24 837
Wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het onderhavige voorstel van wet heeft een louter technisch karakter. De aanleiding voor indiening ervan is tweeledig. Het is enerzijds noodzakelijk geworden als gevolg van de Herzieningswet adviesstelsel. Ingevolge deze wet zou de beleidsadviestaak van de Raad voor cultuur – in feite zijn kerntaak met ingang van 1 januari 1997 komen te vervallen. Aangezien in de politieke besluitvorming terzake van de Raad voor cultuur1 juist is beoogd deze raad als adviescollege «nieuwe stijl» ook na die datum te laten voortbestaan, moet de Wet op het specifiek cultuurbeleid thans weer zodanig worden gewijzigd dat het onbedoelde effect van genoemde wet tijdig teniet wordt gedaan.

De Raad voor cultuur is een adviescollege in de zin van artikel 79 van de Grondwet. De Kaderwet adviescolleges heeft op dergelijke «colleges van advies» betrekking. Deze wet (hierna kortheidshalve «Kaderwet» te noemen) vormt de andere aanleiding voor het onderhavige wetsvoorstel. De Kaderwet geeft een regeling voor de instelling, samenstelling en inrichting van adviescolleges alsook voor de «rechten en plichten» in het kader van de advisering van adviescolleges, regering en Staten-Generaal. Vanaf het moment dat de voorgestelde Kaderwet in werking zal treden, kan in de Wet op het specifiek cultuurbeleid – voorzover er althans geen behoefte bestaat aan afwijkende bepalingen – worden volstaan met «een regeling over de naam van het college, de omvang van de adviestaak en het aantal leden».2

Aanpassing van hoofdstuk 1A van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (dat de Raad voor cultuur betreft) aan de Kaderwet is reeds aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag inzake de wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid in verband met de instelling van een adviesorgaan voor het beleid op het terrein van de cultuur (Raad voor cultuur)3. In het onderhavige wetsvoorstel is hoofdstuk 1A van de Wet op het specifiek cultuurbeleid conform de uitgangspunten van de voorgestelde Kaderwet aangepast. Uitsluitend de bepalingen die blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de wet van 26 oktober 1995, Stb. 539 (Raad voor cultuur) typerend zijn voor deze raad, zijn gehandhaafd. Zij moeten als noodzakelijke «maatwerk-bepalingen» worden beschouwd ten behoeve van de specifieke taak van de Raad voor cultuur. Voor wat betreft de daaraan ten grondslag liggende motieven verwijs ik naar de parlementaire behandeling van genoemde wet. In het kader van de evaluatie van de Raad voor cultuur halverwege de komende Cultuurnota-periode 1997–2000 zal worden bezien in hoeverre die maatwerkbepalingen dan nog nodig zijn. Alle bepalingen met betrekking tot onderwerpen die (min of meer) op dezelfde wijze worden geregeld in de Kaderwet, komen te vervallen. Het resultaat van deze benadering is dat hoofdstuk 1A aanmerkelijk kan worden bekort.

Om redenen van overzichtelijkheid is de integrale tekst van hoofdstuk 1A zoals dat na wijziging zal luiden, als bijlage bij deze toelichting gevoegd.1

ARTIKELEN

Artikel I

A

De wijziging in onderdeel A beoogt de beleidsadviestaak van de Raad die als gevolg van de meergenoemde Herzieningswet adviesstelsel op 31 december 1996 zal komen te vervallen, overeenkomstig de politieke besluitvorming terzake van de Raad voor cultuur direct weer met ingang van 1 januari 1997 in het leven te roepen (zie ook het algemene deel van deze toelichting). Materieel wordt geen wijziging beoogd ten opzichte van de adviestaak ingevolge het «oude» artikel 2a van de wet van 26 oktober 1995 (Stb. 539), waarbij de Raad voor cultuur werd ingesteld.

B

Onderdeel 1: ingevolge de eerste volzin van artikel 10 van de Kaderwet zullen de adviescolleges «nieuwe stijl» uit maximaal 15 leden bestaan. In verband met de specifieke taak van de Raad voor cultuur is in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel Raad voor cultuur een hoger aantal leden noodzakelijk geacht. Afwijking van de Kaderwet is in dit geval dan ook geboden.

Onderdeel 2: benoeming en ontslaggronden worden geregeld in de Kaderwet, namelijk in artikel 11, eerste lid (benoeming bij koninklijk besluit), en 13, tweede volzin (ontslaggronden). Het horen van de Raad is nu niet langer wettelijk voorgeschreven, maar zal uiteraard altijd plaatshebben, indien de zorgvuldigheid dat eist.

Onderdeel 3: de verlettering in onderdeel 3 is noodzakelijk in verband met de wijzigingen vermeld in onderdeel D. Het derde lid moet overigens wel worden gehandhaafd, aangezien de daarin vermelde «aandachtsgebieden» typerend zijn voor het onderhavige adviescollege.

Onderdeel 4: de materie van het vierde en het vijfde lid wordt afdoende geregeld in artikel 11, tweede lid, van de Kaderwet. Ook het zesde lid wordt niet langer nodig geacht. Voor het stellen van dergelijke regels is een wettelijke basis niet strikt noodzakelijk.

C

In artikel 2c wordt een aantal zaken geregeld dat typerend is voor de Raad voor cultuur en waarin door de Kaderwet niet wordt voorzien. Voor het onderscheid dat in dit artikel wordt gemaakt tussen vaste commissies voor een drietal met name genoemde beleidsonderwerpen en tijdelijke commissies voor andere onderwerpen alsmede voor de mogelijkheid externe leden te benoemen, is, blijkens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Raad voor cultuur, welbewust gekozen. De desbetreffende bepalingen dienen dan ook te worden gehandhaafd. Het derde lid is, blijkens artikel 16 van de Kaderwet, niet langer nodig. Het voordrachtsrecht van de Raad bij de benoeming van dergelijke externe leden is als gevolg van de aanpassing aan de Kaderwet niet langer wettelijk voorgeschreven. In de praktijk echter zullen dergelijke benoemingen – op grond van overwegingen van zorgvuldig bestuur – veelal op voordracht van de Raad tot stand komen.

Het nieuwe vierde lid van artikel 2c is noodzakelijk, aangezien de bepalingen die aanvankelijk van overeenkomstige toepassing waren (het vierde en het vijfde lid van artikel 2b) komen te vervallen.

Het zesde lid dient te vervallen in verband met artikel 19, tweede lid, van de Kaderwet (onderdeel 3).

D

Artikel 2d dient te vervallen in verband met artikel 26 van de Kaderwet.

Artikel 2e dient te vervallen in verband met artikel 28 van de Kaderwet.

Artikel 2f dient te vervallen in verband met artikel 28, tweede tot en met vierde lid, van de Kaderwet.

Artikel 2g dient te vervallen in verband met artikel 19 van de Kaderwet.

Artikel 2h, eerste lid, dient te vervallen in verband met artikel 20, vierde lid, van de Kaderwet en artikel 2h, tweede lid, dient te vervallen in verband met artikel 20, zesde lid, van de Kaderwet.

Artikel 2i, eerste tot en met vierde lid, dient te vervallen in verband met artikel 15 van de Kaderwet en artikel 2i, vijfde lid, dient te vervallen in verband met artikel 32 van de Kaderwet.

Artikel 2j dient te vervallen in verband met artikel 22 van de Kaderwet.

E

Het eerste en het tweede lid van het tot 2d te verletteren artikel 2k regelen een materie die typerend is voor de Raad voor cultuur en dienen om die reden te worden gehandhaafd. Het derde lid en het vierde lid dienen te vervallen in verband met artikel 21 van de Kaderwet.

F

Artikel 2l dient te vervallen in verband met artikel 29 van de Kaderwet.

Artikel II

De Wet tot behoud van cultuurbezit dateert van 1 februari 1984 (Stb. 49) en is sedertdien zes maal gewijzigd. Gebleken is dat er enkele redactionele fouten in de wet zijn geslopen, die in het onderhavige wetsvoorstel worden gecorrigeerd.

Artikel III

Ingevolge artikel 34 van de Kaderwet zou de Tijdelijke commissie informatiebeleid met ingang van 1 januari 1997 worden beschouwd als een adviescollege voor eenmalige advisering over een bepaald vraagstuk, als bedoeld in artikel 6 van de Kaderwet. Voor dergelijke adviescolleges geldt een aantal substantiële beperkingen met betrekking tot de taken en de bevoegdheden. Zo kunnen de beide kamers der Staten-Generaal een dergelijke «ad hoc-commissie» niet om advies vragen en rust er op het college geen verplichting tot het opstellen van een werkprogramma of tot evaluatie van de werkzaamheden. Zo'n overgangsbepaling is voor de Tijdelijke commissie informatiebeleid minder geschikt. Daarom is in het onderhavige wetsvoorstel bepaald, dat de Tijdelijke commissie informatiebeleid met ingang van 1 januari 1997 zal worden aangemerkt als een adviescollege als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Kaderwet, waarvoor de vorenbedoelde ongewenste beperkingen niet gelden. Eén en ander heeft tot gevolg dat de Tijdelijke commissie informatiebeleid in de gelegenheid wordt gesteld op een behoorlijke manier haar taak per 1 januari 1998 af te ronden zonder dat haar positie «halverwege de rit» ingrijpend wordt gewijzigd. De onderhavige bepaling is reeds aangekondigd in de toelichting bij het Besluit Tijdelijke commissie informatiebeleid, waarbij de Tijdelijke commissie informatiebeleid werd ingesteld.

Artikel V

Beoogd wordt deze wet op hetzelfde tijdstip in werking te laten treden als de Herzieningswet adviesstelsel en de Kaderwet.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis


XNoot
1

Kamerstukken I en II 1994/95, 24 090.

XNoot
2

Kamerstukken II 1995/96, 24 503, nr. 3, p. 3, onder 2.3.

XNoot
3

Kamerstukken II 1994/95, 24 090, nr. 5, p. 4.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven