24 799
Wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot hulpverlening en daarmee verband houdende wijziging van enige andere wetten

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 26 februari 1996 en het nader rapport d.d. 20 juni 1996, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 5 december 1995, no. 95.008434, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting tot wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot hulpverlening en daarmede verband houdende wijziging van de Wet op de strandvonderij.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 5 december 1995, nr. 95.008434, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.

Dit advies, gedateerd 26 februari 1996, nr. WO3.95.0657, bied ik u hierbij aan.

1. In het voorgestelde artikel 8:551, onderdeel e, van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt «betaling» omschreven als iedere krachtens deze afdeling verschuldigde beloning, vergoeding of schadeloosstelling. Deze bepaling is een uitwerking van artikel 1, onderdeel e, van het op 28 april 1989 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag inzake hulpverlening (Trb.1990, 109) (verder te noemen: Hulpverleningsverdrag). De Raad van State merkt op dat het woord «schadeloosstelling» in de hiervoor genoemde verdragstekst niet voorkomt en bovendien geen zelfstandige betekenis lijkt te hebben naast het begrip «vergoeding». De Raad beveelt schrapping van het woord «schadeloosstelling» aan. In ieder geval dient de eerste zin van de toelichting op artikel 8:551 te worden aangepast.

1. Artikel 1, onderdeel e, van het hulpverleningsverdrag 1989 definieert «betaling» als: iedere krachtens dit Verdrag verschuldigde beloning, vergoeding of schadeloosstelling. In de authentieke talen Engels en Frans luidt de definitie van «payment» en «paiement» respectievelijk: any reward, remuneration or compensation due under this Convention, en: toute rémunération, récompense ou indemnité due en vertu de la présente Convention. De in artikel 8:551, onderdeel e, voorgestelde defimitie van betaling is letterlijk overgenomen uit de hiervoor weergegeven Nederlandse vertaling van het corresponderende onderdeel van het verdrag. Het woord «schadeloosstelling» is de vertaling van respectievelijk «compensation» en «indemnité» Nu dit woord «schadeloosstelling» in de verdragstekst voorkomt naast het begrip «Ivergoeding» (respectievelijk «remuneration» en «récompense») verdient het naar mijn mening de voorkeur het woord «schadeloosstelling» in de voorgestelde defiinitie van «betaling» in art el 551 te handhaven. De eerste zin van de toelichting op artikel 551 behoeft derhalve geen aanpassing.

2. In artikel 8:553, onder b, BW is het voorbehoud van artikel 30, eerste lid, onderdeel d, van het Hulpverleningsverdrag overgenomen. De redactie van artikel 553 sluit echter niet aan bij de genoemde verdragsbepaling, maar bij het begrip monument, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Monumentenwet 1988. Aangezien het hier een door het verdrag toegestaan voorbehoud betreft, verdient het naar het oordeel van de Raad de voorkeur aan te sluiten bij de redactie die in het verdrag is gebezigd. Het college adviseert de tekst van artikel 8:553 aan te passen.

2. Atikel 30, eerste lid, onderdeel d, van het hulpverlemngsverdrag 1989 staat toe de toepassing van het verdrag uit te sluiten «wanneer het gaat om een maritiem cultuurgoed dat van prehistorisch, archeologisch of historisch belang is en zich op de zeebodem bevindt». De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, onder wie de zorg voor het cultureel erfgoed thans ressorteert, heeft aanvankelijk gemeend bij de uitwerking van dit voorbehoud te moeten aansluiten bij de redactie van de Monumentenwet 1988, omdat de formulering van dit voorbehoud aan duidelijkheid te wensen overlaat. Om begripsverwarring en interpretatieproblemen te voorkomen verdient het echter, mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State, de voorkeur aan te sluiten bij de redactie van het verdrag. Atikel 553, onderdeel b, en de toelichting daarbij zijn dienovereenkomstig aangepast.

3. In het voorgestelde artikel 8:558 BW wordt bepaald wie de leiding heeft bij het verlenen van hulp aan een schip. Ingevolge artikel 5 van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee (Wbon) heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat de bevoegdheid om, indien een ongeval heeft plaatsgevonden op de Noordzee en de door de reder of de kapitein van het betrokken schip getroffen maatregelen ter beperking of voorkoming van de schadelijke gevolgen van dat ongeval naar het oordeel van de minister onvoldoende zijn, aan de kapitein, de reder en degenen die hulp verlenen aan het desbetreffende schip aanwijzingen te geven. Op grond van artikel 6 Wbon kan de minister ook zelf maatregelen nemen als de gegeven aanwijzingen onvoldoende resultaat blijken op te leveren. De Raad beveelt aan de memorie van toelichting aan te vullen met een passage waarin aan deze bijzondere bevoegdheden van de minister aandacht wordt besteed.

3. De toelichting bij het voorgestelde artikel 8:558 is overeenkomstig de suggestie van de Raad aangevuld.

4. Het voorgestelde artikel 8:561, lid 3, BW is een uitwerking van artikel 12, derde lid, van het Hulpverleningsverdrag. Ingevolge deze verdragsbepaling geeft hulp die met gunstig gevolg is verleend recht op hulploon, ook indien het schip waaraan de hulp is verleend en het schip dat de hulp heeft verleend aan dezelfde eigenaar toebehoren (zogenaamde hulpverlening aan een «zusterschip»). In het voorgestelde artikel 8:561, lid 3, BW wordt echter bepaald dat het hulploon ook wordt toegekend, indien de tot hulploon gerechtigde of hij, die gerechtigd is de vaststelling van het hulploon te vorderen, dezelfde persoon is als hij die het hulploon verschuldigd is. De Raad meent dat deze afwijking van de bewoordingen van de genoemde verdragsbepaling tevens een materiële afwijking inhoudt. De Raad adviseert de tekst van artikel 8:561, lid 3, BW aan te passen aan die van de desbetreffende verdragsbepaling.

4. De Raad is van mening dat het voorgestelde artikel 8:561, derde lid, inhoudelijk afwijkt van artikel 12, derde lid van het hulpverleningsverdrag 1989 en adviseert aanpassing aan de verdragstekst.

Beide artikelleden betreffen zogenaamde sistership-salvage. Ook als de eigendom van het hulpverlenende schip en het geholpen schip in een hand zijn bestaat recht op hulploon, aldus artikel 12, derde lid, verdrag. Het huidige artikel 8:557, derde lid, dat is overgenomen in het voorgestelde artikel 561, derde lid, breidt deze regel, die ook al was neergelegd in artikel 5 van het verdrag van Brussel van 1910, uit tot het geval dat degene die vaststelling van het hulploon kan vorderen zonder zelf daartoe gerechtigd te zijn, dezelfde is als diegeen die het hulploon verschuldigd is. De noodzaak hiertoe is als volgt toegelicht (Parlementaire Geschiedenis Boek 8, p. 590):

De in artikel 5 van het verdrag gegeven regeling voor het geval dat reddend en gered schip dezelfde eigenaar hebben, is uitgebreid (wat het verdrag geenszins verbiedt) tot alle gevallen, waarin crediteur en debiteur van het hulploon samenvallen. Toegevoegd moest worden het geval, dat hij die gerechtigd is de vaststelling van het hulploon te vorderen zonder zelf tot hulploon gerechtigd te zijn, dezelfde is als de debiteur van het hulploon. Het is bijvoorbeeld denkbaar, dat de reder van het hulpverlenende schip om de een of andere reden geen recht op hulploon kan doen gelden, maar dat de leden der bemanning een dergelijk recht wel toekomt. Uit artikel 8.6.2.13 lid 3 vloeit voort, dat in een dergelijk geval de reder voor deze bemanning kan optreden. Deze reder is dan echter geen crediteur van het hulploon, zodat niet kon worden volstaan met de bepaling dat hulploon ook bij samenvallen van crediteur en debiteur mogelijk kan zijn.

Naar mijn mening kan deze toelichting, met verwijzing naar artikel 569 in plaats van naar artikel 8.6.2.13, ook voor het thans voorgestelde artikel 561, derde lid, dat immers identiek is aan het recente artikel 8:557, derde lid, worden gebezigd. Het hulpverleningsverdrag 1989 verbiedt evenmin als het Verdrag van Brussel van 1910 de desbetreffende uitbreiding. Mede gezien de terughoudendheid die ik, zoals ik in het algemeen deel van de memorie van toelichting opmerkte, bij de aanpassing van deze afdeling heb betracht, zie ik geen reden tot aanpassing van het voorgestelde artikel 561, derde lid, over te gaan.

