Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24778 nr. 37 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24778 nr. 37 |
Vastgesteld 6 juni 1997
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft een aantal vragen voorlegd aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mw. Netelenbos, over het ontwerp-besluit gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.
De staatssecretaris heeft deze vragen, mede namens de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, beantwoord bij brief van 6 juni 1997.
De vragen en de daarop gegeven antwoorden zijn hierna afgedrukt, voorafgegaan door de aanbiedingsbrief van de staatssecretaris.
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 6 juni 1997
Hierbij bied ik u mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de antwoorden aan op de vragen die door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn gesteld over mijn brieven d.d. 18 april 1997 inzake het ontwerp-besluit gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid en de brief met het overzicht toedeling specifieke uitkering in het kader van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid.
Op grond van de Wet gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid geldt het landelijk beleidskader als richtinggevend voor de inzet van de extra middelen die per 1 augustus 1997 aan de gemeenten worden toegekend. Om de gemeentebesturen in staat te stellen spoedig met de schoolbesturen te overleggen over de inzet van de middelen voor het schooljaar 1997–1998, verzoek ik u om op zeer korte termijn aan te willen geven of u nog overleg met mij wilt voeren zodat dit in ieder geval voor het zomerreces van uw kamer kan zijn afgerond. Overigens wijs ik u er op dat de Raad van State nog advies moet uitbrengen en het besluit nog moet worden voorgehangen bij de Eerste Kamer.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
T. Netelenbos
Ontwerp-besluit gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid
Artikel 2. Wijziging Formatiebesluit 1992
Hoe wordt de formatie voor onderwijs in eigen taal en cultuur in artikel 10 van de formatie speciale doeleinden in de toekomst verdeeld over de gemeenten en betekent de huidige formulering dat er nogmaals een wijziging van het Formatiebesluit nodig is nadat het wetsvoorstel OALT in de Kamer behandeld is?
In het kader van de wet gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn geen wijzigingen ten aanzien van het onderwijs in eigen taal en cultuur (oetc) opgenomen en worden de formatiebesluiten niet gewijzigd. Wanneer het wetsvoorstel oalt wordt aangenomen en daarmee een wettelijke grondslag is ontstaan, zal dit inderdaad tot nogmaals een wijziging van de formatiebesluiten leiden.
Waarom geldt onder artikel 15b, onder 1 d voor wat betreft de berekening van het 1,90 gewicht dat de vader een schoolopleiding tot of tot en met het niveau eindexamen voorbereidend beroepsonderwijs moet hebben en de moeder een schoolopleiding tot het niveau van eindexamen voorbereidend beroepsonderwijs?
De eisen voor het in aanmerking komen van een bepaald gewicht in artikel 15b Formatiebesluit WBO staan los van de onderhavige wetgeving en zijn ongewijzigd overgenomen van het huidige artikel 7 van dat besluit. Het verschil in criteria voor de vader en de moeder in artikel 15b, onder 1d is als volgt te verklaren. De vaststelling van de criteria is destijds gebaseerd op de historische notie dat meisjes minder opleiding nodig zouden hebben dan jongens. In het kader van het onderhavige besluit is inhoudelijke aanpassing van de criteria thans niet aan de orde.
Waarom is destijds een drempel van 9% van het gewogen aantal leerlingen ingevoerd en welke consequenties heeft dit voor de verdeling van de middelen? Welke verschuivingen in formatieve zin zouden optreden als deze drempel opgeheven wordt?
Een van het uitgangspunten destijds bij de vaststelling van de formatieregeling voor het basisonderwijs is, dat de basisformatie toereikend wordt geacht om binnen de schoolorganisatie adequaat te kunnen inspelen op de aanwezigheid van een gering aantal leerlingen met een achterstandsindicatie. De aanwezigheid van een of slechts enkele leerlingen met een gewicht groter dan 1,0 zou niet behoeven te leiden tot extra bekostiging. Om deze reden is de drempel van 9 procent ingevoerd.
Voor de verdeling van de extra middelen voor het schooljaar 1997–1998 als specifieke uitkering aan de gemeenten, is uitgegaan van het feitelijk aantal 1,90-leerlingen in het schooljaar 1996–1997 in een gemeente, ongeacht de vraag of deze leerlingen op basis van het Formatiebesluit WBO 1992 voor extra bekostiging in aanmerking komen. Om die reden heeft de drempel van 9 procent geen gevolgen voor de verdeling van de bedoelde specifieke uitkering.
