24 826
Wijzigingen van de op 20 maart 1958 te Genève tot stand gekomen Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van uitrustingsstukken en onderdelen van motorrijtuigen; Genève, 28 juni/1 juli 1994

nr. 323a
A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 7 augustus 1995 en het nader rapport d.d. 15 november 1995, aangeboden aan de Koningin door de minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat.

Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 4 mei 1995, no. 95.003695, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Minister van Verkeer en Waterstaat, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt wijzigingen van de op 20 maart 1958 te Genève tot stand gekomen Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige goedkeuringsvoorwaarden en de wederzijdse erkenning van goedkeuring van uitrustingsstukken en onderdelen van motorrijtuigen; Genève, 28 juni/1 juli 1994, met toelichtende nota.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 4 mei 1995, nr. 95.003695, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake de bovenvermelde verdragswijzigingen rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 augustus 1995, nr. W09.95.0220, bied ik U hierbij aan.

Binnen het Administratieve Comité, dat in het verdrag wordt ingesteld, kunnen regelingen tot stand komen die in beginsel bindend zijn voor alle verdragsluitende partijen (artikel 1, vierde lid, van het verdrag), waaronder ook het Koninkrijk. Weliswaar kan het Koninkrijk verhinderen dat het aan dergelijke regelingen gebonden wordt door binnen een bepaalde periode een daartoe strekkend bericht te sturen aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (artikel 1, tweede en vierde lid), dat neemt niet weg dat, als de regering nalaat een dergelijk bericht te sturen, de Staten-Generaal binding van het Koninkrijk aan die wijzigingen niet kunnen voorkomen door aan de wijzigingen goedkeuring te onthouden.

Het Administratieve Comité kan, zo meent de Raad van State, niet worden aangemerkt als een volkenrechtelijke organisatie in de zin van artikel 92 van de Grondwet, gelet op de wijze waarop in Bijlage 1 de structuur en werkwijze van het Comité zijn vormgegeven. Dit betekent dat de regelingen die binnen het Comité tot stand komen, ingevolge artikel 91 van de Grondwet het Koninkrijk slechts kunnen binden na uitdrukkelijke of stilzwijgende goedkeuring, tenzij bij wet anders is bepaald.

De Raad merkt op dat ook indien de regelingen als uitvoeringsverdragen kunnen worden aangemerkt, onzeker is dat de in de tweede alinea van het tweede lid van artikel 1 van het verdrag genoemde zes maanden steeds voldoende zullen zijn voor de procedure die in artikel 8 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen ten aanzien van uitvoeringsverdragen is voorgeschreven.

Nu de regelingen van het Comité niet vallen onder een van de andere uitzonderingen van artikel 7 van de rijkswet, dient naar het oordeel van het college artikel 7, onder a, van die rijkswet te worden toegepast.

Het verdrag dient derhalve uitdrukkelijk te worden goedgekeurd, waarbij in de goedkeuringswet een bepaling dient te worden opgenomen dat de regelingen die binnen het Administratieve Comité tot stand komen geen parlementaire goedkeuring behoeven.

Het standpunt van de Raad van State, dat het Administratieve Comité niet een volkenrechtelijke organisatie in de zin van artikel 92 van de Grondwet zou zijn, kan ondergetekende niet zonder meer overnemen; het Administratieve Comité wordt immers bij het onderhavige verdrag opgericht en zou, gelet op artikel 4 van Bijlage l bij het verdrag, ook nog kunnen worden beschouwd als een (sub)orgaan van de Economische Commissie voor Europa (ECE) van de Verenigde Naties. De vraag of het Administratieve Comité al dan niet een volkenrechtelijke organisatie zou zijn in de zin van artikel 92 van de Grondwet is echter irrelevant, daar voornoemd Comité geen besluiten terzake neemt.

De reglementen en wijzigingen van de reglementen zijn van Nederlandse kant altijd behandeld als uitvoeringsverdragen bij het verdrag van 1958. Ook onder het gewijzigde verdrag zullen terzake de regels met betrekking tot uitvoeringsverdragen (thans in de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen) van toepassing zijn. Dat wil zeggen aanmelden als uitvoeringsverdrag waardoor de Staten-Generaal conform artikel 8 van de Rijkswet de gelegenheid hebben om overlegging ter goedkeuring te vragen. De Raad stelt dat het onzeker is dat de in het tweede lid van artikel l van het verdrag voorziene periode van zes maanden voldoende is voor de procedure van artikel 8 van de Rijkswet en dat daarom een goedkeuringswet met machtigingsbepaling zou moeten worden ingediend, – waardoor overigens het parlement voor de toekomst, anders dan onder toepassing van artikel 8 van de Rijkswet, alle zeggenschap met betrekking tot de wijzigingen zou verliezen. De termijn van zes maanden is naar het oordeel van de regering echter ruim voldoende voor de procedure voorgeschreven in artikel 8 van de Rijkswet; immers het voornemen tot het tot stand brengen van reglementen en wijzigingen is reeds bij de leden van het Comité bekend op het moment dat zij in zitting bijeen zijn in Genève in het kader van de ECE, lang voordat de termijn van zes maanden gaat lopen. De regering rekent het uiteraard tot haar plicht, ingevolge artikel 8 van de Rijkswet het parlement tijdig van het voornemen tot het aangaan van een verdragsbinding op de hoogte te brengen. Op de officiële notificatie door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties behoeft niet te worden gewacht, zoals in het onderhavige geval ook niet is geschied.

Indien het parlement van het recht gebruik maakt om een van de onderhavige reglementen of wijzigingen aan de goedkeuring te laten onderwerpen en dan de zes maanden niet voldoende zouden blijken voor het verkrijgen van de parlementaire goedkeuring, zal de regering bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties bezwaar maken. Daardoor zal het betreffende reglement of de wijziging voor ons land vooralsnog niet in werking treden.

Na verkregen parlementaire goedkeuring kan alsnog met het betreffende reglement of de wijziging worden ingestemd (zie artikel 1, zevende lid, van het verdrag). Stellende dat er niet moet of mag worden van uitgegaan dat de regering eventueel niet op de hierboven beschreven wijze zou handelen, zoals haar plicht zou zijn, acht ik het niet nodig de door de Raad gesuggereerde weg van een machtigingsartikel te volgen. De toelichtende nota is terzake enigszins aangevuld.

De Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat bedoelde wijzigingen worden overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U mede namens de Minister van Verkeer en Waterstaat verzoeken mij te machtigen gevolg te geven aan mijn voornemen het verdrag vergezeld van de gewijzigde toelichtende nota ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen aan de Eerste en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Naar boven