24 816
Instelling van een vast college van advies van het Rijk op het terrein van het wetenschaps- en technologiebeleid (Wet Adviesraad voor het wetenschaps- en technologiebeleid)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 30 oktober 1996

De leden van de vaste commissie voor Onderwijs en Wetenschappen zijn wij erkentelijk voor de voortvarende vaststelling van het verslag van haar bevindingen omtrent ons wetsvoorstel. Daarmee is een bijdrage geleverd aan de tijdige totstandkoming van de vereiste wettelijke grondslag voor de advisering over het beleid en de wetgeving op het gebied van het Nederlandse wetenschaps- en technologiebeleid. Hierna beantwoorden wij graag de in het verslag gestelde vragen.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af in hoeverre alle voor de overheid relevante terreinen onderwerp van advisering zullen zijn en hoe de afstemming met activiteiten op andere terreinen plaatsvindt. In dit verband achten zij de vraag reëel welke rol de Adviesraad voor het wetenschaps- en technologiebeleid (AWT) kan spelen ten behoeve van de advisering over het informatiebeleid. Is te verwachten dat de AWT dit terrein laat liggen nu er voor dat terrein een tijdelijke adviescommissie is ingesteld, zo vragen deze leden zich af.

Gelet op de taakomschrijving bestaat het werkterrein van de AWT uit het totale wetenschaps- en technologiebeleid. In de taak van de AWT is begrepen de advisering over de wetenschappelijke en technologische informatieverzorging. In ons antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie over de Tijdelijke commissie informatiebeleid zal hierop dieper worden ingegaan. In het jaarplan worden afspraken gemaakt voor de advisering van de AWT op de voor de overheid relevante terreinen. Het ligt voor de hand dat de AWT, waar zijn beleidsterrein dat van andere adviescolleges raakt, afstemming zal zoeken met deze adviescolleges. Evenzeer gaan wij ervan uit, dat waar andere adviescolleges bij hun werkzaamheden het terrein van het wetenschaps- en technologiebeleid raken, zij afstemming zullen zoeken met de AWT. Via de jaarlijks vast te stellen adviesprogramma's kan de regering hierin zonodig sturend optreden.

De leden van de CDA-fractie stellen in dit verband prijs op een nadere vergelijking tussen de huidige en de nieuwe AWT, en vragen zij een onderbouwing van de al dan niet vermeende meerwaarde van de nieuwe AWT. Zij constateren dat de huidige AWT al de beoogde geïntegreerde adviesfunctie vervult, met dezelfde taak en hetzelfde aantal leden.

Ons wetsvoorstel beoogt de instelling van een nieuw adviescollege dat past binnen de structuur van de Kaderwet adviescolleges. Deze kaderwet draagt een sterk harmoniserend karakter en bevat regels van publiekrecht die voor alle adviescolleges geldend zijn. Tegen de achtergrond van deze kaderwet kan het wetsvoorstel tot instelling van de AWT op het punt van inrichting zeer eenvoudig zijn, terwijl tussen het functioneren van de oude raad en dat van de nieuwe nauwelijks verschil zal bestaan.

De leden van de VVD-fractie willen weten of de nieuwe AWT meteen op 1 januari 1997 kan worden geïnstalleerd.

Het is de bedoeling dat de werkzaamheden van de nieuwe AWT naadloos aansluiten bij die van de huidige AWT. Om die reden gaan wij er van uit de nieuwe raad per 1 januari 1997 te kunnen instellen.

Instelling Tijdelijke adviescommissie informatiebeleid

De leden van de CDA-fractie willen graag worden geïnformeerd over de taakomschrijving van de Tijdelijke commissie informatiebeleid. Hoe wordt daarbij de taakafbakening met de AWT bewaakt?

