24 818
Bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor genocide en andere ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van Rwanda en van Rwandese burgers aansprakelijk voor genocide en andere van dergelijke schendingen, begaan op het grondgebied van buurlanden, tussen 1 januari 1994 en 31 december 1994

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 december 1996

Inhoud

1. Algemeen

Wij hebben de eer het verslag van de vaste commissie voor Justitie inzake het voornoemd wetsvoorstel als volgt te beantwoorden.

Wij zijn de leden die aan het verslag een bijdrage leverden allen bijzonder erkentelijk dat zij het belang van het Rwanda-tribunaal en diens jurisdictie, alsmede de implementatie van de rechtshulpverplichtingen bij wet in formele zin onderschrijven.

Wat is de reden, zo vragen de leden van de VVD-fractie, voor het tijdsverschil tussen de besluitvorming in de Verenigde Naties en de aanbieding van het onderhavige wetsvoorstel?

Het voorliggend wetsvoorstel is op 22 februari 1996 door de Koningin ter overweging aanhangig gemaakt bij de Raad van State. Op het moment dat de Veiligheidsraad besloot tot de instelling van het Tribunaal dienden nog allerlei logistieke maatregelen en uitvoeringsbesluiten genomen te worden, waarvan niet aanstonds duidelijk was in hoeverre Nederland daarbij ook direct betrokken zou worden als gastland van (bepaalde organen van) het tribunaal en welke logistieke en facilitaire ondersteuning geboden zou moeten worden. Zoals reeds in de memorie van toelichting wordt aangegeven waren de besprekingen over de organieke samenhang tussen het Joegoslavië-tribunaal en het Rwanda-tribunaal op het moment van indienen van het wetsontwerp nog niet geheel afgerond; op dat moment bestonden over de taakstellingen van een te Den Haag te vestigen liaison-office nog onduidelijkheden. De vraag was in zonderheid of van Nederland méér of andere rechtshulpprestaties en facilitaties werden verwacht dan reeds golden ten aanzien van het Joegoslavië-tribunaal. Uiteindelijk is gebleken dat in dit opzicht inderdaad geheel kon worden aangesloten bij de voor het Joegoslavië-tribunaal vigerende implementatieregelgeving. Deze onderhandelingen zijn pas op 24 maart 1996 volkomen afgesloten middels een briefwisseling tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Naties houdende een verdrag inzake de toepassing van het tussen Partijen gesloten Verdrag betreffende de zetel van het Internationaal Tribunaal voor het voormalige Joegoslavië, op de werkzaamheden en handelingen van het Internationaal Tribunaal voor Rwanda. Het in die brieven vervatte verdrag trad op 1 juni 1996 in werking.

Het verheugt ons dat de leden van de VVD-fractie ermede konden instemmen dat wij voor wat betreft het implementatietraject de suggesties van de Raad van State hebben overgenomen. Uiteraard zijn wij ons ervan bewust dat hiertoe penitentiaire capaciteit moet worden vrijgemaakt. Voorlopig achten wij het voldoende dat – nu in zekere zin van een «personele unie» tussen beide in Nederland zetelende VN-jurisdicties gesproken kan worden, zoals wij hierboven al uiteenzetten – de aan het Joegoslavië-tribunaal ter beschikking gestelde celcapaciteit ook beschikbaar is voor eventuele verdachten, die voor een hoger beroepszitting voor het Rwanda-tribunaal naar Nederland worden overgebracht. Omdat in eerste instantie nog geen concrete vervolgingen tegen meerdere personen of groepen van personen is gestart onder de Rwanda-jurisdictie hebben wij voorshands gemeend dat verder geen bijzondere capaciteitsmaatregelen genomen moeten worden – helaas omdat het opsporingsproces terzake van de aan het Rwanda-tribunaal opgedragen misdrijven voorshands zeer moeizaam verloopt. Het kan zijn, dat op een gegeven moment, nadat voldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken die concrete verdenkingen rechtvaardigen en dus ook aanleiding geven tot inbeschuldigingstellingprocedures in de eerste aanleg, aanleiding is om te veronderstellen dat van de in de voorliggende wet voorziene overbrengingsmogelijkheden gebruik gemaakt zal gaan worden door appellanten. In dit verband is mede relevant het feit dat juist bij het Rwanda-tribunaal het in zeer veel gevallen zal gaan om de vervolging van in groepsverband opererende daders – de vervolgingen zullen zich voornamelijk toch gaan toespitsen op genocidale handelingen – weshalve Nederland er rekening mee moet houden dat omvangrijkere penitentiaire capaciteit beschikbaar moet komen om de appellanten onder te brengen. De financiële implicaties voor Nederland als gevolg van het feit dat beroepszaken hier zullen worden behandeld en appellanten hier ondergebracht dienen te worden, zijn afhankelijk van de gekozen modaliteit van de penitentiaire voorziening voor het onderbrengen van de appellanten. Variërend van aanpassing van bestaande capaciteit tot nieuwbouw worden de financiële implicaties geschat op f 15 à f 25 mln. voor de investering en circa f 7 mln. voor de exploitatiekosten. Dit mede in antwoord op vragen van leden van de fractie van de PvdA die vroegen naar de financiering van het Tribunaal. Overigens moet hierbij worden opgemerkt, dat, in lijn met hetgeen geldt ten aanzien van de detentiefaciliteiten ten behoeve van het Joegoslavië-tribunaal, de Nederlandse Regering er van uit gaat dat deze kosten uiteindelijk dienen te worden gedragen door de Verenigde Naties en niet door het gastland.

De Nederlandse regering hecht eraan positief mede te werken aan de uitbouw van internationale rechtspraak over ernstige vergrijpen tegen de meest fundamentele normen van internationaal humanitair recht, zoals genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. De regering stelt daartoe gaarne te Den Haag faciliteiten ter beschikking. Dit in reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie of de regering ernaar streeft Den Haag te laten uitgroeien tot «juridische hoofdstad» van de wereld. Met instemming nam de regering kennis van de uitspraak van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties dat Den Haag aldus zou moeten worden aangemerkt. De Regering acht het voor Nederland van belang op passende wijze bij te dragen aan deze kwalificatie.

2. Functioneren van het Tribunaal

Waarom, zo vragen de leden van de PvdA-fractie wordt er tot op heden zo weinig voortgang geboekt?

Op 8 oktober jongstleden zijn de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Buitenlandse Zaken reeds ingegaan op de voortgang van de werkzaamheden ten behoeve van het Rwanda-tribunaal. Wij verwijzen naar de desbetreffende brief, Kamerstukken II, 1996–1997, 23 727, nr. 25, te lezen in samenhang met nr. 24 onder hetzelfde kamernummer, bevattende de reactie op het Rwanda-evaluatierapport Conflict and Genocide: lessons from the Rwanda Experience. Het is niet zo, dat willen wij toch benadrukken, dat er nog geen enkele concrete, persoonsgebonden vervolgingsbehandeling heeft kunnen plaatsvinden. Er staan twee processen op de agenda. Het eerste proces, tegen de voormalige burgemeester van Taba, Jean-Paul Akayesu, dat begin oktober werd gestart is met één maand uitgesteld. Dat geschiedde teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen zich beter op de zaak voor te bereiden. Het tweede proces, lopend tegen Georges Rutaganda, dat voorzien was voor eind oktober, is uitgesteld tot maart 1997 wegens ziekte van de verdachte. Natuurlijk is, voor de bevordering van de normoriëntering met betrekking tot de misdrijven die onder de Rwanda-jurisdictie vallen, dit uitstel minder wenselijk. Aan de andere kant moeten de verdachten een eerlijk proces krijgen. Daartoe behoort ondermeer dat zij naar behoren in de gelegenheid zijn zich te verdedigen. Daarom geloven wij niet – dit in reactie op een desbetreffende opmerking van de leden van de PvdA-fractie – dat door de geschetste gang van zaken de geloofwaardigheid van het Tribunaal ernstig wordt aangetast.

De evenaangehaalde leden spreken in dit verband van bureaucratie bij de Verenigde Naties. Leden van de CDA-fractie spreken over de geringe resultaten van het Joegoslavië-tribunaal en spraken hun zorg uit dat, indien hetzelfde zou moeten gelden voor het Rwanda-tribunaal, zulks de geloofwaardigheid van de internationale gemeenschap zou ondermijnen. Leden van de D66-fractie gaven uitdrukking aan dezelfde zorg, getuige hun vraag naar de effectiviteit van het Tribunaal. In dit licht verstaan wij ook het probleem dat deze leden aan de orde stelden met betrekking tot de dossiervorming.

Uiteraard kan de regering niet anders doen dan erkennen dat een gebrekkig functioneren van de hier bedoelde internationale gerechten dat nadelig effect heeft. In dat opzicht baart het functioneren van het Rwanda-tribunaal haar zorgen. Gebrekkig management van het internationale opsporingsapparaat in zowel Arusha als Kigali en minder adequate aansturing door het VN-secretariaat te New York belemmeren een goed functioneren. Naar aanleiding van onduidelijkheden over de status van een aantal Canadese rechercheurs heeft de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking de VN in een brief gewezen op het feit dat bureaucratische procedures het functioneren van het Rwanda-tribunaal hinderen en een zeker negatief beeld kunnen versterken. Uiteraard wenst de regering, mede gelet op haar hierboven uiteengezette streven, alle bijdragen te leveren die het mogelijk maken het Tribunaal tot een succes te maken. In dat licht moet de Nederlandse bijdrage worden gezien aan het Tribunaal. Die bijdrage bedraagt over de jaren 1995 en 1996 7 miljoen dollar.

De leden van de CDA-fractie hadden enige kanttekeningen bij het gegeven dat Nederland op dit moment in Canada politieambtenaren werft om opsporingshandelingen te verrichten ten behoeve van het Rwanda-tribunaal. Waarom, zo vroegen zij, zijn er geen mogelijkheden voor Nederlandse opsporingsambtenaren om een tweede keer bij te tekenen?

Geruime tijd geleden is op verzoek van de VN de uitzendtermijn van drie maanden verlengd naar zes maanden om het uiteindelijk effect van de uitzending te verhogen.

Zes maanden geldt nu als een minimum termijn. Een langere periode is afhankelijk van de instemming van de Korpsbeheerder. In een enkel geval zou gedacht kunnen worden aan een verlenging tot in totaal twee jaar. Door de beide departementen (BiZa en/of Justitie) is geen beleidslijn uitgezet voor de termijn van uitzending, anders dan het onderschrijven van het VN verzoek. Het hangt in alle gevallen af van de bereidheid van de betrokken ambtenaren af of tot «bijtekenen» wordt overgegaan. Dat geven de hier aan het woord zijnde kamerleden zelf ook al aan. Geconstateerd kan slechts worden dat die bereidheid er niet of nauwelijks is. Dit wordt mede ingegeven voor de bijzonder bezwaarlijke omstandigheden waaronder het opsporingswerk ter plaatse verricht moet worden. Omdat het afhangt van de persoonlijke motivatie van de betrokken ambtenaar zien wij voorlopig geen aanleiding om een bijzondere werving te beginnen. Wij hebben de betrokken corpsen geïnformeerd over de mogelijkheden en het belang dat wij hechten aan de Nederlandse bijdrage aan de functionering van de Rwanda-jurisdictie en het onontbeerlijk belang daarbij van een adequate opsporing van de aan het tribunaal opgedragen strafbare feiten. Wèl is onloochenbaar dat het bijzonder moeizaam functioneren van het opsporingsapparaat – wij gingen daarop in dit verband al in – niet direct bijdraagt tot de wenselijke motivatie. Mede daaruit verklaren wij het ernstig gebrek aan onderzoekers, waaraan de leden van de PvdA-fractie in dit verband refereren. Aan de andere kant moet men ook in het oog houden met welke omvangrijke misdrijven de onderzoekers en opsporingsambtenaren geconfronteerd worden. Op dit moment zijn er 58 onderzoekers in dienst van het Rwanda-tribunaal. Daarvan functioneren er 29 op basis van secondment (waarvan 21 Nederlanders), 34 onderzoeksfuncties zijn nog vacant, alsmede 11 juridische functies en 22 ondersteunende functies. Gelet op de bijzonder moeilijke omstandigheden waaronder het voorbereidend onderzoek moet worden verricht willen wij niet spreken van «ernstig tekort schietende onderzoekers». Dit in reactie op een desbetreffende opmerking van de leden van de PvdA-fractie. Het ingezette ondersteunende personeel is nog niet op de juiste getalsterkte en in zoverre kan niet gezegd worden dat zeer veel geld aan ondersteunend personeel wordt besteed.

