24 796
Toezicht op het effectenverkeer

nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 maart 1997

1. Inleiding

Naar aanleiding van de brief van de voorzitter van de vaste commissie voor Financiën d.d. 6 maart 1997 (zie bijlage) bericht ik u als volgt.

In mijn brief van 19 augustus 19961 heb ik u op de hoogte gesteld van de instelling van een onderzoek met betrekking tot de wijze waarop de beurzen de controle op de naleving van de regels met betrekking tot Nusse Brink Commissionairs B.V. (NBC) en Regio Effekt Holding N.V. (REH) hebben verzorgd. Bij die gelegenheid heb ik aangekondigd dat nadat de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) mij over de uitkomsten van het onderzoek en haar bevindingen daaromtrent zou hebben geïnformeerd, ik daarover de Kamer zou informeren.

Op 19 december 1996 heeft de STE mij het rapport van 18 december 1996 aangeboden met de resultaten van het onderzoek, bestaande uit in «chronologie» geplaatste feitelijke toezichtsinformatie over de gang van zaken rond NBC en REH alsmede de daarop gebaseerde bevindingen en conclusies van het onderzoeksteam. Over de «chronologie» was door het team met het oog op het belang van feitelijke juistheid een procedure van hoor en wederhoor doorlopen met de beurzen, die immers onderwerp van onderzoek vormden.

Sindsdien heb ik mij een oordeel gevormd over de aan het onderzoek te verbinden beleidsmatige implicaties, in het voornemen om de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk èn zo breed mogelijk van het onderzoek op de hoogte te brengen. Daartoe is op mijn verzoek en in overleg met mij door het onderzoeksteam een nadere rapportage op het rapport van 18 december 1996 gebaseerd, die een systematische analyse van de gang van zaken rond NBC en REH bevat zonder evenwel toezichtsinformatie uit te dragen die krachtens de Wte 1995 geheim is (en die zich met name in de «chronologie» van het rapport van 18 december 1996 bevindt). Die rapportage, bestemd als bijlage bij mijn beleidsmatige brief aan de Tweede Kamer, is op 24 februari 1997 door de STE aangeboden.

Complicerende factor in dit proces gericht op spoedige èn inhoudelijke betekenisvolle informatievoorziening aan de Tweede Kamer is gedurende deze periode tot op heden geweest de positie van de belanghebbende verenigingen, houdende dat openbaarmaking van beide bovengenoemde stukken van de STE strijdig zou zijn met de wet (Wte 1995). Per brief van 4 maart 1997 heb ik u ervan op de hoogte gebracht dat deze insteek van de beurzen met betrekking tot de rapportage inmiddels de vorm heeft gekregen van een kort geding; dit zal op 14 maart 1997 dienen en spoedig daarna tot uitspraak leiden. Tot aan die uitspraak van de President van de Rechtbank te Den Haag ben ik niet in een positie om de daartoe opgestelde rapportage van de STE zoals door mij beoogd openbaar te maken. Overigens achten mijn juridische adviseurs, daarbij gesteund door de Landsadvocaat die tevens optreedt in het kort geding, openbaarmaking conform de wet. Mijn beleidsmatige invalshoek daarbij is dat het vertrouwen in beleid èn uitvoering in de sfeer van toezicht op het effectenwezen gebaat is bij een adequate, openbare informatievoorziening die alle betrokkenen de vorming van een eigen oordeel mogelijk maakt.

Vertrouwelijke toezending van de rapportage aan de Tweede Kamer zou overigens op dit moment evenmin aan de orde zijn, aangezien in het kort geding een verbod op (elke) toezending van de rapportage aan de Tweede Kamer is geëist.

Tegen deze achtergrond en gegeven uw verzoek per brief van 6 maart 1997, stel ik u voor om in deze brief kort in te gaan op de bevindingen en conclusies van het in opdracht van de STE uitgevoerde onderzoek en vervolgens meer uitgebreid stil te staan bij de beleidsmatige implicaties die daar naar mijn oordeel uit voortvloeien. De als bijlage bij deze brief beoogde rapportage zal ik u dan kunnen doen toekomen indien de uitspraak van de President dit toelaat.

De thans beschikbare inzichten in de gang van zaken rond deze casus kunnen achteraf, met de «benefit of hindsight», bijdragen tot een nader doordenken en beoordelen van de substantiële wijzigingen die de afgelopen jaren al zijn doorgevoerd in het toezicht in het effectenwezen.

2. De beschikbaar gekomen inzichten

Het onderzoek

Het onderzoek is verricht door een onderzoeksteam, bestaande uit medewerkers van de controle-afdeling van de STE tezamen met medewerkers van het accountantskantoor Coopers & Lybrand N.V..

Dit onderzoek, waarvoor het bestuur van de STE na overleg met mij opdracht heeft gegeven, richt zich op de wijze waarop de betrokken beurshouders (de Vereniging voor de Effectenhandel en de Vereniging EOE) de controle op de naleving van de in de periode 1989–1993 geldende regels met betrekking tot NBC en REH hebben verzorgd. Daarbij zijn de volgende deelvraagstukken onderscheiden:

(i) de wijze waarop de naleving van de regels waaraan de betrokken beursleden waren onderworpen, door de beurshouders is gecontroleerd;

(ii) de procedure en de inhoud van de maatregelen die door de beurshouders aan de hand van de controlebevindingen van de respectieve controle-instanties zijn getroffen;

(iii) de wijze waarop de rapportage van de beurshouders hieromtrent aan de STE heeft plaatsgevonden alsmede de inhoud hiervan.

Op 19 december 1996 heeft de STE mij het rapport van 18 december 1996 aangeboden dat de resultaten bevat van het uitgevoerde onderzoek. Het rapport bevat een systematische analyse van de gang van zaken rond NBC en REH alsmede de rol daarbij van de beide controle-instanties. De feitelijke informatie die in het kader van het onderzoek is vergaard, is in een «chronologie» geplaatst, die deel uitmaakt van het rapport van 18 december 1996.

Het onderzoek is niet gericht geweest op de vraag of en zo ja, in hoeverre de wijze van controle wel of niet mede de oorzaak is geweest van beweerdelijk geleden schade. Het onderzoek doet over deze aspecten dan ook geen uitspraken. Gegeven de doelstelling van het onderzoek heb ook ik geen aanleiding om op deze aspecten in te gaan of daarover uitspraken te doen.

Wel wordt in deze brief ingegaan op het oordeel van Coopers & Lybrand met betrekking tot de beantwoording van een aantal vragen dat door een lid van de Tweede Kamer in het verleden is gesteld.

Het onderzoek trekt met betrekking tot de bovengenoemde deelvraagstukken de conclusies dat de betrokken Beurzen, Vereniging voor de Effectenhandel resp. Vereniging European Options Exchange, het toezicht op de naleving van de als toen geldende regels met betrekking tot Nusse Brink Commissionairs B.V. en Regio Effekt (Holding) N.V. alsmede de procedure en de inhoud van de maatregelen die door de Effectenbeurzen aan de hand van de controlebevindingen van de respectieve controle-instanties zijn getroffen, in onvoldoende mate hebben verzorgd.

Controlebevindingen, waaronder overtredingen, zijn niet in voldoende diepgang (schriftelijk) gemeld aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer.

Deze conclusies zijn gebaseerd op een aantal uiteenlopende bevindingen, die als volgt zijn samen te vatten:

1. De beurshouders hebben op zichzelf frequente aandacht aan de beide leden besteed en hebben zich daarbij met inzet van hun taak gekweten, echter

2. zij zijn daarbij onvoldoende kritisch geweest en hebben in onvoldoende mate maatregelen genomen naar aanleiding van de bevindingen; ook hebben zij te weinig rekening gehouden met feiten en omstandigheden ten tijde van de toelating van de betrokken leden en met ervaringen uit eerdere controles die tot aanpassing van het risicoprofiel hadden moeten leiden;

3. de informatie-uitwisseling tussen de controle-organen van beide beurshouders is tekort geschoten;

4. de rapportage aan de STE door de beurshouders was zowel qua omvang als qua diepgang beperkt;

5. bij de beoordeling van de uitgevoerde controles moet onder meer in aanmerking worden genomen dat NBC en REH een aantal malen onjuiste informatie hebben verstrekt.

Hoewel de onderzoeksopdracht met name was gericht op de vraag hoe de beurshouders de controle hebben verzorgd op NBC en REH, is ook aan het functioneren van de STE aandacht besteed.

Het onderzoek heeft daaromtrent geconcludeerd dat de STE zich er niet (in voldoende mate) van heeft vergewist of zij op basis van het door de beurzen uitgevoerde toezicht zoals dat uit de rapportage bleek de aan haar toezicht verbonden eigen verantwoordelijkheid met betrekking tot het toezicht kon dragen.

In de bijgesloten brief van 24 februari 1997 van het bestuur van de STE (bijlage 2)1 onderschrijft het bestuur de bevindingen en conclusies van het onderzoek.

Commentaar VvdE/VEOE

Het rapport van 18 december 1996 is op vertrouwelijke basis ook aan de Vereniging voor de Effectenhandel en de Vereniging EOE gezonden (die beide immers onderwerp van onderzoek waren), die vervolgens hun commentaar ter kennis van de STE en mij hebben gebracht.

Samengevat stellen de beide verenigingen dat:

a. het beginsel van hoor en wederhoor met betrekking tot het rapport niet voldoende is toegepast: het heeft zich beperkt tot de chronologieën en de bijlagen, waarbij ook de beschikbare tijd onvoldoende is geweest;

b. het de verenigingen niet duidelijk was welke de rol van de chronologieën zou zijn, hetgeen hen belemmerd heeft bij het leveren van commentaar;

c. onvoldoende toelichting is gevraagd op de documenten die in de dossiers van de VvdE/EOE zijn aangetroffen, waardoor de chronologieën geen deugdelijke grondslag vormen voor het trekken van conclusies;

d. het normenkader waaraan de STE heeft getoetst niet in wet en reglementen is aangegeven, waardoor een deugdelijke grondslag voor het onderzoek ontbreekt. Zij stellen overigens dat de controle-organen in de praktijk aan deze normen hebben voldaan;

e. de opinies die op een aantal punten in het onderzoek worden uitgesproken, op een aantal plaatsen niet voldoende zijn onderbouwd;

f. de rapportage door de verenigingen aan de STE, in tegenstelling tot het gestelde in het rapport, wel adequaat is geweest.

Tevens hebben de verenigingen bezwaar gemaakt tegen verdere verspreiding van het rapport van 18 december 1996 c.q. de onderzoeksresultaten en conclusies, daaronder begrepen het informeren van leden van de Tweede Kamer.

Er is gezocht naar een wijze waarop de Tweede Kamer zo volledig mogelijk zou kunnen worden geïnformeerd over het onderzoek, zonder dat de geheimhoudingsplicht die de Wte 1995 oplegt aan deze wijze van informeren in de weg zou staan. Op basis hiervan is op mijn verzoek de bovengenoemde, op 24 februari 1997 aan mij aangeboden nadere rapportage opgesteld in opdracht van de STE. Zoals bovenstaand beschreven vormt de beoogde toezending van deze rapportage aan de Tweede Kamer op dit moment de inzet van het genoemde kort geding.

Reactie STE

In vervolg op het commentaar van VvdE/VEOE is door mij aan de STE verzocht om op het commentaar van de beurzen te reageren. De conclusie van het onderzoeksteam, bestaande uit deskundigen van de STE en Coopers & Lybrand, is dat het commentaar van de verenigingen geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd zodat men geen aanleiding ziet om het rapport van 18 december 1996 aan te passen. Het bestuur van de STE onderschrijft de conclusie van het onderzoeksteam.

Zonder mij te begeven in dit dispuut, met mogelijk op de achtergrond ook de reeds genoemde vraag of de wijze van controle wel of niet mede de oorzaak is geweest van beweerdelijk geleden schade, kan worden geconstateerd dat een team van onafhankelijke deskundigen op basis van een uitgebreid feitenonderzoek en een uitgebreid traject van hoor en wederhoor concludeert dat de betrokken beurzen de controle op de als toen geldende regels in onvoldoende mate hebben verzorgd, c.q. dat de STE zich er niet in voldoende mate van heeft vergewist of zij haar verantwoordelijkheid met betrekking tot het toezicht kon dragen, een en ander gegeven het destijds geldende toezichtsmodel. Met name die constatering is relevant voor de uit deze casus te trekken beleidsmatige conclusies (paragraaf 3 en 4). Relevant is ook dat van de zijde van de beurzen tot op heden in het brede proces van hoor en wederhoor geen inzichten naar voren zijn gekomen die genoemde conclusie in betekenisvolle mate hebben kunnen nuanceren.

Brief Coopers & Lybrand

In een brief bij het rapport van 18 december 1996 van Coopers & Lybrand wordt ingegaan op de vertrouwelijke beantwoording van Kamervragen over NBC. De STE heeft Coopers & Lybrand opdracht gegeven onderzoek te doen naar de wijze van beantwoording van de desbetreffende vragen door de STE op verzoek van de Minister van Financiën.

Ten behoeve van de beantwoording heeft de STE bij brief van 3 maart 1995 de Minister van Financiën informatie verschaft. In die brief is, op basis van toentertijd bij de STE bekende gegevens, door de STE de conclusie getrokken dat haar bevindingen inzake NBC geen aanleiding gaven tot verminderd vertrouwen in de kwaliteit van het controlemechanisme van de VvdE en de wijze waarop de VvdE maatregelen heeft genomen ter correctie van de geconstateerde tekortkomingen bij haar leden. Deze informatie was de basis voor mijn beantwoording van de desbetreffende Kamervragen op 19 mei 1995.

Coopers & Lybrand heeft te kennen gegegeven dat de toen door de STE uitgesproken conclusie niet had kunnen worden getrokken zonder een eigen onderzoek in te stellen. In haar begeleidende brief bij de rapportage (bijlage 2) wordt deze conclusie door de STE onderschreven.

Schadeloosstelling particuliere beleggers

In het overleg met de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer d.d. 11 september 1996 heb ik toegezegd de commissie te informeren over de vraag in hoeverre bij NBC en REH particuliere, niet-professionele, beleggers schadeloos zijn gesteld. In bijlage 1 bij deze brief treft u, op basis van door de Stichting Omslagfonds van de Vereniging voor de Effectenhandel en de Stichting EOE Noodfonds aangeleverde informatie, een overzicht terzake aan.

3. Ontwikkelingen in het toezicht

Ten tijde van de kwesties NBC en REH (1989–1993) was de STE een organisatie met een zeer bescheiden bezetting en was de (politiek gesteunde) filosofie sterk op zelfregulering (met marginaal toezicht door de STE) georiënteerd. Inmiddels zijn in het wettelijk kader en in de organisatie van het toezicht in het effectenverkeer belangrijke wijzigingen aangebracht.

De directe aanleiding om de bakens te verzetten werd gevormd door de voortschrijdende internationalisering in het effectenverkeer en de daarmee samenhangende toenemende mogelijkheden tot onoirbare praktijken alsmede de verharding van de handel.

Wettelijk kader van het toezicht op het effectenverkeer

Het toezicht op het effectenverkeer was tot juni 1992 gebaseerd op de Beurswet 1914 en de Wet effectenhandel. De Beurswet 1914 beperkte zich tot het toezicht op de beurshandel en liet hierbij veel ruimte aan de beurzen om eigen regels op te stellen en de naleving daarvan te controleren. De Beurswet 1914 liet de buitenbeurshandel vrij (pas in 1985 werd het toezicht op deze handel geïntroduceerd via de Wet effectenhandel).

Met de Wet toezicht effectenverkeer (Wte) werd in 1992 het toezicht op de beurzen en op de buitenbeurshandel in één wet geïntegreerd. Met de Wte werd het toezicht op de beurzen versterkt, onder meer via een aanwijzingsbevoegdheid van de toezichthouder aan de beurshouder en een onderzoeksbevoegdheid bij beursleden. De zelfregulering van de beurzen bleef daarbij bestaan.

Ter uitvoering van de Richtlijn beleggingsdiensten en de Richtlijn kapitaaltoereikendheid1 is de Wte met ingang van 31 december 1995 vervangen door de Wte 1995. In deze wet is het toezicht op het effectenverkeer verder versterkt. Wat betreft de beursleden geldt hierbij onder meer dat zij onder de Wte 1995 niet langer zijn vrijgesteld van een vergunningplicht; ook zij moeten over een door de toezichthouder verstrekte vergunning beschikken. De mogelijkheden van beurzen om de betrouwbaarheid van effecteninstellingen te toetsen, informatie uit te wisselen met andere toezichthouders en de uitoefening van bevoegdheden buiten de kring van eigen leden zijn nu eenmaal geringer dan de mogelijkheden die een wettelijk toezichthouder heeft.

Organisatie van het toezicht tot en met 1996

De bovengenoemde ontwikkeling in het wettelijk kader heeft ook gevolgen gehad voor de organisatie van het toezicht op het effectenverkeer en voor de positie van de STE als onafhankelijk toezichthouder.