Zoals de regering in de toelichting bij het instellingsbesluit van 12 juni 1996 van de Tijdelijke commissie informatiebeleid (TCI) (Stb. 336) heeft aangegeven, doet de instelling van een tijdelijke commissie aan deze adviestaak niets af. Deze commissie zal immers adviseren over «brede, strategische vraagstukken en de hoofdlijnen van beleid op het terrein van informatie, communicatie en technologie, die het adviesterrein van de genoemde adviescolleges overstijgen.» (Het betreft hier, behalve de AWT, de Raad voor Verkeer en Waterstaat en de Raad voor Cultuur). Per vraagstuk zal derhalve vastgesteld worden of advisering door één van de adviesraden, dan wel door de genoemde commissie het meest voor de hand ligt. Om een goede afstemming van de advieswerkzaamheden te garanderen, zijn verschillende voorzieningen getroffen. Allereerst is sprake van een personele unie tussen de betrokken adviesraden – waaronder de AWT – en de TCI met de bedoeling de informatie-uitwisseling tussen de AWT en deze commissie te bevorderen. Daarnaast is de voorzitter van de AWT betrokken bij het vaststellen van het adviesprogramma van de TCI, dat op deze wijze kan worden afgestemd op het adviesprogramma van de AWT (art. 14, derde lid, van genoemd instellingsbesluit). Ten slotte vormt het moment van vaststelling van het adviesprogramma van de TCI een moment waarop de betrokken bewindslieden zelf kunnen toezien op een adequate taakafbakening.

Onderstreept wordt dat de taakomschrijving en positionering ten opzichte van de AWT en de twee andere adviesraden inzet waren – en dus het gevolg zijn – van uitvoerig overleg met de Tweede Kamer.

De leden van de VVD-fractie willen weten op welke wijze eind 1997 de evaluatie van deze tijdelijke commissie plaats zal vinden en hoe de adviestaak van de AWT daarin een rol speelt. Adviseert de nieuwe AWT van meet af aan voldoende over wetenschaps- en technologie-aspecten van het informatiebeleid, zo vragen deze leden.

Zoals aangegeven in het eerdergenoemde instellingsbesluit van de TCI ligt het in de bedoeling dat deze commissie voor 1 januari 1998 zelf een evaluatie verricht. De betrokken ministers zullen vervolgens vóór 1 april 1998 aan de Staten-Generaal een verslag zenden over de doeltreffendheid en de effecten van deze commissie in de praktijk (art. 16, tweede lid, van het bovengenoemde instellingsbesluit). Daarbij zal ook de taakafbakening met de drie adviesraden aan de orde komen. De AWT zal bij haar advisering ook de wetenschappelijke en technologische informatieverzorging voor haar rekening nemen, aldus artikel 2 van het onderhavige wetsontwerp.

De leden van de fractie van D66 zouden met betrekking tot de TCI willen weten of het hier gaat om het om juridische redenen instellen van een feitelijke reeds bestaande commissie.

Het gaat hier om een commissie met de instelling waarvan uitvoering is gegeven aan de motie van Nieuwenhoven en Lambrechts (kamerstukken II 1994/95, 24 090, nr.21). De instelling van de commissie is onder meer vertraagd als gevolg van de inpassing van deze commissie in het bestaande en – na 1 januari 1997 – nieuwe adviesstelsel. Daardoor zal de op 12 juni 1996 ingestelde TCI op 1 januari 1998 minder dan twee jaar bestaan. Ondanks de verkorting van de te evalueren adviesperiode gaan wij nog steeds uit van het bovengenoemde tijdsschema en zullen wij de Staten-Generaal in de eerste helft van 1998 over de uitkomsten van de evaluatie informeren. Gedurende deze eerste helft van 1998 zal de TCI verder functioneren als «samenwerkingscommissie» (art.23 van de Kaderwet adviescolleges).

Achtergrond

De leden van de VVD-fractie vragen wat er in de praktijk van de bestaande AWT terecht is gekomen van een geïntegreerde adviesfunctie, die samenwerking en coördinatie tussen de departementen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Economische Zaken zou kunnen bevorderen.

Wij vinden dat de afstemming en samenwerking tussen de departementen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Economische Zaken op het terrein van de advisering over wetenschaps- en technologiebeleid uitstekend is verlopen. Ons beperkend tot het onderhavige onderwerp, geldt dat de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Economische Zaken over elke adviesaanvrage en over elk concept-regeringsstandpunt gezamenlijk overleg hebben gevoerd. Enkele adviezen zijn ook door de beide ministers gezamenlijk aangevraagd. Het meest recente voorbeeld daarvan is het AWT-advies over het vijfde kaderprogramma van de Europese Unie (no. 24). Een ander voorbeeld is het advies «Onderzoek is mensenwerk; ruimte voor management van human resources » (no. 22).

De leden van de fractie van D66 willen graag weten hoe de behoefte aan een internationale aanpak doorwerkt in de werkwijze van de AWT, anders dan door het raadplegen van buitenlandse experts.

We zijn het met de leden van deze fractie eens dat kennis over de ontwikkelingen in het buitenland voor een effectieve advisering in toenemende mate van belang is. De internationale aanpak blijkt uit de adviesaanvragen, waarin vaak expliciet om vergelijking met en expertise uit het buitenland wordt gevraagd. De AWT initieert in dit verband met regelmaat werkbezoeken aan het buitenland en regio-studies, die een aantal malen ook als aparte achtergrondstudies voor de AWT zijn gepubliceerd. We hebben bedoeld aan te geven dat de ontwikkeling van het wetenschaps- en technologiebeleid in toenemende mate ook een internationale component kent en dat het om die reden raadzaam is vooral de ontwikkelingen in het buitenland goed te volgen. De AWT staat dus, evenzeer als de overheid zelf, voor de taak de kennis over deze ontwikkelingen te verwerken in haar adviezen aan regering en Staten-Generaal.

Hoe is daarbij het onderwijs-internationaliseringsbeleid betrokken, vragen de leden van de VVD-fractie en gaat de AWT gebruik maken van bestaande structuren voor onderwijs-internationalisering?

Omdat onderzoek en onderwijs, ook al via de instellingen die beide uitvoeren, nauw verweven zijn, zullen in voorkomende gevallen deze adviezen het beleid van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen inzake de internationalisering van het onderwijs kunnen raken, al behoort dit niet expliciet tot het adviesterrein van de AWT. Indien nodig zal de AWT ongetwijfeld gebruik kunnen maken van de kennis die in organisaties op het bedoelde terrein beschikbaar is.

De evaluatie van de huidige AWT

De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom de functie van de AWT om uit eigen beweging bij te dragen aan de meningsvorming in het wetenschaps- en technologiebeleid niet in de wet is verankerd.

De zogenaamde gidsfunctie op het gebied van wetenschap en technologie, waaraan de leden van de fractie van CDA refereren, is uitdrukkelijk door de regering aan de AWT toegedacht. Een wettelijk grondslag voor die functie in het voorliggende wetsvoorstel is niet nodig, aangezien artikel 18 van de Kaderwet adviescolleges die functie reeds mede omvat. De gidsfunctie van de AWT heeft tot doel de meningsvorming te stimuleren. Wij voegen hieraan toe dat een visitatie-functie van de AWT hier in onze ogen niet bij zou passen.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af op welke vitale terreinen de AWT een begin maakt met advisering. Heeft de AWT naast een gidsfunctie ook een visitatie-functie, vragen deze leden zich af. Hoe moet de verhouding tussen binnenlandse en buitenlandse experts zijn en is deze aan kostenbeperkingen gebonden?

Een oordeel over welke de vitale terreinen en vraagstukken in de advisering over het wetenschaps- en technologiebeleid zijn, komt uiteraard ook aan de AWT zelf toe. De regering doet in dit verband een beroep op de AWT om zich op de meest belangrijke vraagstukken te oriënteren en verwacht van de AWT dan ook geen allesomvattende inhoudelijk visie over de volle breedte van wetenschap en technologie, te meer daar de regering zich zelf ook niet tot taak stelt een allesomvattend beleid te willen voeren, maar zich wil beperken tot de meest cruciale vraagstukken. Waar de regering zelf een terrein van vitaal belang acht zal zij dit tot uitdrukking brengen in het jaarlijks op te stellen adviesprogramma. Waar de AWT zich oriënteert op de vitale terreinen en vraagstukken, zal zij wel een inhoudelijke visie ontwikkelen, maar – naast de gidsfunctie, waarop hierboven al is ingegaan – geen visitatie-functie vervullen in de gangbare zin van het woord.

De aard en inhoud van de advisering bepalen of, en zo ja, in welke omvang, gebruik zal worden gemaakt van expertise uit het buitenland. De AWT zal dit in de regel zelf bepalen, tenzij de regering in haar adviesaanvrage expliciet verzoekt expertise van buiten Nederland bij de advisering te betrekken. Een en ander zal binnen het kader van de via de Rijksbegroting ten behoeve van de AWT beschikbaar gestelde middelen moeten worden gefinancierd, tenzij expliciet aanvullende middelen ter beschikking komen.

Vaststelling adviesprogramma's

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering een regeling te treffen, opdat de Staten-Generaal een rol kan spelen bij de vaststelling van het jaarlijkse adviesprogramma.

Ook de leden van de fractie van D66 willen graag weten in hoeverre het parlement invloed kan uitoefenen op het adviesprogramma en of de Eerste en Tweede Kamer daarbij, in overleg met de verantwoordelijke ministers, wensen kenbaar kunnen maken en zich rechtstreeks voor advies tot de AWT kunnen wenden.

In reactie op de vragen van de leden van de fracties van het CDA en D66 antwoorden wij dat de betrokkenheid van de Staten-Generaal bij het opstellen van de jaarlijkse adviesprogramma's uitdrukkelijk in de Tweede Kamer besproken is bij de behandeling van wetsvoorstel 23 983 (Handelingen II 1994/95, blz.3585–3586). In het kader van het door de VVD-fractie gestelde dualisme – de regering regeert en de Kamer controleert – werd door de PvdA-fractie bij die gelegenheid geconcludeerd dat de kaderwet in zou moeten gaan op de rol van de Tweede Kamer met betrekking tot de werkprogramma's. Dit nu heeft zijn uitwerking gekregen in artikel 26 van de Kaderwet adviescolleges.

In de memorie van toelichting werd opgemerkt dat het voorgestelde artikel bepaalt dat het adviescollege jaarlijks een werkprogramma opstelt (bedoeld wordt: ontwerpt). En met betrekking tot het derde (thans: vierde) lid werd gesteld, dat ingevolge dit lid de betrokken minister het werkprogramma kan wijzigen. «Dit kan» – aldus de toelichting – «bij voorbeeld op grond van een wijziging van de beschikbare middelen ingevolge de desbetreffende begrotingswet. Voorts kan» – zo vervolgt de toelichting – «naar aanleiding van de begrotingsbehandeling blijken, dat de Staten-Generaal wensen heeft ten aanzien van het werkprogramma.» Deze wensen kan de minister vervolgens betrekken bij de vaststelling van het jaarlijkse werkprogramma. «Hiermede wordt enerzijds tegemoet gekomen aan de wens van de Tweede Kamer om bij de vaststelling van het werkprogramma betrokken te zijn. Anderzijds laat de voorgestelde regeling de normale verhouding tussen regering en Staten-Generaal onverlet.» Tot slot wijzen wij er op dat bij tweede nota van wijziging een tweede lid in artikel 26 van de Kaderwet adviescolleges is ingevoegd, dat de verplichting regelt om in het werkprogramma onder meer rekening te houden met onvoorziene adviesaanvragen. Wij verwijzen naar de toelichting op deze nota van wijziging (kamerstukken II 1995/96, 24 503, nr.25), alsmede naar ons antwoord op de vraag hieronder van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de VVD-fractie willen weten wanneer de verantwoordelijke ministers het eerste adviesprogramma vaststellen. Op welke wijze dragen zij zorg voor een gezamenlijke vaststelling en zijn daarbij al buitenlandse experts betrokken?

Het adviesprogramma voor 1997 wordt nog onder de thans bestaande wet voorbereid. Inzet van betrokken ministers is zo spoedig mogelijk de AWT indicaties te geven voor het komende jaarprogramma. Volgens de huidige wetgeving stelt de AWT op basis van deze indicaties zelf zijn adviesprogramma voor 1997 op. Het jaarprogramma voor 1998 zal vanzelfsprekend volgens de regels van de nieuwe wet worden voorbereid. De procedure is dan als volgt. Tijdig vóór 1 september zenden de betrokken ministers aan de AWT een overzicht van de voornemens om advies te vragen. Vóór 1 september zendt de AWT een ontwerp voor het werkprogramma voor het volgend jaar. De ministers stellen vervolgens het werkprogramma vast en zenden dit op de derde dinsdag van september aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Bij de vaststelling van het komende adviesprogramma zal de regering geen buitenlandse experts betrekken. Deze zullen, waar nodig, vooral een rol spelen bij de voorbereiding van de adviezen zelf en dus worden ingeschakeld op initiatief van de AWT.

Toetsing onderlinge verhouding

De leden van de CDA-fractie willen weten hoe de toetsing van de doelmatigheid van de verhouding en afstemming tussen AWT, Overlegcommissie Verkenningen (OCV), Commissie van Overleg Sectorraden (COS) en KNAW wordt uitgevoerd.

Een toetsing van de doelmatigheid van de advisering aan de regering over het wetenschaps- en technologiebeleid, zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp, is met name gericht op de doelmatigheid van de onderlinge verhoudingen tussen de in de vraag van de CDA-fractie genoemde organen. Om deze te versterken is in het Wetenschapsbudget 1997 een aantal voornemens aangekondigd. Voorop daarbij staat dat de AWT tot primaire taak heeft om regering en Staten-Generaal te adviseren over het te voeren wetenschaps- en technologiebeleid en wel in de meest algemene zin over organisatorische, inhoudelijke, financiële, procedurele en andere aspecten. De OCV, of algemener: het proces van verkenningen, is gericht op het bevorderen van strategie-ontwikkeling bij onderzoekinstellingen, van een dialoog met de maatschappij en uiteindelijk ook van het aanreiken van opties aan de overheid. Een sectorraad is er om onderzoekers, overheid en belanghebbenden voorstellen te laten ontwikkelen voor programmering en coördinatie van onderzoek op een bepaald maatschappelijk aandachtsgebied. Daarom is destijds ook bepaald dat de OCV gebruik moest maken van sectorraden, hetgeen ook is geschied. Dit neemt niet weg dat deze activiteiten elkaar regelmatig zullen raken. Mede daarom heeft het kabinet in het Wetenschapsbudget 1997 aangekondigd de voortzetting van het verkenningenproces bij de AWT te willen onderbrengen. De genoemde voorzitters is gevraagd om in overleg met de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Economische Zaken voor 1 januari aanstaande een voorstel voor de precieze werkwijze en organisatie uit te werken die recht doet aan de in het Wetenschapsbudget 1997 (kamerstukken II 1996/97, 25 008, nrs. 1–2, p. 50 – 52) beschreven vereisten.

Het is uitdrukkelijk de bedoeling bij het vastleggen van een dergelijke werkwijze en organisatie ook de medewerking van de COS te verkrijgen, opdat in de toekomst, waar nodig, vruchtbaar kan worden samengewerkt met de sectorraden die zich op het terrein van een aantal departementen specifiek bezighouden met het doen van verkenningen en activiteiten op het terrein van de programmering van onderzoek. Ten aanzien van de adviestaak van de KNAW is vastgesteld dat deze adviestaak niet exclusief en zelfs niet primair ten behoeve van de overheid wordt vervuld, doch op alle relevante actoren in het wetenschappelijk bestel is gericht. Deze advisering dient om die reden dan ook afzonderlijk en herkenbaar tot stand te komen.

Met deze uiteenzetting hopen wij tevens te hebben aangegeven hoe de verhouding is tussen de AWT en andere enigszins verwante organisaties en hoe ondoelmatigheid ten aanzien van het adviseren wordt voorkomen, zoals de leden van de VVD-fractie hebben gevraagd.

Ook de vraag van de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 naar hoe overlap tussen genoemde organisaties kan worden voorkomen, hopen wij hiermee te hebben beantwoord.

De leden van de D66-fractie informeren met belangstelling wanneer de resultaten van de toetsing tegemoet gezien kunnen worden en wil graag weten welke mogelijkheden tot reductie de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen hierbij ziet.

In het bovenstaande werd al aangegeven welke mogelijkheden tot reductie wij zien tegen de achtergrond van de bovengenoemde toetsing.

De taak van de AWT

De leden van de VVD-fractie vragen of bij de advisering van de AWT ook het scheppen van de kennisvoorwaarden die vooraf gaan aan het wetenschappelijk-technologische kennis- en innovatietraject, worden betrokken. Zal de AWT behalve vitale elementen ook vitale prioriteiten van het bedoelde traject gaan aangeven?

Goed opgeleide mensen vormen een voorwaarde voor zowel kennisgeneratie, kennisoverdracht als kennistoepassing. Daar waar het onderwijs het functioneren van de kenniscyclus wezenlijk beïnvloedt, zal de advisering zich ongetwijfeld ook tot dit terrein uitstrekken.

Conform het advies van de evaluatiecommissie Cohen is het een goede zaak, als de AWT zich in de toekomst niet alleen beperkt tot vormgeving en functioneren van het wetenschaps- en technologie-bestel. De AWT zou zich ook moeten oriënteren op advisering met betrekking tot de gewenste opbrengst of oriëntatie van wetenschap en technologie. Vanuit het overheidsbeleid zijn deze immers vitaal voor het functioneren van economie, samenleving en cultuur.

Samenstelling en werkwijze van de AWT

De leden van de VVD-fractie hebben een groot aantal vragen over de samenstelling en werkwijze van de AWT. De leden van deze fractie willen weten welke geesteswetenschappelijke disciplines in de AWT vertegenwoordigd zullen zijn. Hoe willen de betrokken ministers voorkomen dat geïnstitutionaliseerde belangenbehartiging de overhand krijgt? Hoe is de inbreng van de Minister van Economische Zaken geregeld bij de voordracht van nieuwe leden? Hoe te waarborgen dat ad-hoc commissies dit na hun instelling ook blijven? Op welke wijze worden buitenlandse experts aangetrokken en gehonoreerd? Tot slot willen deze leden graag weten of er budgettaire grenzen zijn gesteld aan het aantrekken van experts.

Het gaat er om bij de samenstelling een evenwicht te vinden tussen inzicht en expertise ten aanzien van de verschillende functies die wetenschap en technologie in de samenleving vervullen. Anderzijds dient ook expertise ten aanzien van de wijze van genereren van kennis in de uiteenlopende wetenschapsgebieden te zijn vertegenwoordigd. Vertegenwoordiging op het niveau van specifieke disciplines ligt echter niet in de rede.

Geïnstitutionaliseerde belangenbehartiging wordt bij de benoeming van leden van de raad in eerste instantie voorkomen, doordat er geen enkele benoeming qualitate qua is. Daarnaast moet bij de benoeming van leden erop worden gelet dat zij in staat zijn te functioneren vanuit eigen ervaring met het dragen van bestuurlijke verantwoordelijkheid in het onderzoeks- en technologiebestel. Het feitelijk dragen daarvan is evenwel niet te combineren met het lidmaatschap van de raad.

Zoals in de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel is gesteld dient over de voordracht van kandidaat-leden overeenstemming te bestaan tussen ons beiden. Dat heeft in het verleden ook nimmer problemen opgeleverd. De huidige praktijk is dat de ene helft van de twaalf AWT-leden wordt benoemd op basis van een initiatief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de andere helft op basis van een initiatief van de Minister van Economische Zaken.

Als penvoerend minister zendt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de voordrachten, mede namens zijn ambtgenoot van Economische Zaken, aan de Koningin.

Dat de instelling van een ad-hoc commissie aan een bepaalde adviesvraag wordt gebonden, waarborgt dat zo'n commissie ook tijdelijk blijft.

Het aantrekken van externe buitenlandse experts wordt door de evaluatiecommissie-Cohen bepleit en door de regering als noodzakelijk onderschreven. De wijze waarop dit gebeurt, wordt voorshands aan de AWT overgelaten. Dat geldt eveneens voor de vergoeding, met dien verstande dat wij vinden dat het aantrekken van externe experts niet mag leiden tot claims op extra financiële middelen van onze ministeries, tenzij expliciet overeengekomen. De verantwoordelijkheid voor de uitgaven in dit verband blijft volgens artikel 27 van de Kaderwet adviescolleges overigens bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen berusten.

Financiële gevolgen

De leden de VVD-fractie vragen welke richtlijnen de ministers hanteren ten aanzien van begrotingswijzigingen en de toewijzing van additionele middelen.

Voor de AWT is een vaste meerjarenraming uitgangspunt. Wijziging, dan wel tussentijdse aanvulling van het adviesprogramma, kan in een uitzonderlijk geval aanleiding geven tot wijziging van de begroting of tot toewijzing van additionele middelen, indien de vastgestelde begroting van de AWT onvoldoende ruimte biedt.

Medeondertekening

De leden van de fractie van D66 constateren dat het onderhavige wetsvoorstel niet is medeondertekend door de Minister van Binnenlandse Zaken, terwijl dit volgens artikel 7 van de Kaderwet adviescolleges vereist is en zij vertrouwen erop dat hierin alsnog kan worden voorzien.

De regering is van mening dat het wettelijk voorschrift om te voorzien in medeondertekening van toepassing is op toekomstige, vanaf 1 januari 1997 in te stellen adviescolleges. De desbetreffende instellingsregelingen kunnen worden gezien als een wijziging van het alsdan per 1 januari 1997 voltooide nieuwe adviesstelsel, waarvoor de Kaderwet adviescolleges vanaf die datum gelding zal hebben. De regering ziet het voorschrift betreffende medeondertekening dan ook vooral als een waarborg om toekomstige wildgroei van binnen adviesstelsel tegen te gaan. In 1996 bestaat geen behoefte aan medeondertekening door de Minister van Binnenlandse Zaken. De gehele operatie van de herziening van het adviesstelsel, waaronder ook de wetsvoorstellen tot inrichting van het nieuwe adviesstelsel vallen, wordt immers reeds gecoördineerd door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, J. Kohnstamm.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Naar boven