De leden van de PvdA-fractie repten in dit verband nog van het verschil tussen de rechtsregels geldend voor het Rwanda-tribunaal en de genocidewetgeving in Rwanda zelf. Het Tribunaal kan de doodstraf niet opleggen, Rwanda zelf, volgens de nationale wetgeving, wèl. Levert dat geen problemen op bij de samenwerking? Op dit aspect gingen ook de leden van de D66-fractie in.

Rwanda heeft recentelijk de «loi organique sur l'Organisation des poursuites des infractions constitutives du crime de Genocide ou de crimes contre l'humanité commises à partir du premier Octobre 1990» aangenomen. In deze wet wordt onderscheid gemaakt tussen een drietal categorieën van misdadigers. Op de eerste categorie – de zwaarste misdrijven – staat de doodstraf. Op de andere twee categorieën niet. Het Statuut van het Tribunaal voorziet niet in de doodstraf. Bij de opstelling van het statuut is rekening gehouden met de gevoelens van een deel van de wereldgemeenschap – waaronder Nederland – dat de doodstraf niet behoort te worden opgelegd. Aan de andere kant moet worden vastgesteld dat het volkenrecht niet zover is ontwikkeld dat de oplegging van de doodstraf is uitgesloten.

Vragen over de samenwerking tussen de Rwandese regering en het Tribunaal moeten door ons in algemene bewoordingen worden beantwoord. Dit mede ter beantwoording van vragen van de zijde van de CDA-fractie over de samenwerking tussen de Rwandese autoriteiten en het Tribunaal. Uitgangspunt is uiteraard dat Rwanda, vanwege het verplichtende karakter van resolutie 955 waarbij het Tribunaal werd opgericht, gehouden is alle medewerking te verlenen aan het Tribunaal die het dienstig acht in de uitoefening van zijn mandaat. Rwanda heeft tegen de resolutie gestemd, maar bij herhaling aangegeven dat het zal medewerken aan de uitvoering van de resolutie. Het Tribunaal ondervindt dan ook geen tegenwerking van Rwandese zijde.

In het statuut van het Tribunaal is concurrente jurisdictie aanvaard tussen de nationale gerechten van Rwanda enerzijds en het Tribunaal anderzijds. Tegelijkertijd is aan het Tribunaal primaire jurisdictie toegekend. Dit betekent uiteindelijk dat het aan het Tribunaal is om te bepalen of een bepaalde verdachte moet worden berecht door het Tribunaal zelf, ook al is berechting door een nationaal gerecht mogelijk en zelfs gaande. Vanwege de omvang van de misdrijven gepleegd in Rwanda is het ondoenlijk voor het Tribunaal om alle personen die zich aan die misdrijven hebben schuldig gemaakt zelf te berechten. Het Tribunaal concentreert zich op een deel van de belangrijkste misdadigers. Van enigerlei afspraak tussen de Rwandese regering en het Tribunaal over de berechting van personen is de Nederlandse regering niets bekend. Over het functioneren van het Rwandese justitiële apparaat kan in dit verband slechts worden vastgesteld dat zulks uiterst moeizaam verloopt. Het ontbreekt de Rwandese regering zo goed als volledig aan personele en financiële middelen om de opsporing en berechting van genocide adequaat ter hand te nemen.

De jurisdictie van het Tribunaal is persoonsgebonden. Daarom is een indaging van een «regering» als staatsrechtelijke entiteit niet mogelijk. Dat in reactie op een vraag van leden van de PvdA-fractie. Het is derhalve ook niet mogelijk om de staat Frankrijk – nog even daargelaten de problemen van volkenrechtelijke immuniteit toekomend aan soevereine staten – te dagvaarden voor het Tribunaal. De vraag welke onderzoeken ten behoeve van het Tribunaal dienen te worden verricht ligt ter exclusieve beoordeling voor aan de Aanklager. De Nederlandse regering kan en wil zich niet mengen in de prioriteiten die door de aanklager in de onderzoeken worden gesteld. Wel heeft de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking op 30 mei 1996 het Tribunaal verzocht ook een onderzoek in te stellen naar de SNV-medewerker Mazimpaka, vanwege de ernst van de tegen hem geuite beschuldigingen. Van de heer Mazimpaka is de toezegging verkregen dat hij te allen tijde beschikbaar is voor medewerking aan een mogelijke strafrechtelijk onderzoek door het Tribunaal. Dit in reactie op vragen die de PvdA-fractie heeft ontwikkeld in verband met de casus-Mazimpaka.

Wanneer de leden van de PvdA-fractie in dit bestek refereren aan beschuldigingen, geuit ten laste van het RPF-leger mogen wij erop wijzen dat, zoals de officiële benaming al aangeeft, het Rwanda-tribunaal de bevoegdheid heeft personen te vervolgen die aansprakelijk zijn voor genocide en andere ernstige schendingen van het oorlogsrecht en het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van Rwanda en Rwandese burgers te vervolgen die voor dergelijke misdrijven aansprakelijk zijn, begaan op het grondgebied van buurlanden, voorzover deze misdrijven hebben plaatsgevonden tussen 1 januari 1994 en 31 december 1994. Het mandaat van het Tribunaal beperkt zich dus niet tot de misdrijven begaan door één der partijen in het conflict in de desbetreffende, de resolutie van de VN omschreven, periode. Indien ook leden van de RPF-krijgsmacht oorlogsmisdaden zouden hebben begaan in de genoemde periode en vallend onder de rechtsmacht van het Tribunaal is dat uiteraard bevoegd. Maar, en dat moeten wij beklemtonen, het is niet aan de Nederlandse regering zich te mengen in de prioriteiten die hier door de Aanklager worden gesteld. Academisch gesproken zou de VN kunnen besluiten te zijner tijd de jurisdictie van het Tribunaal uit te breiden. Het Tribunaal is ingesteld door de Veiligheidsraad onder hoofdstuk VII van de Veiligheidsraad, aangezien de situatie in Rwanda door de Veiligheidsraad werd beschouwd als een bedreiging van de internationale vrede en veiligheid. Het is alleen de veiligheidsraad die kan besluiten om veranderingen aan te brengen in de jurisdictie van het Tribunaal. Dit zal echter alleen geschieden indien dit noodzakelijk wordt geacht voor de handhaving van de vrede en veiligheid in het gebied. Alleen indien naar het oordeel van de Veiligheidsraad aan laatstgenoemd criterium wordt voldaan, kan uitbreiding plaatsvinden van de jurisdictie naar tijd en plaats. De precieze afbakening van deze jurisdictie is bij de aanvaarding van resolutie 955 uitgebreid onderwerp van bespreking geweest. Wij zien niet aanstonds nova die de Raad tot aanpassing daarvan zouden dwingen.

De leden van de CDA-fractie gingen uitgebreid in op het functioneren van de Aanklager. Terecht stelden zij dat andere landen gehouden zijn aan de Aanklager alle medewerking te verlenen. Zij vroegen ons een overzicht van die medewerking te geven.

Wij moeten antwoorden dat het bijzonder moeilijk is een algemeen overzicht te geven van de medewerking die tot op heden verleend werd. Feit is ontegenzeggelijk dat slechts een beperkt aantal landen tot nu toe wetgeving heeft aanvaard of in voorbereiding heeft om in ieder opzicht de noodzakelijke rechtshulpprestaties te verlenen. Wij moeten tegelijkertijd benadrukken dat wij niet kunnen uitmaken of dergelijke implementatiewetgeving ook steeds per land nodig is; dit hangt mede af van het interne constitutionele recht van de desbetreffende staat. Bovendien concentreert zich de vraag naar de samenwerking, gelet op de stand van het opsporingsonderzoek, uiteraard voorshands tot het ressort van de Afrikaanse regio rondom Rwanda. Vermeldenswaard is dat één van de hoofdverdachten voor genocide in Rwanda, de heer Bagasora, in Kameroen is gedetineerd. Verzoeken van het Tribunaal tot overdracht van betrokkene aan het Tribunaal zijn tot op heden door Kameroen niet ingewilligd. De Nederlandse Regering heeft in studie de vraag of het wenselijk zou zijn om, en zo ja, op welke wijze, druk uit te oefenen op Kameroen.

Leden van de D66-fractie vroegen zich af of Nederland wel aan zijn rechtshulpverplichten jegens het Rwanda-tribunaal kan voldoen wanneer overdracht en overname van strafvervolging wordt gevraagd door het Tribunaal terzake een verdachte die in Nederland reeds vervolgd wordt. Moet hiervoor het nationale strafrecht niet aangepast worden?

Wij willen allereerst erop wijzen dat niet direct voorstelbaar is dat Nederland, gelet op het aan artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag liggende materiële territorialiteitsbeginsel toereikende rechtsmacht heeft voor de feiten die opgedragen zijn ter kennisneming van het Rwanda-tribunaal. Het is juist, dat in geval van vervolging voor genocide teruggevallen zou kunnen worden op het passieve personaliteitsbeginsel, maar dan zouden Nederlanders massaal voorwerp moeten zijn geweest van dat soort handelingen. Nederland erkent echter via de voorliggende implementatiewet het in artikel 9, lid 2 van het Statuut van het Rwanda-tribunaal verwoorde primaat van de Rwanda-jurisdictie, met alle consequenties van dien. Zou het Tribunaal dus om overdracht en overname verzoeken – in het door de hier aan het woord zijnde leden geschetste geval – dan kan Nederland daaraan zonder aanpassing van de uitleveringswetgeving – wij veronderstellen dat de hier aan het woord zijnde leden denken aan de casus bestreken door artikel 9 van de Uitleveringswet – aanstonds voldoen. Dat de Bondsrepubliek Duitsland zijn wetgeving wél moest aanpassen heeft te maken met een interpretatie van § 25 Grundgesetz waarin de directe werking van internationaal recht in de nationale rechtssfeer wordt geregeld, probleem, waarmede Nederland, gelet op de artikelen 93 en 94 van zijn Grondwet niet te doen heeft. Wat betreft de vraag of zich een vergelijkbare concurrentie van jurisdictie kan voordoen tussen de wet Oorlogsstrafrecht Nederland en de aan het Joegoslavië-tribunaal opgedragen jurisdictie past ons, gelet op het sub judicebeginsel uiterste terughoudendheid. Bij beschikking van 22 oktober 1996 heeft de Strafkamer van de Hoge Raad de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 21 februari 1996, waarin werd aangenomen dat Nederland rechtsmacht bezit over feiten, begaan door niet-Nederlanders in het voormalig Joegoslavië, vernietigd. Hij heeft dit gedaan, niet omdat hij van oordeel was dat Nederland die rechtsmacht niet bezit, maar omdat de rechtbank niet had mogen uitmaken dat die macht wel bestaat zonder daarop de verdachte te horen. Wegens verzuim van die essentiële vorm heeft de Hoge Raad de zaak verwezen naar de militaire kamer van het Gerechtshof te Arnhem. Die kamer moet de zaak berechten en afdoen op het bestaande beroep. De beslissing van de Hoge Raad heeft dus niets te maken met de vraag hoe een mogelijk conflict van rechtsmacht tussen een internationaal tribunaal een een nationaal gerecht opgelost zou moeten worden.

Wat betreft de mogelijkheden om Zwitserse tegoeden in beslag te nemen en te confisceren moet worden gewezen op het feit dat Zwitserland geen partij is bij het VN-Charter. Dan neemt niet weg dat deze staat desverzocht zou kunnen medewerken aan daden van conservatoire inbeslagneming. Zwitserland verklaart zich echter veelal wel gebonden aan besluiten van de Veiligheidsraad onder hoofdstuk VII van het Handvest. Of medewerking zou worden verleend aan daden van conservatoire inbeslagneming is echter primair een vraag die door Zwitserland zal moeten worden beantwoord. Maar ook dat is afhankelijk van het Zwitsers nationale recht.

De leden van de D66-fractie willen weten hoeveel personen officieel in staat van beschuldiging zijn gesteld. Dat aantal is op dit moment 21.

3. Instelling van een internationaal strafgerecht

De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie wezen nog op de intrinsieke samenhang tussen de huidige internationale straftribunalen en een op te richten International Criminal Court. Kan de regering nadere informatie verschaffen over deze samenhang en de voortgang op dit terrein?

Vanwege het feit dat de Aanklager voor het Joegoslavië-tribunaal tevens Aanklager is voor het Rwanda-tribunaal en het feit dat de Hoger beroepskamer van het Joegoslavië-tribunaal tevens Hoger beroepskamer is voor het Rwanda-tribunaal wordt de uniformiteit bevordert in het vervolgingsbeleid en de interpretatie van de toepasselijke materiële normen. Dit levert een nuttige bijdrage aan de discussies die momenteel plaatsvinden over de mogelijke oprichting van een permanent internationaal strafhof. Ten aanzien van de voortgang in deze discussies kan het volgende worden opgemerkt:

Nadat de International Law Commission van de VN in 1994 een ontwerp-Statuut voor een permanent strafhof had gepresenteerd, hebben sinds 1995 discussies plaatsgevonden over dit ontwerp-Statuut, eerst in een ad hoc Comité van de Algemene Vergadering van de VN, sinds 1996 in een Voorbereidend Comité van de Algemene Vergadering. Tijdens de huidige zitting van de Algemene Vergadering zal een besluit moeten worden genomen over de vraag of de tijd rijp is voor het houden van een diplomatieke conferentie ter aanvaarding van een Statuut voor een Internationaal Strafhof en zo ja, wanneer een dergelijke conferentie zou moeten plaatsvinden. De regering is daarbij de mening toegedaan, dat nog wel enig voorbereidend werk nodig is, maar dat een diplomatieke conferentie in 1998 in beginsel mogelijk moet zijn.

De regering verwelkomt de resolutie van het Europees Parlement, welke daarmee uitdrukking geeft aan het grote belang dat het hecht aan de totstandkoming van een permanent strafhof. Over het onderwerp vindt regelmatig overleg plaats tussen de lidstaten van de Unie. In de Algemene Vergadering zal, evenals in voorgaande jaren, door het voorzitterschap een verklaring worden afgelegd over het internationale strafhof. Daarin wordt het belang van oprichting van het strafhof benadrukt. Over de vraag echter of de tijd rijp is voor het vastleggen van 1998 als het jaar waarin een diplomatieke conferentie over het statuut van het strafhof moet plaatsvinden, bestaat geen eenduidige visie. Sommige lidstaten achten het wenselijk een besluit daarover tot het volgende jaar uit te stellen.

4. Financiering van het Tribunaal

Wat betreft de financiering van de Rwanda-tribunaal – de leden van de CDA- en de PvdA-fractie vroegen hiernaar – mogen wij opmerken dat deze voorspoedig verloopt. Aanvankelijk werd op basis van een door de Algemene Vergadering van de VN afgegeven uitgavenautorisatie gewerkt. Vervolgens is de voorgestelde begroting voor het kalenderjaar 1996 in haar geheel goedgekeurd (ongeveer $ 37,8 miljoen). Het VN-secretariaat is thans doende een ontwerpbegroting voor 1997 op te stellen, het toezicht op de begroting is toevertrouwd aan de interne accountantsdienst van de VN en de Board of External Accountants. Daarnaast is door de Algemene Vergadering aan de Secretaris-Generaal verzocht om het Office of Internal Oversight Services eventuele problemen te laten identificeren en aanbevelingen op te stellen ter verbetering van de financiële middelen.

Wij hopen aldus de in het verslag gestelde vragen naar behoren te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie a.i.,

H. F. Dijkstal

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

Naar boven