24 796
Toezicht op het effectenverkeer

nr. 4
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 30 mei 1997

De vaste commissie voor Financiën1 heeft op 22 april 1997 overleg gevoerd met minister Zalm van Financiën over het onderzoek Nusse Brink Commissionairs BV en Regio Effekt Holding NV (Fin-97–129).

Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Smits (CDA) vond bij de diverse stukken de kwalificatie «onthutsend» op haar plaats. Het controlebureau van de beurs en de Stichting toezicht effectenverkeer (STE) hebben tamelijk kritiekloos een dossier gecontroleerd waaraan vrijwel alles rammelde. Ook de minister van Financiën treft een verwijt, want een brief van hem aan de minister met daarbij gevoegd een uitvoerig dossier werd vrijwel direct doorgezonden naar de STE, waarna de minister bij het geven van antwoord in feite als postbode van de beurs fungeerde. De inhoud van de reactie die de heer Smits op 19 mei 1995 ontving, stelde hem teleur. Ook was de reactie van het etiket «vertrouwelijk» voorzien, waardoor hij niet in staat was om met deze reactie verder te werken. Daarom had hij op 31 mei 1995, door middel van schriftelijke vragen, een poging gedaan om het etiket «vertrouwelijk» van de brief te krijgen. Dat lukte gedeeltelijk, want de brief werd vertrouwelijk ter inzage gelegd voor de leden van de vaste commissie voor Financiën. Daarop volgden diverse acties, met uiteindelijk als resultaat hetgeen vandaag ter bespreking voorligt.

Teleurstellend vond hij dat de minister zich, als toezichthouder, nauwelijks verantwoordelijk acht. In punt 4 van de brief van 10 maart jl. komt de minister alleen tot globale conclusies. Daar moeten de gedupeerden het kennelijk maar mee doen. In het openbaar gemaakte deel van het onderzoek van Coopers & Lybrand blijkt echter op tal van punten hoe rommelig het toezicht op de beurs was georganiseerd. Hij verwees daarbij o.a. naar de conclusie onder punt 210. Daarnaast wees hij op de rol van de voorzitter van de Vereniging voor de effectenhandel (VvdE) waar in punt 216 over wordt gesproken. Dit punt geeft toch aan dat de voorzitter van de VvdE als zeef fungeerde voor de informatie naar de STE toe? Van belang is ook de opmerking in punt 231 over de schijn van belangenverstrengeling tussen Effectenclearing en de Kas Associatie, al heeft de voorzitter van de VvdE volgens punt 232 verklaard dat bij het

nemen van besluiten en maatregelen door de VvdE inzake Nusse Brink het belang van de Kas Associatie en/of Effectenclearing op geen enkele wijze een rol heeft gespeeld.

De tekortschietende rol van de voorzitter en/of het bestuur van de VvdE blijkt ook, zo meende de heer Smits, uit punt 243. Daarnaast wees hij op punt 247, waarin wordt aangegeven dat het controlebureau een aantal zaken in onvoldoende mate is nagegaan. Enkele documenten in verband met de geëiste duidelijkheid zijn niet opgeleverd door Nusse Brink, terwijl het controlebureau dat wel had gevraagd, aldus verder punt 247, maar het controlebureau heeft daar geen consequenties aan verbonden. Heeft het controlebureau dat op eigen houtje nagelaten, of stak hier een ander motief achter? Aanvullend wees hij nog op punt 268 waarin wordt aangegeven dat in de periode 17 april/eind juli 1991 Nusse Brink met medeweten van het controlebureau als NEKI-commissionair functioneerde zonder te beschikken over het vereiste aansprakelijk vermogen om eigen posities te mogen innemen, dat de voorzitter van de VvdE daarover op 16 juli is ingelicht en dat de voorgeschreven procedures niet zijn gevolgd.

Al met al was de heer Smits dan ook van oordeel dat de leiding van de VvdE tekort is geschoten in haar toezichthoudende functie. Datzelfde vond hij van de STE. Hij achtte daarom zowel de VvdE als de STE verantwoordelijk voor de schade die gedupeerden hebben opgelopen door de ondergang van Nusse Brink en van Regio Effekt.

De primaire taak van de Tweede Kamer is evenwel het controleren van de wijze waarop de minister van Financiën met zijn verantwoordelijkheid als toezichthouder op de beurs is omgegaan. Bij brief van 3 maart 1995 heeft de STE een aantal vragen van de minister beantwoord, die de minister had gesteld naar aanleiding van vragen uit de Kamer. Daarbij is door STE de conclusie getrokken dat de bevindingen inzake Nusse Brink «geen aanleiding geven tot het uitspreken van een verminderd vertrouwen in de kwaliteit van het controlemechanisme van de VvdE en de wijze waarop de VvdE maatregelen heeft genomen ter correctie van de geconstateerde tekortkomingen bij haar leden». Coopers & Lybrand komt echter, na onderzoek naar de wijze waarop de STE in 1995 de vragen van de minister heeft beantwoord, tot de uitspraak dat deze conclusie niet door de STE getrokken had kunnen worden zonder een eigen onderzoek in te stellen. Helaas heeft de minister in 1995 geen kritische houding aangenomen, want hij heeft de van de STE verkregen informatie onverkort doorgesluisd naar de Kamer, waardoor de Kamer onjuiste informatie heeft ontvangen. De heer Smits zou graag zien dat de minister zich nu hiervoor revancheert.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA) wees op enkele belangrijke bevindingen van het onderzoek van Coopers & Lybrand naar het toezicht van de beurs op Nusse Brink en Regio Effekt. Zo wordt door Coopers & Lybrand aangegeven dat twee directeuren van Regio Effekt in 1987 geaccepteerd zijn als beurslid, hoewel bij de VvdE bekend was dat zij werden verdacht van een miljoenenfraude bij een bankkantoor. Ook wordt aangegeven dat de beursvoorzitter reeds lang op de hoogte was van de problemen bij Nusse Brink, maar te laat ingreep, terwijl de beursvoorzitter vervolgens na een korte onderbreking van het beurslidmaatschap opnieuw een vergunning verleende, zonder een nadere toetsing van het aansprakelijk vermogen.

Uit het onderzoek is door Coopers & Lybrand de conclusie getrokken dat de betrokken beurzen (de VvdE en de vereniging European Options Exchange) het toezicht op de naleving van de indertijd geldende regels inzake Nusse Brink en Regio Effekt, alsmede de procedure en de inhoud van de maatregelen aan de hand van de controlebevindingen van de diverse controle-instanties, in onvoldoende mate hebben verzorgd. Verder wordt geconcludeerd dat de STE zich er niet in voldoende mate van vergewist heeft of zij op basis van het door de beurzen uitgevoerde toezicht, zoals uit de rapportage bleek, de aan haar toezicht verbonden eigen verantwoordelijkheid kon dragen. De STE had ook een eigen onderzoek moeten instellen, zo wordt gesteld, alvorens aan de minister te melden «De gang van zaken bij het controlebureau ten aanzien van NBC geven ons geen aanleiding tot het uitspreken van een verminderd vertrouwen in de kwaliteit van het controlemechanisme van de VvdE en de wijze waarop de VvdE maatregelen heeft genomen ter correctie van de geconstateerde tekortkomingen bij haar leden». De STE heeft op dit punt onjuiste informatie aan de minister verstrekt en op basis daarvan heeft de minister op zijn beurt onjuiste informatie aan de Kamer verstrekt. Al met al vond mevrouw Witteveen de conclusies van het onderzoek vernietigend en zeer zorgwekkend.

Zij complimenteerde de minister voor de wijze waarop hij heeft voldaan aan verzoeken vanuit de Kamer tot toezending van het geanonimiseerde onderzoeksrapport, ondanks het kort geding dat de beurzen tegen hem hadden aangespannen. Zij had begrepen dat het op dit moment nog in strijd is met de geldende wetgeving dat de minister beschikt over een onderzoeksrapport van de toezichthouder dat gegevens over individuele bedrijven bevat. Zij waardeerde het dan ook zeer dat de toezichthouder ook het oorspronkelijke rapport aan de minister heeft gezonden. Daarmee wordt in feite al gehandeld in de zin van een wetsvoorstel dat nog in behandeling is bij de Kamer.

Uit blz. 16 van het onderzoeksrapport blijkt dat een bankinstelling niet heeft gemeld dat een frauduleuze medewerker was ontslagen en vervolgens ook passieve en wellicht zelfs actieve medewerking heeft verleend aan het verlenen van het beurslidmaatschap aan deze malafide medewerker. Bovendien geeft het onderzoek tegenstrijdige informatie over deze bank. In ieder geval vond mevrouw Witteveen dat de bank hier een kwalijke rol heeft gespeeld. Hoe was dat mogelijk en heeft de Nederlandsche Bank hier nog actie op genomen? Welke garantie is er dat zoiets zich in de toekomst niet nogmaals voordoet? Financiële instellingen hebben er immers misschien wel belang bij, met het oog op hun goede naam, om fraudezaken in de doofpot te stoppen. Heeft de Nederlandsche Bank ook inzicht in de vraag of er is gehandeld conform het bepaalde in de Wet toezicht kredietwezen?

De onderzoeksbevindingen over de rol van de minister bevestigen grotendeels de bevindingen van de destijds ingestelde werkgroep uit de vaste commissie voor Financiën, namelijk dat het toezicht heeft gefaald. Over de oorzaken hiervan was zij niet gerust gesteld; hier is ook heel weinig informatie over verstrekt. Zij had verder begrepen dat er verschil van mening is tussen de STE, de VvdE en de optiebeurs over de interpretatie die aan de feiten moet worden gegeven, en de conclusies die daaraan kunnen worden verbonden. Kennelijk als gevolg hiervan neemt de minister nu geen standpunt in over het STE-rapport, want hij schrijft «Bij het plaatsen van kanttekeningen bij het optreden van de verenigingen en de STE teken ik overigens aan dat het oordelen met kennis van zaken achteraf relatief gemakkelijk is. Wel moeten uit de kennis van zaken die achteraf is verkregen, goede lessen voor de toekomst worden getrokken. De toezichtswetgeving in de effectensector en in het verlengde daarvan ook de organisatie van het toezicht hebben een ontwikkeling doorgemaakt van versterking, die in de jaren na de onderzoeksperiode in een stroomversnelling is gebracht. Ik beschouw de nu verkregen inzichten inzake NBC en REH dan ook als een illustratie van de juistheid van deze beleidslijn». Mevrouw Witteveen leek het echter nodig dat de minister wel een standpunt over het rapport inneemt. Ook vond zij dat aandacht nodig is voor het feit dat de VvdE bepaalde onderdelen uit het rapport niet onderschrijft, en voor de eis van de Kas Associatie om de fouten te herstellen die het rapport volgens deze instelling bevat.

Vervolgens stelde zij de vraag wat ten tijde van het onderzoek de ministeriële verantwoordelijkheid inzake het toezichthouden volgens de wet was. Welke conclusies moeten worden verbonden aan het feit dat die verantwoordelijkheid in augustus 1992 en opnieuw in 1995 veranderde? Zij had de indruk dat er eigenlijk nauwelijks sprake was van een ministeriële verantwoordelijkheid gedurende de onderzoeksperiode. Deelt de minister verder de stelling in het rapport, dat relatief kleine commis- sionairshuizen beperkingen hebben met betrekking tot de administratieve organisatie en de interne controle?

Voor haar was de hamvraag of de slappe houding van alle betrokkenen, inclusief de toezichthouders, die op vele cruciale momenten hadden kunnen ingrijpen, als «toeval» moet worden bestempeld. Zij deed de minister de suggestie om het hele proces aan de hand van het onderzoeksrapport aan een evaluatie te onderwerpen, samen met de STE, de Nederlandsche Bank, de ECD en het Openbaar Ministerie. Er loopt immers ook nog een opsporingsonderzoek naar Nusse Brink in het kader van een mogelijke relatie tussen de effectenhandel en de georganiseerde criminaliteit. Wellicht leiden de resultaten van die evaluatie meer gefundeerd tot de conclusie dat het inderdaad allemaal toeval is geweest.

Zij vroeg meer informatie over de samenwerking tussen de drie toezichthouders (Nederlandsche Bank, Verzekeringskamer en STE), vooral waar het gaat om de toetsing van de betrouwbaarheid van functionarissen op cruciale posten bij de afgifte van vergunningen. Is er onderling een meldingsplicht van malafide personen?

Zij had begrepen dat de resultaten van het onderzoek een rol hebben gespeeld bij het geven van de vergunning aan de nieuwe gefuseerde beurs. In hoeverre is dat dan het geval geweest?

Ten slotte vroeg zij of er inmiddels volledige duidelijkheid is over de verhouding van de toezichttaken van de STE, de rol van het vroegere controlebureau en de marginale toetsing door de nieuwe gefuseerde beurs.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD) zag als de kern van de conclusies van het onderzoek, dat de controlerende organen onvoldoende kritisch hebben gehandeld. Dit is een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van problemen die grote consequenties hebben gehad. Wat wordt er nu gedaan met de punten die in het onderzoeksrapport naar voren worden gebracht? Er moeten lessen uit worden getrokken en beleidsconclusies aan worden verbonden. Niet alleen het controlebureau van de beurs en Compliance van de EOE hebben onzorgvuldig gehandeld en niet goed samengewerkt, maar ook de STE heeft onvoldoende kritisch doorgevraagd en mede daarom heeft de minister indertijd op vragen vanuit de Kamer onvolledig geantwoord. Inmiddels zijn er echter al diverse veranderingen aangebracht in de Wet toezicht effectenverkeer. Bovendien is, gezien internationale ontwikkelingen en onder invloed van de problemen bij Nusse Brink en Regio Effekt en van het handelen en de controlefunctie van de Kamer, de STE nu uitgegroeid van een marginaal toetsende naar een integraal toetsende organisatie. Zij waardeerde het zelfreinigend vermogen en het feit dat de STE ook de hand in eigen boezem heeft gestoken.

In het onderzoeksrapport zijn de criteria genoemd waaraan een lid van de effectenbeurs of de EOE diende te voldoen. Zij onderschreef het belang van deze criteria uit een oogpunt van zelfregulering en de kwaliteit van de financiële markten. Deze criteria dienen echter eveneens voor de toezichthouders te gelden en zij ging ervan uit dat ze ook voor de STE gesteld worden. Welke waarborg is er nu dat de kwaliteit van de STE gehandhaafd zal worden? Een belangrijk kritiekpunt in het onderzoeksrapport is dat bij de controle het risicoprofiel en de risicoanalyse van eenmaal toegelaten leden niet werden geactualiseerd. Hoe maakt de STE nu waar dat de criteria elke keer weer worden aangelegd bij de actualisering van het risicoprofiel? Of is dat een taak voor de nieuwe gefuseerde beurs (de AEX)? Er zijn werkafspraken tussen de STE en de AEX gemaakt die nu verder worden uitgewerkt. Zij vroeg om deze afspraken te zijner tijd ook aan de Kamer te zenden, opdat de Kamer kan toetsen of de toezichtfunctie inderdaad inhoud krijgt op de manier zoals die is bedoeld. Gezien de gang van zaken is het in ieder geval nodig dat voortaan elke schijn van verstrengeling van controle en ondersteuning wordt vermeden. Hoe krijgt dat inhoud in de werkafspraken?

Ook bij de Kas Associatie was er het risico van een belangenverstrengeling. Hoe zal de AEX straks, als de aandelen van de Kas Associatie zijn verkocht, haar bancaire relatie inhoud geven en hoe gaat het dan met het toezicht vanwege de STE en de Nederlandsche Bank? Hoe is de samenwerking tussen die twee toezichtsorganen geregeld?

Verder wees mevrouw Voûte op de problemen als gevolg van het feit dat Nusse Brink de status van NEKI-commissionair had, maar soms opereerde als EKI. Ook daar hoort toezicht op te worden gehouden. Hoe worden in de toekomst dit soort problemen voorkomen?

Zij vroeg of de STE met het uitvoeren van de beleidsaanbevelingen voldoende bevoegdheden zal hebben. De STE heeft zelf gevraagd om een aanwijzingsbevoegdheid en de minister is ook van plan om die toe te kennen. Op welke termijn en in welk kader zal dat plaatsvinden? Bij het toezicht zijn overigens ook de eigen verantwoordelijkheid van de leden en de zelfregulering van de AEX van belang.

De heer Ybema (D66) herinnerde eraan dat de vaste commissie voor Financiën indertijd heeft besloten om dieper in de kwestie van Nusse Brink en Regio Effekt te duiken. Er zijn hoorzittingen gehouden en de commissie heeft vervolgens een aantal beleidsaanbevelingen aan de minister voorgelegd. De kern van die aanbevelingen was dat de huidige situatie niet deugde, omdat er te veel twijfel was of het toezicht wel adequaat en effectief was, zodat het op korte termijn zou moeten komen tot een strikte scheiding tussen toezichthouder en beurs, tot het vermijden van iedere schijn van belangenverstrengeling en tot een aanzienlijke versterking van de toezichthouder, niet alleen kwantitatief, maar vooral ook qua deskundigheid. Hij vond het verheugend dat de minister snel in constructieve zin heeft gereageerd op de brief van de commissie met de beleidsaanbevelingen. Waardering had hij ook voor de snelle actie van de minister in september 1996, toen toch weer twijfel werd geuit over de werkelijke gang van zaken bij Nusse Brink en Regio Effekt. Verder meende hij dat de omschrijving in de brief van 10 maart jl. van de manier waarop de Kamer zal worden geïnformeerd, goed aansluit bij hetgeen de Kamer voor ogen staat.

De onderzoeksresultaten en de harde kwalificaties die daarbij worden gebruikt, vond hij nogal schokkend. Zo zag hij de conclusie dat de beurs zelf de controle in onvoldoende mate heeft verzorgd, als een buitengewoon kritisch oordeel. Hetzelfde geldt voor de conclusie dat de controlebevindingen niet in voldoende diepgang aan de toezichthouder zijn gemeld. Verder is bij de beantwoording van vragen uit de Kamer gebleken hoe kwetsbaar een minister kan zijn als hij in goed vertrouwen afgaat op informatie van de toezichthouder. De minister kan in het algemeen ook moeilijk anders, zo vond de heer Ybema. Wel meende hij dat de toezichthouder niet zonder meer in goed vertrouwen mag afgaan op de informatie die de beurs verstrekt. Er moet uiteraard een basis van vertrouwen zijn, maar zeker als het gaat om de beantwoording van vragen uit de Kamer dient de toezichthouder ook zelfstandig tot een oordeel te komen.

Gelukkig is inmiddels sprake van een geheel andere situatie. Het gesprek dat de vaste commissie voor Financiën vandaag heeft gevoerd met de nieuwe president-directeur van de AEX en de voorzitter van de STE, had de heer Ybema bevestigd in zijn groeiende vertrouwen dat al een heel eind gevorderd is op de goede weg en dat ook in de komende tijd nog zal worden geprobeerd verdere verbeteringen aan te brengen in de werkwijze, de bevoegdheden, de deskundigheid en de capaciteit. Dat was overigens ook dringend noodzakelijk. Juist gezien die geheel andere situatie is het niet eenvoudig om nog beleidsmatige conclusies te trekken uit de gebeurtenissen in het verleden, of om na te gaan of er bij de functieverdeling tussen toezichthouder en beurs nog het risico is dat er opnieuw zaken fout gaan. Desondanks vroeg hij of naar het oordeel van de minister met de huidige structuur de problemen uit het verleden niet meer kunnen voorkomen.

Nu er een soort tussenfase is, waarbij er een nieuwe opzet is waar de heer Ybema vertrouwen in had, maar die nog niet in de praktijk is beproefd, zou hij het op prijs stellen als de Kamer zo spoedig mogelijk nader wordt geïnformeerd over het functioneren van de STE, over de uitwerking van de werkafspraken tussen STE en AEX, over de afbouw van de beide nog bestaande verenigingen (VvdE en vereniging EOE) en de verdere ontwikkelingen rond de Kas Associatie, alsmede over de ontwikkeling van het beleidsinstrumentarium van de toezichthouder en de beurs zelf. Hij ging ervan uit dat het mogelijk is om het komende najaar die nadere informatie aan de Kamer te zenden.

Antwoord van de minister

De kritische opmerkingen van de heer Smits vond de minister wel terecht, want het was indertijd de heer Smits die als eerste het punt van Nusse Brink en Regio Effekt heeft aangesneden door het stellen van schriftelijke vragen. Die vragen zijn vervolgens op een onjuiste manier beantwoord, al geldt wel dat het ministerie aan de hand van het beschikbare materiaal niet op voorhand kon zeggen dat de informatie van de zijde van de STE niet adequaat was. Dat laatste bleek pas toen het ministerie de brief van de heer Hoff ontving, want de inhoud daarvan strookte niet met de informatie van de STE. Daarop is dan ook besloten tot een diepgaand onderzoek. De bewindsman betreurde het zeer dat hij indertijd informatie aan de Kamer had gezonden die naar huidige inzichten niet adequaat was, en dat pas in september 1996 een en ander goed is aangepakt.

Gelukkig is er inmiddels heel wat ten goede gekeerd. Zo is de functiescheiding nu geregeld, in een sneller tempo dan verleden jaar nog in het voornemen lag. De nieuwe opzet van de beurs is aangegrepen om de gehele controlerende functie bij de STE neer te leggen. Dit orgaan controleert nu zelf en is dus niet meer afhankelijk van informatie van de beurs.

Ook is inmiddels een zekere omslag in het denken opgetreden. Nog niet zo lang geleden, bij de parlementaire behandeling van de huidige Wet toezicht effectenverkeer 1995, kwamen er vanuit de Kamer nog kritische vragen of die wetgeving niet in strijd was met de zelfregulering en of de beurs niet beter zélf de vergunning aan individuele leden zou kunnen verlenen. Hij had de indruk dat het geheel nu op het goede spoor is gezet, met een heldere scheiding van functies, een adequate bemensing en steeds meer wettelijke instrumenten.