5. In de toelichting op artikel 8:563, lid 3, BW wordt onder meer opgemerkt dat de reder, als er geen averij-grosse is, aansprakelijk is voor het hele hulploon, maar dat hij een wettelijk verhaalsrecht jegens de overige belanghebbenden heeft voor hun aandeel. De Raad merkt naar aanleiding van deze passage in de memorie van toelichting op dat volgens het derde lid van artikel 563 de reder jegens de hulpverlener altijd aansprakelijk is voor het gehele hulploon, ook in het geval dat er wel averij-grosse verklaard is, en hij een wettelijk verhaalsrecht heeft jegens de overige belanghebbenden voor hun aandeel in het hulploon. Of de reder zijn verhaalsrecht door middel van een omslag in averij-grosse kan uitoefenen, hangt van de omstandigheden van het geval af, waarbij overigens zij aangetekend dat ter zake van bagage van passagiers en persoonlijke eigendommen die niet onder een cognossement zijn verscheept geen bijdrage in averijgrosse verschuldigd is (regel XVII van de York-Antwerp Rules). De Raad adviseert de desbetreffende passage in de memorie van toelichting te schrappen of te verduidelijken.

5. De toelichting op het derde lid van artikel 563 is, conform de suggestie van de Raad, verduidelijkt door de desbetreffende passage te schrappen.

6. In het voorgestelde artikel 8:570, lid 1, BW, dat een getrouwe weergave is van artikel 15 van het Hulpverleningsverdrag, wordt bepaald dat de verdeling van een hulploon als bedoeld in artikel 563 tussen hulpverleners geschiedt volgens de in dat artikel genoemde criteria. Bij geschillen omtrent de verdeling van het hulploon wordt deze ingevolge het derde lid van artikel 570 op vordering van de meest gerede partij door de rechter vastgesteld. Het voorgestelde artikel wijkt van het thans geldende artikel 8:565 BW af, nu in dat artikel is bepaald dat de rechter bij de verdeling van het hulploon tussen de leden van de bemanning geheel vrij is in zijn verdeling. De Raad beveelt aan in de toelichting op deze wijziging ten opzichte van het geldende recht te wijzen.

6. In de toelichting op het derde lid van artikel 570 is op de wijziging ten opzichte van het huidige recht ingegaan.

7. In artikel 8:1820, lid 1, BW, zoals dat zal luiden na de thans voorgestelde wijziging, wordt bepaald dat behoudens de artikelen 1821 en 1822 een rechtsvordering ter zake van hulpverlening verjaart door verloop van twee jaar, welke termijn begint met de aanvang van de dag waarop de hulpverlening is beëindigd. De Raad merkt op dat daar waar in artikel 8:1820 wordt gesproken van «rechtsvordering terzake van hulpverlening» in het Hulpverleningsverdrag wordt gesproken van «rechtsvordering betreffende een betaling krachtens dit verdrag» (artikel 23, eerste lid). Het komt de Raad voor dat artikel 8:1820 een ruimere strekking heeft gekregen dan artikel 23, eerste lid, van het verdrag. De Raad adviseert de tekst van het verdrag te volgen.

Indien de huidige tekst wordt gehandhaafd, waren de verschillen tussen beide bepalingen in de memorie van toelichting te bespreken.

Voorts merkt de Raad op dat in artikel 8:1820, lid 1, BW de verwijzing naar de artikelen 1821 en 1822 zal moeten komen te vervallen in verband met artikel I, onderdeel B, onder 4, waarin wordt bepaald dat de artikelen 1821, 1822 en 1823 vervallen.

7. De formulering van het eerste lid van artikel 1820 is aangepast.

8. Voor een redactionele kanttekening verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

8. De redactionele kanttekening is overgenomen.

9. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt om in het algemeen gedeelte van de memorie van toelichting de aandacht te vestigen op het feit dat de regeling van de voorrechten (de afdelingen 8.3.3, 8.3.4, 8.8.4 en 8.8.5) in dit verband geen wijziging behoeft.

10. Van deze gelegenheid is voorts gebruik gemaakt om een verwijzing in artikel 637, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 3, zesde lid, onder a, van de Wet aansprakelijkheid olietankschepen aan te passen. Het betreft hier louter technische wijzigingen. 1n verband hiermee is de citeertitel van het wetsvoorstel aangepast.

De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting met vijf bijlagen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 26 februari 1996, no. W03.95.0657, met een redactionele kanttekening die de Raad in overweging geeft.

– In het voorgestelde artikel 572, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek «als bedoeld in artikel 551» schrappen.


XNoot
1

De tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven