24 817
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de instelling van een College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 juli 1998

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

In deze nota naar aanleiding van het verslag ga ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op de in het verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij omtrent bovengenoemd wetsvoorstel gemaakte opmerkingen en gestelde vragen in.

Daarbij heb ik de vragen en opmerkingen van de leden van de verschillende fracties over eenzelfde onderwerp gezamenlijk beantwoord en het algemeen deel van deze nota in een aantal paragrafen ingedeeld.

Voorts merk ik op dat deze nota vergezeld gaat van een nota van wijziging. De daarin opgenomen wijzigingen betreffen louter redactionele correcties.

Sinds het uitbrengen van het verslag van de vaste commissie en de beantwoording daarvan met het onderhavige stuk is de nodige tijd verstreken. In dit verband wijs ik op de met betrekking tot het toelatingsbeleid voor bestrijdingsmiddelen uitgevoerde evaluatie en de kabinetsreactie daarop (kamerstukken II 1995/96, 21 677, nrs. 24 en 25). In die reactie kondigde ik een regelmatige voortgangsrapportage aan met betrekking tot de doorvoering van maatregelen ter verdere verbetering van de uitvoering van het toelatingsbeleid voor bestrijdingsmiddelen door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen en de aansturing daarvan door de departementen. Inmiddels heb ik een aantal voortgangsrapportages aan de Tweede Kamer doen toekomen (brief van 20 december 1996, kamerstukken II 1996/97, 21 677, nr. 33, onderscheidenlijk van 28 januari 1998, kamerstukken II 1997/98, 21 677, nr. 44). Het is mede in het licht van deze voortgangsrapportages dat de onderhavige nota naar aanleiding van het verslag wordt uitgebracht.

2. De verzelfstandiging

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden hadden reeds in de vorige kabinetsperiode aangedrongen op een ingrijpende wijziging van het toelatingstraject. Zij hebben dan ook van harte ingestemd met de wijziging van dat traject per 1 januari 1993. Naar hun indruk is er veel verbeterd in de wijze van toelating. Het voorliggende voorstel tot verdere verzelfstandiging kan dan ook als een logische maar niet noodzakelijke stap gezien worden. De leden van de PvdA-fractie vragen nog eens aan te geven of het voornemen als een noodzakelijke stap is te beschouwen en op grond van welke overwegingen. Zij vragen welke belangrijke formele of materiële voordelen de regering ziet in de instelling van een zelfstandig college als uitvoeringsorgaan boven de thans bestaande situatie. Zij vragen tevens of de regering ook mogelijke nadelen of risico's ziet, en zo ja, welke.

Ik merk op dat het onderhavige wetsvoorstel strekkende tot de instelling van een zelfstandig College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (verder te noemen: CTB) een logische en noodzakelijke stap is in vervolg op de wijziging van het toelatingstraject per 1 januari 1993. Per die datum is, vooruitlopend op de formele verzelfstandiging, het CTB ingesteld bij ministeriële regeling. Voorts is dit college bij regeling gemandateerd om namens de vier betrokken bewindspersonen te beslissen omtrent de toelating van bestrijdingsmiddelen. Het CTB is aan te merken als een instantie die geen deel uitmaakt van een departementale organisatie, terwijl het CTB thans evenmin als een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) kan worden beschouwd. Het CTB functioneert in samenhang met de overige getroffen voorzieningen derhalve als een materieel verzelfstandigd college.

Formeel is dit echter niet het geval. Een dergelijke situatie acht ik voorts niet tegemoet komen aan de noodzaak tot een heldere inrichting van het openbaar bestuur. Derhalve dient de juridische met de feitelijke situatie in overeenstemming te worden gebracht.

Door de wettelijke verankering van het CTB wordt deze noodzakelijke duidelijkheid geschapen en tevens onomstotelijk toepassing gegeven aan de op zbo's van toepassing zijnde Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen. In het licht van het voorgaande zie ik geen nadeel of risico in de formalisering van de huidige situatie.

Integendeel, de formele verzelfstandiging – waar het onderhavige wetsvoorstel toe strekt – schept de noodzakelijke duidelijkheid.

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn verheugd te constateren dat dit wetsvoorstel een verzelfstandiging van het college beoogt. Tijdens de bespreking van het Meerjarenplan Gewasbescherming in 1992 sprak de VVD-fractie reeds haar voorkeur uit voor de instelling van een zelfstandig CTB. In geval van verzelfstandiging van publiekrechtelijke taken, zoals in onderhavig wetsvoorstel, zien de leden van de VVD-fractie twee opties: interne verzelfstandiging (agentschap) of externe verzelfstandiging (zelfstandig bestuursorgaan (zbo)).

Daar in de memorie van toelichting (bladzijde 6) de optie van agentschap buiten beschouwing is gebleven, stellen deze leden hierover een aantal vragen. Zij vragen of het kabinet het ermee eens is dat veelal een agentschap de voorkeur heeft boven een zbo en voorts of uiteen kan worden gezet waarom er in onderhavig wetsvoorstel niet gekozen is voor een agentschap als vorm van verzelfstandiging van het CTB. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of er bij een zbo niet in meer beperkte mate sprake is van ministeriële verantwoordelijkheid en bevoegdheid dan bij een agentschap. Ten slotte vragen zij zich af of bovendien als gevolg daarvan de mogelijkheden tot parlementaire controle niet kleiner zijn.

Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op. In het kabinetsstandpunt «Het herstel van het primaat van de politiek bij de aansturing van zelfstandige bestuursorganen» van 3 mei 1995 (kamerstukken II 1994/95, 24 130 nr. 5) is – in navolging van het rapport van de commissie-Sint «Verantwoord verzelfstandigen» (september 1994) het uitgangspunt onderschreven dat centrale overheidstaken onder het normale systeem van volledige ministeriële verantwoordelijkheid vallen, tenzij er bijzondere redenen zijn om tot een andere inrichting te komen. In het voornoemde rapport maakt de commissie Sint onderscheid tussen interne verzelfstandiging en externe verzelfstandiging.

Bij interne verzelfstandiging blijft de betrokken organisatie ondergeschikt aan de minister, die rechtstreeks de positie van de verzelfstandigde eenheid bepaalt.

Er zijn diverse gradaties denkbaar in de mate waarin een organisatie-eenheid ten opzichte van de beleidskern van het departement een eigen organisatorische, beheersmatige danwel beleidsmatige identiteit krijgt. Deze eigenheid kan tot stand worden gebracht via organisatorische maatregelen (een aparte entiteit scheppen binnen een beleidskern), door het scheppen van meer beslisruimte op het beheersmatige vlak en ook op het vlak van de taakuitoefening zelf. Het agentschap is hiervan een vergaand voorbeeld: een organisatorisch afgescheiden eenheid met een eigen taak, toedeling van beheersmatige en beleidsmatige bevoegdheden en tevens een eigen comptabel regime.

Die positie doet er evenwel niet aan af dat de minister volledig verantwoordelijk blijft voor het betrokken onderdeel.

Externe verzelfstandiging betekent dat de omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid wordt beperkt: de minister is uitsluitend nog verantwoordelijk voor de uitoefening van die bevoegdheden die bij de instelling van het zelfstandig bestuursorgaan uitdrukkelijk aan hem zijn voorbehouden. Externe verzelfstandiging kan, aldus bovenvermeld kabinetsstandpunt, aan de orde komen indien behoefte bestaat aan een los van het ministerie staande organisatie met a) een onafhankelijk oordeel, of b) participatie van maatschappelijke geledingen die onmisbaar zijn voor de uitvoering van de publieke taak of c) strikt regelgebonden massale uitvoering in individuele gevallen.

In het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ben ik in paragraaf 4 ingegaan op de aanleiding en geschiedenis van de voorgestelde externe verzelfstandiging. In Paragraaf 6 is voorts verder ingegaan op de wenselijkheid daarvan.

In dit kader verwijs ik tevens naar de vraag die de leden van de VVD-fractie stellen omtrent het toegepast zijn van de «Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen» bij de onderhavige keuze tot verzelfstandiging en, zo ja, of aan die aanwijzingen wordt voldaan. Aan die aanwijzingen wordt in het onderhavige wetsvoorstel voldaan. In de door mij aangehaalde stukken is aangegeven dat er behoefte bestaat aan een onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid. Zulks wordt bereikt met de instelling van een extern verzelfstandigd CTB dat met de besluitvorming omtrent de toelaatbaarheid van bestrijdingsmiddelen wordt belast op grond van de bij dat college aanwezige specifieke deskundigheid. De behoefte aan een onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid is een van de noodzakelijke voorwaarden om tot de instelling van een zelfstandig bestuursorgaan over te gaan (aanwijzing 124c, onderdeel a). Hieraan wordt derhalve voldaan. Het belangrijkste kenmerk van een zbo is dat het niet, zoals een departementsonderdeel, hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister.

Bij de vormgeving van het CTB als een agentschap zou van een taakuitvoering in volledige ondergeschiktheid aan de ministers echter sprake zijn. Hierbij is het feit dat voor het bestrijdingsmiddelenbeleid niet slechts van één, maar van vier verantwoordelijke ministers sprake is, een extra complicatie voor de positionering en de relaties met de betrokken beleidskernen van de vier departementen.

Met de volledige ondergeschiktheid aan de ministers wordt voorts (en dit in reactie op de vraag van de fractie van de PvdA over voor- en nadelen in vergelijking met de huidige situatie) feitelijk een stap teruggezet naar de situatie zoals die vóór 1 januari 1993 bestond en die als een van de oorzaken werd aangemerkt voor het slecht functioneren van de toenmalige Commissie Toelating Bestrijdingsmiddelen. Deze situatie wordt als risicovol gezien. Immers, met het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd om onafhankelijke besluitvorming door een deskundig college te realiseren. Een agentschapsconstructie (c.q. een andere vorm van interne verzelfstandiging) of continuering van de huidige situatie brengt met zich mee dat de noodzakelijk geachte mate van scheiding tussen beleid en uitvoering aldus onvoldoende wordt bereikt, aangezien de ministers aangesproken zullen kunnen worden op de uitoefening van hun hiërarchische bevoegdheid. Dit geeft ongewenste risico's met het oog op onafhankelijke en deskundige toelatingsbesluiten. Ook de leden van de VVD-fractie achten dit niet wenselijk. Zij memoreerden immers dat bij de behandeling van het MJP-G in 1992 de VVD-fractie haar voorkeur had uitgesproken voor de instelling van een zelfstandig CTB.

Met de instelling van een agentschap wordt zulks in het onderhavig geval onvoldoende bereikt.

De vormgeving van het CTB als zelfstandig bestuursorgaan brengt met zich mee dat – in tegenstelling tot interne verzelfstandiging – bestuurlijke verantwoordelijkheden van de minister worden overgedragen aan het CTB met als consequentie dat de ministeriële verantwoordelijkheid wordt ingeperkt. Niet de betrokken ministers, maar het CTB zal zijn belast met de concrete besluitvorming omtrent individuele dossiers. Uiteraard komt het er bij een zbo-constructie op aan om zodanige randvoorwaarden te creëren en sturings- en toezichtsbevoegdheden te scheppen dat aan de ministeriële verantwoordelijkheid voor het toelatingsbeleid en de uitvoering daarvan voldoende vorm kan worden gegeven. In het onderhavige wetsvoorstel is hierin voorzien, conform de eerder aangehaalde aanwijzingen inzake zbo's (zie voorts het gestelde in paragraaf 3, onderdeel b, van het algemeen deel van deze nota). Zoals ook in paragraaf 2 van het eerder genoemde kabinetsstandpunt inzake het herstel van het primaat van de politiek wordt gesteld, is van belang dat het door het zelfstandig bestuursorgaan te behartigen beleidsterrein nog steeds onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister(s) valt.

Met het onderhavige voorstel is dit het geval. De invulling van die verantwoordelijkheid is weliswaar anders omdat hun bevoegdheden zijn beperkt, maar dit laat onverlet dat die algemene politieke verantwoordelijkheid ertoe kan leiden dat de ministers bevorderen dat de wetgever alsnog door wetswijziging eventueel benodigde extra bevoegdheden toekent aan de ministers. De reikwijdte van het politieke primaat wordt zo beschouwd niet verkleind en de ministers kunnen te allen tijde parlementair ter verantwoording worden geroepen omtrent het door hen gevoerde beleid.

3. Kwesties verband houdende met de verzelfstandiging

a. De doorvoering van maatregelen

Het is de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat in het voorstel geen datum of streefdatum genoemd wordt, waarop de feitelijke instelling dient plaats te vinden. Zij vragen of dit als oorzaak heeft dat op een aantal punten, zoals in het evaluatierapport wordt geconstateerd, in het toelatingstraject nog een aantal maatregelen genomen moeten worden. In dit verband merken zij tevens op dat de PvdA-fractie op 22 februari 1996 het standpunt heeft ingenomen dat bedoelde maatregelen voldoende moesten zijn geïmplementeerd, alvorens de finale verzelfstandiging een feit kan zijn. Zij vragen of dit standpunt wordt onderschreven. Ook de leden van de GPV-fractie maken dienaangaande een opmerking. De leden van de CDA-fractie vragen naar de stand van zaken aangaande de doorvoering van maatregelen als aangekondigd. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of medegedeeld kan worden of de voortgang van de bedoelde maatregelen geen aanleiding geeft om nu reeds een streefdatum te noemen en of toegezegd kan worden dat ook de Kamer heeft kennis kunnen nemen van de eindbeoordeling omtrent implementatie van de maatregelen, alvorens de feitelijke verzelfstandiging wordt geëffectueerd.

Ik merk op dat in het wetsvoorstel bij de indiening daarvan inderdaad niet is voorzien in een concrete datum waarop de feitelijke inwerkingtreding daarvan plaats zou dienen te vinden.

De oorzaak daarvoor wordt door de leden van de PvdA-fractie zelf aangegeven, namelijk de relatie met het doorvoeren van maatregelen als aangekondigd in mijn brief van 26 januari 1996 met betrekking tot de evaluatie van de uitvoering van het toelatingsbeleid voor bestrijdingsmiddelen. Inmiddels heb ik een aantal voortgangsrapportages aan de Tweede Kamer doen toekomen. Gelet daarop acht ik een effectuering van de verzelfstandiging met ingang van het eerstvolgende kalenderjaar na totstandkoming van het onderhavige voorstel haalbaar. Omtrent de daadwerkelijke invoering zal nog besluitvorming plaatsvinden. Uiteraard zal ook de Kamer hierover worden ingelicht, onder meer in het kader van een volgende voortgangsrapportage.

De leden van de fractie van D66 constateren dat hetgeen bij wet wordt geregeld reeds bestaande praktijk is. Zij zijn nu dan ook benieuwd in hoeverre daadwerkelijk beter en vlugger geoordeeld wordt over de toelating van de bestrijdingsmiddelen, waarbij tevens de zorgvuldigheid niet in het geding komt. Bij de nieuwe werkwijze zijn reeds nieuwe middelen toegelaten. In dit verband vragen zij voorts of er hierdoor nu ook de ruimte is ontstaan om verouderde middelen snel uit de roulatie te nemen.

In dit verband wijs ik in eerste instantie op de wijziging van de regels met betrekking tot de procedure van toelating als neergelegd in de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995. Deze procedurele regels, die met name zien op het traject van aanvraag tot besluitvorming, zijn verduidelijkt en voorzien tevens in strikter toe te passen termijnen. Besluitvorming omtrent een toelatingsaanvraag vindt thans in beginsel binnen een termijn van 12 maanden plaats. De zorgvuldigheid is daarbij in het oog gehouden. Zo wordt door het CTB bijzondere aandacht geschonken aan het betrekken van alle relevante informatiebronnen bij de besluitvorming en aan de motivering van zijn besluiten. Ook in de berichtgeving naar derden toe zijn verbeteringen aangebracht.

Ten behoeve van een doelmatige werkwijze heeft het CTB voorts een heldere en kenbare programmatische aanpak voor de herbeoordeling van middelen ingevoerd.

Dit programma van herbeoordeling is primair gericht op de milieukritische middelen.

Deze programmatische aanpak is goed gecommuniceerd met de diverse belanghebbenden als het betrokken bedrijfsleven en de Stichting Natuur en Milieu alsmede afgestemd met andere operaties als de herbeoordeling in EU-kader van bestaande werkzame stoffen. Met de programmatische aanpak zijn tijdig van te voren data tot aan het jaar 2000 vastgesteld waarop dossiers volledig dienen te zijn ten behoeve van de herbeoordeling.

Door de duidelijke planning en structurele aanpak is de ruimte ontstaan om verouderde middelen programmatisch te heroverwegen. In dit verband wijs ik tevens op het uitgevoerde kanalisatieprogramma. Dit programma behelsde op zichzelf een versnelde beoordeling van de middelen op basis van een vijftigtal werkzame stoffen. In dat kader zijn op verzoek van de betrokken toelatinghouders vooruitlopend op de experiratiedatum van de toelatingen aanpassingen (beperkingen) in de toelating aangebracht. Ten slotte wijs ik op de programma's voor een vervroegde herbeoordeling van werkzame stoffen. Thans zijn de tweede en derde tranche in uitvoering, waarbij telkens vijf stoffen vooruitlopend op de expiratiedatum van de toelating en op initiatief van de overheid herbeoordeeld worden aan de hand van de in het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen opgenomen criteria.

b. Toezicht en aansturing

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in paragraaf 6 van hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de regering een meer trefzekere sturing van het uitvoeringsapparaat noodzakelijk vindt om het primaat van de politiek te herstellen of te behouden. Zij vragen of de regering kan aangeven waaruit deze meer trefzekere sturing en het primaat van de politiek precies blijkt, met name in vergelijking met de huidige situatie. Voorts vragen zij waaruit een versterking van het primaat van de politiek blijkt. Ten slotte vragen zij op welk onderdeel het parlement kan ingrijpen en of er situaties of voorbeelden denkbaar zijn dat het parlement niet kan bijsturen.

In paragraaf 2 van dit deel van deze nota gaf ik al aan dat de huidige positie van het CTB verhelderd dient te worden. Met de formele instelling van het CTB als zbo overeenkomstig het onderhavige voorstel wordt ook bereikt dat de in de Aanwijzingen inzake zbo's opgenomen sturings- en toezichtsmogelijkheden duidelijk geformuleerd en toegepast kunnen worden. Deze verduidelijking komt de sturing ten goede.

Wat het primaat van de politiek betreft merk ik op dat in de door de leden aangehaalde passage uit de memorie van toelichting ik ten algemene de uitgangspunten van het kabinet aangaf bij het beleid met betrekking tot scheiding van beleid en uitvoering. Ik gaf aldaar voor wat betreft het primaat van de politiek niet voor niets aan dat het er bij die scheiding op aankomt om dit te herstellen of te behouden. In het concrete geval van het CTB gaat het er uiteraard om dat bij omvorming daarvan tot een zelfstandig orgaan dit primaat niet verloren gaat; dus behouden blijft. Hierin is voorzien door de verder in deze paragraaf aangeduide sturings- en toezichtsbevoegdheden.

Het parlement zal – net als thans – de voor het bestrijdingsmiddelenbeleid verantwoordelijke bewindspersonen ter verantwoording kunnen roepen omtrent het door hen gevoerde beleid, met dien verstande dat – conform de reeds sinds 1993 gehanteerde werkwijze – de concrete besluitvorming omtrent een individueel middel aan het CTB zal zijn voorbehouden. Dit betekent derhalve dat het parlement niet langer de ministers met betrekking tot een concreet geval ter verantwoording kunnen roepen met het oogmerk het betrokken besluit bij te stellen. Wel bestaat in beginsel de mogelijkheid voor de ministers om naar aanleiding van een concreet geval het beleid van het CTB bij te stellen door middel van het geven van een aanwijzing. Hierop wordt later in deze nota uitgebreid ingegaan.

De leden van de VVD-fractie stellen het op prijs indien het kabinet de bevoegdheden van de betrokken bewindspersonen waarmee zij in hun toezichtsuitoefening de uitvoering door het college kunnen (bij)sturen, nog eens nader zou uitwerken in vergelijking met de vorm van een agentschap.

Omtrent de toezichtsbevoegdheden van de betrokken bewindspersonen in het geval het CTB de vorm van een agentschap zou krijgen, kan ik kort zijn. Met dien verstande dat sprake is van andere beheersregels, maakt een agentschap deel uit van de departementale organisatie en is het volledig ondergeschikt aan de minister. Een agentschap is, net als elk ander onder zijn verantwoordelijkheid vallend departementsonderdeel, onderworpen aan de algemene eisen waarvoor de verantwoordelijke bewindspersoon ministeriële verantwoordelijkheid draagt.

In het kader van het onderhavige wetsvoorstel is met betrekking tot het CTB als zbo voorzien in de volgende toezichts- en aansturingsbevoegdheden van de betrokken bewindspersonen:

a. benoeming, ontslag en schorsing van de collegeleden (artikel 1c, eerste en vijfde lid);

b. instemmingsvereiste reglement, houdende werkwijze CTB (artikel 1c, achtste lid);

c. benoeming, ontslag en schorsing van de secretaris (artikel 1d, tweede lid);

d. instemmingsvereiste bepaalde privaatrechtelijke rechtshandelingen (artikel 1g, tweede lid);

e. ter kennis brenging werkplan (artikel 1h, eerste lid);

f. instemmingsvereiste begroting (artikel 1h, derde lid);

g. instemmingsvereiste jaarrekening (artikel 1h, vierde lid);

h. onderzoek door departementale accountant (artikel 1h, vijfde lid);

i. onderzoek naar doelmatigheid beheer, organisatie en het beleid (artikel 1h, zevende lid);

j. regels omtrent inrichting van de in artikel 1h bedoelde stukken (artikel 1h, achtste lid);

k. inlichtingenplicht (artikel 1j, eerste lid);

l. verplichting uitbrengen jaarverslag (artikel 1j, derde lid);

m. bevoegdheid ministers tot geven van algemene aanwijzingen aan CTB (artikel 1k);

n. taakverwaarlozingsregeling (artikel 1l);

o. regels aangaande tarieven (bedragen, gelden en vergoedingen)(artikel 4b, tweede lid), en

p. goedkeuringsvereiste tarieven (artikel 4b, derde lid).

Voorts wijs ik er op dat de primaire taakomschrijving van het CTB bij de wet is geregeld en dat andere taken bij algemene maatregel van bestuur dienen te worden opgedragen (artikel 1b). Daarnaast wijs ik op artikel 3, eerste lid, van de wet. Daarin is bepaald dat toelating van een bestrijdingsmiddel slechts kan geschieden indien wordt voldaan aan de wettelijke toelatingscriteria met in achtneming van de ingevolge artikel 3a bij algemene maatregel van bestuur gegeven nadere regelen daaromtrent. Deze regelgeving aangaande de toelatingscriteria omvat een belangrijk element van de sturing. Ten slotte merk ik op dat ingevolge artikel VII van het wetsvoorstel een regelmatige evaluatie plaats zal vinden over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Uit deze evaluatie zal kunnen blijken of, en zo ja in hoeverre, nadere maatregelen gewenst zijn. De evaluatie zal uiteraard de Kamer ter kennis worden gesteld.

De leden van de PvdA- en de CDA-fracties vragen hoe de regering de in de memorie van toelichting bedoelde sturing vorm gaat geven. De CDA-fractie zou in dit kader graag meer duidelijkheid krijgen over de taken en activiteiten van de stuurgroep. Zij vragen of het werk van de stuurgroep meer inzichtelijk kan worden gemaakt dan tot nu toe het geval was. Voorts vragen zij waarom in het wetsvoorstel terzake de stuurgroep en de structurele rapportage van activiteiten niets geregeld wordt.

De sturing vanuit de rijksoverheid zal plaatsvinden door toepassing te geven aan de instrumenten zoals ik hiervoor heb geschetst. Daarbij gaat het in niet onbelangrijke mate om het nemen van besluiten en de totstandbrenging van regelgeving door de verantwoordelijke bewindspersonen. De interdepartementale Stuurgroep Bestrijdingsmiddelenbeleid vervult voorts een functie om als ambtelijk overlegorgaan op te treden richting CTB namens de betrokken bewindspersonen.

In relatie tot het CTB blijven de bewindspersonen echter de verantwoordelijkheid dragen voor het gevoerde beleid aangaande de toelating van bestrijdingsmiddelen. Zij zijn daarop ook aanspreekbaar. De stuurgroep is derhalve niets anders dan een ambtelijke organisatievorm van de betrokken ministeries of bewindspersonen. Wettelijke regeling van dergelijke ambtelijke stuur-, werk- of overleggroepen is derhalve niet aan de orde.

De leden van de fractie van D'66 hebben de versterking van de aansturings- en toezichtrelatie met het college met waardering ontvangen. Wel willen deze leden nog graag weten in hoeverre één of meer van de vier ondertekenaars zich via de politieke leiding, sinds januari 1993, in de procedure tot toelating hebben gemengd. Voorts vragen zij naar de gevallen waarin dit is voorgekomen en naar de aanleiding.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat gedoeld wordt op de mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen. De mogelijkheid om aanwijzingen van algemene aard te geven aan het CTB is gecreëerd als aanvullend sturingsinstrument, met name voor die situaties waarin de regelgeving en overige beleidskaders (nog) niet voorzien. Ik wijs er voor de goede orde op dat de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen ingevolge het voorstel altijd door de bewindspersonen zelf wordt uitgeoefend. Zulks vindt derhalve niet op ambtelijk niveau plaats.

Op grond van de huidige mandaatregeling zijn er sinds 1 januari 1993 de volgende aanwijzingen gegeven:

1. Handboek normen en criteria (1993). Deze aanwijzing werd met name vooruitlopend op de totstandkoming van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen vastgesteld.

2. Alternatieventoets (1993). Het betrof hier de EU-rechtelijke onmogelijkheid om toepassing te geven aan de in de toenmalige wet opgenomen alternatieventoets voor gewasbeschermingsmiddelen. Met de implementatie van de EU-gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 werd deze aanwijzing overbodig.

3. Dierenwelzijn (1993). Aangegeven werd hoe om te gaan met het hierop gerichte toelatingscriterium uit de toenmalige wet.

4. Kanalisatie (1994). De kanalisatieprocedure werd uiteengezet vooruitlopend op de totstandkoming van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. Daarnaast werd in dit kader eveneens in 1994 een aanwijzing gegeven met betrekking tot de beoordeling van de risico's van waterorganismen. Ook deze materie is thans verankerd in de regelgeving.

5. Niet-landbouwbestrijdingsmiddelen (Creosoot) (1996).

6. Desinfectantia bestemd voor medische hulpmiddelen (1996). Een voorstel voor regelgeving is in procedure.

De leden van de GPV-fractie vragen naar aanleiding van de commentaren van de Stichting Natuur en Milieu en Nefyto, en de reactie van de ministers hierop (memorie van toelichting, bladzijde 12) een nadere toelichting op de mogelijkheden van de ministers om besluiten van het college ongedaan te maken. Voorts vragen zij of als naar aanleiding van een concreet geval een algemene aanwijzing kan worden gegeven, die vervolgens op vergelijkbare gevallen kan worden toegepast, er indirect dan toch sprake is van het beoordelen van individuele gevallen. Ten slotte vragen zij in dit verband of dat ook niet wenselijk is, aangezien de beleidsuitvoering in de ogen van het kabinet op gespannen voet kan staan met het beleid.

Dienaangaande merk ik op dat de keus tot verzelfstandiging van de concrete besluitvorming aangaande de toelating van bestrijdingsmiddelen een scheiding met zich brengt tussen beleid en uitvoering. Voor het beleid aangaande de toelating – onder meer tot uitdrukking komend in de daarop betrekking hebbende wet- en regelgeving met de normstellingen – zijn de betrokken bewindspersonen verantwoordelijk. Deze verantwoordelijkheid strekt zich niet uit tot iedere individuele beslissing van het CTB die vervolgens wordt genomen omtrent een toelating. Het CTB is hiervoor zelf verantwoordelijk. Ik wijs echter op de mogelijkheden tot het geven van een aanwijzing. De noodzaak hiertoe kan zich inderdaad voordoen naar aanleiding van een concreet geval. Immers elk concreet toelatingsdossier zal voor het CTB aanleiding vormen om de in dat geval aan de orde zijnde elementen van de besluitvorming tegen het licht van de door de bewindslieden gestelde algemene criteria en normen te houden.

Indien zich hierbij een nieuw feit voordoet, waarmee de regelgeving geen rekening heeft gehouden of heeft kunnen houden, kan er aanleiding bestaan om de bewindspersonen hieromtrent te informeren. Ook omgekeerd zullen de bewindspersonen zelf, in het kader van het toezicht, op dit soort gevallen letten. Alsdan kan er aanleiding bestaan tot het geven van een aanwijzing. De aanwijzing ziet echter op alle (identieke) situaties en behelst niet het in directe zin ingrijpen in een concreet besluit van het CTB. Derhalve is de aanwijzing er op gericht dat het CTB deze op alle gevallen die daarvoor in aanmerking komen toepast. Ten slotte wijs ik nog op de taakverwaarlozingsregeling (artikel 1l).

Ingevolge deze regeling kan de betrokken minister optreden indien het CTB de hem bij de wet opgedragen taken niet of niet naar behoren uitvoert. Het betreft hier een in het licht van verzelfstandiging zwaar instrument (ultimum remedium) dat niet lichtvaardig mag worden toegepast.

In beginsel bestaat tenslotte nog de mogelijkheid om aan de ministers de bevoegdheid toe te kennen tot schorsing of vernietiging van daarbij aan te geven besluiten van een zelfstandig bestuursorgaan. Op een dergelijke bevoegdheid zijn de afdelingen 10.2.2. en 10.2.3. van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing (dit brengt onder andere met zich mee dat schorsing of vernietiging alleen kan geschieden wegens strijd met het recht of het algemeen belang). Langs deze weg zou een besluit van het CTB ongedaan kunnen worden gemaakt. In het onderhavige wetsvoorstel is er echter van afgezien een dergelijke bevoegdheid toe te kennen aan de ministers. Hoofdregel inzake zelfstandige bestuursorganen is dat bij een duidelijke doelstelling en de behartiging van een afgebakend belang dat vooral goed door deskundigen is te beoordelen, kan worden volstaan met de ministeriële bevoegdheden als thans in het wetsvoorstel voorzien. Gelet hierop wordt een aanvullend schorsings- en vernietigingsrecht niet nodig geacht.

Concluderend stel ik dat er voldoende sturings- en andere mogelijkheden tot ingrijpen aanwezig zijn.

De leden van de SGP-fractie merken op dat momenten, waarop de verantwoordelijkheid van de betreffende bewindslieden blijkt, het ter instemming aan de minister voorleggen van de jaarlijkse begroting van het CTB en het ter kennis stellen aan de minister van het jaarlijkse werkplan zijn. Zij vragen welke invloed de minister kan uitoefenen op beide momenten. Voorts vragen de leden van de SGP-fractie of uit het verschil in formulering – enerzijds «ter kennis stellen» van het werkplan en anderzijds «ter instemming voorleggen» van de begroting – ook een verschil of gradatie in mogelijkheden van beïnvloeding kan worden afgeleid en, indien dat het geval is, wat dat verschil dan precies inhoudt.

Ik bevestig dat er een verschil in gradatie tussen de bevoegdheden met betrekking tot het werkplan en met betrekking tot de begroting aanwezig is. Het werkplan behoeft slechts ter kennis te worden gesteld, terwijl de begroting de instemming behoeft. Een instemmingsvereiste voor het werkplan acht ik een te zwaar en overbodig instrument gegeven het feit dat dit vereiste al voor de begroting is gesteld. Het werkplan is namelijk één van de bouwstenen die aan de begroting van het CTB ten grondslag ligt. Tussen het verrichten van werkzaamheden en de financiering daarvan bestaat een relatie. Het spreekt voor zich dat omtrent de opstelling en inhoud van het werkplan reeds in een vroeg stadium, vóór de definitieve vaststelling en toezending ervan aan de bewindslieden, overleg wordt gevoerd tussen het CTB en de departementen zodat aanpassing mogelijk is. Mocht desalniettemin alsnog aanleiding bestaan tot het beïnvloeden van de werkzaamheden, dan kan dit via het instemmingsvereiste voor de begroting, dus indirect, plaatsvinden.

Een voorbeeld van te voeren overleg omtrent het werkplan is de toevoeging van een extra tranche versneld her te beoordelen bestrijdingsmiddelen aan het beoordelingsprogramma van het CTB, zoals dat de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden. Een dergelijke toevoeging gaat tevens met financiële consequenties gepaard, zodat dit tot uitdrukking komt in de begroting.

De leden van de CDA-fractie wijzen er nog op dat in de brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 26 januari 1996 is gesteld dat het tweedelijnstoezicht zou worden opgedragen aan organisatie-eenheden binnen de ministeries die niet direct bij het toelatingsbeleid zijn betrokken. Over dit tweedelijnstoezicht is echter niets opgenomen in het wetsvoorstel. Zij vragen of hier nader uitleg over gegeven kan worden.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat het tweedelijnstoezicht een interne departementale aangelegenheid is. Daarbij gaat het om de vorm die gegeven wordt aan het toezicht dat door de verantwoordelijke bewindspersonen ingevolge hun ministeriële verantwoordelijkheid uitgeoefend zal worden.

Het tweedelijnstoezicht is derhalve niet aan te merken als een afzonderlijk instrument naast de ministeriële verantwoordelijkheid, maar maakt daar onderdeel van uit.

Aangezien de ministeriële verantwoordelijkheid het bestrijdingsmiddelenbeleid als geheel omvat, waaronder de werking van de verzelfstandigde besluitvorming, behoeft de wijze waarop zulks intern bij de departementen wordt geëffectueerd niet wettelijk te worden geregeld.

De leden van de SP-fractie beschouwen het in tegenstelling tot de belanghebbende industrie als een verslechtering dat in de nieuwe situatie de ministers geen aanwijzingen meer kunnen geven in een individueel geval.

Ik merk op dat de afwezigheid van de mogelijkheid om een aanwijzing in een individueel geval te geven niet voortvloeit uit hetgeen de belanghebbende industrie hieromtrent van mening is. De afwezigheid vloeit voort uit kabinetsbeleid. Ik verwijs hiervoor naar aanwijzing 124l, zesde lid, van de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen en tevens naar het in dit verband gestelde in antwoord op de vragen van de leden van de GPV-fractie.

Naar de mening van de leden van de SP-fractie dient de constructie gehandhaafd te blijven dat de betrokken ministers besluiten van het college ongedaan kunnen maken, indien die niet stroken met de belangen van volksgezondheid, arbeidsbescherming en milieu.

Naar mijn mening gaan de leden van de SP-fractie bij hun vraag uit van de veronderstelling dat thans een dergelijke constructie aanwezig is. In de huidige sinds 1993 daterende mandaatconstructie is deze mogelijkheid weliswaar in beginsel aanwezig, maar nimmer toegepast. Dit zou immers indruisen tegen de overeengekomen onafhankelijkheid van de besluitvorming van het CTB. Deze onafhankelijke besluitvorming van het CTB vindt plaats mede aan de hand van door de betrokken bewindspersonen gestelde algemene regels en laat zien dat een toenemende sanering van bestrijdingsmiddelen plaatsvindt uit hoofde van volksgezondheid, arbeidsveiligheid en milieu.

c. Financiering CTB

\ {ovDe leden van de CDA-fractie}verzoeken een nadere toelichting op het kostendekkend functioneren van het college. In dit verband merken de leden van de PvdA-fractie op dat de kostentoedeling een belangrijk aspect van het voorstel vormt. In principe onderschrijven laatstgenoemde leden het voornemen om via de tarieven het toelatingstraject te doen bekostigen. Zij vragen echter of het wel zo redelijk is om bijvoorbeeld ook de overheadkosten en de kosten van het voeren van overleg met de ministeries uit de tarieven te doen bekostigen. Voorts vragen zij of hier niet een duidelijk overheidsbelang ligt met de daaraan verbonden consequentie van overheidsfinanciering.

Naar aanleiding van deze vragen en opmerkingen merk ik het volgende op.

Voor de rijksoverheid geldt als algemeen uitgangspunt voor het verrichten van werkzaamheden en het verlenen van diensten aan derden buiten de rijksoverheid dat kostendekkende vergoedingen in rekening gebracht dienen te worden. Ook in het kader van de vastgestelde Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen wordt bij de toelichting op aanwijzing 124n inzake financiering aangegeven dat afhankelijk van de aard van de taak van het zbo van belanghebbenden of van gebruikers van een bepaalde dienst een vergoeding of retributie gevraagd kan worden. Indien geen sprake is van concurrentie – hetgeen bij het CTB het geval is – is daarbij tevens vermeld dat als uitgangspunt geldt dat tarieven kostendekkend zijn. In dit verband kan tevens gewezen worden op het in MDW-kader uitgebrachte rapport «Maat Houden, een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten» en het daarover ingenomen kabinetstandpunt (kamerstukken II, 24 036, nrs 22 en 64). Het is mede in het licht van genoemde aanwijzingen en stukken dat vermeld is (memorie van toelichting, pagina 19) dat het college kostendekkend zal gaan werken. Ten behoeve daarvan worden kostendekkende tarieven gesteld die gebaseerd zullen worden op de begroting en de meerjarenraming van het CTB. Voor de vaststelling van kostendekkende tarieven wordt door het Ministerie van Financiën jaarlijks een handleiding vastgesteld (DAR-tarievenhandleiding). Tot de elementen die, conform die handleiding, in de kostendekkendheid dienen te worden betrokken behoren – naast de salariskosten – de huisvestingskosten alsmede overige overheadkosten, waaronder de bureau-kosten, de kosten verbonden aan het betrekken van externen, de automatiseringskosten, de reiskosten en de opleidingskosten.

Daarbij gaat het derhalve om die kostenposten die direct gerelateerd zijn aan het verrichten van bepaalde werkzaamheden of het verlenen van de diensten aan derden.

Daartoe behoort tevens het voeren van overleg met de ministeries omtrent de betrokken taakverrichting. Ingevolge het kabinetsbeleid dienen derhalve dergelijke kostenposten, derhalve ook de overheadkosten, uit de voor de verleende diensten en verrichte werkzaamheden in rekening te brengen tarieven en vergoedingen te worden gefinancierd.

Er zijn echter ook kostenposten van het CTB te onderkennen waarbij de directe relatie met de concrete verrichting van bepaalde werkzaamheden of de verlening van bepaalde diensten aan derden niet of niet volledig gelegd kan worden. Zo worden de kosten die verbonden zijn aan het wegwerken van achterstanden die aanwezig waren in 1993 bij het aantreden van het huidige CTB departementaal gefinancierd. Ook voor de versnelde herbeoordeling, die immers op initiatief van de overheid plaatsvindt, zijn gelden beschikbaar gesteld vanuit de ministeries. Voorts zijn nog kostenposten te onderkennen die voor het CTB verbonden zijn aan bezwaar- en beroepsprocedures. Dergelijke kosten zijn niet door te berekenen aan derden in de aanvraag- en beoordelingstarieven. Het voorgaande moge tevens dienen als antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie omtrent het onderzoek naar de vraag welke kosten ten laste van de tarieven kunnen worden gebracht en welke daarbuiten vallen en derhalve via departementale bijdragen gefinancierd moeten worden.

De leden van de PvdA-fractie willen graag een duidelijk inzicht in de huidige kostenstructuur en kostentoedeling. Zij vragen welk deel nu een aanvrager betaalt en wat de bijdrage van de ministeries aan de kosten van het gehele toelatingstraject is. In dit verband geven de leden van de PvdA-fractie aan zorgen te hebben over de toekomst met betrekking tot de financiering.

Met betrekking tot de kostenstructuur verwijs ik naar het overzicht omtrent de financiën als opgenomen in hoofdstuk 3.3 van het jaarverslag van het CTB over het jaar 1997.

Daarbij gaat het om de volgende posten: kosten college, personeelskosten, huisvestingskosten, kantoorkosten/automatisering, overige kosten, werkzaamheden aan Europese dossiers en niet-reguliere werkzaamheden (wegwerken achterstanden, vervroegde herbeoordeling en verbeterprogramma). Met de begroting is een totaalbedrag van circa f 9.0 miljoen gemoeid.

Rekening houdend met hetgeen ik hiervoor reeds aangaf aangaande kostendekkende tarieven geschiedt de toedeling van de kosten naar de onderscheiden werkzaamheden die het CTB verricht. Daarbij is een onderscheid te maken tussen verschillende soorten van aanvragen (aanvragen tot toelating, tot parallele toelating, wijziging, wijziging van geringe aard, e.d.) en de daarmee gemoeide beoordelingskosten. De kosten verbonden aan dergelijke aanvragen en de beoordeling daarvan komen geheel voor rekening van de (aspirant)toelatinghouders, met inbegrip van een jaarlijkse vergoeding ter instandhouding van de toelating. Hiermee was een bedrag van circa f 6,5 miljoen gemoeid. De totale bijdrage van de departementen bedroeg in 1997 circa f 2,5 miljoen.

De leden van de CDA-fractie vragen of indien op grond van artikel 1b, eerste lid, onderdeel b, extra taken worden toegewezen aan het college, dit dan vergezeld zal gaan met extra financiële middelen.

Ja, bij de toekenning van extra taken zal altijd voorzien worden in de dekking van de daaraan verbonden kosten. De mogelijke financiële consequenties van een taak zullen in het kader van een voorgenomen toekenning van taken altijd onder ogen worden gezien.

De vraag die bij de toekenning van een extra taak voorts aan de orde zal zijn, is waaruit de financiering wordt geput. Daarbij kan sprake zijn van een departementale financiering, zoals bij het uitvoeren van een extra tranche van versnelde herbeoordeling van werkzame stoffen, of van financiering uit tarieven omdat de extra taak gepaard gaat met een dienst die aan derden wordt geleverd. De keus omtrent de gewenste vorm van financiering zal dus afhankelijk zijn van de aard van de extra taak.

De leden van de CDA-fractie vragen of de kosten voor de verzelfstandiging van het CTB bekend zijn en wie deze zullen dragen. Zij wijzen er op dat deze kosten toch niet ten laste kunnen komen van de toelatings- en/of instandhoudingstarieven.

Ik merk op dat de kosten verbonden aan de daadwerkelijke verzelfstandiging van het CTB uiteraard niet ten laste komen van de toelatings- of instandhoudingstarieven die door het bedrijfsleven worden opgebracht. De keus om tot verzelfstandiging over te gaan is er een die de overheid c.q. de wetgever maakt. De consequenties van deze keus, óók de financiële, worden dan ook door de overheid gedragen. Zo zijn er in het kader van de Evaluatie van de uitvoering van het toelatingsbeleid voor bestrijdingsmiddelen maatregelen vastgesteld die onder meer ook bij en door het CTB moeten worden doorgevoerd met het oog op de verzelfstandiging. Ten behoeve van de doorvoering van die maatregelen zijn vanuit de departementen financiën beschikbaar gesteld. Daarbij gaat het in 1997 en 1998 in totaal om een bedrag van f 1.5 miljoen.

d. Kosten CTB en variatie middelen / kleine toepassingen

De leden van de fracties van de PvdA, CDA en D66 vragen aandacht voor de variatie van middelen en met name richting zogenaamde kleine toepassingen. Zij stellen daarbij de toelatingskosten aan de orde. Zij vragen voorts naar de mogelijkheden van flankerend beleid. De leden van de CDA-fractie vragen bovendien of wellicht ook in Europees verband een oplossing gevonden zou kunnen worden voor het probleem van de kleine toepassingen.

Ik wil voorop stellen dat de kosten die door het CTB in rekening worden gebracht voor de behandeling en beoordeling van aanvragen met betrekking tot middelen die slechts een kleine toepassing kennen, slechts een relatief zeer gering deel uitmaken van de totale aan de introductie van een middel verbonden kosten. Daartoe moeten namelijk ook de ontwikkelingskosten en de kosten verbonden aan het samenstellen van de noodzakelijke dossiers worden gerekend. De problemen aangaande een voldoende beschikbaarheid van middelen, óók voor de kleine toepassingen, zijn dan ook met name terug te voeren tot de laatstgenoemde kostenposten. In die zin kan ik mij vinden in de veronderstelling van de leden van de PvdA-fractie dat het voor dergelijke middelen, waarvoor slechts een kleine afzetmarkt aanwezig is, onhaalbaar kan zijn om deze aan de toelating verbonden kosten terug te verdienen met als gevolg dat deze niet op de markt komen of aanwezig blijven. Op zich ben ik bereid om aan de oplossing van de hier aan de orde zijnde problematiek bij te dragen. Ik wil echter benadrukken dat ik hier primair een verantwoordelijkheid zie voor het betrokken bedrijfsleven zelf, zoals de totstandkoming van een fonds ter ondersteuning van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen voor kleine toepassingen. Landbouwbedrijfsleven en bestrijdingsmiddelenindustrie hebben plannen voor een dergelijk fonds overigens inmiddels ontwikkeld. Ik ben bereid om eenmalig bij de start van een dergelijk fonds een substantiële financiële bijdrage te leveren en wacht hiervoor de nadere voorstellen van het bedrijfsleven af.

Daarnaast is voor de ontwikkeling van een flankerend beleid voor kleine toepassingen in het kader van de Bestuursoveeenkomst MJP-G een speciaal samenwerkingsproject tussen landbouwbedrijfsleven, bestrijdingsmiddelenindustrie en overheid in 1994 gestart. In dit verband wijs ik tevens op het steunpunt kleine toepassingen dat bij de Plantenziektenkundige Dienst van mijn ministerie is ingesteld. Onderzocht wordt onder andere waar de knelpunten bij de land- en tuinbouw zitten en hoe voor kleine toepassingen uitbreiding van bestaande toelatingen gerealiseerd kunnen worden. Belangrijk element hierbij is hoe uit bestaande risico- en deugdelijkheidsgegevens geëxtrapoleerd kan worden, zodat niet allerlei nieuw onderzoek nodig is.

De problematiek van de kleine toepassingen wordt voorts internationaal ook steeds meer onderkend. Bij gelegenheid van een daartoe georganiseerd internationaal symposium «Kleine toepassingen» (juni 1996 te Berlijn) is afgesproken dat een internationale werkgroep voorstellen zal ontwikkelen om tot een procedure van versnelde wederzijdse erkenning van toelatingen voor kleine toepassingen te komen.

Nederland bekleedt het voorzitterschap van deze ambtelijke internationale werkgroep en inmiddels is de problematiek van de kleine toepassingen ook in EU-kader op de agenda geplaatst.

Zowel de leden van de PvdA-fractie als die van de CDA-fractie stellen in dit verband tevens de toelating van biologische middelen aan de orde. Zij stellen dat dergelijke middelen uit velerlei overwegingen zeer gewenst zijn, maar dat deze middelen onder andere door de financiële toelatingshobbel te veel onontwikkeld en niet toegepast dreigen te blijven. Het komt de leden van de PvdA-fractie niet als gewenst voor dat voornoemde middelen ofwel niet worden toegepast of ontwikkeld, ofwel in de financiering moeten meeliften op de rug van de meer gebruikte middelen. Zij vragen dan ook hoe dit probleem kan worden aangepakt. De leden van de CDA-fractie merken op dat de toelating van biologische bestrijdingsmiddelen met een goed flankerend beleid gediend is. Zij vragen naar de voornemens van de bewindslieden op dit terrein.

Dienaangaande merk ik op dat de problematiek bij de toelating van biologische middelen in belangrijke mate eveneens is terug te voeren op de kosten die gemoeid zijn met het onderzoek dat noodzakelijk is voor het samenstellen van het toelatingsdossier.

Kan bij de kleine toepassingen van chemische middelen veelal nog gebruik worden gemaakt van het basisdossier dat voor grotere toepassingen is samengesteld, bij biologische middelen is dit niet mogelijk omdat hier geen sprake is van grotere toepassingen. De oplossingen worden gezocht in een vermindering van de dossiervereisten en in een getrapte risicobeoordeling, zodat veel kostbaar toxicologisch onderzoek vermeden kan worden. Met een dergelijke opzet zal het mes aan twee kanten snijden.

Enerzijds zal door de getrapte beoordeling kunnen blijken dat minder dossiers behoeven te worden geleverd en anderzijds zullen minder door het CTB te beoordelen dossiers leiden tot een lager toelatingstarief. Momenteel wordt in EU-kader intensief gewerkt aan een dergelijk geharmoniseerd stelsel van dossiereisen voor micro-biologische middelen.

Naar verwachting zal dit stelsel nog dit jaar door de EG-Commissie worden vastgesteld.

e. Overig

De leden van de CDA-fractie merken op dat het Handboek met richtlijnen en normen alsmede criteria voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen al vervangen is, zoals de memorie van toelichting stelt, door regelgeving zoals vastgelegd in het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen, de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 en het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen. In dit verband vragen zij onder verwijzing naar een passage uit mijn eerder aangehaalde brief van 26 januari 1996 (bladzijde 5) waarom dan toch op dit moment door het CTB gewerkt wordt aan een herziening van het Handboek.

Hier kan inderdaad aanleiding zijn gegeven tot enige verwarring. Het uit 1993 daterende Handboek normen en criteria, dat aan het CTB is aangereikt, bevatte beleidsregels en aanwijzingen met betrekking tot de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen, met name op het gebied van milieu. Deze zijn inmiddels vervangen door de in de vraag aangehaalde regelgeving. Gebleken is echter dat er bij derden, waaronder (aspirant) toelatinghouders, behoefte bestaat aan een inzichtelijke beschrijving van datgene wat bij de toelating van middelen allemaal aan de orde is, met inbegrip van gehanteerde normen en criteria, beschikbare wetenschappelijke toetsingsmethodieken en -modellen alsmede geldende procedures. Het is deze beschrijving of «Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen» die onder redactie van het CTB zal verschijnen. Het gaat hier dus om een vorm van informatievoorziening door het CTB ten behoeve van derden, terwijl het oorspronkelijke Handboek, dat door de departementen in 1993 is vastgesteld en zich richtte tot het CTB, normen en criteria bevatte die nog niet in regelgeving waren omgezet.

Met de opstelling van de Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen wordt door het CTB goede voortgang geboekt. Het CTB heeft daarbij tevens een procedure vastgesteld waarbij voorzien is in betrokkenheid van het bedrijfsleven en belangengroeperingen.

Naar verwachting zal begin 1999 de eerste versie van de complete handleiding worden opgeleverd. Op zichzelf staande onderdelen van de handleiding worden reeds zoveel mogelijk tussentijds bekendgemaakt.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de minister de inzichtelijkheid van het besluitvormingstraject van de toelatingen wil bevorderen.

In dit verband wijs ik onder meer op de voornoemde handleiding waardoor de besluitvorming van het CTB inzichtelijker gemaakt zal worden. Daarnaast zal het CTB het opstellen van (meerjaren)planningen verder ontwikkelen. Ik merk overigens op dat het CTB er reeds in is geslaagd de inzichtelijkheid van de besluitvorming aanzienlijk te vergroten ten opzichte van de situatie van vóór 1993. Het CTB heeft dit bewerkstelligd door het kenbaar maken van de planning van de besluitvorming, het op verzoek beschikbaar stellen van verslagen en achtergronddocumenten, het regelmatig uitbrengen van een nieuwsbrief, het uitbrengen van jaarverslagen en het voorzien van de toelatingsbesluiten van een bijlage waarin de motivering van het betreffende besluit is neergelegd. Met name dit laatste punt was een belangrijk aandachtspunt, waaraan ook in het kader van de evaluatie van het toelatingsbeleid voor bestrijdingsmiddelen grote aandacht is besteed. Het CTB heeft daartoe inmiddels een protocol vastgesteld. Bij de informatievoorziening door het CTB wordt gebruik gemaakt van moderne communicatiemiddelen. Zo is de besluitvorming van het CTB sinds september 1996 tevens via Internet beschikbaar.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het bijvoorbeeld mogelijk is dat de aanvraag voor een toelating, alsmede het ontwerp-besluit, in het vervolg openbaar worden gemaakt.

Aan de openbaarmaking van de aanvraag tot toelating kleven zodanige bedrijfseconomische bezwaren voor de (aspirant)toelatinghouder dat hiertoe niet kan worden overgegaan. De toelatingsaanvraag bevat immers een groot aantal gegevens die tot de categorie industriële of commerciële (bedrijfs)geheimen kunnen worden gerekend. Door openbaarmaking worden derhalve concurrentieverhoudingen scheefgetrokken. Deze en soortgelijke overwegingen hebben ertoe geleid dat bij geen enkel vergelijkbaar toelatings- of registratieregime openbaarmaking van de aanvraag plaatsvindt. Ik wijs daarbij op de regimes aangaande onder andere diergeneesmiddelen, humane geneesmiddelen, milieugevaarlijke stoffen en diervoeders. In dit verband wijs ik tevens op richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 betreffende de vrije toegang tot milieuinformatie (PbEG L 158). Daarin is in eenzelfde uitzondering voorzien.

Dezelfde overwegingen gelden met betrekking tot de openbaarmaking van een ontwerpbesluit. Ik wijs ten overvloede naar het gestelde in mijn eerder aangehaalde brief van 26 januari 1996 aangaande de evaluatie van de uitvoering van het toelatingsbeleid voor bestrijdingsmiddelen, waarin deze aangelegenheid onder punt 3 werd behandeld.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze een structurele relatie tussen onderzoek van bijvoorbeeld TNO en het RIVM en de werkzaamheden van het CTB kan worden verzekerd.

Zoals aangegeven in mijn brief van 26 januari 1996 met betrekking tot de evaluatie van de uitvoering van het toelatingsbeleid voor bestrijdingsmiddelen, ligt een toedeling van een significant deel van de opdrachten aan de huidige evaluerende instanties in de rede. Dit om een samenhang bij de evaluatie in stand te houden en om het kennisnetwerk voor dit beleidsterrein voor de rijksoverheid te behouden.

Uiteraard zullen deze evaluaties aan kosten- en kwaliteitsstandaarden moeten voldoen. Nadere afspraken zullen moeten worden gemaakt tussen het CTB, de evaluerende instanties en – voor zover van toepassing – de departementen waaronder deze instanties vallen om een structurele relatie vast te leggen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de bewindslieden het wenselijk vinden ook de economische gevolgen voor bedrijven op te nemen in de uitvoeringstoets.

Ik acht zulks als zodanig niet primair tot de door een uitvoeringsorganisatie te verrichten uitvoeringstoets behoren. De hier bedoelde uitvoeringstoets heeft namelijk tot doel om de mogelijke gevolgen van voorgenomen maatregelen voor het uitvoeringsapparaat zelf, in casu het CTB, in beeld te krijgen en om daarvoor zo nodig adequate voorzieningen te treffen. Het is immers noodzakelijk de beleidswensen, al dan niet uitmondend in nieuwe regelgeving, op een gestructureerde wijze met het CTB te bespreken voordat deze worden ingevoerd. Dit neemt niet weg dat het aspect van de economische gevolgen voor het bedrijfsleven uiteraard ook een aspect is waarmee bij de voorbereiding van beleid of regelgeving rekening dient te worden gehouden. Dit aspect komt bij de voorbereiding van maatregelen echter afzonderlijk aan de orde, bijvoorbeeld in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) en de in dat verband ontwikkelde toetsen. Het voorgaande neemt echter niet weg dat bij de beleidsvoorbereiding ook van de expertise van het CTB gebruikt wordt gemaakt, bijvoorbeeld om inzicht te krijgen in mogelijke economische gevolgen voor het bedrijfsleven. Dit staat als zodanig echter los van de hier bedoelde uitvoeringstoets.

4. Specifieke aangelegenheden met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen

De leden van de CDA-fractie stellen de vernietiging van de uniforme beginselen door het Hof van Justitie van de EU in Luxemburg aan de orde en vroegen of daaraan nog gevolgen voor het bestrijdingsmiddelenbeleid verbonden zijn.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik het volgende op.

De vernietiging door het Europese Hof voor Justitie te Luxemburg betrof de Europese richtlijn 94/43/EG waarbij bijlage VI van de EU-gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn 91/414/EEG werd vastgesteld (uitspraak van 18 juni 1996 in zaak C-303/94). Het betrof derhalve een vernietiging van een Europese richtlijn en niet van het nationale Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen dat daaraan uitvoering gaf. De zogenoemde Uniforme Beginselen zijn een uitwerking van de in de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen toelatingscriteria en zijn van toepassing bij de nationale beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die op de zogenoemde positieve lijst (bijlage I) bij richtlijn 91/414/EEG zijn opgenomen.

Inmiddels heeft door de vaststelling van Richtlijn 97/57/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 1997 herstel plaatsgevonden.

Daar voor de datum van 22 september 1997, mede vanwege noodzakelijke beoordelingen op Europees niveau, nog geen enkele werkzame stof op bijlage I van richtlijn 91/414/EEG was geplaatst, heeft de uitspraak van het Europese Hof voor Justitie geen consequenties gehad voor het bestrijdingsmiddelenbeleid. Het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen behoefde overigens slechts in technischjuridische zin te worden aangepast aan de nieuwe richtlijn. Zulks heeft plaatsgevonden bij besluit van 27 november 1997 (Stb. 1997, 646). Ik moge naar de bij dat besluit behorende nota van toelichting verwijzen voor nadere achtergronden van de uitspraak.

De leden van de CDA-fractie vragen in welke mate de gebruiker van een toegelaten bestrijdingsmiddel later aansprakelijk is voor het schoonmaken van vervuilde grond of water.

Ik merk op dat de besluitvorming omtrent de toelaatbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen via de in Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen opgenomen normen en criteria er op gericht is dat middelen niet ophopen in de bodem en dat het grond- en oppervlaktewater door deze middelen niet wordt verontreinigd. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen wordt derhalve getoetst aan dat besluit. Indien niet aan de criteria en normen wordt voldaan, dan wordt het gewasbeschermingsmiddel of bepaalde toepassingen daarvan niet toelaatbaar geacht. Hiermee wordt voorkomen dat bij gebruik volgens de wettelijke gebruiksvoorschriften bodem en water worden verontreinigd.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1c

De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet kan aangeven hoe de onafhankelijkheid van de leden van het college zal worden gewaarborgd. Zij brengen voorts naar voren dat in dit artikel is opgenomen dat geen benoeming kan plaatsvinden van aan de Ministers ondergeschikte personen. In dat verband vragen zij of aan het artikel toegevoegd zou kunnen worden dat de leden van college volgens te benoemen objectieve criteria worden benoemd.

Ik merk dienaangaande op dat aan de voordracht tot benoeming uiteraard een procedure van selectie en beoordeling voorafgaat. De onafhankelijkheid komt voorts tot uitdrukking in de bepaling (artikel 1c, eerste lid) waarin is opgenomen dat geen aan de ministers ondergeschikte personen worden benoemd. Voorts wijs ik op het vierde lid van dit artikel waarin is bepaald dat de leden van het college op persoonlijke titel in het college zitting hebben en hun functie zonder last of ruggespraak uitoefenen. Met deze bepalingen is vermeden dat de leden vanuit een beleidsinhoudelijke departementale invalshoek hun werkzaamheden zouden kunnen verrichten. Het lijkt mij vanzelfsprekend dat de collegeleden op het gebied waarvoor zij worden aangetrokken enige status genieten. Het opnemen van een dergelijk criterium in de wet komt mij echter niet gebruikelijk voor. Ik wijs er ten slotte op dat in het eerste lid, tweede volzin, reeds is opgenomen dat de benoeming plaatsvindt op grond van de deskundigheid op het gebied van de taken waarmee het college is belast. Dit is derhalve eveneens een benoemingscriterium.

Artikel 1i

In artikel 1i wordt in het derde lid gesteld dat het college jaarlijks voor 1 april een verslag opstelt omtrent zijn werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. De leden van de CDA-fractie vragen aan welke eisen dit verslag zal moeten voldoen en of het verslag het karakter van een feitelijke weergave van de werkzaamheden zal dragen. Daarnaast vragen zij of er meetbare resultaten in opgenomen zullen worden en of daarin eveneens de activiteiten van de stuurgroep worden opgenomen.

Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op. Het CTB brengt reeds thans jaarlijks een verslag uit. Deze jaarverslagen worden ook aan de Tweede Kamer gezonden. In het op grond van de wet uit te brengen jaarverslag wordt een grote hoeveelheid relevante informatie opgenomen. Naast een feitelijke weergave van de werkzaamheden, zal het jaarverslag cijfermatige gegevens, inclusief vergelijkingen met voorgaande jaren, bevatten. Verder zal het jaarverslag een vooruitzicht voor de komende jaren met betrekking tot de feitelijke werkzaamheden en de mogelijke tendensen bevatten. In het jaarverslag worden op zich niet de activiteiten van de (ambtelijke) Stuurgroep Bestrijdingsmiddelenbeleid vermeld. Immers, deze laatste activiteiten betreffen de departementale activiteiten en niet die van het CTB zelf. Daarvoor kan zonodig de betrokken bewindspersoon worden aangesproken. Dit neemt niet weg dat de relatie tussen het CTB en de betrokken bewindspersonen – en daarmee met de Stuurgroep – in het jaarverslag aan de orde kan komen voor zover deze vanuit de optiek van het CTB van belang is.

Artikel 1j

De leden van de SGP-fractie constateren, dat de bevoegdheid van de minister zoals deze in het voorgestelde artikel 1j is neergelegd, niet een aanwijzingsbevoegdheid voor de interne bedrijfsvoering van het CTB betreft. Dit brengt deze leden tot de vraag welke gevolgen de minister dan eventueel kan verbinden aan het gebruik van zijn bevoegdheden op grond van artikel 1h, zevende lid, indien het in dat artikel bedoelde onderzoek daartoe aanleiding geeft.

Met de «interne bedrijfsvoering» beoog ik aan te geven de precieze wijze waarop binnen het CTB-apparaat zelf uitvoering wordt gegeven aan een bepaalde taak of geconstateerd feit. Deze uitvoering is een aangelegenheid van het CTB zelf en zal dus geen onderdeel uitmaken van een aanwijzing als bedoeld in artikel 1j. Dit laat onverlet dat op basis van een op grond van artikel 1h, zevende lid, verricht onderzoek bepaalde constateringen kunnen worden gedaan. Het is echter aan het CTB zelf om daar verder uitvoering of invulling aan te geven. In dit verband wijs ik er tevens op dat het CTB reeds de opdracht heeft om ingevolge artikel 1b, tweede lid, de nodige aandacht te schenken aan de kwaliteit van de taakverrichting.

Artikel 8

De leden van de CDA-fractie merken op dat met het wetsvoorstel tot verzelfstandiging van het CTB geen wijziging wordt aangebracht in artikel 8 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Waarom kiest men nog steeds voor dit college, waarom niet voor het instellen van een mogelijkheid tot beroep bij de Raad van State, die ook meer kennis heeft omtrent de bescherming van milieu en gezondheid, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Ik wijs er op dat de aanwijzing van het College van Beroep voor het bedrijfsleven als beroepsinstantie gebruikelijk is bij wetgeving als de onderhavige. In dit verband wijs ik op de Diergeneesmiddelenwet en de Geneesmiddelenwetgeving. Mij is voorts niet gebleken dat dit College over minder kennis omtrent de bescherming van milieu en gezondheid zou beschikken dan andere rechterlijke colleges. Overigens wijs ik er op, dat de rechter met name vaststelt of besluiten zijn genomen met inachtneming van het geldende recht (verdragen, wetten, rechtsbeginselen). Het College van Beroep voor het bedrijfsleven is hierin deskundig. Iedere rechter, dus zowel het College als de Raad van State, kan en zal wanneer specifieke deskundigheid omtrent bescherming van een bepaald belang is vereist, zich laten voorlichten door deskundigen. Ik zie dan ook geen aanleiding om van het voor dergelijke zaken gebruikelijke rechtscollege af te stappen.

ARTIKEL VI

De leden van de CDA-fractie vragen met het oog op een tijdige afhandeling van beroep- en bezwaarschriften of het college voor de behandeling hiervan voldoende toegerust zal zijn.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat onder de voorzieningen die noodzakelijk zijn bij de verzelfstandiging van het CTB tevens rekening is gehouden met de middelen en het apparaat dat noodzakelijk is voor de afhandeling van bezwaar- en beroepschriften.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe het staat met de hoeveelheid beroep- en bezwaarschriften die nog betrekking hebben op toelating vóór de verzelfstandiging? Zij vragen tevens of hiervoor een apart budget ter beschikking wordt gesteld.

Dienaangaande merk ik op dat de ervaring uit het verleden heeft geleerd dat er op een willekeurig moment altijd een aantal bezwaar- en beroepschriften in behandeling is. Het precieze aantal op het moment van de daadwerkelijke wettelijke verzelfstandiging van het CTB kan ik uiteraard thans niet aangeven. Wel kan ik mededelen dat voor de afhandeling daarvan in de noodzakelijke financiële middelen wordt voorzien.

De leden van de SGP-fractie stellen de vraag of het in het algemeen gebruikelijk is, dat lopende procedures tegen de minister worden overgenomen door het zbo, dat voortaan verantwoordelijkheid draagt voor de uitvoering van het betreffende beleidsterrein.

Ik kan dit bevestigen. Ik merk daarbij op dat het CTB thans al belast is met de besluitvorming omtrent de toelating van bestrijdingsmiddelen, zij het in een mandaatconstructie. Uit dien hoofde levert het CTB reeds de belangrijke inhoudelijke bouwstenen aan voor de afhandeling van de daarop betrekking hebbende bezwaar- en beroepschriften. De overname van de betrokken procedures tegen de minister is derhalve niet alleen een logische, maar ook een praktische. Overigens heeft een soortgelijke overname ook bij de verzelfstandiging van de Informatiseringsbank plaatsgevonden (artikel 30 Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank). Daarnaast wijs ik op aanwijzing 124w van de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen waarin een dergelijke bepaling is opgenomen. De in het voorstel opgenomen bepaling is daarmee in lijn.

Voorts vragen de leden van de SGP-fractie hoe wordt omgegaan met schadeclaims, die ten gevolge van de door het CTB overgenomen procedures worden toegewezen. Komen deze voor rekening van het CTB of blijft de minister voor de uitkomsten van de overgedragen procedures aansprakelijk?

Aangaande schadeclaims die voortvloeien uit door het CTB van de minister overgenomen procedures deel ik mede dat hiervoor een voorziening is getroffen. Mochten dergelijke claims zich voordoen, dan staat de Staat hiervoor garant. Ik merk voor de goede orde op dat dergelijke claims thans niet aan de orde zijn.

ARTIKEL VII

De leden van de CDA-fractie merken op dat de Raad van State in zijn advies voorstelt om telkens na verloop van twee jaar een evaluatie te houden. In het wetsvoorstel is echter in het nieuwe artikel VII opgenomen dat een eerste evaluatieverslag over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk zal volgen drie jaren na de inwerkingtreding van de wet en vervolgens telkens na vier jaren. Deze leden vragen waarom is afgeweken van het advies van de Raad van State.

Ik merk op dat de Raad van State onder verwijzing naar het voor advies voorgelegde voorstel slechts heeft geadviseerd tot het in het wetsvoorstel zelf opnemen van de evaluatieplicht en de termijn waarop dit plaatsvindt. In het voor advies voorgelegde wetsvoorstel zelf was dit namelijk niet het geval. Slechts in de daarbijbehorende oorspronkelijke memorie van toelichting was opgenomen dat het voornemen bestond de wet na verloop van een termijn van twee jaren na inwerkingtreding van het voorstel van wet te evalueren. Gevolg gevend aan de opmerking van de Raad van State is de evaluatie nu in het voorstel van wet zelf opgenomen. Nu er echter in 1995 al een evaluatie van de bestrijdingsmiddelentoelating heeft plaatsgevonden en voorts in de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen omtrent dit onderwerp een aanwijzing is opgenomen (aanwijzing 124ij; evaluatie binnen vijf jaar en vervolgens om de vier jaar), is bij die aanwijzing aangesloten, met dien verstande dat een eerste door de wet voorgeschreven evaluatie binnen drie jaar zal plaatsvinden en vervolgens telkens na vier jaar. Aldus wordt bereikt dat de evaluatie tijdens de eerste wettelijke zittingsduur van de benoemde collegeleden wordt verricht.

De leden van de VVD-fractie veronderstellen dat het zenden van een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van onderhavige wet mede de uitvoering betreft van de in de Kamer aangenomen motie van het lid Kamp c.s. (Kamerstukken II 1994/95, 24 130, nr. 10), waarin om een dergelijk verslag wordt verzocht. Zij vragen waarom het eerste dictum in de motie, namelijk dat: «iedere minister jaarlijks de Kamer dient te rapporteren over de wijze waarop hij zijn bevoegdheden met betrekking tot zelfstandige bestuursorganen heeft uitgeoefend» in onderhavig wetsvoorstel niet is opgenomen.

Inderdaad wordt met de evaluatiebepaling mede uitvoering gegeven aan de genoemde motie. Zulks werd ook door mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken aangekondigd in zijn brief van 22 augustus 1995 in reactie op de ingediende motie (Kamerstukken II 1994/95, 24 130, nr. 17). Daarbij werd tevens aangaande het eerste dictum uit de aangehaalde motie vermeld dat «er binnen het kabinet nog nader beraad plaatsvindt over de wijze waarop het best tegemoet kan worden gekomen aan de wens van de Kamer jaarlijks een overzicht te ontvangen van de hoofdpunten van aansturing van zelfstandige bestuursorganen.» Met betrekking tot het CTB zal uiteraard worden aangesloten bij de uitkomsten van dit beraad.

ARTIKEL XI

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het functioneel is om de wet in werking te laten treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Zij vragen waarom de verzelfstandiging niet in één geheel wordt doorgevoerd.

Ik heb in artikel XI van het voorstel voorzien in een inwerkingtreding per artikel of onderdeel daarvan omdat het voorstel elementen bevat die op zich ook los van de verzelfstandiging staan. In dit verband wijs ik op de wijziging als opgenomen in artikel I, onderdeel D, met betrekking tot artikel 4a, vierde lid. De daar voorgestelde wijziging houdt verband met de mogelijkheid tot het heffen van tarieven en is onafhankelijk van de verzelfstandiging nodig. Uiteraard is het CTB in een verzelfstandigde situatie met deze mogelijkheid eveneens gebaat. De constructie van artikel XI maakt het echter mogelijk dat de bedoelde bepaling zonodig eerder in werking kan treden dan de verzelfstandigingsbepalingen. Voor de verzelfstandigingsbepalingen zelf geldt, mede gezien hun onderlinge samenhang, dat deze uiteraard alle tegelijkertijd in werking zullen treden.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J.J. van Aartsen

Naar boven