24 835
Regeling van het overleg over de integratie van minderheden (Wet overleg minderhedenbeleid)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 januari 1997

1. Algemeen

Met belangstelling heeft de regering kennis genomen van de in het verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Het verheugt de regering dat in overwegende mate steun bestaat voor het wetsvoorstel.

De regering heeft met genoegen kennis genomen van het feit dat de leden van de PvdA-fractie konden instemmen met de functies die de regering aan het Landelijk overleg minderheden wil toebedelen. De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de afspraken die zijn gemaakt met het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers (IWM). Ook de leden van de SGP-fractie vroegen daarnaar.

De regering heeft in november 1994 aan het IWM kenbaar gemaakt bereid te zijn in enigerlei vorm een overlegstelstel met leden van minderheidsgroepen te overwegen. Met het indienen van het onderhavige wetsvoorstel wordt deze belofte ingelost. Intussen heb ik bij brief van 18 november 1996 – onder voorbehoud van goedkeuring van het voorstel voor een Wet overleg minderhedenbeleid (WOM) door de Staten-Generaal – aan het IWM medegedeeld voornemens te zijn een samenwerkingsverband in de zin van de WOM, die representatief is voor de Molukse doelgroep, toe te laten tot het Landelijk overleg minderheden. Aan het IWM is gevraagd vóór 1 februari 1997 terzake voorstellen te doen. Elk van de samenwerkingsverbanden in de zin van de WOM is een zelfstandige rechtspersoon, hetgeen de specificiteit van de verschillende doelgroepen waarborgt.

Het verheugt de regering dat de leden van de CDA-fractie met instemming kennis hebben genomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie stemmen in met de overwegingen om tot een wettelijke grondslag van het overleg te komen en tevens met de functies die het overleg dient te hebben. De leden van de CDA-fractie vroegen om verduidelijking van artikel 1, onderdeel b, zijnde de door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen doelgroepen van het integratiebeleid minderheden. De leden van de PvdA-fractie vroegen (bij artikel 1) naar de criteria op grond waarvan de regering tot bijstelling van de doelgroepen overgaat.

In de eerste plaats zij opgemerkt dat het niet zo is dat kleine en moeilijk traceerbare groepen geen aanspraak meer zouden maken op hulp bij de integratie. Deze voorgestelde wet brengt geen wijziging in de actuele afbakening van de doelgroepen van het integratiebeleid. Deze wet beoogt slechts mogelijk te maken om nader aan te geven welke doelgroepen van het integratiebeleid zullen worden toegelaten tot het overlegstelsel in de zin van deze wet.

Bij gelegenheid van de behandeling van de Contourennota (Kamerstukken II 1993/94, 23 684, nr. 2) is de Tweede Kamer akkoord gegaan met de daarin gegeven benadering van de doelgroepen van het integratiebeleid. De kern daarvan is dat een zekere prioriteitstelling geboden is en dat daarnaast flexibilisering uitgangspunt is zodat het mogelijk is nieuwe groepen zonodig te benoemen. In lijn met dat uitgangspunt zullen de meer succesvolle groepen, waarvan de integratie wezenlijk op gang is gekomen, niet langer onderdeel zijn van een specifieke benadering.

De leden van de CDA-fractie vroegen ook naar de criteria voor representativiteit. Tevens werd deze vraag gesteld door leden van de fracties van CDA, VVD en SGP (bij artikel 4).

Om toegelaten te worden tot het Landelijk overleg minderheden zullen de samenwerkingsverbanden moeten voldoen aan een aantal criteria voor representativiteit.

Mede op grond van de gesprekken die met de huidige samenwerkingsverbanden hebben plaatsgevonden ben ik voornemens de volgende criteria voor representativiteit te hanteren:

1. Herkenbaarheid

De tot het Landelijk overleg minderheden toegelaten samenwerkingsverbanden dienen herkenbaar te zijn voor en gezag te genieten bij de eigen minderheidsgroep(en). Het samenwerkingsverband dient inzicht te hebben in de positie van de desbetreffende minderheidsgroep en in de mogelijkheden om deze te verbeteren. Voorts moet het samenwerkingsverband in staat zijn om met leden van de regering van gedachten te kunnen wisselen over de voorziene effecten van het beleid op de positie van de desbetreffende minderheidsgroep(en).

2. Deskundigheid

Het wetsvoorstel regelt het overleg tussen de regering en de samenwerkingsverbanden aangaande «beleidsvoornemens van de regering ten aanzien van de integratie van minderheden» en «ontwikkelingen die voor minderheden van belang zijn met het oog op het te voeren integratiebeleid» (artikel 2 van het wetsvoorstel). Daartoe dienen de samenwerkingsverbanden een zekere mate van kennis te hebben van de relevante beleidsterreinen en van de daarmee samenhangende besluitvormingsprocessen.

3. Aanwezigheid van bijzondere categorieën personen, zoals vrouwen en jongeren en van de voornaamste landelijke maatschappelijke en levensbeschouwelijke stromingen.

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe wordt getoetst dat de voornaamste landelijke stromingen zijn vertegenwoordigd in het samenwerkingsverband.

Deze toetsing geschiedt aan de hand van de uit de formele en informele contacten met de doelgroep bekend zijnde landelijke stromingen.

De regering heeft met genoegen kennis genomen van het feit dat ook de leden van de VVD-fractie de vier functies van het overleg onderschrijven. De leden van de VVD-fractie vroegen naar een nadere motivering van de wettelijke grondslag van het overleg.

De belangrijkste argumenten voor een wettelijke grondslag zijn de, ook door de leden van de VVD-fractie onderschreven, vier vitale functies van het overleg, het politieke belang van dit overleg en het structurele karakter van dit overleg dat nu reeds meer dan tien jaar plaatsvindt. Als additioneel argument geldt de voorbeeldfunctie naar de gemeentebesturen, die ingevolge artikel 150 van de Gemeentewet bij verordening voorwaarden dienen te scheppen dat minderheidsgroepen reële inspraakmogelijkheden worden geboden ten aanzien van beleidsvoornemens die hen raken.

Daarnaast is er de internationale voorbeeldfunctie.

Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie naar de wijze waarop dit wetsvoorstel zich verhoudt tot deregulering.

Deregulering heeft primair betrekking op overheidshandelen dat de marktwerking onnodig verstoort. Daarnaast is deregulering gericht op het vermijden van overbodige regelgeving. Beide situaties doen zich bij dit wetsvoorstel niet voor.

Tenslotte vroegen de leden van de VVD-fractie of met deze wet een indirecte vorm van advisering zal ontstaan.

Dit wetsvoorstel regelt een periodiek overleg tussen de regering en samenwerkingsverbanden. De tot het overleg toegelaten samenwerkingsverbanden zullen, conform artikel 1 van dit wetsvoorstel, belangenbehartigende organisaties van minderheden zijn. Van advisering is geen sprake.

De regering heeft met genoegen kennis genomen van het feit dat de leden van de D66-fractie het door de regering gestelde doel van het overleg onderschrijven. De leden van de D66-fractie zijn van mening, dat bij het overleg de gelijkwaardigheid van de gesprekspartners essentieel is. Zij merken in dit verband op dat in het wetsvoorstel een uitdrukkelijke bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken blijkt op het terrein van de toelating tot het overleg en het uitschrijven van de bijeenkomsten. Voorts vroegen de leden van de D66-fractie hoe de in artikel 4 van dit wetsvoorstel neergelegde bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken om samenwerkingsverbanden dan wel personen uit te sluiten van dit overleg, zich verhoudt tot de gelijkwaardigheid van de gesprekspartners.

De regering onderschrijft de gelijkwaardigheid van de gesprekspartners in het overleg. Beide partijen, dat wil zeggen zowel de regering als de samenwerkingsverbanden, kunnen verzoeken om een overleg. In onderling overleg zal dan een datum worden bepaald. In principe wordt elk verzoek voor een vergadering door de ene gesprekspartner gehonoreerd door de andere gesprekspartner.

Ten aanzien van de uitsluiting van de samenwerkingsverbanden merk ik op dat deze bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken alleen bedoeld is om in uitzonderlijke gevallen waarin òf het algemeen belang òf de representativiteit in het geding is, de mogelijkheid te hebben om een samenwerkingsverband uit te sluiten. Bij de uitsluiting van personen zijn het algemeen belang dan wel overwegingen van representativiteit leidend.

Voorts vroegen de leden van de D66-fractie hoe de in artikel 5 van dit wetsvoorstel neergelegde bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken om leden van het Landelijk overleg minderheden toestemming te verlenen om zich door deskundigen te laten bijstaan, zich verhoudt tot de gelijkwaardigheid van de gesprekspartners.

Dit artikel zal, zoals dat ook thans het geval is, met de nodige soepelheid gehanteerd worden. In de huidige praktijk worden de samenwerkingsverbanden geacht tevoren de namen van de personen van hun delegatie door te geven aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

Tenslotte vroegen de leden van de D66-fractie om een nadere verduidelijking van artikel 6.

De in artikel 6 bedoelde subsidie is uitdrukkelijk voor de activiteiten bestemd die het toegelaten samenwerkingsverband in het kader van het Landelijk overleg minderheden vervult. Het gaat dan concreet om het voorbereiden van de inbreng in het overleg en het daarna informeren van de achterban van de resultaten van dit overleg.

Het verheugt de regering dat de leden van de SGP-fractie met instemming kennis genomen hebben van een wettelijke basis van het overleg.

De leden van de SGP-fractie merkten op er vanuit te gaan, dat de Minister van Binnenlandse Zaken de toelating van een samenwerkingsverband niet intrekt, dan na overleg met het desbetreffende samenwerkingsverband dan wel deelnemende organisaties.

In principe onderschrijf ik dit. Voor gesprekspartners in het overleg is de gezamenlijkheid, ook bij beëindiging van de deelname, van belang.

Voorts vroegen de leden van de SGP-fractie welke samenwerkingsverbanden zullen worden toegelaten. Ik kan deze leden mededelen dat de kern van de benadering van de doelgroepen van het integratiebeleid is, dat een zekere prioriteitsstelling is geboden. Daarnaast is flexibilisering een uitgangspunt, zodat het mogelijk is nieuwe groepen zonodig te benoemen. Met deze benadering is de Tweede Kamer akkoord gegaan tijdens de behandeling van de Contourennota (Kamerstukken II 1993/94, 23 684, nr. 2). Bij de toelating van de samenwerkingsverbanden tot het overleg zal bij deze benadering worden aangesloten.

Ook vroegen de leden van de SGP-fractie naar de in artikel 6 genoemde gezamenlijk door de samenwerkingsverbanden op te richten rechtspersoon. Zodra meer duidelijkheid bestaat over de samenwerkingsverbanden die toegelaten zijn tot het Landelijk overleg minderheden, zal terzake nader overleg worden gevoerd.

2. Artikelsgewijs

Artikel 1

De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering bereid is om de definitie van het woord minderheidsgroep te verbreden tot door de Minister erkende minderheidsgroepen.

Ik kan deze leden mededelen, dat het wetsvoorstel spreekt over door de Minister «aangewezen» doelgroepen en niet over «erkende» doelgroepen, omdat «erkenning» van een doelgroep, een zodanige groep voorstelt als een rechtssubject, waarvan hier geen sprake is.

De leden van de VVD-fractie vroegen of een samenwerkingsverband bestaat uit een cluster van minderhedenorganisaties.

In de praktijk is het inderdaad veelal zo dat in een samenwerkingsverband landelijke minderhedenorganisaties van een minderheidsgroep zijn vertegenwoordigd.

De leden van de GPV-fractie vroegen of het niet beter is dat in samenspraak met de samenwerkingsverbanden die al in het Landelijk overleg minderheden zitting hebben, wordt bezien welke samenwerkingsverbanden worden toegelaten tot het Landelijk overleg minderheden.

In dit stadium is dit nog niet mogelijk aangezien nog geen samenwerkingsverbanden zijn toegelaten tot het Landelijk overleg minderheden. Wel is met de huidige samenwerkingsverbanden gesproken over de criteria voor toelating tot het Landelijk overleg minderheden.

Artikel 2

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de verhouding van artikel 2 tot de in de memorie van toelichting opgenomen zinsnede «In het overleg kunnen op initiatief van elk der participanten onderwerpen worden aangesneden die van belang zijn voor minderheden».

Over artikel 2 is opgemerkt dat in het Landelijk overleg minderheden gesproken wordt over zowel beleidsvoornemens als over ontwikkelingen die voor minderheden van belang zijn. Het ligt in de rede dat met het oog op de kwaliteitsfunctie van het Landelijk overleg minderheden en de functie van dit overleg bij de verbreding van het maatschappelijk draagvlak van het gevoerde beleid, de regering beleidsvoornemens zal agenderen. Gezien de antennefunctie van het Landelijk overleg minderheden zullen naar verwachting de samenwerkingsverbanden signalen afgeven over ontwikkelingen die voor minderheden van belang zijn. Daar waar het de kanaliseringsfunctie betreft, is veelal de regering aan zet.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de Minister van Binnenlandse Zaken van plan was een vast schema aan te houden van drie keer per jaar.

Een vast schema blijkt in de praktijk niet goed mogelijk omdat afhankelijk van de agenda van het overleg ook andere bewindspersonen moeten worden uitgenodigd en het vergadertijdstip dan derhalve toch aangepast zou moeten worden.

Ook vroegen de leden van de CDA-fractie of «zoveel vaker als nodig is en/of wenselijk wordt geacht» moet worden toegevoegd aan de frequentie van het overleg.

De regering acht dit niet nodig, omdat in het wetsvoorstel wordt gesproken van «tenminste drie keer per jaar». Daaruit volgt reeds dat het overleg plaatsvindt zoveel vaker als nodig is of wenselijk wordt geacht.

Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie of het overleg eenzijdig bijeen wordt geroepen, of dat er ook overleg plaatsvindt als samenwerkingsverbanden een overleg noodzakelijk vinden.

Zoals hierboven reeds is gemeld aan de leden van de D66-fractie, vindt het overleg in principe zowel op verzoek van de samenwerkingsverbanden als op initiatief van de regering plaats.

Tenslotte vroegen de leden van de CDA-fractie of overleg over concrete wetgevingstrajecten eveneens binnen dit kader valt.

Het karakter van het overleg brengt met zich mee dat elk onderwerp – dus ook wetsvoorstellen die relevant zijn – kan worden geagendeerd.

De leden van de SGP-fractie vroegen of het initiatief voor het overleg alleen bij de minister ligt. Zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de D66- en de CDA-fractie is gemeld, vindt overleg in principe zowel op verzoek van de samenwerkingsverbanden als op initiatief van de regering plaats.

Artikel 4

De leden van de GPV-fractie vroegen of een samenwerkingsverband krachtens de Algemene wet bestuursrecht beroep kan aantekenen tegen een besluit dat een samenwerkingsverband wegens onvoldoende representativiteit wordt uitgesloten van het Landelijk overleg minderheden. De regering bevestigt dit.

Artikel 6

De leden van de GPV-fractie achten het wenselijk dat de regels voor nadere subsidiëring zo spoedig mogelijk bekend worden gemaakt. Gelet op het belang hiervan voor de samenwerkingsverbanden, acht de regering dit eveneens wenselijk.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven