24 821
Goedkeuring van de op 17 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Euro-Mediterrane Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lid-staten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

    
IALGEMENE INLEIDING2
    
IIARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING5
  Preambule5
  Artikel 15
  Artikel 25
    
 TITEL IPOLITIEKE DIALOOG (artikelen 3–5)6
    
 TITEL IIVRIJ VERKEER VAN GOEDEREN (artikelen 6–30)6
  Artikel 66
 Hoofdstuk IIndustrieprodukten (artikelen 7–14)6
 Hoofdstuk IILandbouw- en visserijprodukten (artikelen 15–18)7
 Hoofdstuk IIIGemeenschappelijke bepalingen (artikelen 19–30)9
    
 TITEL IIIRECHT VAN VESTIGING EN DIENSTEN (artikelen 31–32)10
    
 TITEL IVBETALINGEN, KAPITAAL, CONCURRENTIE EN ANDERE ECONOMISCHE BEPALINGEN (artikelen 33–41)10
 Hoofdstuk IBetalings- en kapitaalverkeer (artikelen 33–35)10
 Hoofdstuk IlBepalingen inzake de mededinging en andere economische bepalingen (artikelen 36–41)10
    
 TITEL VECONOMISCHE SAMENWERKING (artikelen 42–63)11
    
 TITEL VISOCIALE EN CULTURELE SAMENWERKING (artikelen 64–74)13
 Hoofdstuk IBepalingen inzake werknemers (artikelen 64–68)13
  Artikel 6714
  Artikel 6814
 Hoofdstuk IIDialoog op sociaal gebied (artikelen 69–70)14
    
    
    
 Hoofdstuk IIISamenwerking op sociaal gebied (artikelen 71–73)14
  Artikel 7314
 Hoofdstuk IVCulturele samenwerking (artikel 74)15
    
 TITEL VIIFINANCIËLE SAMENWERKING (artikelen 75–77)15
    
 TITEL VIIIINSTITUTIONELE, ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN (artikelen 78–96)15
  Artikel 9015
  Artikel 9116
  Artikel 9316
    
IIIKONINKRIJKSPOSITIE16

I ALGEMENE INLEIDING

Op 17 juli 1995 sloten de Europese Gemeenschap en haar lidstaten een zogenaamd Euro-mediterraan verdrag met de Republiek Tunesië. Door dit verdrag wordt een associatie tot stand gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lid-staten enerzijds, en de Republiek Tunesië anderzijds. Dit Euro-mediterrane verdrag zal de op 25 april 1976 te Tunis tot stand gekomen Overeenkomst tussen de lid-staten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Republiek Tunesië en de eveneens op die datum te Tunis tot stand gekomen Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Tunesië (Trb. 1976, 162 en 163) vervangen. Voorts zullen hiermee de uit bovengenoemde overeenkomsten voortvloeiende verordening en protocollen tot wijziging en aanvulling vervallen.

Het onderhavige verdrag is het eerste in een reeks van soortgelijke nieuwe verdragen, waarvan de sluiting wordt voorzien in het kader van de versterking van het Middellandse Zeebeleid van de Europese Unie. Doel van dit beleid is het geven van een nieuwe dimensie aan de betrekkingen tussen de EU en haar partners in het Middellandse Zeegebied, en bij te dragen, op bilateraal en regionaal niveau, aan de ontwikkeling van deze regio in een atmosfeer van vrede, veiligheid en stabiliteit.

Bij de toekomstige behandeling van deze soortgelijke verdragen met de overige daarvoor in aanmerking komende mediterrane partners (Algerije, Egypte, lsraël, Jordanië, Libanon, Marokko, Syrië en de bezette gebieden) zullen wij ons veroorloven om te refereren aan onderhavige memorie van toelichting. Uiteraard zullen de daarvoor in aanmerking komende specifieke bepalingen wel in de toelichting van het dan voorliggende verdrag worden uitgewerkt.

Turkije, Cyprus en Malta behoren eveneens tot de groep van landen die binnen het kader van het versterkte Middellandse Zeebeleid van de EU vallen. Als gevolg van hun speciale relatie tot de EU komen zij evenwel niet in aanmerking voor een Euro-mediterraan verdrag.

lsraël neemt onder de mediterrane landen om diverse redenen een bijzondere positie in. Gezien het relatief hoge lsraëlische ontwikkelingsniveau, kenmerkt het Euro-mediterrane verdrag met lsraël zich door een grote mate van wederkerigheid. Dit verdrag, dat op 21 november 1995 te Brussel werd ondertekend, zal binnenkort, uitgebreid toegelicht, aan de Staten-Generaal ter goedkeuring worden voorgelegd.

Het verdrag met Tunesië is gemengd van karakter en gesloten voor onbepaalde duur. De rechtsbasis van het verdrag wordt gevormd door artikel 238 van het EG-verdrag. lngevolge dat artikel werd onderhavig verdrag ter instemming aan het Europese Parlement voorgelegd. Dit stemde op 14 december 1995 in met het voorliggende verdrag (PbEG1996, C 17).

De materie, die door het verdrag wordt bestreken, is breder dan de bevoegdheden van de Gemeenschap (onder meer politieke dialoog en justitiële samenwerking), reden waarom ook de lid-staten partij zullen zijn.

De belangrijkste elementen van het voorliggende verdrag (en de hieropvolgende verdragen) vormen de bepalingen inzake

– een regelmatige politieke dialoog;

– de geleidelijke totstandkoming van een vrijhandelszone met inachtneming van de regelgeving, zoals neergelegd in het op 15 april 1994 te Marrakesh tot stand gekomen verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie (WTO; Trb. 1994, 235);

– de versterking van de economische samenwerking in de breedste zin des woords op terreinen die van belang zijn voor de betrekkingen tussen de verdragsluitende partijen;

– sociale samenwerking, uitgebreid met culturele samenwerking;

– financiële samenwerking, inhoudende gepaste financiële maatregelen, bestemd om bij te dragen aan de Tunesische inspanningen op het gebied van economische hervorming en aanpassing, alsmede ter verbetering van het sociale welzijn van de Tunesische bevolking.

Door de inwerkingtreding van het verdrag zal geleidelijk een vrijhandelszone ontstaan. De invoerrechten in Tunesië van industrieprodukten uit de EU zullen in twaalf jaar worden afgebroken. Er zullen hiervoor vier lijsten van produkten worden gehanteerd, afhankelijk van de mate van gevoeligheid van die produkten in het onderlinge handelsverkeer. Voor agrarische produkten is een aparte regeling getroffen.

Reeds langere tijd benadrukt de Raad het grote gewicht van stabiliteit en sociaal-economische ontwikkeling in het voor de EU belangrijke Middellandse Zeegebied. Hoewel de zuidelijke oeverstaten in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van hun sociaal-economische en politieke situatie, kunnen samenwerking en dialoog tussen beide zijden van de Middellandse Zee hieraan een goede bijdrage leveren. Om deze reden wenst de EU haar betrekkingen met deze regio verder te verdiepen en te voorzien van een nieuwe dimensie. De gemeenschappelijke uitdagingen, waarvoor de EU en haar Mediterrane partners staan, vergen immers een algemene en gecoördineerde aanpak, welke rekening moet houden met de specifieke kenmerken van de verschillende partners.

Te dien einde wordt een multilateraal kader tussen de EU en de partners aan de overzijde van de Middellandse Zee tot stand gebracht, alsmede een versterking van de bilaterale betrekkingen tussen de EU en voornoemde landen. Met het oog op dit laatste zullen «nieuwe generatie»-verdragen worden gesloten. Niet alleen kan op deze wijze het specifieke karakter van elk van deze bilaterale betrekkingen in het multilaterale kader worden beschermd en versterkt, maar ook wordt op deze wijze een toegesneden instrument geschapen voor de uitvoering van de doelstellingen van het nieuwe mediterrane beleid van de EU.

Tijdens de Europees-mediterrane Ministersconferentie, die op 27 en 28 november 1995 te Barcelona plaatsvond (Kamerstukken II 1995/96, 21 501-02, nr. 155), zijn de grondslagen gelegd voor het multilaterale kader. In een versterking van het bilaterale kader voorzien de Euro-mediterrane associatie-verdragen met de respectieve partners. Het akkoord met Tunesië is het eerste bilaterale verdrag dat binnen dit kader is gesloten.

De voorbereidingen van het verdrag met Tunesië gaan terug tot de besprekingen tussen de Ministers van Buitenlandse Zaken op 2 maart 1992 te Brussel (Kamerstukken II 1991/92, 21 501-02, nr. 59). Een weerslag van deze besprekingen vormden de conclusies van de Europese Raad van Lissabon van 26 en 27 juni 1992 (Kamerstukken II 1992/93, 21 501-20, nr. 21) en van Kopenhagen van 21 en 22 juni 1993 (Kamerstukken II 1992/93, 21 501-20, nr. 29), waarin de EU de wens uitte zo spoedig mogelijk nauwere betrekkingen aan te gaan met de landen in het Middellandse Zeegebied. Grondslagen van deze verder versterkte banden dienden partnerschap, gezamenlijke belangen en wederkerigheid te zijn. Voor dit opgewaardeerde partnerschap kwamen, vanwege de banden die door de geografische ligging en de geschiedenis zijn gesmeed, allereerst de landen van de Maghreb in aanmerking.

Overeenkomstig de richtsnoeren van de opeenvolgende Europese Raden van Korfoe van 24 en 25 juni 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 21 501-20 nr. 35), Essen van 9 en 10 december 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 21 501-20, nr. 36) en Cannes van 26 en 27 juni 1995 (Handelingen II 1994/95. nr. 35, blz. 5660 – 5694) heeft de EU nadere invulling gegeven aan dit partnerschap, en besloten een duurzame regeling uit te werken voor de betrekkingen met alle daarvoor in aanmerking komende partners in het Middellandse Zeegebied. Dit ambitieuze beleid van samenwerking met de landen in het zuiden vormt daarmee een aanvulling op het beleid ten opzichte van de landen in het oosten, en bevordert de geopolitieke samenhang van het externe optreden van de EU.

Uitgaande van de besprekingen in raadskader en de conclusies van de Europese Raad van Lissabon, voerde de Commissie ter voorbereiding van een verdragsakkoord met Tunesië op 18 en 19 januari, 11 maart, 12 mei en 17 juni 1993 oriënterende gesprekken met de Tunesische autoriteiten. De daaruit voortvloeiende voorstellen voor een onderhandelingsrichtsnoer werden tijdens de Algemene Raad van 6 december 1993 gepresenteerd. Het voorstel van de Commissie voor een nieuw verdrag met Tunesië was vrijwel gelijk aan het onderhandelingsmandaat voor een soortgelijk verdrag met Marokko. Laatstgenoemde mandaatsvoorstel was reeds door de Raad van 6 december 1993 goedgekeurd (Kamerstukken II 1993/94, 21 501-02, nr. 108).

Langdurige besprekingen over het voorstel voor een onderhandelingsmandaat voor Tunesië konden om deze reden achterwege blijven. De Algemene Raad kon derhalve reeds op 20 december 1993 zijn goedkeuring hechten aan het mandaat van de Commissie voor een nieuw akkoord met Tunesië (Kamerstukken II 1993/94, 21 501-02, nr. 110).

Op 21 maart 1994 vond de eerste onderhandelingsronde plaats.

De daaropvolgende besprekingen verliepen voorspoedig en spitsten zich tenslotte toe op een drietal kwesties: een wijziging van het invoerregime voor Tunesische olijfolie, de snelheid waarmee Tunesië haar invoertarieven voor industrieprodukten diende af te bouwen, en de omvang en samenstelling voor het pakket van wederzijdse concessies op het gebied van de handel in landbouwprodukten.

Tunesië beschikte over een invoercontingent van 46 000 ton olijfolie per jaar tegen nulrecht, en wenste een verhoging tot 60 000 ton per jaar. Het Tunesische contingent werd door de EU in zijn totaliteit met exportsubsidies heruitgevoerd, waarmee een bedrag van 26 miljoen ecu was gemoeid. De Commissie wenste een wijziging van dit invoerregime. Reden hiervoor vormden de verplichtingen die de EU in GATT-kader (de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT), thans bijlage 1 A bij het WTO-verdrag) op zich had genomen: een vermindering van de hoeveelheid gesubsidieerde landbouwexporten met 21% (volume) en 36% (waarde). Het probleem werd uiteindelijk opgelost door een verlenging van het bestaande arrangement met vier jaar (tot en met 1999), waarna de partijen zich zullen buigen over een nieuwe regeling.

Tevens wilde de Commissie een geleidelijke afbraak van de Tunesische invoertarieven voor industrieprodukten, afkomstig uit de EG. Tunesië wenste evenwel bepaalde produkten uit te zonderen en een langzamere afbouw voor een aantal andere produkten.

Voorts legde Tunesië een koppeling tussen afschaffing van de invoertarieven en de omvang van het financiële pakket ter ondersteuning van de modernisering van zijn industrie. Een oplossing werd uiteindelijk gevonden in het aanbrengen van een tijdschema voor vier verschillende categorieën van industrieprodukten en de samenstelling van een kleine restgroep die vooralsnog zal worden uitgezonderd van het vrijhandelsregime.

Voor een vergroting van de markttoegang voor gevoelige produkten (onder meer tomaten, citrusvruchten, snijbloemen) moest een pakket worden gevonden, waarin de lasten enigszins gelijkelijk werden verdeeld over de diverse EU-lid-staten. Een voor alle partijen aanvaardbaar pakket is neergelegd in protocol 1.

Op 12 april 1995 kon het verdrag namens de onderhandelaars – enerzijds de Europese Commissie, anderzijds de Tunesische vertegenwoordiger te Brussel – worden geparafeerd. Na controle door juristen en linguïsten werd het verdrag tenslotte ondertekend tijdens de Algemene Raad van 17 juli 1995.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Preambule

De preambule bevat gebruikelijkerwijs een opsomming van intenties en grondslagen die tezamen de context vormen van het verdrag. Het verdrag weerspiegelt de wens van beide partijen om de reeds bestaande banden te versterken. Voorts spreekt de Gemeenschap de bereidheid uit, Tunesië bij te staan in zijn streven naar hervorming en aanpassing op economisch vlak, alsmede naar sociale ontwikkeling. Daarbij wordt aangeknoopt bij de vorderingen die Tunesië de afgelopen jaren heeft geboekt bij de integratie van zijn economie in de wereldeconomie, en wordt gewezen op de keuze van zowel de Gemeenschap als Tunesië voor vrijhandel in overeenstemming met de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de GATT.

Partijen bevestigen het belang dat zij hechten aan de eerbiediging van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties, en in het bijzonder aan de eerbiediging van de rechten van de mens en de politieke en economische vrijheden waarop de associatie is gegrondvest.

Benadrukt wordt dat tenuitvoerlegging van het verdrag een belangrijk middel vormt tot bevordering van duurzame stabiliteit en veiligheid in de Euro-mediterrane regio. Met dat doel stelt het verdrag een samenwerking in die steunt op een regelmatige dialoog op politiek, economisch, sociaal en cultureel gebied teneinde een beter wederzijds begrip te bewerkstelligen. Voorts schept het verdrag de noodzakelijke voorwaarden voor een gunstig klimaat voor de ontwikkeling van de economische betrekkingen, met name voor wat betreft handel en investeringen, die van doorslaggevend belang zijn voor de economische herstructurering en de technologische modernisering.

Artikel 1

ln artikel 1 wordt de associatie ingesteld en de doelstellingen ervan omschreven. Het betreft onder meer de totstandbrenging van een politieke dialoog, de bevordering van de economische betrekkingen door middel van een geleidelijke liberalisering van het goederen-, diensten- en kapitaalverkeer, alsmede de bevordering van ontwikkeling en welvaart van Tunesië en zijn bevolking. Als uitdrukkelijk doel wordt tevens aangemerkt het aanmoedigen van de regionale integratie door bevordering van de handel en de samenwerking tussen Tunesië en haar nabuurstaten.

Artikel 2

Artikel 2 wijst terug op de verklaring in de preambule betreffende het belang van de eerbiediging van de democratische beginselen en de mensenrechten. Vastgelegd wordt dat de bepalingen van het verdrag zijn gebaseerd op de inachtneming van voornoemde beginselen, die een wezenlijk onderdeel van het verdrag en de grondslag van het binnen- en buitenlandse beleid van partijen vormen.

TITEL I POLITIEKE DIALOOG (ARTIKELEN 3–5)

De artikelen 3 tot en met 5 voorzien in een regelmatige politieke dialoog. De ratio van deze dialoog is het intensiveren van het proces van toenadering tussen de Europese Unie en Tunesië, het afstemmen van buitenlands beleid en samenwerking ter bevordering van veiligheid en stabiliteit. Artikel 3 voorziet ook in de mogelijkheid van andere gemeenschappelijke initiatieven. De politieke dialoog heeft met name betrekking op de noodzakelijke voorwaarden voor het waarborgen van vrede, veiligheid en regionale ontwikkeling door het bevorderen van de samenwerking; niet alleen tussen de EU en Tunesië maar ook, en met name, binnen de Maghreb.

De politieke dialoog op ministerieel niveau vindt jaarlijks plaats in het kader van de Associatieraad, of vaker indien de omstandigheden zulks vereisen (zie ook artikel 78). De dialoog op het niveau van hoge functionarissen zal plaatsvinden binnen het op te richten Associatiecomité (zie ook artikel 81). De frequentie van ontmoetingen op dit niveau wordt in het midden gelaten. Daarnaast kunnen diplomatieke kanalen of andere middelen worden aangewend om de dialoog te intensiveren.

TITEL II VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN (ARTIKELEN 6–30)

Artikel 6

Het verdrag voorziet in de geleidelijke verwezenlijking van een vrijhandelszone. Dit is een belangrijke verandering ten opzichte van de oude overeenkomst tussen de EEG en Tunesië van 1976, waarin slechts sprake is van eenzijdige vrije toegang voor Tunesische industrieprodukten tot de Europese markt. De doelstelling van een geleidelijke totstandbrenging van een vrijhandelszone werd reeds verwoord door de Europese Raad van Lissabon (26–27 juni 1992) in zijn verklaring over de betrekkingen tussen Europa en de Maghreb-landen. Tunesië heeft deze doelstelling onderschreven. Overigens heeft hierbij ook de totstandkoming van het WTO-verdrag een rol gespeeld. Als gevolg van enkele uitspraken van GATT-panels was duidelijk geworden dat de overige verdragspartijen bij het GATT handelsovereenkomsten met eenzijdige handelspreferenties, zoals de bestaande overeenkomst tussen de EEG en Tunesië, als strijdig met GATT beschouwden. Het vooruitzicht van bindende geschillenbeslechting onder de WTO noopte de EG en Tunesië ertoe hun preferentiële handelsbetrekkingen aan de vereisten van het WTO-verdrag aan te passen. Dit betekent in concreto dat het huidige eenzijdige regime wordt veranderd in wederzijdse vrijhandel. Tevens vereisen de door het WTO-verdrag aangescherpte regels voor een vrijhandelszone, dat geen majeure sector van de wederzijdse handel mag worden uitgesloten van vrijhandel. Dit zal gevolgen hebben voor de verdere invulling van het handelsregime voor landbouwprodukten vanaf het jaar 2001 (zie artikel 18). Het verdrag voorziet in een overgangsperiode van ten hoogste 12 jaar voor de verwezenlijking van de vrijhandelszone.

Hoofdstuk l lndustrieprodukten (artikelen 7–14)

Voor wat betreft de toegang van produkten van Tunesische oorsprong op de Europese markt, bevestigt het verdrag het bestaande regime op basis van de overeenkomst van 1976: vrije toegang zonder douane-rechten of heffingen van gelijke werking en zonder kwantitatieve beperkingen of maatregelen van gelijke werking (artikel 9).

Het verdrag geeft Tunesië maximaal 12 jaar de tijd om de douanerechten voor industrieprodukten van EG-oorsprong af te schaffen.

De duur van de overgangsperiode en het tijdschema van de tariefafbraak waren voor Tunesië belangrijke punten bij de onderhandelingen. Tunesië wees erop dat het haar industrie als gevolg van de afschaffing van de douanerechten voor EG-produkten blootstelde aan verhevigde concurrentie en dat het tijd en ook omvangrijke investeringen vergde om de Tunesische economie daarop voor te bereiden. De Europese Commissie heeft niet toegegeven aan het Tunesische verzoek om een overgangsperiode van 15 jaar. De overeengekomen periode van 12 jaar is reeds langer dan de in het WTO-verdrag als streefnorm genoemde 10 jaar en zal door de Gemeenschap voor de WTO moeten worden verdedigd met een beroep op de Tunesische status van ontwikkelingsland. Wel is de Commissie tegemoetgekomen aan Tunesische wensen ten aanzien van het tijdschema voor de tariefafbraak.

Het verdrag (artikel 11) onderscheidt vier categorieën van industrieprodukten met betrekking tot het ritme waarmee Tunesië de invoerrechten zal afschaffen: onmiddellijk, in de loop van 5 jaar, in de loop van 12 jaar en in de loop van 8 jaar vanaf het vijfde jaar.

Deze categorieën omvatten respectievelijk 12%, 28%, 29,5% en 30% van de Tunesische invoer van industrieprodukten uit de EG. Voor een kleine restgroep (0,5%) heeft Tunesië een uitzondering op het vrijhandelsregime bedongen (artikel 12). De lijst van uitgezonderde produkten omvat vooral produkten van huisvlijt (bijvoorbeeld tapijten), en enkele zeer gevoelige verwerkte landbouwprodukten. Het gaat hier om yoghurt, voedingsdeegwaren (waaronder couscous), ontbijtkoek, koekjes, biscuits, matses, ouwel, levend gist, machine-gist, samengesteld bakpoeder en mineraalwater (bijlage 6). Na 4jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van het verdrag, zal door de Associatieraad worden bezien of aanpassing van de regeling noodzakelijk is (artikel 12).

Tunesië mag onder nader aangegeven voorwaarden gedurende de overgangsperiode van 12 jaar tijdelijk bijzondere tariefmaatregelen nemen ten behoeve van industrietakken die nog in de ontwikkelingsfase verkeren, die worden geherstructureerd of die in ernstige moeilijkheden verkeren, vooral wanneer die moeilijkheden leiden tot grote sociale problemen (artikel 14).

Tunesië heeft na moeizame onderhandelingen ingestemd met overneming van de EG-systematiek bij de vaststelling van de invoerrechten en heffingen voor verwerkte landbouwprodukten, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen een landbouw- en een industrie-element. Tunesië zal het industrie-element afschaffen volgens het algemene schema voor tariefafbraak voor industrieprodukten; het door de EG of Tunesië te hanteren landbouwelement zal mede afhankelijk zijn van de concessies die beide partijen elkaar doen voor de desbetreffende basislandbouwprodukten.

Om te voorkomen dat de voor Tunesië nieuwe berekeningswijze van invoerrechten voor verwerkte landbouwprodukten leidt tot hogere rechten dan voorheen voor de traditionele uitvoer van de EG naar Tunesië, is voor een aantal verwerkte landbouwprodukten uit de EG een tariefcontingent ingesteld, waarbinnen Tunesië geen hogere rechten mag toepassen dan in 1995 (artikel 10).

Hoofdstuk II Landbouw- en Visserijprodukten (artikelen 15–18)

Het is de bedoeling dat de Gemeenschap en Tunesië geleidelijk komen tot een verdere liberalisering van het handelsverkeer in landbouw- en visserijprodukten. Op de landbouw- en viserijprodukten uit Tunesië zijn bij invoer in de Gemeenschap de bepalingen van protocol 1 (landbouwprodukten) en protocol 2 (visserijprodukten) van toepassing.

Protocol 1 preciseert de quota, de tariefsvermindering en de kalenders van de Tunesische exporten naar de Gemeenschap.

Ten opzichte van de overeenkomst met Tunesië uit 1976 is een aantal wijzigingen aangebracht.

Zoals hierboven reeds opgemerkt, is voor de olijfolie de huidige regeling verlengd voor de periode 1996–1999. Het douanetarief is verlaagd binnen de grenzen van een contingent van 46 000 ton per verkoopseizoen. Bovendien is overeengekomen dat de partijen de situatie in de tweede helft van 1999 opnieuw zullen bekijken om te zien welke regeling na 1 januari 2000 mogelijk is. De Raad en de Commissie hebben een gezamenlijke verklaring in de notulen van de Raad opgenomen, waarin staat aangegeven dat het systeem, dat per 1 januari 2000 zal gaan fungeren, gebaseerd zou moeten worden op een systeem van aktief veredelingsverkeer.

Voor wijn zonder benaming van oorsprong mag 179 200 hl. rechtenvrij in de Gemeenschap worden ingevoerd. Bij overschrijding van dit contingent geldt een tariefreduktie van 80%. Voor wijn met benaming van oorsprong mag 56 000 hl. rechtenvrij ingevoerd worden.

Voor citrusvruchten, nieuwe aardappelen, tomatenpuree en abrikozenmoes zijn de contingenten verhoogd. Nieuw in de overeenkomst is de toekenning aan Tunesië van een contingent van 750 ton snijbloemen dat rechtenvrij in de Gemeenschap mag worden ingevoerd. In een gezamenlijke notulenverklaring van Raad en Commissie is opgenomen dat de Gemeenschap op verzoek van een lid-staat de import van snijbloemen uit Tunesië kan beperken.

Een dergelijke mogelijkheid wordt geboden als de invoer van hoeveelheden boven de 500 ton het risico doet ontstaan van een verstoring van een regionale markt van de Gemeenschap.

Er zijn liberaliseringsmaatregelen voorzien voor bepaalde perioden van het jaar voor een aantal nieuwe produkten afkomstig uit Tunesië. Het betreft asperges, venkel, komkommers, knoflook, peterselie en selderij.

De bestaande communautaire regeling voor een aantal produkten wordt geleidelijk verbeterd door een jaarlijkse verhoging van de tariefcontingenten met nulrecht. Het betreft een verhoging met ingang van 1 januari 1997 met 4 gelijke tranches van 3% en geldt voor verse sinaasappelen, nieuwe aardappelen, tomatenconcentraat, niet bittere amandelen, niet verse sinaasappelen en verse abrikozen. Verder is overeengekomen dat de Europese Commissie een overlegmechanisme in het leven zal roepen voor het beheer van de tijdschema's voor de invoer van nieuwe aardappelen. Deze regeling zal niet meer beperkingen mogen hebben dan de huidige (artikel 17, eerste lid).

Protocol 2 betreft de regeling die van toepassing is op de invoer in de Gemeenschap van visserijprodukten van oorsprong uit Tunesië.

De in dit protocol opgesomde produkten mogen rechtenvrij en zonder kwantitatieve beperkingen in de Gemeenschap ingevoerd worden. Hierop geldt één uitzondering, en wel voor sardines, waarvoor een quotum van 100 ton per jaar beschikbaar is (artikel 17, eerste lid).

Protocol 3 regelt de toepassing van de invoer in Tunesië van landbouwprodukten van oorsprong uit de Gemeenschap. Tunesië verleent de Gemeenschap quota tegen de tarieven die gelden voor 1995 en welke liggen tussen de 15% en 43%. De belangrijkste produkten, waarvoor quota worden verleend, zijn rundvlees, melkpoeder, eieren, pootaardappelen, consumptieaardappelen, harde tarwe, zachte tarwe, gerst, maïs, raapzaad, koolzaad en suiker (artikel 17, tweede lid).

ln artikel 18 van het verdrag is opgenomen dat de Gemeenschap en Tunesië na 1 januari 2000 zullen onderzoeken welke liberaliseringsmaatregelen verder mogelijk zijn. Deze zouden dan per 1 januari 2001 toegepast kunnen gaan worden. De Associatieraad is het kader waarin de Gemeenschap en Tunesië de mogelijkheden voor verdere concessies zullen onderzoeken. Wederkerigheid van concessies en onderzoek per produkt vormen het uitgangspunt.

Hoofdstuk III Gemeenschappelijke bepalingen (artikelen 19–30)

Artikel 19 verbiedt de partijen kwantitatieve invoerbeperkingen op te leggen aan de onderlinge handel. Dit betekent dat Tunesië de nog bestaande beperkingen voor EG-produkten moet opheffen.

Overigens heeft Tunesië in het kader van haar in 1986 ingezette algehele economische liberalisatie de toen nog bestaande kwantitatieve invoerbeperkingen al in belangrijke mate voor alle handelspartners afgeschaft.

De EG heeft de invoer van enkele kleding- en textielprodukten van Tunesische oorsprong onderworpen aan indicatieve plafonds. ln de praktijk heeft dit de Tunesische export van deze produkten niet belemmerd; deze regeling staat echter op gespannen voet met het verbod op kwantitatieve restricties. Nederland streeft dan ook naar afschaffing van deze regeling. Met name een lid-staat verzet zich echter hiertegen. Dit heeft ertoe geleid dat de huidige regeling vooralsnog met twee jaar zal worden verlengd. In een gemeenschappelijke verklaring in de Slotakte bij het verdrag leggen de partijen zich erop vast hierover een afzonderlijk protocol te zullen sluiten.

ln artikel 20 wordt voorzien dat de Gemeenschap en Tunesië het verdrag kunnen wijzigen als door veranderingen in hun landbouwbeleid een nieuwe situatie ontstaat voor bepaalde landbouwprodukten. De partij die door wijziging van zijn landbouwbeleid een voordeel zou kunnen behalen, zal een dergelijk voordeel ook moeten verlenen op de invoer van de produkten van de andere partij bij het verdrag. Verder is aangegeven hoe de procedure in dit geval dient te verlopen.

Tevens bevat Hoofdstuk III onder meer bepalingen betreffende het optreden tegen dumping (artikel 24) en het nemen van vrijwaringsmaatregelen in geval van (dreigende) ernstige schade veroorzaakt door een sterke toename van de invoer van een bepaald produkt (artikel 25).

De regels, die bepalen welke produkten als van Tunesische oorsprong worden beschouwd en derhalve voor de in de overeenkomst geboden preferentiële markttoegang in aanmerking komen, zijn in voor Tunesië gunstige zin aangepast (artikel 29 en Protocol 4). Tevens verklaart de Gemeenschap zich in de Slotakte bereid om, indien Tunesië vrijhandelsverdragen sluit met derde mediterrane landen, oorsprongscumulatie te overwegen. Dit betekent dat een exportprodukt in meerdere landen kan worden bewerkt zonder verlies van preferentiële markttoegang.

TITEL III RECHT VAN VESTIGING EN DIENSTEN (ARTIKELEN 31–32)

De Commissie had een mandaat om met Tunesië te onderhandelen over het recht van vestiging voor bedrijven en over dienstverlening. Dit mandaat bood ruimte voor afspraken over een wederzijdse preferentiële behandeling die verder gaat dan de meestbegunstigingsbehandeling waartoe partijen op basis van de Algemene Overeenkomst inzake de Handel in Diensten (GATS; bijlage 1B bij het WTO-verdrag) verplicht zijn. Tunesië bleek echter vooralsnog niet in de voorstellen ter zake van de Europese Gemeenschap geïnteresseerd te zijn. Daarom beperkt het verdrag zich nu tot de vaststelling dat de toepassingssfeer van de associatie zich uitstrekt tot het recht van vestiging en de liberalisering van het dienstenverkeer. De Associatieraad zal binnen vijf jaar een eerste onderzoek moeten doen naar de mogelijkheden voor concrete stappen op deze terreinen. Voorzover sprake zal zijn van een preferentiële behandeling, zal dit moeten volgens de voorwaarden die artikel 5 GATS daaraan verbindt (artikel 31). Voor dit moment volstaat het verdrag met de bevestiging van de verplichtingen die de partijen tegenover elkaar zijn aangegaan in het kader van de GATS (artikel 32).

TITEL IV BETALINGEN, KAPITAAL, CONCURRENTIE EN ANDERE ECONOMISCHE BEPALINGEN (ARTIKELEN 33–41)

Hoofdstuk I Betalings- en kapitaalverkeer (artikelen 33–35)

Artikel 33 voorziet in liberalisering ten aanzien van de lopende rekening van de betalingsbalans. Machtigingen zullen worden afgegeven voor alle betalingen die betrekking hebben op het verkeer van goederen, diensten of personen, behalve wanneer restricties in overeenstemming met artikel 35 van het verdrag van kracht zijn.

Artikel 34 voorziet in liberalisering ten aanzien van de kapitaalrekening van de betalingsbalans. Vrij kapitaalverkeer wordt mogelijk gemaakt met betrekking tot directe investeringen in vennootschappen opgericht volgens de van kracht zijnde wetten. Tevens wordt het kapitaalverkeer vrijgesteld dat samenhangt met het te gelde maken van gedane investeringen en het repatriëren van winsten. Het verdrag voorziet in overleg tussen de Gemeenschap en Tunesië over het vergemakkelijken en de verdere liberalisering van het kapitaalverkeer.

Wanneer een of meer lid-staten van de Unie of Tunesië geconfronteerd worden of dreigen te worden met ernstige betalingsbalansproblemen kunnen onder bepaalde voorwaarden beperkende maatregelen worden getroffen met betrekking tot de lopende rekening van de betalingsbalans. Voorzien zal worden in een tijdschema voor opheffing van de maatregelen (artikel 35).

Hoofdstuk II Bepalingen inzake de mededinging en andere economische bepalingen (artikelen 36–41)

Het verdrag voorziet in een zekere mate van harmonisatie van wetgeving op een aantal terreinen dat van invloed is op het goed functioneren van het vrije verkeer van goederen in de te verwezenlijken vrijhandelszone. Op het gebied van mededinging conformeert Tunesië zich aan regels die aan het EG-verdrag zijn ontleend. Binnen vijf jaar zal dit door de Associatieraad nader worden uitgewerkt. Wat de overheidssteun betreft, krijgt Tunesië een derogatie voor 5 jaar, die eventueel kan worden verlengd (artikel 36). Ook op de terreinen van staatsmonopolies en de bescherming van intellectuele en industriële eigendomsrechten verplicht Tunesië zich tot aanpassing aan Europese dan wel internationale normen, met overgangstermijnen van vier à vijf jaar (artikelen 37–39). Voorts zal Tunesië worden gesteund bij de aanpassing aan Europese normen en certificatieprocedures (artikel 40). Ten slotte krijgt de Associatieraad de bevoegdheid om afspraken te maken over de wederzijdse liberalisatie van de markt voor overheidsopdrachten; concrete resultaten zijn op dit terrein nog niet nagestreefd (artikel 41).

TITEL V ECONOMISCHE SAMENWERKING (ARTIKELEN 42–63)

De doelstelling van economische samenwerking, zoals omschreven in artikel 42, is het steunen van Tunesië in haar activiteiten ter bevordering van duurzame economische en sociale ontwikkeling. Gezien het streven naar een geleidelijke realisering van een vrijhandelszone, zal samenwerking bovenal gericht zijn op het voorbereiden van de Tunesische economie op een vrijhandelssituatie en het tegengaan van interne beperkingen en problemen als gevolg van dit liberaliseringsproces. De toepassingssfeer van de economische samenwerking staat vermeld in artikel 43. Naast het aanpassen van de Tunesische economie en het bevorderen van groei en werkgelegenheid zal bijzondere aandacht worden besteed aan regionale economische integratie van de Maghreb en op de bescherming van het milieu en het ecologisch evenwicht. De economische samenwerking wordt vorm gegeven door dialoog, uitwisseling van informatie en bevordering van communicatie en daarnaast met name door technische en administratieve bijstand.

Als gevolg van de nauwe samenhang tussen de economische en de financiële samenwerking wordt onder Titel VII niet meer specifiek teruggekomen op laatstgenoemde samenwerking, doch wordt een en ander onder deze Titel behandeld.

Een grote wijziging met het bestaande Middellandse Zeebeleid vormt de wijze van financiële ondersteuning van de daarvoor in aanmerking komende mediterrane landen. Tot dusverre geschiedde zulks hoofdzakelijk door middel van bilaterale financiële protocollen (voor Tunesië: PbEG 1992, L 18), doorgaans met een looptijd van vijf jaar. De toepassing van de bilaterale protocollen inzake de financiële en technische samenwerking is neergelegd in een speciale verordening van de Raad (PbEG 1992, L 181). ln 1992 is deze bilaterale financiering aangevuld met een begrotingslijn voor regionale «horizontale» samenwerking. De modaliteiten van deze samenwerking zijn vastgelegd in een verordening van de Raad betreffende de financiële samenwerking met de mediterrane derde landen (PbEG 1992, L 181). Zowel de bilaterale protocollen als het horizontale beleid voorzien in giften, risicokapitaal en EIB-leningen (Europese lnvesteringsbank).

Dit tweesporen-beleid zal geleidelijk worden vervangen door horizontale financiering via het zogenaamde MEDA-programma (MEDA is de gebruikelijke naam voor de in dit verband nog vast te stellen verordening van de Raad betreffende de financiële en technische maatregelen ter ondersteuning van de hervorming van de economische en maatschappelijke structuren in het kader van het Euro-mediterrane partnerschap). Hierin zal erin worden voorzien, dat niet langer een vast bedrag voor de samenwerking met de individuele landen wordt vastgelegd, maar dat per land een indicatief driejaren programma wordt opgesteld dat op een meer flexibele wijze financieel kan worden ingevuld. De verdeling van de middelen over de individuele mediterrane landen zal derhalve in eerste instantie zijn gebaseerd op de omvang van de lopende bilaterale financiële protocollen. De daarboven beschikbare middelen kunnen vervolgens worden toegewezen op basis van onder meer behoefte, absorptiecapaciteit en bereikte resultaten.

Het bilaterale financiële protocol (looptijd oktober 1992 – oktober 1996) voor Tunesië heeft een omvang van 116 miljoen ecu aan begrotingsmiddelen (waarvan 101 miljoen ecu giften en 15 miljoen ecu risicokapitaal), en 168 mecu aan EIB-leningen. Begrotingsmiddelen onder het huidige bilaterale protocol worden vooral ingezet voor de modernisering van de landbouwsector (artikel 54) en voor industriële samenwerking (artikel 49). Ook bij de leningen is er een verdeling tussen plattelandsontwikkeling (artikel 54), industrie en toerisme (artikelen 49 en verder, artikel 58) en milieubehoud (artikel 48). Naast technische assistentie uit de bilaterale protocollen kan Tunesië aanspraak maken op middelen uit de bestaande begrotingslijn voor regionale «horizontale» samenwerking.

De definitie van de terreinen van regionale samenwerking staat in artikel 45. De met Tunesië overeengekomen terreinen van economische samenwerking worden nader uitgewerkt in de artikelen 46–62. Enkele van deze artikelen worden hieronder nader toegelicht.

ln artikel 54 worden de activiteiten beschreven die zich richten op modernisering en herstructurering van zowel de landbouw- als de visserijsector. Daarbij is diversificatie van de produktie, alsmede van de externe afzetmarkten een belangrijk onderdeel. Samenwerking op sanitair en fytosanitair gebied en teeltmethoden zal worden bevorderd.

De samenwerking op transportgebied heeft als belangrijkste doel de herstructurering en modernisering van de vervoersinfrastructuur in Tunesië, teneinde een betere integratie in het trans-Europese vervoersnetwerk te bewerkstelligen. De verbetering van het multimodale vervoer (gebruikmaking van aaneensluitende vervoersfaciliteiten, alsmede omslag en overslag) krijgt hierbij extra aandacht (artikel 55).

Modernisering van de telecommunicatiesystemen in Tunesië heeft een hoge prioriteit, naast de integratie van deze systemen in de Europese en mondiale netwerken. De voorziene samenwerking op dit terrein omvat een breed spectrum van mogelijke activiteiten die naast een ondersteunend ook een commercieel karakter dragen (artikel 56).

ln artikel 59 wordt de wenselijkheid onderstreept van samenwerking op het gebied van de douane om de juiste toepassing van de handelsbepalingen en een rechtmatig verloop van het handelsverkeer tussen de Europese Unie en Tunesië te verzekeren. In het kader van deze samenwerking wordt een bijzonder belang gehecht aan de vereenvoudiging van douaneprocedures en de controle daarop alsmede aan de toenadering van de douanesystemen. De toepassing van het al vele jaren in de Europese Unie gebruikte enig administratief document en aansluiting van de transitregelingen van de Europese Unie en Tunesië worden daarbij als prioriteiten aangemerkt.

ln protocol 5 bij het verdrag is een nadere regeling opgenomen van de administratieve bijstand in douanezaken. De samenwerking op het gebied van het witwassen van de opbrengst van criminele activiteiten en op het gebied van de drugsbestrijding zijn gebieden waarop het protocol niet kan worden gebruikt omdat daarvoor specifieke regelingen in de artikelen 61 en 62 zijn getroffen.

TITEL VI SOCIALE EN CULTURELE SAMENWERKING (ARTIKELEN 64–74)

Hoofdstuk I Bepalingen inzake werknemers (artikelen 64–68)

ln dit hoofdstuk zijn de rechten neergelegd van werknemers van Tunesische nationaliteit werkzaam in een lid-staat. Deze rechten betreffen anti-discriminatie bij arbeidsvoorwaarden, lonen en ontslag; sociale zekerheid; verzekering van arbeid of van woonplaats en het overmaken van ouderdoms- of overlevingspensioen naar Tunesië. De rechten, zoals omschreven in artikelen 64 en 65, worden door Tunesië op gelijke wijze toegepast voor werknemers uit de Europese Gemeenschap die werkzaam zijn in Tunesië (artikel 64, derde lid, en artikel 65, vijfde lid), en zijn niet van toepassing op illegaal verblijvende onderdanen van één van de partijen (artikel 66).

ln artikel 65 leggen partijen vast dat zij op het gebied van de sociale zekerheid elkaars onderdanen gelijkelijk zullen behandelen, in die zin dat er geen onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt. Aangegeven is welke takken van sociale zekerheid onder het in het verdrag bedoelde begrip sociale zekerheid vallen.

Voorts is uitdrukkelijk vastgelegd dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling naar nationaliteit op het gebied van sociale zekerheid niet tot gevolg zal hebben dat de sociale zekerheidsregelingen die op basis van artikel 51 EG-verdrag zijn vastgesteld ten behoeve van migrerende werknemers die onderdaan zijn van een lid-staat van de Unie, van toepassing zullen zijn op de werknemers van Tunesische nationaliteit. Zulks zal slechts het geval kunnen zijn naar de mate waarin overeenkomstige coördinatieregelingen worden vastgesteld op basis van artikel 67 van dit verdrag.

Met het oog op de coördinatie van de sociale zekerheidssystemen voor werknemers is bepaald dat zij in aanmerking komen voor samentelling van tijdvakken van verzekering, van arbeid of van woonplaats die zij in de verschillende lid-staten hebben vervuld, voor wat betreft de ouderdoms-, invaliditeits- en overlevingspensioenen en -renten, kinderbijslag, uitkeringen bij ziekte en zwangerschap, alsmede de gezondheidszorg voor de werknemer en zijn binnen de Unie woonachtig gezin. Voorts is bepaald dat de werknemers in aanmerking komen voor gezinsbijslagen voor de leden van hun gezin die binnen de Unie woonachtig zijn. De ouderdoms- en overlevingpensioenen en -renten, alsmede de pensioenen en renten wegens arbeidsongevallen of beroepsziekten, kunnen vrij overgemaakt worden naar Tunesië tegen de koers die geldt krachtens de wetgeving van de lid-staat of lid-staten die de desbetreffende bedragen moeten betalen. Dit geldt echter niet ten aanzien van bijzondere uitkeringen waarvoor geen premies zijn betaald.

Deze bepalingen vormen het uitgangspunt voor de nader te stellen regels als bedoeld in artikel 67 van het verdrag en zijn een pendant van de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de voor binnen de gemeenschap migrerende gemeenschapsonderdanen geldende coördinatieregels.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel zal Tunesië het voorgaande gelijkelijk toepassen op de op zijn grondgebied werkzame werknemers die onderdaan zijn van de lid-staten en op hun gezinsleden, met uitzondering van de bepaling met betrekking tot het samentellen van tijdvakken van verzekering, arbeid of wonen.

Deze uitzondering vloeit logisch voort uit het gegeven dat alleen voorzien is de sociale zekerheid tussen de lid-staten van de Unie te coördineren.

Artikel 67

ln dit artikel is bepaald, dat de Associatieraad de nodige besluiten neemt ter uitvoering van het bepaalde in artikel 65, en regels vaststelt voor de administratieve samenwerking om te voorzien in de nodige waarborgen voor het beheer en de controle op de toepassing. De hier bedoelde besluiten en regels zullen vergelijkbaar zijn met de besluiten die gelden binnen de Unie voor de coördinatie van de sociale zekerheid van migrerende gemeenschapsonderdanen.

Artikel 68

ln dit artikel is bepaald dat de overeenkomstig het voorgaande artikel genomen besluiten de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit tussen de lid-staten van de Unie enerzijds en Tunesië anderzijds gesloten bilaterale verdragen onverlet laten, indien zij voor de Tunesische onderdanen of de onderdanen van de lidstaten gunstiger zijn.

Hoofdstuk II Dialoog op sociaal gebied (artikelen 69–70)

ln artikel 69 is voorzien in een regelmatige dialoog op hetzelfde niveau en met dezelfde modaliteiten als die van de politieke dialoog genoemd in Titel I. In deze dialoog kan ieder onderwerp op sociaal gebied dat voor een van de partners van belang is aan de orde worden gesteld. De sociale dialoog richt zich vooral op de mobiliteit van werknemers, gelijke behandeling en de sociale integratie van ingezetenen van Tunesië en de Unie die legaal op het grondgebied van gastlanden verblijven. Ook clandestiene immigratie en voorwaarden voor terugkeer van illegaal op het grondgebied van het gastland verblijvende onderdanen van een van beide partijen kunnen worden aangekaart.

Tijdens de totstandkoming van het verdrag met Tunesië vond binnen de Unie een discussie plaats over de wijze waarop in verdragen met derde landen bepalingen zouden kunnen worden opgenomen, waarin op een meer concrete wijze wordt teruggekomen op de wederzijdse verplichting tot terugname van onderdanen die zonder geldige verblijfstitel op het grondgebied van een der verdragsluitende partijen verblijven. De afloop van deze discussie zal zijn weerslag hebben op nog komende onderhandelingen met derde landen, ook in de Middellandse Zee-regio.

Hoofdstuk III Samenwerking op sociaal gebied (artikelen 71–73)

ln artikel 71 wordt de doelstelling van sociale samenwerking, te weten het verbeteren van het sociaal-economisch evenwicht, nader uitgewerkt in een achttal onderwerpen die prioriteit hebben in activiteiten en programma's voorzien onder de samenwerking op sociaal gebied. Deze onderwerpen betreffen onder meer het scheppen van werkgelegenheid en de ontwikkeling van onderwijs in emigratiegebieden; bevordering van de rol van de vrouw; verbetering van het stelsel van sociale zekerheid en verbetering van de levensomstandigheden in achtergestelde gebieden met een grote bevolkingsdichtheid. Samenwerkingsactiviteiten kunnen worden uitgevoerd in samenwerking met lid-staten en bevoegde internationale organisaties.

Artikel 73

Voor de evaluatie van de tenuitvoerlegging van de verdragsbepalingen in deze Titel zal door de Associatieraad een werkgroep worden ingesteld. Oogmerk is te voorkomen dat de bedoelde bepalingen verstoken blijven van de daadwerkelijke uitwerking.

Hoofdstuk IV Culturele samenwerking (artikel 74)

Binnen het verdrag wordt ook aandacht geschonken aan de culturele samenwerking. Doel van deze samenwerking is het versterken van de bestaande banden tussen de bevolkingen van de verdragspartijen. Daarbij wordt specifiek aandacht besteed aan jongeren, alsmede samenwerking op het gebied van de vertaling van literaire werken en de bescherming en conservatie van monumenten en architectonisch erfgoed.

Voorts wordt de mogelijkheid geschapen bestaande culturele samenwerkingsprogramma's van de Gemeenschap of de lid-staten tot Tunesië uit te breiden.

TITEL VII FINANCIËLE SAMENWERKING (ARTIKELEN 75–77)

Zie onder titel V inzake economische samenwerking.

TITEL VIII INSTITUTIONELE, ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN (ARTIKELEN 78–96)

Het verdrag voorziet in de instelling van een Associatieraad en een Associatiecomité. De Associatieraad (op ministerieel niveau) zal toezien op de tenuitvoerlegging van het verdrag en wordt daarin bijgestaan door het Associatiecomité. De Associatieraad bezit tevens de bevoegdheid om, ten aanzien van die onderwerpen waarin het verdrag voorziet, in onderlinge overeenstemming tussen partijen bindende besluiten te nemen voor de verwezenlijking van de doeleinden van het verdrag, alsmede om terzake aanbevelingen te doen. Voor zover ons land betreffend, is op die besluiten het bepaalde in artikel 92 van de Grondwet van toepassing.

De Associatieraad kan geschillen over de toepassing of de interpretatie van het verdrag bij besluit of via bemiddeling beslechten (artikel 86). Voorts is de Associatieraad gemachtigd lichamen in te stellen die voor de uitvoering van het verdrag nodig zijn, alsmede maatregelen treffen ter bevordering van de samenwerking en de contacten tussen het Europees Parlement en de Tunesische Kamer van Afgevaardigden, alsmede tussen het Economisch en Sociaal Comité van de Gemeenschap en de Tunesische Economische en Sociale Raad.

Het verdrag bevat tevens de gebruikelijke algemene en slotbepalingen, zoals een clausule inzake de bescherming van essentiële veiligheidsbelangen, een territoriale clausule, bepalingen over de kennisgeving alsmede over de authentieke versies van het verdrag. Ook wordt voorzien in een non-discriminatieclausule en een clausule waarin wordt bepaald dat de aan Tunesië toegekende behandeling niet gunstiger zal zijn dan die welke de lid-staten onderling toepassen.

Artikel 90

Dit artikel biedt partijen de mogelijkheid tot opschorting (voor onbepaalde duur) van het verdrag. Het tweede lid maakt het mogelijk in speciaal dringende gevallen af te zien van de gebruikelijke consultatie-procedure wanneer de andere partij een wezenlijke verplichting van het verdrag niet is nagekomen. In combinatie met artikel 2 van het verdrag biedt deze formulering de mogelijkheid tot opschorting van het akkoord in geval van ernstige schendingen van de rechten van de mens.

Artikel 91

De protocollen, bijlagen en verklaringen bij het verdrag vormen een integrerend bestanddeel daarvan. Belangrijke delen ervan hebben een declaratoir karakter ten opzichte van de verdragsartikelen waarop zij betrekking hebben. De erin vervatte materie valt voor het grootste gedeelte onder de exclusieve bevoegdheden van de Gemeenschappen. Voor zover inhoudelijke bepalingen van de bijlagen behoren tot de exclusieve of gemengde bevoegdheid van de lid-staten zullen eventuele wijzigingen ervan ter goedkeuring aan de Staten-Generaal worden voorgelegd. De protocollen zijn te beschouwen als niet-zelfstandige verdragen en vormen eveneens bijlagen. Eventuele verdragen tot wijziging ervan behoeven eveneens de parlementaire goedkeuring.

Artikel 93

ln dit artikel is vastgelegd dat het verdrag voor onbepaalde duur is gesloten, en dat het door kennisgeving aan elk van beide partijen kan worden opgezegd.

III KONINKRIJKSPOSITIE

Evenals de zogenoemde Europa-akkoorden en de zogenoemde Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomsten, waarin met de landen van Midden- en Oost-Europa over vergelijkbare materie regelingen zijn getroffen, zal het onderhavige verdrag, voor wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden, alleen voor Nederland gelden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn

Naar boven