nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het
zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard
bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
De voorgestelde aanvulling van artikel 5 van de Rijkswet op het Nederlanderschap
houdt verband met het voorstel van Rijkswet tot goedkeuring van het op 29
mei 1995 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming
van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie
(Trb. 1993, 197). Op grond van artikel 23 van dat verdrag wordt een adoptie
die in een verdragsluitende staat in overeenstemming met het verdrag tot stand
is gekomen (hetgeen blijkt uit een door de bevoegde autoriteit van die staat
afgegeven verklaring), in de andere verdragsluitende staten van rechtswege
erkend. Artikel 26 bepaalt dat de erkenning meebrengt de erkenning van het
bestaan van familie-rechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn adoptiefouders
en het ouderlijk gezag van de adoptiefouders over het kind. Verder brengt
zij mee de verbreking van de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen
tussen het kind en zijn moeder en vader, indien de adoptie dit gevolg heeft
in de verdragsluitende staat waar zij plaatsvond. In het tweede lid van artikel
26 is voorts bepaald dat indien de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen
worden verbroken, het kind in de staat van opvang en in elke andere verdragsstaat
waar de adoptie wordt erkend, rechten geniet, gelijkwaardig aan die welke
voortvloeien uit adopties die in elk van deze staten dit gevolg hebben. De
consequentie van deze bepaling is dat het kind dat, met toepassing van het
verdrag, in het buitenland bij «sterke» adoptie is geadopteerd
door in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba woonachtige adoptiefouders,
in familierechtelijk opzicht een positie heeft die gelijkwaardig is aan die
van het bij uitspraak van de Nederlandse, de Nederlandse-Antilliaanse of de
Arubaanse rechter geadopteerde kind.
In het verdrag is geen bepaling opgenomen met betrekking tot de verkrijging
van de nationaliteit van de adoptiefouders. Men was van oordeel dat deze moet
worden overgelaten aan de nationaliteitswetgeving van de staat waarvan de
adoptiefouders, of één hunner, de nationaliteit bezitten.
Naar ons oordeel is er, in het licht van de genoemde verdragsbepalingen,
aanleiding om in dit opzicht te voorzien in een volledige gelijkstelling van
de positie van het onder het verdrag bij «sterke» adoptie in het
buitenland geadopteerde kind met die van een kind dat bij uitspraak van de
Nederlandse, de Nederlandse-Antilliaanse of de Arubaanse rechter wordt geadopteerd.
Is een buitenlandse adoptie met de waarborgen van het verdrag
omkleed (hetgeen wil zeggen dat aan de opneming van het kind door de adoptanten
een zorgvuldig onderzoek is voorafgegaan en dat de op grond van het verdrag
als bevoegd aangewezen autoriteiten van beide betrokken staten met de totstandkoming
van de adoptie hebben ingestemd) en heeft die adoptie familierechtelijke gevolgen,
gelijkwaardig aan die van een in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba
uitgesproken adoptie, dan dient zij mede tot gevolg te hebben dat het kind
de Nederlandse nationaliteit van de adoptiefvader of de adoptiefmoeder verkrijgt.
Een daartoe strekkende bepaling is opgenomen in het voorgestelde artikel 5,
tweede lid. De Nederlandse nationaliteit wordt verkregen op het tijdstip dat
aan de materiële voorwaarden, genoemd onder a, b, c en d, is voldaan,
dat wil zeggen het tijdstip waarop de buitenlandse uitspraak in kracht van
gewijsde gaat. Of aan het onder d genoemde vereiste voldaan is, blijkt uit
de verklaring, van de autoriteiten van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden.
De verkrijging van de Nederlandse nationaliteit kan het verlies van de oorspronkelijke
nationaliteit tot gevolg hebben, maar dit is niet noodzakelijk het geval.
Of dit zo is, hangt af van de bepalingen van de nationaliteitswet van de staat
van de oorspronkelijke nationaliteit.
De praktische consequentie van de voorgestelde bepaling is zeer belangrijk.
Tot dusver was het gebruikelijk dat men, na in het buitenland een adoptie-uitspraak
te hebben verkregen, in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba opnieuw
een verzoek tot adoptie indiende, mede om te bewerkstelligen dat het kind
op grond van artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet het Nederlanderschap verkreeg.
In de toekomst zal deze tweede adoptieprocedure in de door het verdrag bestreken
gevallen niet meer noodzakelijk zijn.
Het voorgestelde derde lid bevat een analoge bepaling voor het geval dat
een in het buitenland met toepassing van het verdrag tot stand gekomen «zwakke»
adoptie, dat wil zeggen een adoptie waardoor de voordien bestaande familie-rechtelijke
betrekkingen niet worden verbroken, bij uitspraak van de Nederlandse, de Nederlands-Antilliaanse
of de Arubaanse rechter wordt omgezet in een «sterke» adoptie,
die tot gevolg heeft dat deze betrekkingen wel worden verbroken. Verwezen
zij in dit verband naar artikel 27 van het verdrag. Ook in dit geval hangt
het van de nationaliteitswetgeving van de staat van de oorspronkelijke nationaliteit
af of het kind deze nationaliteit behoudt dan wel verliest.
De Staatssecretaris van Justitie,
E. M. A. Schmitz
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo