24 813
De gevolgen van de privatisering van het ABP voor de pensioenen en uitkeringen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding (Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

De Stichting tot verzorging van de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding van het huis van Oranje-Nassau (de Stichting) verzorgt de pensioenen van de leden en de gewezen leden van het personeel van de Koninklijke Hofhouding en van de nabestaanden van die leden en gewezen leden. Daarnaast verzorgt deze stichting ook de pensioenen van personen die door de Koning als zodanig zijn aangewezen.

Op basis van de Wet van 27 juli 1960, houdende maatregelen met betrekking tot de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding (Stb. 1960, 314), hierna te noemen de Wet van 27 juli 1960 (Stb. 314), heeft de Stichting de uitvoering van deze pensioentoezegging ondergebracht bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP). Ingevolge deze wet werd het ABP gemachtigd in overeenstemming met de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën met de Stichting ter zake een overeenkomst aan te gaan. Op basis van deze op 19 augustus 1960 gesloten overeenkomst, welke laatstelijk op 21 februari 1992 is gewijzigd, vindt de regeling, de toekenning en de betaling van de pensioenen en uitkeringen door het ABP plaats op de voet van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet) en de daarop berustende algemene maatregelen van bestuur en andere koninklijke besluiten.

De privatisering van het ABP en de intrekking van de Abp-wet maakt het noodzakelijk ook de regelgeving met betrekking tot de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding aan te passen. Daarbij acht de regering het gewenst de wijze waarop de Stichting de uitvoering van de pensioentoezegging door middel van een overeenkomst met het ABP bij het ABP heeft ondergebracht te continueren. Ook de betrokken partijen, de Stichting en de Stichting Pensioenfonds ABP, ondersteunen deze gedachte.

2. De bijzondere positie van het personeel van de Koninklijke Hofhouding

Ten aanzien van de rechtspositie van het personeel van de Koninklijke Hofhouding is in de voorbije jaren steeds een nauwe aansluiting gezocht bij de rechtspositie van het personeel van de sector Rijk, zo ook ten aanzien van de regeling van het pensioen. Hoewel het op het eerste gezicht misschien meer voor de hand had gelegen om de pensioentoezegging aan het personeel van de Koninklijke Hofhouding rechtstreeks onder te brengen in de Abp-wet, is destijds uitdrukkelijk gekozen dit personeel niet aan te merken als ambtenaar in de zin van de Abp-wet, maar deze wet op de voet te volgen. Dit in verband met de specifieke eisen, die voortvloeien uit het dienstverband bij het Staatshoofd. In het kader van de totstandkoming van de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis (Wet van 22 november 1972, houdende regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis (Stb. 1972, 701)) is ten aanzien van deze bijzondere positie overwogen, dat bedoeld is het accent te laten vallen op het beleid van de Koningin en de toetsing van Rijkswege een globale te doen zijn, echter op zodanige wijze, dat de betrokken bewindspersoon zich van zijn ministeriële verantwoordelijkheid kan kwijten. Met een globale toetsing kon de regering zonder bezwaar accoord gaan, omdat de Koningin uitdrukkelijk verklaard had de Rijksregelingen te zullen volgen, het de bonden van overheidspersoneel zijn, waarin het personeel van de Koninklijke Hofhouding georganiseerd is en de onpartijdige voorzitter van het georganiseerd overleg in ambtenarenzaken zich eveneens aan de Rijksregelingen gebonden acht. De bepaling dat de overeenkomst tussen de Stichting en het ABP alsmede wijzigingen daarvan de instemming moeten hebben van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën (artikel 2 van de Wet van 27 juli 1960 (Stb. 314)), maakt het deze ministers mogelijk hun verantwoordelijkheid terzake waar te maken.

De thans voorgestelde maatregelen maken deel uit van een complex van maatregelen die zijn gericht op het consolideren van de bijzondere positie van het personeel van de Koninklijke Hofhouding op het gebied van de aanvullende pensioenen, vervroegd uittreden en sociale zekerheid. Uitgangspunt is dat voor het personeel zo veel mogelijk de aanspraken worden gevolgd op wettelijk en bovenwettelijk niveau in geval van werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid van een overheidswerknemer behorende tot de sector Rijk, alsmede diens aanspraken op aanvullend nabestaanden- en ouderdomspensioen.

Door het op de voet blijven volgen van de aanspraken van een overheidswerknemer behorende tot de sector Rijk zullen geen bijzondere financiële gevolgen optreden.

3. De pensioenovereenkomst

Aangezien het ABP vanaf 1 januari 1996 niet langer een publiekrechtelijk pensioenfonds is, maar een privaatrechtelijk pensioenfonds, is vanaf deze datum op dat pensioenfonds en zijn pensioenreglement de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) van toepassing. Ten aanzien van de pensioenovereenkomst die de Stichting heeft met de rechtsopvolger van het ABP, de Stichting Pensioenfonds ABP, is destijds de PSW bij de Wet van 27 juli 1960 (Stb. 314) buiten toepassing verklaard. Dat was geheel in lijn met het gegeven dat de PSW ook niet van toepassing was op het publiekrechtelijke ABP. Vanuit het oogpunt van normalisering, met respect voor de bijzondere positie van het personeel van de Koninklijke Hofhouding, is gekozen voor een situatie waarbij de waarborgen van de PSW zoveel mogelijk van toepassing zijn op de inhoud van de pensioentoezegging, die aan het personeel van de Koninklijke Hofhouding wordt gedaan. Dat betekent, dat de PSW ook van toepassing wordt op de uitvoering van de pensioentoezegging door de Stichting Pensioenfonds ABP. Door de Stichting voor de toepassing van de PSW aan te merken als werkgever en door tevens te bepalen dat de Stichting voor de toepassing van die wet niet als ondernemingspensioenfonds wordt beschouwd, wordt voorkomen dat de Stichting aan allerlei ingevolge de PSW voor pensioenfondsen geldende verplichtingen dient te voldoen. Wel zullen op de Stichting overigens die PSW-bepalingen van toepassing zijn, die betrekking hebben op het begrip «werkgever». Deze bepalingen zullen echter niet of nauwelijks leiden tot een extra administratieve belasting van de Stichting.

De terughoudendheid met betrekking tot de werking van de PSW ten aanzien van de Stichting (in de zin dat de Stichting niet als pensioenfonds wordt aangemerkt) is gebaseerd op de bijzondere positie waarin het Koninklijk Huis en daarmee de Koninklijke Hofhouding verkeert. Het is overigens niet zo dat er in dit kader in het geheel geen controle zal zijn op de Stichting. In navolging van hetgeen in artikel 2 van de Wet van 27 juli 1960 (Stb. 314) was geregeld, is in artikel 2 van deze wet bepaald dat alle overeenkomsten die de Stichting op het vlak van de pensioenen, vervroegd uittreden en sociale zekerheid aangaat, de instemming van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën behoeven. Doordat overeenkomsten niet tot stand kunnen komen zonder de voorgeschreven instemming van beide bewindslieden, kan een adequate invulling worden gegeven aan de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis en voor de Stichting in het bijzonder.

4. De WAO-conforme regeling

De Wet privatisering ABP (WPA) voorziet in een wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering voor overheidswerknemers die deelnemen in het geprivatiseerde ABP. Deze arbeidsongeschiktheidsverzekering is opgenomen in paragraaf 9 van de WPA en wordt «de WAO-conforme regeling» genoemd. WAO-conform, omdat deze regeling inhoudt dat de voorwaarden van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) (neergelegd in hoofdstuk II van die wet) van overeenkomstige toepassing zijn. In navolging van de overheidswerknemers zullen de voorwaarden van de WAO overeenkomstig van toepassing moeten worden op het personeel van de Koninklijke Hofhouding. Dit wordt gerealiseerd door het personeel van de Koninklijke Hofhouding alsnog met ingang van 1 januari 1996 onder de werking van paragraaf 9 van de WPA te brengen. Ook zal hetgeen bij of krachtens de WPA is geregeld met betrekking tot de omzetting van de lopende aanspraken bij arbeidsongeschiktheid naar de WAO-conforme aanspraken, de zo genoemde «conversie van aanspraken», alsmede de relatie met het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP), dus de uitvoering, rechtstreeks van toepassing worden.

Als gevolg van het vorenstaande wordt het personeel van de Koninklijke Hofhouding door de werking van artikel 57 van de WPA aangemerkt als «degene aan wie door het Rijk ter zake van zijn arbeidsverhouding invaliditeitspensioen is verzekerd». Dat betekent dat zij ook na 1 januari 1996 in de positie verkeren waarin sprake is van een niet-verzekerd-zijn voor de werknemersverzekeringen (Ziektewet, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet).

5. De verschuldigde premie

Ook met de voorstellen met betrekking tot de vanaf 1 januari 1996 verschuldigde (pseudo)premies is aansluiting gezocht bij de positie waarin werkgevers en werknemers in dienst bij de sector Rijk verkeren.

Door middel van de voorgestelde wijziging in de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP/ABP) wordt bereikt dat de Stichting behoort tot de kring van werkgevers op wie de bepalingen inzake de vaststelling, heffing en afdracht van invaliditeitspremie voor het FAOP van toepassing zijn. De Stichting is voorts in de positie gebracht, dat zij als werkgever op het loon van haar werknemers de inhoudingen toepast ter zake van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en ziekte, bedoeld in paragraaf 5 van de Wet FVP/ABP.

Aangezien de salarisontwikkeling van het personeel van de Koninklijke Hofhouding in 1995 volledig in de pas heeft gelopen met de salarissen van het personeel in dienst van de sector Rijk, is een nadere aanpassing van die salarissen zoals per 1 januari 1995 in verband met de introductie van de inhoudingen per die datum ten aanzien van de salarissen van het overheidspersoneel doorgevoerd, de zo genoemde «bruteringsoperatie», niet aan de orde.

6. Advies van de Verzekeringskamer

De Verzekeringskamer heeft bij brief van 21 maart 1996, kenmerk 30/95–4996, ter zake van het onderhavige voorstel van wet aangegeven daarin geen aanleiding te vinden tot het maken van opmerkingen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Dit artikel bevat definities.

Artikel 2

Door het vereiste van instemming van de Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën voor alle overeenkomsten die de Stichting op het terrein van de aanvullende pensioenen, vervroegd uittreden en sociale zekerheid met derden aangaat, zijn deze bewindslieden in staat op een adequate wijze invulling te geven aan de ministeriële verantwoordelijkheid die ingevolge de Grondwet bestaat ten aanzien van het Koninklijk Huis.

Ingevolge het tweede lid zal, in navolging van hetgeen in artikel 3 van de Wet van 27 juli 1960 (Stb. 314) was bepaald, de Staten-Generaal door de zorg van de Minister van Binnenlandse Zaken worden geïnformeerd over het aangaan van dergelijke overeenkomsten alsmede wijziging daarvan.

Artikel 3

Eerste lid

In dit lid wordt bepaald dat de Stichting voor de toepassing van de PSW als werkgever wordt beschouwd en de personeelsleden van de Koninklijke Hofhouding als werknemers, in dienst van de Stichting. Zonder deze bepaling zou de Stichting – ervan uitgaande dat de Koninklijke Hofhouding een «instelling van welke aard ook» en daarmee een onderneming in de zin van de PSW is – kunnen worden aangemerkt als een ondernemingspensioenfonds in de zin van die wet, hetgeen gezien de bijzondere positie van de Stichting ongewenst is.

Tweede lid

Artikel 2, eerste lid, van de PSW verplicht de werkgever die een pensioentoezegging doet, de uitvoering daarvan buiten de onderneming te brengen. Dit kan geschieden door toe te treden tot een bedrijfspensioenfonds, door aan de onderneming een ondernemingspensioenfonds te verbinden, door een collectief contract met een verzekeraar af te sluiten (de zogenoemde «B-polis») of door de werknemers in staat te stellen een contract met een verzekeraar af te sluiten (de zogenoemde «C-polis»). Zoals in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven, wordt de situatie waarbij de Stichting de uitvoering van de pensioentoezegging door middel van met de Stichting Pensioenfonds ABP (zijnde de rechtsopvolger onder algemene titel van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds) gesloten overeenkomst bij laatstgenoemde stichting onderbrengt, gecontinueerd. Daarom wordt deze situatie in het voorgestelde tweede lid voorgeschreven. Gelet op de contractvrijheid van partijen is het evenwel niet uit te sluiten dat partijen ter zake geen overeenstemming bereiken. In dat geval is het voor de Stichting mogelijk om, na verkregen instemming van de betrokken bewindslieden, de pensioentoezegging bij een andere pensioenuitvoerder onder te brengen.

Opgemerkt wordt dat de Stichting door het afsluiten van de overeenkomst zal toetreden tot een bedrijfspensioenfonds als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de PSW. Het tweede lid beoogt dus niet een uitbreiding te geven aan de mogelijkheden, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de PSW, maar heeft slechts tot doel voor te schrijven van welke mogelijkheid de Stichting gebruik dient te maken (namelijk de mogelijkheid toe te treden tot een bedrijfspensioenfonds) en de wijze waarop dat dient te gescheiden (door het afsluiten van een overeenkomst met het betreffende fonds).

Derde lid

Het derde lid vormt een pendant van het ter zake bepaalde in artikel 4 van de PSW. Zonder het derde lid zal het voor de Verzekeringskamer niet mogelijk zijn goed toezicht te houden op de wijze waarop de Stichting Pensioenfonds ABP de pensioentoezegging van de Stichting uitvoert.

Vierde lid

Artikel 4, vijfde lid, van de PSW schrijft voor dat de statuten en reglementen voorschriften bevatten die aan een aantal aldaar opgesomde PSW-bepalingen beantwoorden. Artikel 7, eerste lid, van de PSW bevat een opsomming van de onderwerpen die in ieder geval opgenomen dienen te worden in de statuten en reglementen van een pensioenfonds. Deze bepalingen zijn gedeeltelijk ook van belang voor de relatie van het personeel van de Koninklijke Hofhouding en de Stichting Pensioenfonds ABP. Aangezien de relatie tussen de Stichting, de Stichting Pensioenfonds ABP en de personeelsleden van de Koninklijke Hofhouding niet direct zal worden beheerst door de statuten en reglementen van de Stichting Pensioenfonds ABP, maar door de overeenkomst tussen de Stichting en de Stichting Pensioenfonds ABP, is het wenselijk de betreffende PSW-bepalingen van overeenkomstige toepassing te verklaren op de overeenkomst. Echter, in de overeenkomst zal het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP naar verwachting nagenoeg geheel van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Om herhaling van deze delen van het pensioenreglement in de overeenkomst te voorkomen, is in het voorgestelde vierde lid opgenomen dat aan de voorschriften van artikel 4, vijfde lid, en artikel 7, eerste lid, van de PSW slechts hoeft te worden voldaan voor zover in de overeenkomst wordt afgeweken van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP en deze afwijking relevant is in het licht van de betreffende artikelleden. Dit betekent dat zodra de Stichting haar pensioentoezegging op onderdelen laat afwijken van het betreffende pensioenreglement, daarvan in de overeenkomst met de Stichting Pensioenfonds ABP melding moet worden gemaakt en daarbij tevens moet zijn aangegeven op welke wijze deze afwijking door de Stichting wordt gefinancierd.

Artikel 4

Artikel 13 van de PSW bepaalt dat de bezittingen van het pensioenfonds, tezamen met de te verwachten inkomsten, toereikend dienen te zijn ter dekking van de uit de statuten en reglementen voortvloeiende pensioenverplichtingen. Hetzelfde dient te gelden ten aanzien van de uit de overeenkomst voortvloeiende pensioenverplichtingen. Het voorgestelde artikel 4 bewerkstelligt dit.

Artikel 5

De vanaf 1 januari 1996 voorgestelde uitbreiding in de WPA van de begrippen «overheidswerkgever» en «overheidswerknemer» voorzover het de bepalingen betreft waarin de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering voor het overheidspersoneel is geregeld, heeft tot gevolg dat de WAO-conforme regeling rechtstreeks op het personeel van de Koninklijke Hofhouding van toepassing wordt. Dat betekent dat geen nadere maatregelen meer nodig zijn op het vlak van de uitvoering.

Artikel 6

De voorgestelde aanpassing van de Wet FVP/ABP strekt er enerzijds toe de Stichting vanaf 1 januari 1996 onder te brengen bij de werkgevers die invaliditeitspremie verschuldigd zijn aan het FAOP. Anderzijds wordt de Stichting vanaf deze datum verplicht op het loon van het personeel van de Koninklijke Hofhouding inhoudingen in te houden ter zake van arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en ziekte.

Artikel 7

Met het voorgestelde artikel 7 wordt bereikt dat de Stichting en de Stichting Pensioenfonds ABP geen nieuwe overeenkomst hoeven te sluiten, maar kunnen volstaan met een aanpassing van de bestaande overeenkomst.

Artikel 8

Zoals in het algemene deel van de toelichting reeds is aangegeven, zullen de aanspraken die het personeel van de Koninklijke Hofhouding op basis van de overeenkomst tussen de Stichting en de Stichting Pensioenfonds ABP zullen verkrijgen materieel zoveel mogelijk gelijk dienen te zijn aan de aanspraken van overheidswerknemers behorende tot de sector Rijk. Om een efficiënte uitvoering te bewerkstelligen, is het daarbij wenselijk dat de uitvoering voor beide groepen werknemers door een en dezelfde pensioenuitvoerder geschiedt. Dit is dan ook in lijn met de reeds bijna dertig jaar bestaande situatie.

Mochten de werkgevers behorende tot de sector Rijk ooit gezamenlijk besluiten uit de Stichting Pensioenfonds ABP te stappen, artikel 5 juncto 21 van de Wet Privatisering ABP biedt daartoe op termijn de mogelijkheid, dan is het wenselijk dat de Stichting in beginsel volgt. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, blijft het voor de Stichting evenwel mogelijk om, na instemming van de betrokken bewindslieden, haar pensioentoezegging bij de Stichting Pensioenfonds ABP te laten.

Artikel 9

Aangezien het geprivatiseerde pensioenfonds geen machtiging meer nodig heeft voor het aangaan van een pensioenovereenkomst is de Wet van 27 juli 1960 (Stb. 314), overbodig, zodat deze wet met ingang van 1 januari 1996 wordt ingetrokken.

Artikel 10

Deze wet werkt terug tot en met de datum waarop het ABP is geprivatiseerd.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

Naar boven