24 791
Subsidieverlening Tankercleaning Rotterdam

nr. 5
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 4 juni 1997

De vaste commissies voor Verkeer en Waterstaat1 en voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer2 hebben de navolgende vragen over het rapport Schoon schip maken (24 791, 3 en 4) ter beantwoording aan de delegatie uit haar midden voorgelegd. De delegatie heeft deze vragen beantwoord bij brief van 4 juni 1997. De vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat,

Biesheuvel

De voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Versnel-Schmitz

De griffier van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat,

Coenen

1 Inleiding

1

Wat is de toegevoegde waarde geweest van het onderzoek van de delegatie ten opzichte van eerdere onderzoeken en waarin wijkt het advies af van de eerder gevormde werkgroep-Blaauw? (blz. 4).

Het besluit tot een onderzoek van de delegatie is gebaseerd op het Eindadvies Subsidieverlening Tankercleaning Rotterdam van de werkgroep-Blaauw. Het onderzoek van de delegatie is een uitwerking van het advies van de werkgroep-Blaauw.

De toegevoegde waarde van het onderzoek zijn de verduidelijkte persoonlijke betrokkenheid van diverse actoren, nieuwe informatie over TCR en de handhaving van milieuregels en de formulering van een afgewogen advies over nader onderzoek.

De delegatie heeft in de rapportage aangegeven waar het om nieuwe informatie gaat.

2 Werkwijze

2

Is overwogen door de delegatie om ook het advocatenkantoor Russell en de financieel adviseur Horlings te horen? Wat is de reden dat dit niet is gebeurd? (blz. 6).

De delegatie heeft overwogen de heer Russel en de heer Horlings uit te nodigen voor een gesprek. Er is afgezien van een uitnodiging omdat een gesprek met deze heren volgens de delegatie onvoldoende zou toevoegen aan het onderzoek. De rol van Russel en Horlings is in diverse gesprekken en onderzoeken voldoende aan de orde gekomen. Daarnaast heeft de heer Russel als advocaat van de gebroeders Langeberg beroepshalve een verschoningsrecht.

3 Bevindingen gesprekken

3.1 Keuzeproces

3

Is er enige indicatie dat de Tweede Kamer ermee akkoord zou zijn gegaan als Nederland bij inwerkingtreding van het Marpolverdrag niet aan zijn HOI-verplichting zou hebben voldaan? (blz. 6).

Hiervoor is door de delegatie geen indicatie geconstateerd; dit heeft zij ook niet onderzocht.

4

Welke landen hebben zich aangesloten bij het Marine Pollution verdrag? Welke verdragspartners hebben zich gehouden aan het uitvoeringsbesluit om binnen één jaar de benodigde havenontvangstinstallaties (HOI) te verwezenlijken? Hoe is het realisatieschema van de overige landen? (blz. 6).

De delegatie heeft hier geen onderzoek naar verricht.

5

De delegatie maakt de kritische kanttekening: «ondanks het feit dat door een aantal betrokkenen erop is aangedrongen om de HOI een overheidsbedrijf te maken, is dit door de minister van Verkeer en Waterstaat klaarblijkelijk nooit overwogen, waarschijnlijk omdat de tijdgeest niet in het voordeel sprak van een overheidsbedrijf». Waarop baseert de delegatie haar opvattingen «klaarblijkelijk» respectievelijk «waarschijnlijk» in deze zinsnede? Is het niet wenselijk om hier feitelijke informatie over te verschaffen? (blz. 7).

Uit de gesprekken is gebleken dat de minister niet heeft overwogen de HOI door de overheid te laten exploiteren. Vandaar de omschrijving «klaarblijkelijk». De term «waarschijnlijk» duidt op de tijdgeest. Ten tijde van de oprichting van TCR was het uitgangspunt dat de exploitatie aan de markt moest worden overgelaten. Waarschijnlijk had een aantal jaar eerder (voor de RSV-affaire) een dergelijke overweging wel gemaakt kunnen worden.

6

De delegatie stelt: «Van een deugdelijk businessplan, waaruit zou blijken dat een rendabele exploitatie mogelijk zou zijn is de leden van de delegatie niet gebleken». Moet hieruit worden afgeleid dat de delegatie de mogelijkheid van het bestaan van een dergelijk plan niet uitsluit? Zo ja, ware het niet wenselijk om hier eenduidigheid over te verkrijgen? (blz. 7).

De delegatie sluit het bestaan van een dergelijk plan uit, maar vindt het noodzakelijk dat voor de oprichting van een HOI door middel van een deugdelijk businessplan moet worden nagegaan of de exploitatie haalbaar is.

7

Achten de leden het juist dat men zich bij de beoordeling van het exploitabel zijn van de HOI uitsluitend verliet op het standpunt van belanghebbende, in casu TCA, terwijl aan deskundige zijde gerede twijfel bestond? (blz. 7).

Nee, de delegatie heeft geconcludeerd dat onvoldoende is onderzocht of de HOI rendabel zou zijn.

8

TCA wordt door DGSM, de heer Valk, in een brief van 18 juli 1984 als «zwart» bedrijf aangemerkt. Dit bedrijf zou, door randvoorwaarden aan de vergunning te stellen, «grijs» kunnen worden. Is de delegatie gebleken dat men name van de kant van de ministeries van V&W en VROM bijgedragen is aan dit «van kleur verschieten»? Heeft de delegatie de indruk dat op enig moment bij een van beide ministeries de gedachte leefde dat het bedrijf inmiddels «grijs» genoemd zou kunnen worden? (blz. 8).

Het stellen van randvoorwaarden aan de subsidieverlening (niet de vergunningverlening) voor het «van kleur verschieten» is een taak die het ministerie van V&W zichzelf heeft opgelegd bij de keuze voor TCA/TCR. Voor de rol van het ministerie van V&W ten aanzien van het stellen van de randvoorwaarden wordt verwezen naar bladzijde 9, tweede alinea van Schoon schip maken. Het ministerie van VROM was niet betrokken bij de keuze voor TCA/TCR noch bij het opstellen van de subsidievoorwaarden.

9

Kan de delegatie expliciteren welke de zogenaamde «witte» en welke de «grijze» bedrijven zijn die plannen hadden ingediend voor de oprichting van een HOI? De delegatie spreekt immers over: «wellicht ook witte bedrijven ...». (blz. 9).

De DGSM heeft geconstateerd dat er in de onderhavige sector slechts sprake was van «grijze, zwarte en zeer zwarte bedrijven». Een onderverdeling naar kleur heeft hij niet gemaakt. Onder de witte bedrijven werden verstaan Paktank, Matex, Gebroeders Broere, TTR en AVR. Deze bedrijven waren nog niet in de sector werkzaam geweest en vielen derhalve niet onder de bedrijven aangemerkt in de brief van de heer Valk van 18 juli 1984.

10

Wat is naar de mening van de delegatie de betekenis van de term «verwijtbaar»? (blz. 9.)

De delegatie heeft met «verwijtbaar» willen zeggen dat het beleid van de minister van Verkeer en Waterstaat door te kiezen voor een «zwart» bedrijf afkeurenswaardig is en dat zij daarmee bestuurlijk tekort is geschoten.

11

Acht de delegatie het nodig, ter wille van een compleet beeld, om alsnog te beschikken over de gegevens van de politie die in de stuurgroep Timmermans schijnen ingebracht te zijn? (blz. 9).

Nee, de delegatie acht dit niet relevant omdat zonder deze politiegegevens ook al vaststaat dat TCA een bedrijf was met een slechte reputatie zodat de delegatie om die reden de keuze van de minister voor dit bedrijf laakbaar heeft gevonden.

3.2 Subsidieverstrekking/voorwaarden

12

Is gesproken met de afdeling FEZ van het ministerie van V&W over het ontbreken van een paraaf van FEZ bij de uiteindelijke subsidieverlening aan TCA? Is er reden om te veronderstellen dat deze afdeling geen toestemming zou hebben verleend en dat om die reden de paraaf ontbreekt? Welke mogelijkheden ziet de delegatie om alsnog na te gaan waarom FEZ buiten de subsidieverlening is gebleven? (blz. 11).

Er is niet gesproken met de afdeling FEZ. De reden dat de paraaf ontbreekt is dat de brieven waarin de subsidieverlening wordt bevestigd niet aan FEZ zijn aangeboden. FEZ is door DGSM gepasseerd. De delegatie acht het binnen de gestelde taakopdracht niet opportuun om alsnog na te gaan waarom FEZ buiten de subsidieverlening is gelaten.

13

Was de subsidieverlening in overeenstemming met de toenmalige wettelijke voorschriften? Heeft de delegatie enige indruk hoe subsidievoorwaarden in het betrokken tijdsgewricht opgesteld werden? Was de TCR-affaire uitzonderlijk in de summierheid van de subsidievoorwaarden? Wat zegt het Rekenkameronderzoek hierover? (blz. 11).

De subsidieverlening was volgens de Rekenkamer op zichzelf rechtmatig. De grondslag was gebaseerd op bestaande regelgeving (blz. 31 Rekenkamerrapport). De delegatie heeft zich gericht op de TCR-casus en heeft derhalve geen inzicht in de subsidievoorwaarden die de overheid aan andere instellingen heeft opgelegd. Voor de constatering van de Rekenkamer hieromtrent verwijst de delegatie naar bladzijde 37 tot en met 42 van het rapport van de Rekenkamer.

14

Waarom is de delegatie niet dieper ingegaan op de kaders waarin subsidieverlening heeft plaatsgevonden en waarom is ze niet tot concrete aanbevelingen gekomen voor toekomstige subsidieverleningen? (blz. 11).

De kaders van de subsidieverlening zijn door de Algemene Rekenkamer voldoende onderzocht. In de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zijn al bepalingen opgenomen voor de verlening van subsidies (titel 4.2), zodat concrete aanbevelingen van de delegatie overbodig zijn.

15

Wat is volgens de delegatie de aanleiding geweest voor minister Nijpels om de brief van september 1988 die op 23 januari 1989 werd verzonden, te schrijven en is zij van mening dat de late verzending verband houdt met de bijeenkomst van de drie SG's in januari 1989 (blz. 25)? (blz. 12).

Aanleiding was een artikel in de Nieuwe Revue van 14 juli 1988 (blz. 195 Schoon schip maken). De delegatie heeft geen verband kunnen vaststellen tussen de late verzending van de brief en de bijeenkomst van de drie SG's.

16

Op welke gronden zijn de leden van de delegatie tot de conclusie gekomen dat de Algemene Rekenkamer ten onrechte heeft geconcludeerd dat het ministerie van Verkeer en Waterstaat de investeringseis zou hebben laten vallen? (blz. 13).

Zowel mevrouw Kroes als de heer Kraaij hebben tegenover de delegatie verklaard dat men de investeringseis niet heeft laten vallen. Dit sluit aan bij het antwoord op de vragen van mevrouw Van Rijn-Vellekoop, waarin wordt aangegeven dat een versnelde betalingsregeling wordt toegepast. De Algemene Rekenkamer heeft dit waarschijnlijk opgevat als het laten vervallen van de investeringsverhouding 2 : 1. Deze verhouding is echter gehandhaafd. Bij de eindafrekening is gebleken dat TCR aanzienlijk minder had geïnvesteerd waardoor de investeringsverhouding uiteindelijk uitkwam op 9 : 1. Het ministerie van V&W heeft hier echter geen toestemming voor gegeven. De delegatie merkt op dat indien er geen versnelde betalingsregeling was toegepast, TCR niet de mogelijkheid had gekregen om de uiteindelijke investeringsverhouding 9 : 1 te realiseren. Zonder versnelde betalingsregeling was de verhouding 2 : 1 gerealiseerd.

3.3 Vergunningverlening en handhaving

17

Heeft de delegatie andere indicatoren over de opstelling dan wel het standpunt van mevrouw J. van Meer, voormalig ambtenaar Directie Benedenrivieren van Rijkswaterstaat, ten tijde van de vergunningverlening, dan haar verklaringen over het ontbreken van haar paraaf op het stuk bevattende de vergunning? (blz. 13).

Ja, op bladzijde 157 van het rapport wordt dit bevestigd door de heer Blom.

18

De directie Benedenrivieren van Rijkswaterstaat heeft de vergunning niet geparafeerd omdat deze vergunning niet handhaafbaar werd geacht. Is deze weigering ter kennis gekomen van de minister? Wat is met deze weigering gedaan? Was de paraaf formeel noodzakelijk? (blz. 13).

Het is de delegatie onbekend of deze weigering destijds ter kennis is gekomen van de minister. De paraaf van de afdeling handhaving is niet formeel noodzakelijk.

19

Kwam het vaker voor dat de afdeling handhaving van Rijkswaterstaat een WVO-vergunning wilde weigeren omdat ze deze niet handhaafbaar vond? Had de WVO-vergunning van TCR een meer summier karakter dan vergelijkbare vergunningen in die periode? (blz. 13).

Ja, het kwam vaker voor dat de handhavers zeiden dat zij werden geconfronteerd met een vergunning die zij eigenlijk niet konden handhaven. De delegatie heeft geen vergelijkend onderzoek gedaan naar andere vergunningen en kan hierover derhalve geen uitspraak doen.

20

Had naar de mening van de delegatie de vergunning aan TCA eerder kunnen worden verleend en was een gedoogbeschikking in 1985 dan in feite niet nodig geweest? Heeft naar de mening van de delegatie een gedoogbeschikking dezelfde gevolgen als een vergunning, indien door de minister zou zijn beslist geen medewerking meer te verlenen of de subsidie in te trekken? (blz. 13).

De vergunning had naar de mening van de delegatie eerder verleend moeten worden. De wettelijke termijn voor afwikkeling van een vergunningaanvraag is zeven maanden (zie bladzijde 85 Ten Heuvelhof). De gedoogbeschikking had eerder moeten worden vervangen door een vergunning.

In de periode waarin TCR met een gedoogbeschikking werkte, is geen sprake geweest van intrekking van de subsidie. De momenten waarop werd overwogen de subsidie aan TCR te heroverwegen, beschikte TCR over een vergunning. De subsidievoorwaarden waren ook niet direct gekoppeld aan de vergunning. Derhalve had de aanwezigheid van een gedoogbeschikking geen gevolgen voor een eventuele heroverweging van de subsidie aan TCR.

21

Voldeden de vergunningen op grond van de Wet chemische afvalstoffen en de Wet verontreiniging oppervlaktewater aan de eisen van de wet? (blz. 13).

Ja, de vergunningen voldeden inhoudelijk aan de eisen van de wet (zie voor afwikkeling vergunningaanvraag vraag 20).

22

Ook DCMR heeft, namens de provincie Zuid-Holland, geconstateerd dat vergunning en handhaving problemen zouden opleveren. Bovendien bleek het WCA-toezicht ontoereikend. Is er reden om ook het ministerie van VROM te betrekken in de kritiek die op bladzijde 31 uitmondt in de kwalificatie «bestuurlijke nalatigheid»? (blz. 14).

Nee, het ministerie van VROM had geen rol in het keuzeproces en het stellen van stringente voorwaarden aan de subsidieverlening (blz. 31). Derhalve wordt het ministerie van VROM niet betrokken in de kritiek die uitmondt in de kwalificatie bestuurlijke nalatigheid.

23

Waarop baseren de leden van de delegatie hun twijfels over de woorden van de heer Molenaar dat elke andere oplossing voor een HOI drie tot vijf jaar zou duren? Welke oplossingen zag de delegatie en welk tijdschema hoort daarbij? (blz. 14).

Indien TCR gesloten zou worden, zou het volgens de heer Molenaar drie tot vijf jaar duren om een ander bedrijf op te richten dat de taken zou kunnen overnemen. De delegatie is van mening dat, bijvoorbeeld Booy-Clean, schepen «op de boei» zou kunnen reinigen. De aanlegsteiger van TCR vormde geen onmisbare infrastructuur. De primaire taak van een HOI, het ontvangen van afvalstoffen van de scheepvaart, zou hiermee verricht worden. Een exact tijdschema kan de delegatie niet geven, maar de benodigde tijd zou aanzienlijk korter zijn dan drie tot vijf jaar. Bovendien heeft de delegatie van de faillissementscurator vernomen dat er onmiddellijk gegadigden waren voor de overneming van het bedrijf.

24

De provincie Zuid-Holland en het ministerie van VROM lijken elkaar de schuld toe te schuiven als het gaat om verantwoordelijkheid voor de onvoldoende controle. Heeft de delegatie geconstateerd dat verantwoordelijkheden inderdaad niet voldoende duidelijk waren of valt dit beide instanties te verwijten? (Blz. 15).

Het ministerie van VROM was in 1985 bevoegd gezag ten aanzien van de WCA. De provincie Zuid-Holland had verantwoordelijkheid voor de controle van de Hinderwet en de Wet Luchtverontreiniging. De DCMR (sinds maart 1986 onderdeel van de provincie Zuid-Holland) verrichtte tot 1989 controles van de WCA-vergunning. De verantwoordelijkheid berustte echter bij VROM. Sinds 1 januari 1994 is, met het inwerkingtreden van Titel 10.5 van de Wet milieubeheer, de provincie het bevoegd gezag geworden voor de WCA.

De delegatie herhaalt (blz. 16) dat het ministerie van VROM, als verantwoordelijke instantie, tekort is geschoten bij de controle en handhaving van de WCA-vergunning.

25

Kwam het vaker voor dat het ministerie van VROM verzuimde de controle van WCA-vergunningen uit te oefenen? Wat was daar de reden voor? (blz. 15).

De delegatie heeft geen onderzoek verricht naar de controle van WCA-vergunningen bij andere bedrijven.

26

De ervaring met Booy leidde klaarblijkelijk tot voorzichtigheid ten aanzien van het eventueel intrekken van de vergunning aan TCR. Heeft de delegatie de indruk dat ook serieus is gekeken naar de mogelijkheid de subsidie stop te zetten? (blz. 16).

Zowel bij het ministerie van VROM als bij het ministerie van V&W is in de loop der jaren serieus getracht de subsidieverlening te heroverwegen. De delegatie verwijst hierbij naar de brief van de heer Nijpels van 23 januari 1989 en naar de brief van de heer Kieft van 7 september 1988.

27

Op welke gronden acht de delegatie het «aannemelijk» dat het TCR-dossier door mevrouw Van Rijn-Vellekoop aan de heer Hekkelman in 1986 is overgedragen? Hoe heeft zich dit naar de mening van de delegatie afgespeeld? (blz. 18).

Gezien de inzet waarmee mevrouw Van Rijn-Vellekoop de handhaving van TCR vorm heeft gegeven, acht de delegatie het aannemelijk dat zij bij het opgaan van het Openbaar Lichaam Rijnmond in de provincie Zuid-Holland dit voor haar belangrijke dossier heeft overgedragen aan de heer Hekkelman. De delegatie vermoedt dat de heer Hekkelman als gevolg van de hierdoor noodzakelijke reorganisatie bij de provincie TCR niet de eerste prioriteit gaf.

3.4 Rapport-Feber

28

Waarom heeft de heer Feber bij zijn interventie eind december 1984 niet de lijn via de minister van Justitie gevolgd? (blz. 20).

De heer Feber heeft niet de lijn binnen zijn ministerie gevolgd omdat er sprake was van tijdnood. De lijn via het ministerie van Justitie zou te veel tijd in beslag nemen (zie bladzijde 45).

29

Mag, naar de mening van de delegatie, worden verwacht dat de zaak anders was gelopen als de heer Feber zijn bedenkingen via zijn ministerie naar voren zou hebben gebracht? De delegatie is van mening dat het aantal mensen dat op de hoogte was van het gesprek tussen de minister en de heren Feber en De Maat groter is dan door de heer Feber aangegeven. Maar heeft de delegatie ook aanwijzingen dat de inhoud van het gesprek in ruimere kring bekend was dan bij diegenen die bij het gesprek met de minister aanwezig waren? (blz. 20).

De delegatie is van mening dat de zaak anders had kunnen lopen als de heer Feber zijn bedenkingen via de minister van Justitie naar voren zou hebben gebracht. De delegatie verwacht dat binnen het ministerie meer aandacht zou hebben bestaan voor «crime prevention».

De delegatie heeft geen aanwijzingen dat de inhoud van het gesprek in bredere kring bekend was, maar wel dat het onderwerp van gesprek, een gerechtelijk vooronderzoek naar TCA, in bredere kring bekend was. De inhoud van het gesprek laat zich vervolgens raden.

30

Hoe waarderen de leden van de delegatie de opstelling van de minister met betrekking tot de mededeling van de heer De Maat van december 1984: «als u kans ziet om vier weken meer tijd te geven, dan denk ik dat ik zover rond ben dat ik kan zeggen dat is oké, dit gaat fout» tegen het licht dat de verdragsverplichting pas per 15 april 1986 waargemaakt diende te worden? Had het «bestuurlijk handelen» op grond van de beschikbare informatie niet enige tijd opgeschort moeten worden? (blz. 21).

De delegatie is van mening dat de minister naar mogelijkheden had moeten zoeken om de informatie over het gerechtelijk vooronderzoek op enigerlei wijze te betrekken bij afweging van haar keuze.

31

Beschouwt de delegatie de waarschuwingen van Feber en De Maat ook als «zachte aanwijzingen en geruchten»? (blz. 21).

Nee, de delegatie beschouwt de mededeling dat er een gerechtelijk vooronderzoek loopt niet als «zachte aanwijzingen en geruchten».

32

Heeft de delegatie de indruk dat de minister van Verkeer en Waterstaat het gesprek in december 1984 met de heren Feber en De Maat in verband heeft gebracht met de in haar richting eerder gedane waarschuwing van de heer Valk? (blz. 21).

Ja, de minister heeft dit in het gesprek met de delegatie verklaard (zie bladzijde 220).

33

In 1984 werd TCA als «zwart» bedrijf aangemerkt, eind 1984 werd door de heren Feber en De Maat gewaarschuwd voor mogelijk strafrechtelijk onderzoek. Wat heeft naar de mening van de delegatie nog aan waarschuwingen ontbroken om de minister tot een ander oordeel te laten komen? (blz. 21).

De minister heeft steeds gezegd alleen op basis van concrete veroordelingen bestuurlijk te kunnen handelen.

34

Is de delegatie van oordeel dat de minister van Verkeer en Waterstaat de juiste beleidsconclusie heeft getrokken uit het gesprek met de heren Feber en De Maat, door bij de verdere gang van zaken geen enkele betekenis te hechten aan dit gesprek? (blz. 21).

Zie het antwoord op vraag 30.

35

Waarop baseren de leden van de delegatie hun opvatting dat er «geen aanleiding is om te veronderstellen dat mevrouw Kroes of de heer Oomen gelekt hebben»? Zou het niet beter passen om in deze fase te stellen dat er «niets met zekerheid kan worden vastgesteld»? De verslagen bevatten immers geen enkele beschrijving van de wijze waarop na afloop van het gesprek, de minister de zaak heeft behandeld c.q. besproken. (blz. 22).

De delegatie is van mening dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat mevrouw Kroes of de heer Oomen gelekt hebben. Tijdens de gesprekken is hiervoor geen enkel bewijs en/of aanwijzing gevonden. Ook zijn de argumenten van de heer Feber om «het lek» toe te schrijven aan mevrouw Kroes en/of de heer Oomen door hemzelf en door andere gesprekspartners ontkracht.

Voorts wil de delegatie nogmaals wijzen op de onmogelijkheid «het lek» meer dan tien jaar na dato te achterhalen. Zelfs direct na een lek – bijvoorbeeld bij een vertrouwenscommissie voor de benoeming van een burgemeester – is gebleken dat vrijwel nooit te achterhalen is wie gelekt heeft.

36

Waarom achten de leden van de delegatie het niet zinvol om een nader onderzoek in te stellen naar de juiste toedracht van «het lek»? Speelt het tijdselement een doorslaggevende rol? Of heeft zij in beginsel geen hoge verwachtingen van een dergelijk onderzoek? Zou hieruit voor de toekomst lering kunnen worden getrokken? Geldt dit niet ook voor het verzuimen van een rijksrecherche-onderzoek? (blz. 22).

Waarom de leden het niet zinvol achten een nader onderzoek in te stellen naar «het lek» staat beschreven op bladzijde 22 van het rapport.

Voor de toekomst kan de lering worden getrokken dat bij het constateren van een lek direct een rijksrecherche-onderzoek moet worden ingesteld. Alleen dan is er volgens de delegatie een kans van slagen. Ook in 1984 had direct na het lek een rijksrecherche-onderzoek ingesteld moeten worden. Zie verder het antwoord op vraag 35.

3.5 Beantwoording Kamervragen

37

Kunnen de leden van de delegatie aangeven welke concrete informatie zij hebben om te kunnen stellen dat «het niet waarschijnlijk» is «dat de minister door de DG of beleidsmedewerkers betrokken is bij de totstandkoming van het uiteindelijke antwoord op Kamervragen»? (blz. 28).

De delegatie heeft voor deze veronderstelling geen concrete informatie. De delegatie herhaalt dat de minister formeel verantwoordelijk blijft voor de beantwoording van de Kamervragen.

38

Beschikte de minister in oktober 1988 tijdens de beantwoording van de Kamervragen over informatie die een andere beantwoording zou rechtvaardigen? (blz. 28).

Het is niet duidelijk of de minister tijdens de beantwoording van de kamervragen beschikte over informatie die een andere beantwoording zou rechtvaardigen. De delegatie weet niet of de minister op de hoogte was van de brief van de heer Kieft van 7 september 1988.

39

Welke conclusie wordt door de delegatie verbonden aan de stelling van mevrouw Kroes (blz. 222 rapport): «Ik blijf volhouden dat de Kamervragen goed beantwoord zijn en dat de antwoorden niet rooskleuriger waren dan de vragen opriepen. De beantwoording is volledig gezien de vraagstelling.»? (blz. 28).

De delegatie heeft in haar advies gesteld dat de Kamer onjuist is geïnformeerd (zie bladzijde 27). De stelling van mevrouw Kroes is volgens de delegatie dus onjuist.

40

Er blijkt een duidelijke discrepantie tussen de brief van september 1988 van de HID Benedenrivieren Rijkswaterstaat, de heer Kieft, aan de DG Rijkswaterstaat en de beantwoording van de kamervragen van mevrouw Van Rijn-Vellekoop op 19 oktober 1988. De heer Kieft noemt dat «langs twee sporen werken». Constateert de delegatie hier geen grote onverenigbaarheid en een volstrekt onjuiste voorlichting van de Kamer? (blz. 28).

Zie antwoord vraag 39.

3.6 Structuur en cultuur van het huidige en toekomstige controle- en handhavingsbeleid op het gebied van milieuregelgeving

41

Het gebrek aan coördinatie en regie (bij de handhaving) kan volgens de delegatie mede een gevolg zijn van de decentralisatie van de handhaving. Zou de delegatie dit punt kunnen toelichten en uitdiepen? (blz. 29).

Decentralisatie staat op gespannen voet met coördinatie en regie. De delegatie acht een goede coördinatie en regie, vooral bij de handhaving van de afvalstoffenverwerkingssector, van groot belang. Afvalstoffen zijn niet locatie-gebonden en derhalve moeilijk controleerbaar. Het niet locatie-gebonden zijn van afvalstoffen bemoeilijkt de handhaving binnen de provincie- laat staan gemeentegrenzen. Het belang van coördinatie en regie is hier evident.

Voorts zijn er veel handhavingsinstanties (verschillende overheidsniveaus, verschillende sectoren). Ook hier lijkt versterkte coördinatie en regie wenselijk.

4. Conclusies en eindadvies

42

De delegatie noemt in haar rapport twee studies omtrent de handhaving van milieu-regelgeving.

Heeft de delegatie slechts kennis genomen van deze studies of heeft zij er ook een oordeel over? (blz. 33).

Beide studies zijn verschenen tijdens het opstellen van het advies van de delegatie. Derhalve heeft de delegatie geen gelegenheid gehad deze in het advies te betrekken. Dit vormde overigens ook geen onderdeel van de opdracht van de delegatie.

43

Onlangs is het rapport «Handhaven met effect» verschenen, een empirisch-juridische studie naar de mogelijkheden tot een effectieve handhaving van het milieurecht. Desondanks stelt de delegatie voor een nader onderzoek in te stellen naar de structuur en cultuur van het huidige controle- en handhavingsbeleid op het gebied van milieuregelgeving. Zou de delegatie nader kunnen uiteenzetten wat de toegevoegde waarde is van een dergelijk onderzoek ten opzichte van het eerdergenoemde onlangs verschenen rapport? (blz. 33).

Het is volgens de delegatie van belang dat er door de Kamer, aan de hand van nader onderzoek, een werkprogramma wordt opgesteld voor de betrokken ministers omdat de delegatie geconstateerd heeft dat er door de overheid nog onvoldoende gevolg is gegeven aan de lessen uit de TCR-affaire en vorige affaires als de EMK-Uniser-affaire.

Zoals in het antwoord op vraag 43 aangegeven, heeft de delegatie geen tijd gehad de empirisch-juridische studie te analyseren en te betrekken bij het advies. Deze analyse zou volgens de delegatie onderdeel moeten vormen van een nader onderzoek naar de structuur en cultuur van het huidige controle- en handhavingsbeleid op het gebied van milieuregelgeving. Vervolgens zou het onderzoek kunnen dienen voor concrete aanbevelingen voor een praktisch werkprogramma om de handhaving beter te organiseren.

44

Welke controversen geven aanleiding voor een zelfstandig onderzoek van de Tweede Kamer? Behoort het tot de taak van de Tweede Kamer een onderzoek in te stellen naar de toekomstige organisatie van de vergunningverlening en de handhaving? Welke mogelijkheden heeft de Kamer in vergelijking met het kabinet? (blz. 33).

Zie het antwoord op vraag 43.

45

De commissie constateert dat controle en handhaving van milieuregelgeving nog altijd onvoldoende zijn. Doelt de delegatie hiermee op de afvalstoffenverwijdering in het algemeen of meer bijzonder op de scheepsafvalstoffen? (blz. 33).

De delegatie doelt op de coördinatie c.q. de regie van de controle en handhaving van milieuregelgeving, de private verwijdering van afvalstoffen en andere kwetsbare factoren in de (scheeps-)afvalstoffenver- werking. De delegatie heeft geconstateerd dat de sector van afvalstoffenverwerking nog steeds kwetsbaar is. De scheepsafvalstoffenverwerking behoeft, aangezien de TCR-affaire aanleiding is geweest voor het onderzoek van de delegatie, speciale aandacht.

46

Waarom heeft de delegatie niet meer gekeken naar de handhavingsstructuur en waarom heeft ze hierover geen nadere aanbevelingen gedaan? Is de delegatie van mening dat de door haar gevoerde gesprekken hiervoor onvoldoende materiaal verschaffen? Hoe is dit te rijmen met de werkwijze van de delegatie, die ertoe geleid heeft dat het aantal uit te nodigen personen hiervoor is uitgebreid? (blz. 33).

De delegatie had onder andere als taak de commissies van Verkeer en Waterstaat en van VROM te adviseren of nader onderzoek naar de structuur en cultuur van het huidige en toekomstige controle- en handhavingsbeleid op het gebied van milieuregelgeving wenselijk is. De delegatie heeft de lijst van gesprekspartners hiertoe uitgebreid met personen die momenteel werkzaam zijn op dit terrein. Op basis van gesprekken met deze direct betrokkenen is de delegatie tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek wenselijk is. De delegatie heeft aan haar opdracht voldaan en wacht nu met interesse de besluitvorming in de beide commissies af. Als de commissies het advies tot nader onderzoek overnemen, zal dat onderzoek uiteindelijk moeten resulteren in aanbevelingen.

5 Overig

47

Welke opvatting heeft de commissie over mogelijk strafrechtelijke aspecten? Dient de rapportage daartoe in handen van het OM te worden gesteld?

De bevoegdheid tot het vervolgen van strafbare feiten berust bij het openbaar ministerie (OM) en eventueel bij de minister van Justitie die ingevolge artikel 5 van de Wet op de rechterlijke organisatie aan het OM aanwijzingen kan geven. De Kamer kan alleen politieke controle uitoefenen op een minister; vanuit dat uitgangspunt heeft de delegatie gesprekken gevoerd en conclusies getrokken. Of het OM in dit geval inderdaad heeft besloten tot vervolging over te gaan, zal blijken uit de antwoorden van de minister van Justitie op de schriftelijke vragen van het lid Rabbae van 16 mei 1997.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), ondervoorzitter, Van den Berg (SGP), Lilipaly (PvdA), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Reitsma (CDA), Versnel-Schmitz (D66), Van Gijzel (PvdA), Leers (CDA), Van Heemst (PvdA), Verbugt (VVD), Van Rooy (CDA), Poppe (SP), Van 't Riet (D66), Duivesteijn (PvdA), H. G. J. Kamp (VVD), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), Roethof (D66), M. B. Vos (GroenLinks), Verkerk (AOV), Van Zuijlen (PvdA), Van Waning (D66), Keur (VVD), Hofstra (VVD), en Assen (CDA).

Plv. leden: Blauw (VVD), Schutte (GPV), Van Gelder (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Dankers (CDA), Jeekel (D66), Swildens-Rozendaal (PvdA), Terpstra (CDA), Huys (PvdA), Korthals (VVD), Th. A. M. Meijer (CDA), vacature CD, Hillen (CDA), H. Vos (PvdA), Remkes (VVD), Leerkes (U55+), Witteveen-Hevinga (PvdA), Augusteijn-Esser (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Valk (PvdA), Hoekema (D66), Klein Molekamp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van der Linden (CDA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Vacature VVD, Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Feenstra (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Feenstra (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Poppe (SP), Gabor (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA), Jeekel (D66), Th. A. M. Meijer (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).

Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), De Haan (CDA), Verspaget (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Houda (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hendriks (HDRK), vacature CD, Leers (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (U55+), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Ten Hoopen (CDA), Van 't Riet (D66), Van de Camp (CDA) en De Haan (CDA).

Naar boven