In mijn notitie inzake de organisatie van het toezicht in het effectenverkeer2 is hierop nader ingegaan. In die notitie is onder meer aangegeven dat de STE sedert 1 april 1996, ter versterking van haar onafhankelijke toezichtstaak, over een eigen controle-afdeling beschikt. Het voornemen daartoe was reeds in de eerdere notitie inzake handhaving integriteit effectenwezen neergelegd3.

Toegespitst op het toezicht op de effecteninstellingen bestond deze versterking uit een verschuiving van steekproefsgewijze beoordeling van individuele controle-dossiers en jaarlijkse beoordeling van controleprogramma's naar het op algemene wijze bepalen van de wijze waarop de beurzen invulling dienen te geven aan de controles. Ook is in deze notitie aangekondigd dat de STE de inhoud en frequentie van de aan haar gerapporteerde controlebevindingen zou bepalen en dat de STE in overleg met de betrokkenen een uitvoeringskader zou vaststellen waarin deze versterkte rol gestalte zou krijgen.

Veranderingen in het toezicht in het kader van herstructurering Effectenbeurs/Optiebeurs

De herstructurering van de Amsterdamse Effectenbeurs en de EOE Optiebeurs tot Amsterdam Exchanges N.V. (AEX) per 1 januari jl. heeft er mede toe bijgedragen, dat de versterking van de STE sneller plaatsvindt en met betrekking tot het toezicht op beursleden verder gaat dan ten tijde van de bovengenoemde notitie werd voorzien. Zo zal in het vervolg de verantwoordelijkheid van de STE voor de vergunningverlening voor tot de beurs toegelaten instellingen tot uitdrukking komen in een zelfstandige en integrale beoordeling van het dossier dat door de beurs terzake wordt aangeleverd. Daarnaast zijn de controle-organen van de voormalige Effectenbeurs en EOE Optiebeurs samengevoegd tot de afdeling

Compliance van AEX. Gelet op de bevindingen uit het onderzoek NBC en REH terzake, juich ik beide ontwikkelingen toe.

Ook is de betrokkenheid van de STE bij de controle nog intensiever geworden dan toen werd voorzien. Zo zullen in het vervolg de reguliere controles op effecteninstellingen door en onder verantwoordelijkheid van de STE zelf plaatsvinden. In mijn brief van 20 december 19961 bent u over een en ander geïnformeerd; deze brief bevat ook een beschrijving van de feitelijke verdeling van taken en verantwoordelijkheden van de AEX en de STE, die ik ondersteun. De STE zelf verwacht een uitbreiding met 29 formatieplaatsen (tot 56) ten gevolge van deze structuur. Deze uitbreiding zal zijn beslag krijgen in de loop van 1997 en is derhalve in de begroting van de STE voor 1997 verwerkt.

Met deze verschuiving wordt het STE-toezicht, zowel op de effecteninstellingen die toegelaten zijn tot de beurs als op die welke daarbuiten actief zijn, ook voor wat de controlewerkzaamheden betreft, vergelijkbaar met dat van De Nederlandsche Bank N.V. en de Verzekeringskamer.

4. Beoordeling

Het onderzoek heeft tot doel gehad om te analyseren de wijze waarop de beurshouders met betrekking tot NBC en REH de controle op de naleving van de regels, zoals deze in de periode 1989–1993 van toepassing waren, hebben verzorgd, en om daar mogelijk consequenties aan te kunnen verbinden vanuit een beleidsperspectief.

Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat er verschillen tussen STE en VvdE/VEOE bestaan over de interpretatie die aan de feiten moet worden gegeven en de conclusies die daaraan kunnen worden verbonden.

Bij het plaatsen van kanttekeningen bij het optreden van de verenigingen en de STE teken ik overigens aan dat het oordelen met kennis van zaken achteraf relatief gemakkelijk is. Wel moeten uit de kennis van zaken die achteraf is verkregen goede lessen voor de toekomst worden getrokken.

De toezichtswetgeving in de effectensector en in het verlengde daarvan ook de organisatie van het toezicht hebben een ontwikkeling doorgemaakt van versterking, die in de jaren na de onderzoeksperiode in een stroomversnelling is gebracht. Ik beschouw de nu verkregen inzichten inzake NBC en REH dan ook als een illustratie van de juistheid van deze beleidslijn.

Naast de reeds geëffectueerde aanpassingen in de wet- en regelgeving (par. 3) zal in elk geval, overeenkomstig verzoek van de STE, worden overgegaan tot de aanpassing van de Wte 1995 teneinde de STE een rechtstreekse aanwijzingsbevoegdheid jegens tot de beurs toegelaten instellingen te verschaffen.

Met betrekking tot schadeloosstelling van particuliere beleggers zij opgemerkt dat een voorstel voor een EU-richtlijn terzake naar verwachting binnenkort zal worden vastgesteld. De richtlijn heeft tot doel de invoering van een stelsel dat in geval van deconfiture van een effecteninstelling de belegger een compensatie van maximaal 20 000 ECU moet bieden. De implementatie van de richtlijn zal eveneens tot een voorstel tot wijziging van de Wte 1995 leiden. De richtlijn dient in de loop van 1998 in werking te treden.

Ik verwacht dat de oprichting van de nieuwe beursorganisatie AEX, alsmede de recente werkafspraken tussen de STE en AEX, een goed vertrekpunt voor alle partijen vormen om deze ontwikkeling verder vorm 1

te geven en daarbij effectief lering te trekken uit het onderzoek. Vanuit mijn verantwoordelijkheid zal ik waar mogelijk dit proces bevorderen.

Mede naar aanleiding van de voorgenomen forse uitbreiding van de personeelscapaciteit heeft het bestuur van de STE aangegeven dat zij daarbij de advisering van een externe organisatie-adviseur inwint. Bezien worden de implicaties van de forse uitbreiding van taken en werkzaamheden voor structuur en management van de STE, mede in het licht van de gang van zaken rond NBC en REH. Deze aanpak wordt door mij ondersteund.

Ik stel mij voor om u bij gelegenheid van de toegezegde voortgangsrapportage over de Nota inzake handhaving integriteit effectenwezen, in de tweede helft van 1997, nader van deze ontwikkelingen op de hoogte te houden.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

BIJLAGE 1

SCHADELOOSSTELLING PARTICULIERE BELEGGERS DOOR BEURZEN IN KWESTIES NBC EN REH

1. Inleiding

In het overleg met de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer d.d. 11 september 1996 heb ik toegezegd de commissie te informeren over de vraag in hoeverre bij NBC en REH particuliere, niet-professionele beleggers schadeloos zijn gesteld.

Deze bijlage bevat informatie die de Stichting Omslagfonds van de Vereniging voor de Effectenhandel en de Stichting EOE Noodfonds op mijn verzoek hebben verschaft omtrent het beleid (en de uitvoering daarvan) met betrekking tot schadeloosstelling van particuliere beleggers in het algemeen en in relatie tot déconfitures van NBC en REH in het bijzonder. Allereerst zal hieronder het algemene beleid van beide stichtingen worden weergegeven. Vervolgens zal worden ingegaan op de aan gedupeerde beleggers gedane uitkeringen Regio Effekt/Nusse Brink. Ter bescherming van de privacy van de betrokkenen geschiedt dit in geaggregeerde vorm.

De stichtingen benadrukken dat de schade-uitkeringen volstrekt onverplicht en vrijwillig zijn gedaan. Voorts wordt benadrukt dat in het beleid veranderingen teweeg kunnen worden gebracht als gevolg van onder meer de fusie tussen de Amsterdamse effectenbeurs (AEB) en de EOE Optiebeurs: de Stichting Schadefonds Beleggers, die sinds 1 januari 1997 schadeclaims van beleggers jegens toegelaten instellingen van de AEX behandelt, zal haar eigen beleidsuitgangspunten nog moeten vaststellen. Met de in het verleden door de beide stichtingen gehanteerde beleidsuitgangspunten zal hierbij wel rekening worden gehouden doch deze gelden niet als maatgevend bij de vaststelling van het beleid van de Stichting Schadefonds Beleggers.

2. Beleid met betrekking tot schadeloosstelling particuliere beleggers

Het beleid van de beide stichtingen houdt in dat bij de beoordeling van een door een gedupeerde belegger ingediende schadeclaim met name de volgende niet limitatieve criteria in acht worden genomen, die deels formeel van aard en deels materieel van aard zijn. De formele criteria betreffen met name:

* uitsluitend schadeclaims die vallen binnen de doelstelling van de beide stichtingen worden in behandeling genomen.

* schadeclaims van professionele beleggers worden niet behandeld.

* uitsluitend schadeclaims die betrekking hebben op transacties in op de AEB en op de EOE-Optiebeurs genoteerde effecten die via de Amsterdamse Effectenbeurs dan wel de EOE-Optiebeurs zijn afgewikkeld, worden in behandeling genomen.

* uitsluitend schadeclaims die betrekking hebben op de periode waarin het desbetreffende lid was aangesloten bij de beurzen worden in behandeling genomen.

* de schadeclaim wordt alleen in behandeling genomen indien deze voldoende gemotiveerd en onderbouwd is met relevante bescheiden.

* het lid in kwestie is vanwege faillissement niet in staat de vastgestelde schade te voldoen aan de gedupeerde belegger.

* de gedupeerde belegger dient bij de verdere behandeling van de schadeclaim de door de stichting in kwestie gevraagde medewerking te verlenen.

De materiële criteria betreffen met name de volgende:

* kan de gedupeerde belegger aannemelijk maken dat hij schade heeft geleden door het onzorgvuldig handelen van het lid?

* in welke mate kan de gedupeerde belegger zelf verantwoordelijk gesteld worden voor de geleden schade?

* heeft de gedupeerde belegger al die maatregelen genomen waardoor de ontstane schade tot een minimum beperkt werd?

* passen de verrichte transacties in het overeengekomen beleggingsbeleid en vallen deze binnen de overeengekomen beleggingsrelatie tussen het lid en de gedupeerde belegger?

De vigerende jurisprudentie van de Klachtencommissie Effectenbedrijf (KCE) en de Klachtencommissie Optiebeurs (KCO) wordt bij de beoordeling in ogenschouw genomen alsmede een eventuele concrete uitspraak van de KCE en de KCO inzake een schadeclaim van een gedupeerde belegger. Voorts is bij beide stichtingen als beleidslijn aangehouden dat (wettelijke) renten, kosten van (juridische) bijstand en andere niet rechtstreeks op de transacties betrekking hebbende kosten buiten beschouwing worden gelaten. Per schadegebeurtenis kunnen beide stichtingen besluiten een maximumbedrag vast te stellen, dat in totaal voor uitkering beschikbaar is.

Het doen van uitkeringen geschiedt tegen overdracht van de rechten van de gedupeerde belegger aan de desbetreffende stichting.

3. Verrichte uitkeringen aan gedupeerde beleggers NBC/REH

Met betrekking tot de omvang van de gedane uitkeringen inzake Regio Effekt en Nusse Brink door de beide stichtingen is het volgende van belang. Bij de beide stichtingen zijn tot op heden door 64 beleggers in totaal 80 schadeclaims ingediend, die hebben geleid tot een totaal-uitkering van circa hfl. 2,5 miljoen. Hierbij tekenen de beide stichtingen aan dat zij de beide kwesties NBC en REH steeds als twee aparte en daardoor niet met elkaar te vergelijken kwesties hebben beschouwd. Aan de constatering dat de totaal-uitkering circa f 2,5 miljoen bedraagt, kan naar hun oordeel derhalve weinig waarde worden ontleend. In het hierna opgenomen overzicht is dit schadebedrag dan ook per kwestie uitgesplitst.

Momenteel zijn er nog twee gevallen in behandeling. Een van deze twee nog in behandeling zijnde claims (die betrekking heeft op NBC) is door de Stichting Omslagfonds op f 0,- gesteld, omdat de desbetreffende vordering door de curator van NBC (voorlopig) niet is erkend en derhalve niet in behandeling kan worden genomen door de Stichting Omslagfonds; ter zake loopt thans een renvooiprocedure bij de Arrondissementsrechtsbank te Amsterdam.

Op basis van de door de stichtingen aangeleverde informatie is het onderstaande overzicht vervaardigd van ingediende en erkende claims alsmede gedane uitkeringen met betrekking tot NBC en REH.

Regio Effekt Holding

 Ingediende claimsErkende claimsUitkering
Omslagfondsf 4 605 367,50f 2 221 310,47f 1 097 071,26
Noodfondsf 4 393 737,74f 2 251 032,00f 1 075 247,32
Totaalf 8 999 105,24f 4 472 342,47f 2 172 318,58

Nusse Brink Commissionairs1

 Ingediende claimsErkende claimsUitkering
Omslagfondsf   703 339,70f   651 841,26f   345 864,70
Totaalf 9 702 444,94f 5 124 183,73f 2 518 183,28

1 Bij het Noodfonds zijn geen claims terzake ingediend.

De in bovenstaande tabellen opgenomen gegevens kunnen ook procentueel worden weergegeven. Dit levert het volgende resultaat op.

Regio Effekt Holding

 Uitkering/ingediende claimsUitkering/erkende claims
Omslagfonds24%49%
Noodfonds24%48%
Totaal24%49%

Nusse Brink Commissionairs2

 Uitkering/ingediende claimsUitkering/erkende claims
Omslagfonds49%53%
Totaal26%49%

2 Bij het Noodfonds zijn geen claims terzake ingediend.

Ter toelichting op de bovenstaande cijfers moge het onderstaande dienen.

De stichtingen hebben uitsluitend die schadeclaims erkend die voldoende kwantificeerbaar en onderbouwd waren. Bovendien zijn er bij beide stichtingen schadeclaims ingediend, waarbij door beleggers geen onderscheid was aangebracht tussen schade die betrekking had op aan de AEB genoteerde effecten en schade die betrekking had op aan de Optiebeurs genoteerde effecten. De hieruit voortgekomen dubbeltellingen bij de ingediende schadeclaims bij beide stichtingen zijn in de coördinatie van de behandeling bij de erkende claims geëlimineerd. Dit betekent dat deze dubbeltellingen in de tabel «Erkende claims» zijn gecorrigeerd. In verband hiermee kan aan de tabel «Ingediende claims» geen waarde van betekenis worden toegekend.

Elementen als immateriële schade, maar ook posten als wettelijke rente, betaalde debetrente, gederfde beleggingswinsten, kosten van (juridische) bijstand en andere niet rechtstreeks met effectentransacties samenhangende schade zijn op grond vna de door de beide stichtingen aangehouden beleidslijn buiten beschouwing gelaten. Deze handelwijze verklaart het verschil tussen de omvang van de ingediende en erkende claims.

De door de beide stichtingen erkende claims zijn gemiddeld voor ongeveer 50% gehonoreerd.

De erkende schadeclaims zijn slechts gedeeltelijk gehonoreerd omdat een deel van de schade mede op grond van het hierboven door de stichtingen geformuleerde beleid voor rekening van de gedupeerde beleggers kwam, met name omdat de beide stichtingen van oordeel waren dat de ontstane verliezen mede toe te rekenen waren aan beleggers.

De STE wijst erop dat het percentage dat door de stichtingen is uitgekeerd per individuele particuliere belegger (gerelateerd aan ingediende of erkende claim) varieert tussen 0 en 100%.

Gegeven de zelfstandige rechtspersoonlijkheid van de beide stichtingen (die daarmee los van de beurshouders staan) en de reikwijdte van de Wte 1995 bestaat er geen formele toezichtsrelatie tussen de STE en de stichtingen. De STE heeft dan ook niet (de uitvoering van) het door de stichtingen weergegeven beleid en de in deze bijlage opgenomen bedragen met betrekking tot ingediende en erkende claims kunnen toetsen.

BIJLAGE

Aan de Minister van Financiën

's-Gravenhage, 6 maart 1997

De vaste commissie voor Financiën heeft uw brief van 4 maart jl. inzake het onderzoek dat door de STE is verricht met betrekking tot Nusse Brink Commissionairs en Regio Effect Holding besproken in haar procedurevergadering van heden.

De commissie heeft er kennis van genomen dat u de uitkomst van het kort geding dat door de voorzitters van de VvdE en van de Vereniging EOE hebben aangespannen, wilt afwachten en het desbetreffende oordeel wilt betrekken bij de verdere besluitvorming. Desalnittemin dringt de commissie er bij u op aan om het bovengenoemde onderzoeksrapport direct ter beschikking van de Kamer te stellen.

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën,

Ybema


XNoot
1

Kamerstukken II, 1995/96, 24 796, nr. 2.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141), resp. richtlijn nr. 93/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PbEG L 141).

XNoot
2

Brief van de Minister van Financiën d.d. 30 augustus 1996, kenmerk F-96–440.

XNoot
3

Notitie van de Ministers van Financiën, Economische Zaken en Justitie inzake handhaving integriteit effectenwezen d.d. 16 februari 1996 (F-96–56).

XNoot
1

Kamerstukken II, 1996/97, 24 456, nr. 14.

Naar boven