Bovendien staat er nog meer op stapel. Zo wordt met inschakeling van een organisatieadviseur bezien, nu de STE veel groter wordt dan waarvan indertijd was uitgegaan, of dit dient te leiden tot een wat andere opzet van de organisatie van de STE. Bij de STE werkten indertijd slechts enkele mensen en inmiddels zijn er al circa 60 formatieplaatsen en zijn heldere werkafspraken gemaakt en een controleprogramma opgesteld. Hij had alle vertrouwen in een goede rol van de STE in de toekomst, ook al nu de STE de hand diep in eigen boezem heeft gestoken en met het uitgebrachte rapport in zijn ogen de eigen geloofwaardigheid voor de toekomst heeft verzekerd.

Daarnaast wordt het wettelijk kader herijkt, in welk verband in mei al twee wetsvoorstellen in het kabinet worden besproken inzake onder meer een rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid van de STE tot beursleden en inzake beleggerscompensatie. Verder komt a.s. vrijdag in de ministerraad een wetsvoorstel aan de orde over het kunnen opleggen van administratieve boeten en dwangsommen door de toezichthouders. Op dit moment is alleen intrekking van de vergunning mogelijk of moet worden uitgeweken naar het strafrecht en met dit wetsvoorstel wordt ook een lichtere sanctie mogelijk. Voorts staat nog een wetswijziging op stapel over inzage in politieregisters, hetgeen mede is ingegeven door het verliezen van een proces door de Nederlandsche Bank omdat niet in voldoende mate gebruik kon worden gemaakt van politieregisters. Ook wordt het bestuurlijk overleg met de STE geïntensiveerd: dat wordt nu drie keer per jaar. De minister ging ervan uit dat met al deze maatregelen de oorzaken van het mislopen bij Nusse Brink en Regio Effekt zijn, dan wel worden weggenomen.

Hij bestreed de stelling dat hij geen standpunt zou hebben ingenomen over het STE-rapport. Hij wilde zich buiten de details van de twist tussen de beurs en Coopers & Lybrand houden, maar hij had wel aan de Kamer geschreven dat «van de zijde van de beurs tot op heden in het brede proces van hoor en wederhoor geen inzichten naar voren zijn gekomen die de conclusies van Coopers & Lybrand in betekenisvolle mate hebben kunnen nuanceren». Hij had hiermee willen zeggen dat Coopers & Lybrand zijns inziens zeker voor 90% gelijk heeft.

De Nederlandsche Bank heeft inmiddels de kwestie ter hand genomen van de bank die rustig heeft aangezien dat een ontslagen medewerker op de beurs ging opereren. Een eventuele strijdigheid met de Wet toezicht kredietwezen zag hij als een subaspect, nu er in ieder geval strijdigheid met de Wet toezicht effectenverkeer was. Desondanks had hij de indruk dat er ook strijdigheid met de Wet toezicht kredietwezen was. Voorzover hem bekend was, was de Nederlandsche Bank indertijd niet van de kwestie op de hoogte, waardoor het ook niet mogelijk was om informatie uit te wisselen. Op zichzelf had de Nederlandsche Bank er overigens wel van op de hoogte moeten zijn; de betreffende bank had de Nederlandsche Bank hierover moeten informeren.

De toezichthouders zijn bevoegd om informatie (ook vertrouwelijke) uit te wisselen. Hij stelde zich voor nog eens de aandacht van de toezichthouders te vragen voor het opzetten van een of ander systeem waardoor er onderling gewaarschuwd kan worden als een dubieus persoon die bijvoorbeeld in het bankwezen werkzaam is geweest, weer opduikt in de effectenwereld.

Bij de opmerking over de «slappe houding van alle betrokkenen» tekende hij aan dat in ieder geval de STE nooit meer een slappe houding zal mogen aannemen. Verder ging hij ervan uit dat ook de nieuwe beursorganisatie dit soort brokken in de toekomst zal willen vermijden, ondanks het feit dat de oude beursorganisatie alle verwijten van zich werpt, naar hij aannam vanwege een mogelijke privaatrechtelijke aansprakelijkheid.

Juist met het oog op de kwestie Nusse Brink/Regio Effekt is door het ministerie bij het verlenen van een erkenning aan de nieuwe gefuseerde beurs een belangrijk punt gemaakt van een adequaat toezicht door de STE. Als dat toezicht niet goed geregeld was, was er ook geen vergunning verleend.

In de brief van 20 december jl. had hij al enige informatie gegeven over de samenwerkingsafspraken tussen de STE en de beurs op het punt van de controle. Hij was voornemens daar nadere informatie over te geven in de voor het najaar gevraagde rapportage. In die rapportage kan dan tevens informatie worden gegeven over de stand van zaken met de diverse wetsvoorstellen die nog op stapel staan. Overigens ging hij ervan uit dat ook in de jaren daarna steeds gelet zal moeten worden op nieuwe ontwikkelingen en op de vraag of met het oog daarop weer nieuwe wettelijke instrumenten gecreëerd moeten worden en of de aanpak van de controles en de bemensing van het toezicht nog steeds adequaat zijn. Hij had de verwachting dat het financieel toezicht in de komende jaren nog vrij sterk in beweging zal zijn.

Hij beaamde dat de risicoprofielen van eenmaal tot de beurs toegelaten instellingen regelmatig geactualiseerd moeten worden. Hij ging ervan uit dat dit de effectiviteit van het toezicht zeer ten goede zal komen.

Op de relatie tussen de AEX en de Kas Associatie en het toezicht daarop vanwege de STE en de Nederlandsche Bank wilde hij schriftelijk antwoorden.

Afsluitend sprak hij zijn erkentelijkheid ervoor uit dat Kamer en kabinet zozeer op één lijn zitten wat het toekomstige toezicht betreft. Hij meende dat uit het drama van Nusse Brink en Regio Effekt de nodige lessen zijn getrokken. Een goed functionerende financiële markt is ook gebaat bij een ijzersterke toezichthouder en een ijzersterk wettelijk instrumentarium. Verder was hij voornemens informatie van de kant van de toezichthouder voortaan kritischer te bezien, al moet een onafhankelijk toezichthouder wel altijd het voordeel van de twijfel van de minister krijgen. Belangrijk hierbij is dat het voortaan altijd informatie zal zijn die de toezichthouder zélf heeft verworven. Dat geeft de beste garantie dat de minister (en daarmee de Kamer) goed wordt geïnformeerd.

Discussie in tweede termijn

De heer Smits (CDA) waardeerde het dat de minister open is geweest en zijn spijt heeft uitgesproken over bepaalde zaken. Er is nu ook het nodige op de rails gezet om het toezicht te versterken. Als echter al in een eerder stadium het toezicht adequaat zou zijn geweest, zou ook al eerder zijn ingegrepen en zou daardoor de schade voor de gedupeerden zijn beperkt. Voor de gedupeerden is de kous na het overleg van vandaag niet af. Hij hoopte dat zij erin zullen slagen om datgene te verhalen dat zij op het oog hebben.

Hij wees er verder op dat er weer een nieuwe brief ligt van de heer Hoff van het kantoor Loeff, Claeijs en Verbeke. Hij zou graag een kopie ontvangen van het antwoord dat de minister aan de heer Hoff zal geven.

Mevrouw Witteveen-Hevinga (PvdA) was nog blijven zitten met de vraag of de slappe houding van alle betrokkenen aan toeval moet worden geweten. Of speelden hier toch ook onderlinge relaties een rol? Zij herinnerde aan haar suggestie om het hele proces aan de hand van het onderzoeksrapport nog eens langs te lopen.

Verder vroeg zij in hoeverre er nu zekerheid is dat de toezichthouders ervoor zullen zorgen dat personen die destijds medeverantwoordelijkheid hebben gedragen voor de kwestie Nusse Brink/Regio Effekt, geen functies van betekenis meer zullen gaan bekleden bij toezichthouders of financiële instellingen.

Ten slotte zou zij graag schriftelijk nader worden geïnformeerd over de wijzigingen die in de periode 1990/heden zijn opgetreden in de ministeriële verantwoordelijkheid.

Mevrouw Voûte-Droste (VVD) vroeg, naar aanleiding van de mededeling dat de STE een aanwijzingsbevoegdheid zal krijgen, of er ook sprake is van een aanwijzingsbevoegdheid van de minister aan deze toezichthouder.

Zij onderschreef dat een krachtige toezichthouder van groot belang is voor een transparante financiële markt. Door een adequaat toezicht wordt ook gewaarborgd dat de spelers op die markt krachtig zijn en hun eigen verantwoordelijkheid kunnen dragen. Dat geeft alleen maar meer mogelijkheden voor de AEX om zich een nog krachtiger positie in de markt te verwerven.

Ook de heer Ybema (D66) had waardering voor de erkenning van de minister dat op een aantal punten meer gedaan had moeten of kunnen worden. Hierbij is opnieuw duidelijk geworden dat de informatievoorziening aan de Kamer steeds zeer zorgvuldig moet geschieden, omdat anders ook betrekkelijk kleine zaken grote politieke proporties kunnen krijgen. In dit geval lag er dan ook een grote verantwoordelijkheid bij de toezichthouder die de informatie moest verstrekken, en had niet volstaan kunnen worden met een toets op plausibiliteit. In ieder geval is de minister nu op de goede weg met het proces van versterking van het toezicht.

De heer Ybema merkte vervolgens op dat de Kamer formeel geen bemoeienis heeft met de positie van gedupeerden. Hij kon zich voorstellen dat de gedupeerden dat als onbevredigend ervaren, maar hij zag geen andere mogelijkheid.

Hij had met instemming begrepen dat zijn suggestie wordt gevolgd om in het najaar een voortgangsrapportage uit te brengen. In dat verband wees hij op de mededeling in de brief van 10 maart jl., dat in de tweede helft van 1997 ook een nota handhaving integriteit effectenwezen wordt uitgebracht. Wellicht kan deze nota worden gecombineerd met de toegezegde rapportage.

De minister zegde toe, een kopie van het antwoord op de brief van de heer Hoff aan de commissie te zenden.

Hij wilde zich onthouden van opmerkingen over de positie van de gedupeerden, nu er civielrechtelijke procedures lopen.

In reactie op de vraag over de slappe houding merkte hij op dat de vroegere structuur, waarin controle en ondersteuning in één organisatie waren samengebracht en de toezichthouder louter afging op informatie van de beurs zelf, ook zo'n slappe houding mogelijk maakte en in de hand werkte. Nu een heldere scheiding van functies is doorgevoerd, ging hij ervan uit dat de toezichthouder geen slappe houding meer kan innemen, terwijl deze op haar beurt de beurs weer alert houdt.

Hij was aangesproken door de suggestie om na te gaan of uit het onderzoeksrapport ook nog relevante zaken voor de ECD en het Openbaar Ministerie voortvloeien. Het rapport zal ook aan deze instanties worden gezonden. Er is overigens al personele versterking gekomen: bij de ECD zijn er tien nieuwe medewerkers gekomen en bij het Openbaar Ministerie zijn er inmiddels drie officieren van justitie belast met beursfraude.

Inderdaad moeten toezichthouders ervoor zorgen dat betrokkenen die gefaald hebben, zeker als er bovendien nog strafbare handelingen zijn verricht, geen leidinggevende functies meer bekleden in bank-, verzekerings- of effectenwereld.

Hij zegde een schriftelijk antwoord toe op de vraag naar de wijzigingen in de ministeriële verantwoordelijkheid sinds 1990. Hij had de indruk dat vroeger de directe ministeriële verantwoordelijkheid groter was, omdat nu veel is gedelegeerd naar de STE die op afstand is gezet. In dit verband wees hij erop dat de minister in de sfeer van het financiële toezicht geen aanwijzingsbevoegdheid heeft. Daar is bewust voor gekozen vanuit de overweging dat, als de minister wel een aanwijzingsbevoegdheid zou hebben, de minister tevens verantwoordelijk zou zijn voor het niet gebruiken van die bevoegdheid en dan voortdurend van alles op de hoogte zou moeten zijn, om direct te kunnen ingrijpen zodra dat nodig is.

Overigens vindt hier nog verdere discussie over plaats in het kader van de zogenaamde «grote röntgenfoto», want bijvoorbeeld de minister van SZW heeft wel een aanwijzingsbevoegdheid jegens de CTSV. De minister van Financiën heeft die op dit moment ook nog jegens de Nederlandsche Bank, maar inmiddels is een wetsvoorstel ingediend om die aanwijzingsbevoegdheid op te heffen in verband met de komende overheveling van het monetaire beleid naar de Europese Centrale Bank. De «grote röntgenfoto» kan nog in de loop van 1997 worden verwacht.

Ten slotte was hij graag bereid de suggestie te volgen om de al aangekondigde nota over handhaving integriteit effectenwezen te combineren met de toegezegde voortgangsrapportage in het komende najaar.

De voorzitter van de commissie,

Ybema

De griffier van de commissie,

Van Overbeeke


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Hoogervorst (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste (VVD), Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66) en Ten Hoopen (CDA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), Visser-van Doorn (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), De Jong (CDA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Boxtel (D66) en De Haan (CDA).

Naar boven