nr. 6
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 10 maart 1997
Zoals toegezegd na het debat woensdagavond jl., doe ik U hierbij de beantwoording
op de nog openstaande vragen toekomen.
Allereerst vroeg de heer Woltjer naar de gemeenschappelijke verklaring
die is afgelegd bij het Euro-Mediterrane verdrag met Marokko, maar niet bij
Israël en Tunesië.
De Algemene Raad heeft pas na de parafering van de verdragen met Tunesië
en Israël besloten tot het instrument van de gemeenschappelijke verklaring.
Deze verklaring bevestigt dat schending van de mensenrechten zoals bedoeld
in artikel 2 van het verdrag gezien moet worden als een bijzonder dringend
geval die het nemen van maatregelen rechtvaardigt. Voor de interpretatie van
de desbetreffende bepalingen in de verdragen met Israël en Tunesië
maakt het ontbreken van deze gemeenschappelijke verklaring echter geen verschil.
Het volgende nog openstaande punt is de vraag van de heer Houda of de
consequenties van de profilering van een vrijhandelszone voor het Europese
landbouwbeleid aan de orde moeten worden gesteld.
Het voornemen om in het jaar 2010 tot een vrijhandelszone te komen, impliceert
dat ook het landbouwbeleid in dat kader aan de orde zal komen. Zo er strijdigheden
zouden zijn tussen het landbouwbeleid van de EU, enerzijds, en het principe
van de vrijhandelszone tussen de Europese Unie en de Middellandse Zeelanden,
anderzijds, dan zal de consequentie hiervan zijn dat aanpassing van het landbouwbeleid
voor zover dat noodzakelijk is plaats zal moeten vinden.
Met het aanvaarden van het voornemen tot de vorming van een vrijhandelszone
is in feite al een begin gemaakt met de discussie over het Europese landbouwbeleid.
Mevrouw Sipkes vroeg vervolgens of de situatie in Tunesië ten goede
of ten kwade is gekeerd. Ik deel de zorg van GroenLinks over het gebrek aan
burgerlijke en politieke rechten in Tunesië. Op dit punt hebben zich
in het afgelopen jaar geen substantiële wijzigingen voorgedaan, noch
in positieve noch in negatieve zin. Wel kan gesteld worden dat de Tunesische
overheid, die zeer hecht aan het onderhavige Euro-Mediterrane verdrag, zich
in toenemende mate gevoelig toont voor het feit dat eerbiediging van de democratische
beginselen en de fundamentele rechten van de mens een wezenlijk onderdeel
vormt van het verdrag.
Deze constatering moet gezien worden in het licht van het door mij gestelde
in het debat: «Ik geef mevrouw Sipkes en de heer Blaauw onmiddellijk
toe dat de situatie in Tunesië absoluut niet ideaal is. De facetten van
schendingen van mensenrechten en democratische rechten die de afgevaardigden
genoemd hebben, zal ik niet ontkennen. Ik heb net echter al gezegd dat van
economische ontwikkeling en nauwere betrekkingen met Europa een zekere druk
uitgaat om ook in sociaal opzicht en op het gebied van de mensenrechten tot
verbeteringen te komen. Men kan ervan op aan dat Nederland in de associatieraad
met Tunesië nauwgezet zal volgen in hoeverre deze verbeteringen ook werkelijk
zichtbaar worden. Nederland zal daar ook aandringen op bespoediging.»
Tenslotte heeft de heer Blaauw nog gevraagd naar de politieke achtergrond
van het streven om te komen tot een vrijhandelszone in het jaar 2010.
In het kader van de WTO-regelgeving mogen partijen, wanneer ze een vrijhandelszone
willen realiseren, in principe de termijn van tien jaar niet overschrijden
om hun tarieven af te breken. De Commissie verwacht rond het jaar 2000 dat
alle verdragen met de Mediterrane partners in werking zullen zijn getreden.
Ik hoop dat ik hiermee de vragen van de leden van Uw Kamer voldoende heb
beantwoord.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo