ongedaan maken van de ombuigingstaakstelling voor f 9,4 miljoen.

Artikel 27.04 Media

Algemeen

In het verslagjaar werd op omroepterrein uitvoering gegeven aan het regeringsbeleid dat erop gericht is voorwaarden te scheppen voor een sterke, herkenbare publieke omroep en daarnaast ruimte te bieden aan vormen van commerciële omroep.

De Nederlandse Omroepprogramma Stichting werd gesplitst in de Nederlandse Programma Stichting (NPS) en de Nederlandse Omroep Stichting (NOS). De NOS functioneert als het samenwerkings- en coördinatieorgaan van de landelijke publieke omroepverenigingen, terwijl de NPS een specifieke aanvullende programmataak verzorgt. Met ingang van 1 september werd aan zeven omroepverenigingen een vijfjarige concessie voor landelijke publieke omroep verleend. De samenwerking per televisienet werd daarmee aanzienlijk versterkt. De Veronica Omroep Organisatie trad uit het publieke bestel en startte als commerciële televisiezender. Ook andere commerciële radio- en televisiestations betraden de Nederlandse markt.

In juni werd de Notitie «Liberalisering mediawet» uitgebracht, waarin ruimte wordt geboden aan vormen van commerciële omroep. Onmiddellijk daarna is begonnen met de wetswijzigingen die in de Notitie zijn aangekondigd.

Voor de Wereldomroep bracht 1995 de implementatie van belangrijke wijzigingen in organisatie en produkt. Tussen Wereldomroep en NOS is overleg gaande om te komen tot een televisiezender via de satelliet.

Het Muziek Centrum van de Omroep beleefde in 1995 zijn eerste jaar als zelfstandige organisatie. In die nieuwe positie werd een belangrijke bijdrage geleverd aan het Nederlands muziekleven, in het bijzonder aan de programmering van Radio 4.

Eind 1995 werd besloten een aantal instellingen die zich bezig houden met het audiovisueel erfgoed te bundelen in een Nationaal Audiovisueel Archief Centrum. Het betreft NOB, RVD en de Stichting Film en Wetenschap. Het Nederlands Filmmuseum zal zich blijven richten op de cinematografie.

Op het terrein van de pers zette het Bedrijfsfonds voor de pers zijn werkzaamheden gericht op het instandhouden van een pluriforme pers voort. Bij de liberalisering van de Mediawet zullen de mogelijkheden voor uitgevers om zich multimediaal te ontplooien worden verruimd. In kringen van dagbladuitgevers bestaat grote belangstelling voor het exploiteren van commerciële omroep, zowel op landelijk als op niet-landelijk niveau.

De overname van Dagbladunie door Perscombinatie/Meulenhoff vormde in 1995 een opzienbarende gebeurtenis. De Code voor Dagbladconcentraties bleek bij deze overname een nuttige rol te hebben vervuld.

Op internationale gebied vroeg met name de herziening van de Europese Televisie-richtlijn veel aandacht. In het verslagjaar werd politieke overeenstemming bereikt over de gevoeligste onderdelen van deze richtlijn: de jurisdictie en de zogeheten quota voor Europees produkt. Naar verwachting zal de herziening in de loop van 1996 worden afgerond.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 27.04 Media (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties 22 84716 40239 249
2. Autonome mutaties 26 5293 91630 445
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal 49 37620 31869 694

Toelichting

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden voor de sector media uitgaven verwacht van f 1 428,5 miljoen (inclusief nota van wijziging).

De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een stijging zien van f 69,7 miljoen. Van de mutaties is f 39,2 miljoen van technische aard en f 30,5 miljoen is autonoom van aard.

De toename van de uitgaven op dit artikel is een gevolg van een hogere raming van het corresponderende ontvangstenartikel als gevolg van onder andere:

– Nagekomen ontvangsten omroepbijdragen 1994. Dit is onder andere een gevolg van de initiatieven van de DOB om zwartkijkers onder particuliere huishoudens en bedrijven te identificeren (f 22,8 miljoen).

– Een hogere stand van de algemene omroepreserve, waardoor de rente-opbrengsten toenemen (f 10,2 miljoen) en een correctie van een eerdere foutieve mutatie in de begroting (-/- f 7,0 miljoen).

– Een hogere opbrengst uit radio- en televisiereclame (f 42,0 miljoen).

Artikel 27.05 Garanties van rente en aflossingen van leningen

Algemeen

De verleende garanties hebben betrekking op aangegane leningen ten behoeve van de ontsluiting van het buitenmuseum van het Zuiderzeemuseum, de aankoop van panden voor de Nederlandse Operastichting en de Stichting het Nederlands Filmmuseum en ten behoeve van het Nederlands Bibliotheek- en Lectuurcentrum.

Door een indemniteitsregeling van maximaal f 500,0 miljoen per jaar is het mogelijk de kosten van het verzekeren van enkele tentoonstellingen van uitzonderlijk belang in de Nederlandse rijksmusea omlaag te brengen.

Overzicht van de in 1995 opgetreden verplichtingenmutaties artikel 27.05 Garanties, rente en aflossing leningen (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties    
2. Autonome mutaties  – 440 000– 440 000
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal  – 440 000– 440 000

Toelichting

In 1995 is een indemniteitsverklaring van f 60,0 miljoen afgegeven voor de Vermeer-tentoonstelling in het Mauritshuis in Den Haag. Van het begrote bedrag ad f 500,0 miljoen per was dan ook f 440,0 miljoen niet nodig.

Artikel 27.06 Rechtspositionele uitkeringen

Algemeen

Dit artikel omvat zowel regelingen die door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds worden uitgevoerd, het vut-fonds voor de bibliotheken als rechtspositionele uitkeringen die nog niet aan enig specifieke cultuursector zijn toegekend.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 27.06 Rechtspositionele uitkeringen (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties 3666 6607 026
2. Autonome mutaties  – 63– 63
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal 3666 5976 963

Toelichting

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden voor dit artikel uitgaven verwacht van f 18,1 miljoen (inclusief nota van wijziging).

De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een stijging zien van f 7,0 miljoen, die voornamelijk wordt veroorzaakt door een bijstelling (f 5,9 miljoen) van de benodigde wachtgelduitgaven via artikel 27.01 en 27.03.

Artikel 27.07 Overige uitgaven

Algemeen

De op dit artikel geraamde uitgaven hebben betrekking op de beleidsuitgaven voor het gehele directoraat-generaal voor culturele zaken. Hieronder vallen onderzoeksopdrachten aan derden ten behoeve van de actuele beleidsvoering op het terrein van de cultuur. Verder worden uit dit artikel bijdragen verstrekt aan projecten ter bevordering van de werkgelegenheid in de cultuursector, alsmede participatie in (onderzoek naar) aanvullende financieringsconstructies voor culturele investeringsprojecten.

Tenslotte zijn de uitgaven ten laste van dit artikel bestemd voor de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid, zowel via culturele activiteiten en programma's in multilateraal verband (Raad van Europa, EU en UNESCO), als door veldorganisaties binnen het cultuurterrein.

Ook culturele voorlichting aan het buitenland valt onder dit artikel.

Overzicht van de in 1995 opgetreden kasmutaties artikel 27.07 Overige uitgaven (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties – 947510– 437
2. Autonome mutaties  – 873– 873
3. Beleidsmatige mutaties – 13 191 – 13 191
Totaal – 14 138– 363– 14 501

Toelichting

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden voor dit artikel uitgaven verwacht van f 27,3 miljoen (inclusief nota van wijziging).

De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een daling zien van -/- f 14,5 miljoen. Van de mutaties is -/- 0,4 miljoen van technische aard, -/- f 0,9 miljoen autonoom en -/- f 13,2 beleidsmatig van aard.

De belangrijkste mutatie betreft de aanwending van de op dit artikel geparkeerde cluster IV-gelden ad f 13,2 miljoen.

De technische mutaties worden voor een klein deel veroorzaakt door de algemene salarismaatrelen 1995 (f 0,1 miljoen) en -/- f 1,1 miljoen in verband met het terugdraaien van de IBA-taakstelling alsmede interne overboekingen voor bijdragen aan diverse rijksdiensten.

Artikel 27.01 Ontvangsten cultuurbeheer

Algemeen

Op dit artikel worden geraamd de ontvangsten uit entreegelden van de rijksmusea en schenkingen afkomstig van particulieren, stichtingen en verenigingen voor het doen van aanschaffingen van museumobjecten.

Daarnaast worden de ontvangsten van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de overige rijksdiensten op het terrein van cultuurbeheer op dit artikel geraamd.

Overzicht van de in 1995 opgetreden mutaties ontvangstenartikel 27.01 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties 1 0009 59810 598
2. Autonome mutaties    
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal 1 0009 59810 598

Toelichting

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden voor dit artikel ontvangsten verwacht van f 5,8 miljoen (inclusief nota van wijziging).

De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een stijging zien van f 10,6 miljoen. Deze mutatie is geheel van technische aard.

De belangrijkste bijstelling betreft de meerontvangsten musea, RDMZ, ROB, RAD en de RAS (f 8,4 miljoen).

Artikel 27.02 Ontvangsten media

Algemeen

Op dit artikel worden de ontvangsten geraamd ter dekking van de uitgaven op het gebied van de media. Het betreft opbrengsten uit omroepbijdrage, radio- en televisiereclame, rente en overige ontvangsten.

Overzicht van de in 1995 opgetreden mutaties ontvangstenartikel 27.02 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties 22 84716 40239 249
2. Autonome mutaties 33 529 33 529
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal 56 37616 40272 778

Toelichting

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden voor dit artikel ontvangsten verwacht van f 1 433,6 miljoen (inclusief nota van wijziging).

De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een stijging zien van f 72,8 miljoen. Van de mutaties is f 39,3 miljoen van technische aard en f 33,5 miljoen autonoom van aard.

De bijstellingen worden voornamelijk veroorzaakt door:

♦ Nagekomen ontvangsten omroepbijdragen over het jaar 1994. Dit is onder andere een gevolg van de initiatieven van de DOB om zwartkijkers onder particuliere huishoudens en bedrijven te registreren (f 23,0 miljoen).

♦ Een hogere stand van de algemene omroepreserve, waardoor de rente-opbrengsten toenemen (f 10,2 miljoen).

♦ Een hogere opbrengst uit radio- en televisiereclame (f 42,0 miljoen).

Artikel 27.03 Overige ontvangsten

Algemeen

Op dit artikel worden de middelen verantwoord die worden ontvangen als gevolg van in voorgaande jaren te hoog verstrekte subsidievoorschotten, alsmede de gelden die worden ontvangen en niet aan een specifieke sector kunnen worden toegerekend.

Overzicht van de in 1995 opgetreden mutaties ontvangstenartikel 27.03 (x f 1000)

Omschrijving1e suppl.wet2e suppl.wetslotwetTotaal
1. Technische mutaties 8 817398 856
2. Autonome mutaties  – 10 265– 10 265
3. Beleidsmatige mutaties    
Totaal 8 817– 10 226– 1 409

Toelichting

In de oorspronkelijk vastgestelde begroting 1995 werden voor dit artikel ontvangsten verwacht van f 12,9 miljoen (inclusief nota van wijziging).

De in de rekening gepresenteerde cijfers laten een neerwaartse bijstelling zien van -/- f 1,4 miljoen. Van deze mutaties is f 8,9 miljoen van technische aard en -/- f 10,3 miljoen autonoom van aard.

Een bedrag van f 8,8 miljoen behelst de in 1994 gerealiseerde meerontvangsten van de musea. Deze zijn ten tijde van de tweede suppletoire begroting abusievelijk op dit artikel geboekt in plaats van op het geëigende ontvangstenartikel 27.01 (ontvangsten cultuurbeheer).

De mutatie van -/- f 10,2 miljoen wordt dan ook voor een deel veroorzaakt door een lagere ontvangst van afrekeningen van in voorgaande jaren verstrekte subsidies.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

BIJLAGE 1

SALDIBALANS PER 31 DECEMBER 1995 (x f 1 000)

DEBET31-12-199531-12-1994CREDIT31-12-199531-12-1994
Uitgaven 1993 33 520 073Ontvangsten 1993 2 925 816
Uitgaven 199434 486 76634 486 766Ontvangsten 19942 399 0592 399 059
Uitgaven 199538 322 976 Ontvangsten 19953 321 685  
   Crediteuren13 95221 295
   Rekening buiten   
Kasbeheerders– 72616 456begrotingsverband– 100619
   Rekening-courant   
Debiteuren2532 412Min. v. Financiën67 074 67362 678 918
Subtotaal (A)72 809 26968 025 707Subtotaal (A)72 809 26968 025 707
      
Voorschotten34 630 61035 849 717Garantie-verplichtingen1  832 3031 817 080
Leningen en voorschotten aan studenten4 003 1243 819 202Verplichtingen14 883 07415 560 527
Debiteuren335 431299 202Sluitrekeningen22 271 20522 590 514
Deelnemingen en leningen17 417    
Subtotaal (B)38 986 58239 968 121Subtotaal (B)38 986 58239 968 121
Totaal-generaal111 795 851107 993 828Totaal-generaal111 795 851107 993 828

Toelichting

De sub-totalen in de balans hebben tot doel het onderscheid aan te geven tussen het intra-comptabele gedeelte (A) en het extra-comptabele gedeelte (B).

Het intra-comptabele gedeelte bevat de administratie van de financiële gegevens van transacties die in directe relatie met de kasstromen worden bijgehouden. Het extra-comptabele gedeelte bevat de administratie van de overige rekeningen die met sluitrekeningen in evenwichtsverband worden gehouden.

Met ingang van 1995 heeft overheveling plaatsgevonden van de verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein culturele zaken naar het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen. In verband met deze overheveling zijn de bedragen per 31 december 1994 aangepast, met uitzondering van de uitgaven en ontvangsten 1994 welke door het ministerie van VWS met de rijkshoofdboekhouding zullen worden verrekend.

TOELICHTING BIJ DE SALDIBALANS

Op basis van de publicatie in het staatsblad van de departementale rekening van uitgaven en ontvangsten over het jaar 1993 zijn in mei 1995 de begrotingsuitgaven en ontvangsten over dat jaar in de rekening-courant met het ministerie van financiën afgewikkeld.

In verband hiermee zijn ultimo 1995 de hieronder vermelde begrotingsbedragen, de uitgaven en ontvangsten over het jaar 1993 niet meer in de departementale boekhouding verantwoord.

Uitgaven/ontvangsten 1993

(bedragen x f 1 000)

 UitgavenOntvangsten
Wet van 11 maart 1993, Stb. 183   
(vastgestelde begroting)32 999 8952 562 907
Wet van 16 september 1993, Stb. 529   
(1e suppletoire wet)18 841177 544
Wet van 14 februari 1994, Stb. 158   
(2e suppletoire wet)470 180251 138
Wet van 16 maart 1995, Stb. 237   
(Slotwet/rekening)31 187– 65 775
Totaal toegestaan bij wet33 520 1032 925 814
Realisatie volgens departementale rekening33 520 1032 925 814
Realisatie 199333 520 0732 925 816

* Het verschil tussen de werkelijke uitgaven en de ontvangsten 1993 en de realisatie volgens de departementale rekening 1993, wordt veroorzaakt door de in deze rekening gehanteerde afrondingsregels.

De dienstjaren 1994 en 1995 zijn nog niet afgewikkeld.

Uitgaven/ontvangsten 1994

De departementale rekening van uitgaven en ontvangsten over het jaar 1994 is op 31 augustus 1995 bij de Staten-Generaal ingediend.

(bedragen x f 1 000)

 UitgavenOntvangsten
Wet van 27 april 1994, Stb. 371   
(vastgestelde begroting)33 773 2572 122 540
Wet van 15 september 1994, Stb. 754   
(1e suppletoire wet)501 263304 488
Wet van 26 januari 1995, Stb. 144   
(2e suppletoire wet)304 052– 28 841
Wet van 19 februari 1996, Stb. 174   
(Slotwet/rekening)– 91 789872
Totaal toegestaan bij wet34 486 7832 399 059
Realisatie volgens departementale rekening34 486 7832 399 059
Realisatie 1994 *34 486 7662 399 059

* Het verschil tussen de werkelijke uitgaven 1994 en de realisatie volgens de departementale rekening 1994, wordt veroorzaakt door de in deze rekening gehanteerde afrondingsregel.

Uitgaven/ontvangsten 1995

De uitgaven over 1995 ad f 38 322 994 000 en de ontvangsten over 1995 ad f 3 321 685 000 zijn gespecificeerd naar artikel in de begrotingsstaten 1995 opgenomen.

(bedragen x f 1 000)

 UitgavenOntvangsten
Wet van 16 maart 1995, Stb. 238   
(vastgestelde begroting)36 751 8643 492 000
Wet van 14 september 1995, Stb. 480   
(1e suppletoire wet)1 116 931– 245 767
Wet van 26 januari 1996, Stb. 117   
(2e suppletoire wet)581 365106 084
Totaal toegestaan bij wet38 450 1603 352 317
3e wijzigingsvoorstel, slotwet– 127 166– 30 632
Realisatie volgens departementale rekening38 322 9943 321 685
Realisatie 1995*38 322 9763 321 685

* Het verschil tussen de werkelijke uitgaven 1995 en de realisatie volgens de departementale rekening 1995, wordt veroorzaakt door de in deze rekening gehanteerde afrondingsregel.

Kasbeheerders (– f 726 000)

Volgens de gebruikelijke procedure worden de saldi van bank- en girotegoeden bij externe-en interne kasbeheerders verrekend met de Nederlandsche Bank. Als gevolg van deze zogenaamde saldo-regulatie zijn de saldi op de betreffende rekeningen in principe nihil. In 1995 kon de saldoregulatie voor 1 januari 1996 in voldoende mate plaatsvinden.

De specificatie van het saldo is als volgt (bedragen x f 1 000):

 OpenstaandOpenstaand
 31-12-199531-12-1994
Onderwijsraad3
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie– 81– 88
Raad van Advies voor het Bibliotheekwezen en Informatieverzorging18
Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid
Voorlopige Nationale Unesco Commissie1
College van Beroep Hoger Onderwijs– 4
   
Cultuur:  
Rijksdienst Beeldende Kunst1 6741 238
Rijksarchiefdiensten12167
Overige instellingen2168 494
   
Informatie Beheer Groep– 2 4666 623
Centrale Financiën Instellingen– 803
Totaal– 72616 456

De Voorlopige Nationale Unesco Commissie is met ingang van 1 juli 1995 opgegaan in de Netherlands Univercity Foundation For International Co-operation (NUFFIC). Het kasbeheer met betrekking tot de eerstgenoemde is daarmee komen te vervallen.

Door de toevoeging van cultuur met ingang van 1995 is in dit kader onder andere de Rijksdienst voor Beeldende Kunst opgenomen. De Rijksarchiefdiensten zijn voor 1995 gesaldeerd tot een bedrag van f 12 465,69.

De overige met cultuur verbonden kasbeheerders zijn onder «Overige instellingen» verantwoord. De verlaging van het openstaande saldo ten opzichte van 1994 is het gevolg van de privatisering van enkele rijksmusea in 1995.

Debiteuren (f 253 000)

Deze post betreft het saldo inzake de te verrekenen bedragen met betrekking tot personeel en voormalig personeel en een vorderingen op de Informatie Beheer Groep te Groningen in verband met kosten betalingsverkeer.

Het saldo van de vorderingen en de schulden is als volgt opgebouwd (bedragen x f 1 000):

 OpenstaandOpenstaand
 31-12-199531-12-1994
Vorderingen694480
Schulden– 420– 396
Informatie Beheer Groep2170
Diversen– 2348
Commissariaat voor de Media2 110
Saldo2532 412

Crediteuren (f 13 952 000)

De specificatie is als volgt (bedragen x f 1 000):

 OpenstaandOpenstaand
 31-12-199531-12-1994
Loonheffing11 3498 220
Pensioenbijdrage ABP1 0751 417
Ministerie van VWS12 089
Diverse door te betalen inhoudingen1 415– 151
Diversen overig113– 280
Totaal13 95221 295

De af te dragen loonheffing en de pensioenbijdrage ABP (departementaal personeel) hebben betrekking op de maand december 1995. In januari 1996 zijn deze verschuldigde bedragen betaald.

Rekeningen buiten begrotingsverband (– f 100 000)

Op de rekening buiten begrotingsverband zijn tot dusverre ontvangen subsidies toegekend door het Europees Sociaal Fonds (ESF) verantwoord. De financiering van projecten mede door middel van deze subsidies heeft de beschikbare ruimte in 1995 met f 0,1 miljoen overschreden. In 1996 zal een correctieboeking plaatsvinden.

Rekening courant ministerie van financiën (f 67 074 673 000)

Op de rekening-courant wordt de financiële verhouding met het ministerie van financiën geadministreerd.

Tevens worden door middel van deze administratie de begrotingsuitgaven en ontvangsten met het ministerie van financiën afgewikkeld.

Voorschotten (f 34 630 610 000)

Het overgrote deel van de voorschotten van OCenW heeft betrekking op het primair en voortgezet onderwijs. Dit zijn de declaratiesectoren in het onderwijs.

Aan scholen en instellingen worden de betalingen als voorschot verstrekt, indien aan het begin van de bekostigingsperiode (school- of kalenderjaar bij reguliere bekostiging) niet alle bekostigingsvariabelen definitief vaststaan. Na afloop van de bekostigingsperiode of het project worden op basis van de bekostigingsvoorschriften de definitieve bedragen bij het departement in rekening gebracht door middel van de rekening en verantwoording. De rekening en de verantwoording van de school/instelling gaat vergezeld van een verklaring van een door de school/instelling benoemde accountant, op basis waarvan de vergoeding definitief wordt vastgesteld en verrekening met het voorschot plaats vindt.

In totaal gaat het saldo van de nabetalingen en terugontvangsten niet uit boven de 1% van de verstrekte voorschotten.

Tussen het uitbetalen van het voorschot en het vaststellen van de definitieve vergoeding bestaat een tijdsverloop. Dit tijdsverloop is afhankelijk van de voor het primair en voortgezet onderwijs wettelijk vastgestelde data van indiening van de declaraties. Voor deze sectoren geldt dan een aanvaardbaar tijdsverloop van 2 jaar voor het primair onderwijs en 1,5 jaar voor het voorgezet onderwijs. Op de saldibalans van 1995 zou dan ook sprake dienen te zijn van een normale werkvoorraad van f 30 miljard (exclusief cultuur).

De stand van de voorschotten per 31-12-1995 gespecificeerd naar beleidsterrein (bedragen x f 1 000):

  OpenstaandOpenstaand
  31-12-199531-12-1994
17Ministerie algemeen5 719619
18Primair onderwijs21 718 67520 490 068
19Voortgezet onderwijs9 752 96012 106 599
20Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie410 314442 298
21Hoger beroepsonderwijs207
22Wetenschappelijk onderwijs36 9418 178
23Onderzoek en wetenschapsbeleid80 29495 825
26Overige programmakosten:   
 Wachtgeld DOP/VUT35 040118 613
 Arbeidsvoorwaarden1 295113
 Internationale betrekkingen27 16635 841
27Cultuur2 301 7032 310 103
 Onverdeeld (Onderwijsverzorging)259 168239 918
Subtotaal scholen en instellingen34 629 27535 848 382
Permanente voorschotten1 3351 335
Totaal-generaal34 630 61035 849 717

De toename van de stand van de openstaande voorschotten met betrekking tot het primair onderwijs wordt vooral verklaard door het gestegen niveau van de personele en materiële uitgaven. Voor het primair onderwijs is evenals in 1994 nog sprake van een achterstand in het afrekenen van voorschotten in verband met Londoberoepen (f 2,4 miljard).

Voor het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie is evenals in 1994 nog sprake van een achterstand in het afrekenen van voorschotten in verband met de nog lopende wachtgeldonderzoeken die door de accountantsdienst worden uitgevoerd (f 0,2 miljard).

Deze achterstanden zullen naar verwachting in 1996 weer worden ingelopen.

In het voortgezet onderwijs namen de openstaande voorschotten af. Dit werd veroorzaakt door het inhalen van de achterstand die in 1994 bij de afrekening van voorschotten werd opgelopen als gevolg van het departementale onderzoek naar de wachtgelden.

De afname van de openstaande voorschotten wachtgelden is het gevolg van de aflopende DOP-regeling.

In verband met de overgang van het beleidsterrein cultuur naar OCenW is het bedrag van de openstaande voorschotten vanaf 1995 in de balans opgenomen (f 2,3 miljard).

De stand van de voorschotten per 31-12-1995 gespecificeerd naar vergoedingsjaar (bedragen x f 1 000):

 OpenstaandOpenstaand
 31-12-199531-12-1994
1986260260
1987457457
19905 08317 707
19919 33775 104
199248 3842 595 496
19933 016 31214 712 784
199413 471 83018 446 574
Subtotaal scholen en instellingen16 551 66335 848 382
199518 077 612
Totaal scholen en instellingen34 629 27535 848 382
Permanente voorschotten1 3351 335
Totaal-generaal34 630 61035 849 717

De overgehevelde voorschotten van het beleidsterrein cultuur tot een bedrag van f 2 310 103 000 zijn niet verbijzonderd over de betrokken jaren, maar per saldo verantwoord in het jaar 1994.

Leningen en voorschotten aan studenten (f 4 003 124 000)

Dit betreft de door de productgroep Studiefinanciering van de Informatie Beheer Groep te Groningen verstrekte leningen en voorschotten aan studenten ingevolge de oude regeling studiefinanciering en de nieuwe Wet Studiefinanciering.

Deze post kan als volgt worden gespecificeerd (bedragen x f 1 000):

 OpenstaandOpenstaand
 31-12-199531-12-1994
Rentedragende leningen2 817 0922 537 237
Renteloze voorschotten873 882983 834
Overige vorderingen312 150298 131
 4 003 1243 819 202

In 1995 is een bedrag van f 7 144 000 miljoen wegens oninbaarheid buiten invordering gesteld.

De post rentedragende leningen kan als volgt worden gespecificeerd in het voor het genormeerde financieringstekort wel relevante deel en niet-relevante deel (bedragen x f 1 000):

 RelevantNiet relevantTotaal
Openstaande leningen per 01-01-19951 718 298818 9392 537 237
Nieuwe leningen558466 030466 588
Afgeloste leningen– 166 834– 76 781– 243 615
    
Rente op nieuwe leningen160 161160 161
Rente op afgeloste leningen– 89 452– 89 452
Saldo te vorderen rente70 70970 709
    
Buiten invordering/kwijtgescholden– 2 541– 256– 2 797
Schuldomzetting– 10 776– 254– 11 030
Openstaande leningen per 31-12-19951 609 4141 207 6782 817 092

De leningen en voorschotten zijn gewaardeerd op basis van de nominale waarde. Op dit moment wordt overwogen op twee gebieden voorzieningen te treffen. Bij de achterstallige vorderingen uit het deurwaarderstraject wegens de ouderdom van de vorderingen en bij de langlopende leningen en voorschotten wegens de wettelijk beperkte terugbetalingstermijn.

Bij de Informatie Beheer Groep (IBG) wordt nu gewerkt aan de ontwikkeling van een waarderingssystematiek van deze posten. Hiermee zal op termijn voldaan kunnen worden aan de eisen die in de nieuwe richtlijn voor de staatsbalans zijn vastgelegd.

Dit geldt ook voor de vorderingen die hierna onder «Debiteuren» inzake de IBG zijn verantwoord.

Debiteuren (f 335 431 000)

Het betreft de nog openstaande vorderingen, onder meer als gevolg van afrekeningen van voorschotten.

De stand van de debiteuren per 31-12-1995 gespecificeerd naar beleidsterrein en overige onderdelen (bedragen x f 1 000):

  OpenstaandOpenstaand
  31-12-199531-12-1994
17Ministerie algemeen8731 591
18Primair onderwijs12 67213 966
19Voortgezet onderwijs2 38210 981
20Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie12 6798 830
21Hoger beroepsonderwijs531 205
22Wetenschappelijk onderwijs3053
23Onderzoek en wetenschapsbeleid9664
24Huisvesting42 92030 691
25Studiefinancieringsbeleid119 902106 722
27Cultuur90 13773 473
 Onverdeeld:  
 Onderwijsverzorging154623
 Wachtgelden onderwijspersoneel51 15745 911
Subtotaal333 055294 110
Informatie Beheer Groep2 3765 092
Totaal335 431299 202

De openstaande vorderingen studiefinancieringsbeleid (beleidsterrein 25) betreft voor het overgrote deel nog te ontvangen lesgelden voor een bedrag van f 113,8 miljoen. Van dit bedrag heeft f 69,0 miljoen betrekking op het schooljaar 1995/1996 en f 44,8 miljoen op de daaraan voorafgaande jaren.

De openstaande vordering van cultuur (beleidsterrein 27) betreft voor het belangrijkste deel nog te ontvangen omroepbijdrage en STER-gelden tot een bedrag van f 82,2 miljoen.

De vordering op de Informatie Beheer Groep (IBG) ad f 2 376 066 is de schuldrest van de vordering welke in 1994 is ontstaan door de verzelfstandiging van de IBG en de verkrijging door de IBG van de aandelen van de OV-Studentenkaart BV. In de loop van 1995 is de vordering gedeeltelijk vereffend.

De vordering kan als volgt worden gespecificeerd:

  31-12-199531-12-1994
verstrekte leningen903 0511 806 102
voorfinanciering1 473 0151 473 015
vervoersbijdrage2 323 983
  2 376 0665 603 100
schuld uit hoofde van deelnemingen   
 (negatief vermogen)– 510 902
  2 376 0665 092 198

Deelnemingen en leningen (f 17 417 000)

Vanaf 1995 is op de saldibalans een post leningen opgenomen van f 17,4 miljoen. Het betreft het restant van de achtergestelde renteloze lening die in 1992 aan het vervangingsfonds is verstrekt (oorspronkelijk f 55 miljoen). Deze lening wordt in 5 jaar verrekend met de opslag van 2% op de jaarlijkse voeding van het fonds.

De lening was in de jaren 1992–1994 niet in de saldibalans opgenomen. In 1995 is een bedrag van f 11,0 miljoen verrekend.

De nog openstaande lening ad f 17,4 miljoen in de jaren 1996 en 1997 worden verrekend, respectievelijk met een bedrag van f 11 miljoen en f 6,4 miljoen.

Garantieverplichtingen (f 1 832 303 000)

Onderstaand is een overzicht van de stand van de verleende garanties per 31 december 1995 opgenomen in vergelijking met 1994 (bedragen x f 1 000):

  OpenstaandOpenstaand
  31-12-199531-12-1994
Bouwleningen academische ziekenhuizen  
 (artikel 22.05)1 279 5801 237 623
Bouwleningen aan scholen en instellingen   
 (artikel 21.05 en 24.02)479 569565 068
Leningen inzake studiefinanciering;   
 waardering tegen de uitstaande schuld inclusief rente zoals opgegeven door de desbetreffende bankinstellingen (artikel 25.02)4 7325 421
Garantie van rente en aflossing van leningen   
 (artikel 27.05)68 4228 968
  1 832 3031 817 080

De academische ziekenhuizen lenen zelfstandig op de kapitaalmarkt ten behoeve van de financiering van hun bouwinvesteringen. Het ministerie staat jegens geldverschaffers garant voor de rente en aflossingsverplichtingen van de nog lopende leningen vanaf het moment dat de investeringen gereed zijn. Deze leningen hebben gemiddeld een looptijd van 40 jaar.

De toename in 1995 op dit onderdeel is het gevolg van de verleende garantie aan het academisch ziekenhuis Leiden ad f 77,0 miljoen, verminderd met de reguliere aflossingen op de bestaande gegarandeerde leningen.

De scholen en instellingen hebben in het verleden zelfstandig op de kapitaalmarkt geleend ten behoeve van hun bouwinvesteringen. Er worden geen nieuwe leningen meer aangegaan als gevolg van de herziene financieringswijze vanaf 1989.

Voor de nog lopende leningen staat het ministerie garant voor de rente en aflossingsverplichtingen. De meeste leningen hebben een looptijd van gemiddeld 25 jaar. Verwacht wordt, dat de expiratie van alle leningen omstreeks het jaar 2010 zal hebben plaatsgevonden.

De verleende garanties bij cultuur zijn verantwoord voor ruim f 68,0 miljoen. Hiervan betreft f 60,0 miljoen de garantie in verband met de «Johannes Vermeer» tentoonstelling. Deze garantie loopt tot juli 1996.

Verplichtingen (f 14 883 074 000)

In de artikelsgewijze toelichting van dit jaarverslag is op artikelniveau een specificatie van de aangegane verplichtingen 1995 opgenomen.

De opbouw van de stand van de aangegane verplichtingen kan als volgt worden weergegeven (bedragen x f 1 000):

Stand 1 januari 199514 022 493
Overheveling cultuur1 538 034
 15 560 527
  
Correcties op de beginstand4 866
 15 565 393
  
Aangegaan in 199537 640 675
Tot betaling gekomen in 1995– 38 322 994
Stand 31 december 199514 883 074

De specificatie van de stand van de aangegane verplichtingen per artikel is opgenomen in bijlage 1. In deze bijlage zijn niet de garantieverplichtingen opgenomen.

Saldo sluitrekeningen (f 22 271 205 000)

Het saldo sluitrekeningen is als volgt opgebouwd (bedragen x f 1 000):

 Bedrag 31-12-1995Bedrag 31-12-1994
Sluitrekening inzake:   
Voorschotten34 630 61035 849 717
Verplichtingen– 14 883 074– 15 560 527
Leningen en voorschotten aan studenten4 003 1243 819 202
Garantie verplichtingen– 1 832 303– 1 817 080
Debiteuren335 431299 202
Deelneming en leningen17 417
Totaal22 271 20522 590 514

BIJLAGE 1

STAND VAN AANGEGANE VERPLICHTINGEN PER 31 DECEMBER 1995

ArtikelOmschrijvingBedragen x f 1 000
17Ministerie algemeen 
   
17.05Post actieven0
17.06Personeel en materieel ministerie1 902
17.07Personeel en materieel IB-Groep0
17.08Personeel en materieel inspectie van het onderwijs522
17.09Personeel en materieel adviesraden0
   
18Primair onderwijs 
   
18.01Personele uitgaven0
18.02Materiële uitgaven1 360 252
18.03Onderwijsverzorging92 815
18.05Overige uitgaven65 079
   
19Voortgezet onderwijs 
   
19.01Personele uitgaven0
19.02Materiële uitgaven441 497
19.03Onderwijsverzorging86 276
19.05Overige uitgaven39 943
   
20Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 
   
20.01Personele en materiële uitgaven2 689 629
20.03Overige uitgaven26 491
   
21Hoger beroepsonderwijs 
   
21.01Personele en materiële uitgaven1 856 852
21.02Organisaties0
21.03Rechtspositionele uitkeringen0
21.04Overige uitgaven56 508
21.05Huisvesting353 159
   
22Wetenschappelijk onderwijs 
   
22.01Universiteiten4 723 366
22.02Instituten internationaal onderwijs en onderzoek90 352
22.03Overige instituten hoger onderwijs119 406
22.04Rechtspositionele uitkeringen0
22.05Garanties voor rente en aflossing investeringen academische ziekenhuizen0
22.06Overige uitgaven11 747
   
23Onderzoek en wetenschapsbeleid 
   
23.01Instellingen voor onderzoek en wetenschapsbeoefening1 179 497
23.04Coördinatie wetenschapsbeleid31 340
   
24Huisvesting 
   
24.01Huisvesting primair onderwijs0
24.02Huisvesting voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en volwasseneneducatie381 764
24.04Huisvesting wetenschappelijk onderwijs, onderzoek en wetenschapsbeleid0
   
25Studiefinancieringsbeleid 
   
25.01Studiefinanciering0
25.02Garanties rentedragende leningen0
   
26Overige programma uitgaven 
   
26.01Bemiddeling wachtgelders0
26.02Overige rechtspositionele uitkeringen0
26.03CASO, vakbondsfaciliteiten-en voorzieningen32 891
26.05Internationale betrekkingen783
26.06Loonbijstelling0
26.07Prijsbijstelling0
26.08Centraal beheerde middelen0
26.09Emancipatie activiteiten0
   
27Cultuur 
   
27.01Kunsten409 655
27.02Bibliotheken, letteren en Nederlandse Taalunie59 905
27.03Cultuurbeheer668 289
27.04Media88 659
27.05Garantie van rente en aflossingen van leningen0
27.06Rechtspositionele uitkeringen10 143
27.07Overige uitgaven4 352
   
Totaal14 883 074

BIJLAGE 2

MISBRUIK EN ONEIGENLIJK GEBRUIK VAN REGELINGEN

1 Inleiding

De Algemene Rekenkamer heeft geconstateerd, dat de verschillende ministeries het begrip misbruik en oneigenlijk gebruik verschillend interpreteren. Het ministerie van financiën heeft daarom de aanwijzing gegeven, dat ieder ministerie een overzicht moet hebben van alle regelingen waarbij, door de afhankelijkheid van gegevens van derden, misbruik en oneigenlijk gebruik mogelijk is. Daarbij moeten de maatregelen om dit te voorkomen en te bestrijden, ook worden aangegeven. Bij het ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschappen is begin 1996 met deze inventarisatie gestart. Het ministerie is voor bijna heel de begroting afhankelijk van gegevens van derden, bijvoorbeeld bij aanvragen van onderwijs- en cultuurinstellingen voor rijksvergoedingen, aanvragen van studenten voor studiefinanciering enzovoort. Het beleid van het ministerie om misbruik en oneigenlijk gebruik tegen te gaan, is in het geheel van de regelgeving, de controle, de sancties en de voorlichting ingebed.

Het controlebeleid van het ministerie is gericht op een aanvaardbare controle op de rechtmatigheid van alle gegevens van derden. Een aanvaardbare controle is echter niet onveranderlijk. De laatste jaren is een maatschappelijke tendens waarneembaar in de verscherping van controle, bijvoorbeeld doordat verschillende overheidsinstanties hun gegevensbestanden uitwisselen en ook doordat steeds vaker bewijsdocumenten zoals kopieën van paspoorten en polissen worden opgevraagd. Deze verschuivingen in het controlebeleid beperken het mogelijk misbruik en oneigenlijk gebruik van regelingen. Het belangrijkst zijn de beperkingen door de aanpassing van wet- en regelgeving. Voorbeelden daarvan bij de studiefinanciering zijn het vervallen van de «partner met inkomen» en het aanscherpen van «daadwerkelijk studeren». Bij een klein aantal aspecten van de huidige wet- en regelgeving is een voldoende controle nog niet goed mogelijk. Daardoor kan misbruik en oneigenlijk gebruik nog voorkomen en kunnen in de financiële verantwoording uitgaven zijn verantwoord, die niet aan het criterium van rechtmatigheid voldoen. Dit kan het geval zijn in de hierna beschreven omstandigheden.

2 Basisonderwijs

De toekenning van formatie aan basisscholen is voor een deel gebaseerd op leerlinggewichten. Het financiële effect hiervan bedraagt ongeveer 390 miljoen gulden per jaar. Het leerlinggewicht is afhankelijk van de opleiding van de ouders, hun beroep, gezinsomstandigheden en land van herkomst. De directeur van de basisschool kent de gewichten toe, op basis van de gegevens die de ouders verstrekken. Deze gegevens worden bij de ouders niet geverifieerd. Dit zou ook niet goed kunnen, omdat het niet hebben van een opleiding niet goed controleerbaar is. Het ministerie overweegt nu de grondslag voor de financiering van het achterstandenbeleid te veranderen, bijvoorbeeld door daartoe leerlingen te testen. Bij die veranderingen zullen ook de controle-aspecten worden bekeken.

3 Speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs

De toekenning van formatie aan scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs is voor een deel gebaseerd op het aantal leerlingen met een niet-Nederlandse culturele achtergrond. Het financiële effect hiervan bedraagt ongeveer 37 miljoen gulden per jaar. De juistheid van de toekenning kan niet objectief aan de hand van bewijsstukken worden vastgesteld. Het miniserie overweegt voor te schrijven dat scholen bewijsstukken opvragen, bijvoorbeeld kopieën van paspoorten.

4 Voortgezet onderwijs

Aan scholen voor voortgezet onderwijs kan formatie worden toegekend om onderwijsachterstanden van leerlingen uit culturele minderheidsgroepen te bestrijden. In 1995 werd hiervoor ongeveer 77 miljoen gulden uitgegeven. Mede op verzoek van de Algemene Rekenkamer heeft het ministerie eind 1995 de regelgeving hiervoor aangescherpt. Leerlingenadministraties moeten voortaan documenten bevatten aan de hand waarvan de gegevens van de leerlingen en hun ouders kunnen worden geverifieerd. Controle op de naleving hiervan vindt voor het eerst voor het schooljaar 1996–1997 plaats.

5 Beroepsonderwijs en volwassenen-educatie

Het budget voor basiseducatie van 180 miljoen gulden wordt op grond van drie criteria verdeeld. Twee criteria zijn van de gegevens over de leerlinggewichten in het basisonderwijs afgeleid. Deze leerlinggewichten zijn gebaseerd op gegevens van de ouders en die gegevens worden niet geverifieerd (zie hierboven). Een eventuele te hoge vaststelling van leerlinggewichten leidt echter niet tot hogere uitgaven vanuit het budget voor basiseducatie. Dit budget heeft immers een maximum. Wel kan de verdeling van het budget over de gemeenten erdoor veranderen.

6 Tegemoetkoming ziektekosten

In diverse begrotingsartikelen is in totaal ruim 500 miljoen gulden voor de tegemoetkoming van ziektekosten opgenomen. Deze tegemoetkoming is van diverse factoren afhankelijk, onder meer de aanspraken op gelijksoortige regelingen, de aard van de verzekering, de ontvangen uitkering van de partner en de gezinssamenstelling. De aanvrager van deze tegemoetkoming verstrekt deze gegevens. Tot voor kort werden deze gegevens, om redenen van doelmatigheid, niet door de werkgever gecontroleerd. In 1994 werd voor het personeel van het ministerie een nieuw controle- en sanctiebeleid ingevoerd. Daardoor werd het risico op het betalen van te hoge tegemoetkomingen aanzienlijk beperkt. In 1995 werd ook voor het onderwijs- en onderzoekspersoneel een nieuw controle- en sanctiebeleid ingevoerd.

7 Uitkeringen aan onderwijspersoneel na ontslag

Neveninkomsten

In diverse begrotingsartikelen is in totaal ongeveer 839 miljoen gulden voor uitkeringen aan onderwijspersoneel opgenomen. In de regelingen hiervoor is vastgelegd dat onder bepaalde voorwaarden neveninkomsten op een ontslaguitkering moeten worden gekort. Het merendeel van deze neveninkomsten komt uit andere betrekkingen in het onderwijs. De inkomstengegevens van ongeveer 85% van de uitkeringsgerechtigden worden efficiënt en effectief door gegevensuitwisseling met het CASO-systeem gecontroleerd. Bij neveninkomsten uit eigen bedrijf vindt (integrale) gegevensuitwisseling met de Belastingdienst plaats. Tot slot controleert ook USZO de neveninkomsten door (partiële) gegevensuitwisseling met de Belastingdienst.

Inschrijving bij een regionaal bureau arbeidsvoorziening

In de meeste regelingen is een voorwaarde voor een uitkering, dat de uitkeringsgerechtigde bij een regionaal bureau arbeidsvoorziening is ingeschreven. Bij de behandeling van de aanvraag wordt dit integraal gecontroleerd. Gedurende de looptijd van de uitkering zal de naleving van deze verplichting maandelijks via een bestandsvergelijking tussen USZO en de regionale bureaus arbeidsvoorziening worden gecontroleerd. Daarvoor werden in de tweede helft van 1995 de voorbereidingen getroffen.

Arbeidsongeschiktheid

USZO heeft met ingang van 17 april 1995 de controle op arbeidsongeschiktheid en noodzakelijk geachte vervolgcontroles aan Detam-Arbo uitbesteed. USZO kent nu een ziekte-uitkering uitsluitend toe op basis van een positief advies van Detam-Arbo. Met ingang van 1996 is daardoor het risico van misbruik en oneigenlijk gebruik op dit gebied niet meer van toepassing.

8 Studiefinanciering

In 1995 werd in totaal 3 996 miljoen gulden aan studiefinanciering uitgegeven.

Uitwonende studenten

In 1995 werd ongeveer 1 000 miljoen gulden aan toelagen voor uitwonende studenten uitgegeven. De mogelijkheden om de woonomstandigheden van studenten te controleren, zijn beperkt. Het percentage misbruik en oneigenlijk gebruik is op basis van onderzoeksuitkomsten niet precies te berekenen. Over 1994 ligt het bij benadering tussen de één en twee procent. Over 1995 is de controle nog gaande.

Onderwijs volgen

Met de instellingen voor voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs werd overeengekomen, dat zij het aan de Informatiebeheergroep zullen melden als studerenden in de loop van het studiejaar vertrekken. Hiervoor werden standaardformulieren ontwikkeld. De instellingen werden daarnaast per 1 augustus 1995 verplicht om een aanwezigheidscontrole uit te voeren en om het aan de Informatiebeheergroep te melden als studerenden zonder reden vijf weken lang niet aan het onderwijs hebben deelgenomen. De Informatiebeheergroep zet daarna de toekenning over deze periode om in een rentedragende lening. Deze maatregelen hebben het risico van misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs zo klein mogelijk gemaakt.

Partner met inkomen

Bij de terugbetaling van de studietoelage kan de hoogte van de draagkracht afhankelijk zijn van het inkomen van de partner. Het is niet goed vast te stellen of de (ex-)studerende een partner met inkomen heeft.

Ziektekostentoeslag

In 1995 werd ongeveer 44 miljoen gulden aan particuliere ziektekostentoeslagen voor studerenden uitbetaald. Over 1994 is het bedrag aan misbruik en oneigenlijk gebruik van deze regeling op 4,5 miljoen gulden bepaald (meer dan 10%). Over 1995 is de controle nog gaande. De Informatiebeheergroep past het controlebeleid vanaf 1996 aan. Door gegevens met ziektekostenverzekeraars uit te wisselen en een bewijs van verzekering bij studenten op te vragen, zal misbruik en oneigenlijk gebruik worden teruggedrongen.

9 Tegemoetkoming studiekosten

Partner met inkomen

In 1995 werd 221 miljoen gulden uitgegeven aan de tegemoetkoming van studiekosten voor minderjarigen. De hoogte van de tegemoetkoming is onder andere afhankelijk van de inkomens van de verzorgende ouder en diens eventuele partner. Tot en met het studiejaar 1994–1995 was het niet mogelijk om de gegevens van de partner in het geautomatiseerde systeem op te nemen. Hierdoor kon het inkomen van de partner niet geautomatiseerd aan de hand van gegevens van de Belastingdienst worden gecontroleerd. Na de invoering van het nieuwe systeem met ingang van het studiejaar 1995–1996 werd dit wel mogelijk.

Inkomen van aanvrager en partner

In 1995 werd 3 miljoen gulden uitgegeven aan de tegemoetkoming van studiekosten voor deeltijdstudenten. De hoogte van de tegemoetkoming is onder andere afhankelijk van het inkomen van de aanvrager in de drie maanden voorafgaande aan de studie. Door dit criterium is een gegevensuitwisseling met de Belastingdienst geen effectief controlemiddel. Wel moet de aanvrager bij het opgegeven inkomen een verklaring van de werkgever overleggen. De hoogte van de tegemoetkoming is ook afhankelijk van het inkomen van de partner in de drie maanden voorafgaande aan de studie. Binnen de huidige uitvoeringsregels is het technisch en economisch niet mogelijk om vast te stellen of de aanvrager een partner met inkomen heeft. In de nieuwe wet is daarom het inkomen van de partner, met ingang van het studiejaar 1996–1997, niet meer bepalend voor de hoogte van de tegemoetkoming.

10 Vluchteling-studenten

In 1995 werd 3,5 miljoen gulden aan de Stichting UAF Steunpunt toegekend. Dit is een aparte rechtspersoon binnen de Stichting Universitair Asielfonds. De Stichting UAF Steunpunt geeft financiële ondersteuning aan vluchteling-studenten die door het aanscherpen van de wet studiefinanciering en het besluit tegemoetkoming studiekosten niet meer voor deze uitkeringen in aanmerking komen (met name door de leeftijdsgrens). De problematiek rond misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling komt overeen met die bij de reguliere studiefinanciering en tegemoetkoming van studiekosten.

11 Cultuur

Subsidies aan monumentenzorg

In 1995 werd door de rijksdienst voor de monumentenzorg voor 96 miljoen gulden aan subsidies verstrekt in het kader van het besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten. Ondernemers die bij de restauratie van een monument voor vooraftrek van BTW in aanmerking komen, ontvangen geen subsidie voor dat deel van de subsidiabele restauratiekosten. Daarbij is er een risico van misbruik en oneigenlijk gebruik van de regeling. De rijksdienst voor de monumentenzorg beoordeelt dit aspect op basis van de eigen verklaring van de eigenaar-ondernemer. Een specifieke verificatie blijft achterwege omdat het om een beperkt deel van de bestedingen gaat.

Wachtgeldsuppletie

De wachtgeldsuppletie van 5 miljoen gulden wordt uitgekeerd door de centrale administratie welzijn of door de gesubsidieerde cultuurinstellingen zelf. Op deze uitkeringen worden andere inkomsten van de rechthebbenden gekort. De centrale administratie welzijn en de gesubsidieerde instellingen hebben echter geen toegang tot de fiscale gegevens van de betrokkenen. Hierdoor is het slechts beperkt mogelijk om de volledigheid van de neveninkomsten te controleren.

12 Inkomenscontroles

De hoogte van diverse uitkeringen en toekenningen, evenals de hoogte van de invordering bij studiefinanciering, kan afhankelijk zijn van gegevens over inkomens in het lopende jaar of eerdere jaren. Deze gegevens worden in latere jaren door een gegevensuitwisseling met de Belastingdienst gecontroleerd. De onzekerheid over de juistheid van de gegevens is dus slechts tijdelijk. Bij de studiefinanciering is met ingang van 1 januari 1996 het peiljaar voor de vaststelling van de ouderlijke bijdrage met een jaar vervroegd. Door een aanpassing van het controlebeleid en door een gegevensuitwisseling met de Belastingdienst, worden ouderinkomens voortaan voorafgaande aan de toekenning verkregen. Bij een goede gegevensuitwisseling komt de tijdelijke onzekerheid over de juistheid van de opgegeven ouderinkomens te vervallen.

BIJLAGE 3

AFKORTINGENLIJST

abpalgemeen burgelijk pensioenfonds
advarbeidsduurverkorting
agioassistent geneeskundige in opleiding
aioassistent in opleiding
avoalgemeen voortgezet onderwijs
  
bapobevordering arbeidsparticipatie ouderen
bboberoepsbegeleidend onderwijs
bgzbedrijfsgezondheidszorg
bveberoepsonderwijs en volwasseneneducatie
bvobruto vloer oppervlakte
  
caocentrale arbeidsovereenkomst
cbcommissie besturenorganisaties
cbscentraal bureau voor de statistiek
cevocentraal examencommissie vaststelling opgaven
cobcommissie opgaven basisvorming
coocursorisch ondernemersonderwijs
cri-hocentraal register inschrijvingen hoger onderwijs
cumiculturele minderheden
  
dopdoorstroming onderwijspersoneel
  
echoexpertisecentrum allochtonen hoger onderwijs
esfeuropees sociaal fonds
  
ftefulltime equivalent
  
gplgemiddelde personeelslast
  
havohoger algemeen voortgezet onderwijs
hbohoger beroepsonderwijs
hglhoogleraar
hohoger onderwijs
hoophoger onderwijs en onderzoekplan
  
isointerstedelijk studenten overleg
its/gioninstituut voor toegepaste sociale wetenschappen / gronings instituut voor onderzoek
ivboindividueel voorbereidend beroepsonderwijs
  
knawkoninklijke Nederlandse academie voor de wetenschappen
  
lioleraar in opleiding
llwleerlingwezen
lsvblandelijke studenten vakbond
  
mavomiddelbaar algemeen voortgezet onderwijs
mbomiddelbaar beroepsonderwijs
mkbmidden- en kleinbedrijf
mlkmoeilijk lerende kinderen
mn95miljoenennota 1995
  
nwonederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek
nwpniet wetenschappelijk personeel
nt-2nederlands als tweede taal
nzinationaal ziekenhuisinstituut
  
oc&wonderwijs, cultuur en wetenschappen
oioonderzoeker in opleiding
okfomkering kapitaaldienst financiering
ovbonderwijsvoorrangsbeleid
  
poprimair onderwijs
  
roc'sregionale opleidingencentra's
rwoorechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek
  
scowsectorcommissie onderwijs en wetenschappen
sfstudiefinanciering
stbstaatsblad
svmsectorvorming en vernieuwing middelbaar beroepsonderwijs
sw95slotwet 1995
  
tstegemoetkoming studiekosten
tsdtegemoetkoming studiekosten voor deeltijdstuderenden
  
uduniversitair docent
uhduniversitair hoofddocent
ulouniversitaire leraren opleiding
  
vapvereniging van administratief personeel bij het bijzonder voortgezet en hoger onderwijs
vavovoortgezet algemeen volwassenenonderwijs
vazvereniging academische ziekenhuizen
vbovoorbereidend beroepsonderwijs
vovoortgezet onderwijs
voclvoortgezet onderwijs cohort leerlingen
vsnuvereniging van samenwerkende Nederlandse universiteiten
vsovoortgezet speciaal onderwijs
VSO/lomvoortgezet speciaal onderwijs / leer- en opvoedingsmoeilijkheden
vvovereniging voortgezet onderwijs
vwovoorbereidend wetenschappelijk onderwijs
  
wcbowet cursorisch beroepsonderwijs
webwet educatie en beroepsonderwijs
whwwet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
wowetenschappelijk onderwijs
wpwetenschappelijk personeel
wvowet op het voortgezet onderwijs

XNoot
1

De mogelijkheid om (tot een bepaald maximum) gerealiseerde onderuitputting 1995 aan te wenden in 1996.

XNoot
1

De terminologie is nog afgestemd op de wcbo. In het kader van de web zal de doelgroep bestaan uit deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg niveaus a t/m e (assistentopleiding t/m specialistenopleiding).

XNoot
2

Bij een deeltijdbetrekking zal de afdrachtskorting naar rato worden bijgesteld uitgaande van een normbetrekking van 32 uur.

Naar boven