De verschuivingen die in formatieve zin zouden optreden bij het opheffen van deze drempel, blijken uit berekeningen als volgt te zijn: Scholen met een relatief hoog percentage 1,90 leerlingen zouden in dat geval in formatie achteruitgaan ten gunste van scholen met een relatief hoog percentage 1,25-leerlingen. Het aantal scholen dat dan minder formatie zou krijgen bedraagt circa 1300 en dat met een toename aan formatie circa 4500. In totaal zou het gaan om het verschuiven van ongeveer 1100 formatieplaatsen. Gemiddeld zouden de scholen die er op achteruit gaan, elk bijna 0,9 fte verliezen en zouden de scholen die er op vooruitgaan, elk circa 0,3 fte er bij krijgen. Overigens heeft deze 9%-drempel geen rechtstreeks verband met het onderhavige besluit, maar betreft reeds bestaand beleid.
Bijlage 1: De landelijke doelstellingen van het beleid inzake onderwijsachterstandenbestrijding
Waarom wordt afgezien van het formuleren van doelstellingen in termen van resultaatverwachting (wat bereikt moet worden) en worden wel doelstellingen geformuleerd over de wijze waarop doelstellingen gerealiseerd kunnen worden (hoe het bereikt moet worden)? Worden doel en middel niet door elkaar gehaald? Voldoen de geformuleerde doelstellingen aan de eisen van eenduidigheid en meetbaarheid?
Zouden doelstellingen niet uitsluitend betrekking moeten hebben op het beheersen van de Nederlandse taal, vermindering van schooluitval, vermindering van de verwijzing naar speciale voorzieningen en evenredige deelname aan het onderwijs? Waarbij voor- en vroegschoolse educatie en monitoring middelen kunnen zijn om doelstellingen op genoemde vlakken te bereiken?
Met de wet gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid krijgen gemeenten en scholen/instellingen de mogelijkheid voor een lokale aanpak van onderwijsachterstanden. De doelstellingen op rijksniveau geven daarbij de koers en hoofdlijnen aan, maar zullen tegelijkertijd ruimte moeten laten voor lokale invulling en specificering. Het succes van het onderwijsachterstandenbeleid is niet zo zeer afhankelijk van de formulering van de landelijke doelstellingen, maar juist van de manier waarop dit op lokaal niveau wordt geconcretiseerd en gerealiseerd. Gegeven de lokale verschillen is van het formuleren van doelstellingen in termen van resultaatverwachting afgezien. De resultaatverwachtingen per gemeente kunnen heel verschillend zijn. Wat voor de ene gemeente streefdoel is, kan voor de andere al een gepasseerd station zijn. Daarom is gekozen voor doelformuleringen die het voor iedere gemeente mogelijk maken op lokaal niveau nader te concretiseren welke resultaten vanuit de eigen situatie worden nagestreefd.
Wat de vraag betreft over de relatie doelen en middelen, en in concreto die over voor- en vroegschoolse educatie en monitoring, zij opgemerkt dat doelstellingen ook als middel kunnen worden gezien om bepaalde andere doelstellingen te bereiken. Dat neemt niet weg dat middelen ook zelfstandig als doelstelling kunnen fungeren. Het is bijvoorbeeld een gegeven dat daar waar het merendeel van de kinderen voor het vijfde levensjaar vrijwillig deelneemt aan schoolse educatie, dit vaak juist niet geldt voor kinderen die door de thuissituatie een achterstand dreigen op te lopen. Wat betreft deze kinderen kan resultaat worden geboekt door middel van de gemeentelijke doelstelling met betrekking tot voor- en vroegschoolse educatie. De doelstelling van het voorgestelde landelijk beleidskader luidt op dit punt dan ook: De startcondities van leerlingen bij binnenkomst in de basisschool worden verbeterd, onder meer op het gebied van de Nederlandse taal.
Wat monitoring betreft geldt een soortgelijke redenering: monitoring als zodanig kan als doelstelling fungeren om tot een goed overzicht van activiteiten en inzicht in de effecten ervan te komen.
Naar aanleiding van de vraag of de geformuleerde landelijke doelstellingen aan de eisen van eenduidigheid en meetbaarheid voldoen, zij opgemerkt dat – rekening houdend met de nodige ruimte voor lokale concretisering – in de gebruikte terminologie gestreefd is naar optimale eenduidigheid en dat de mate van meetbaarheid per doelstelling afhankelijk van de aard van deze doelstelling kan variëren. De plannen voor achterstandenbestrijding die gemeenten gaan vaststellen, zullen laten zien of eventuele aanscherping van de doelstellingen noodzakelijk zijn.
In het LBK wordt met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal gesteld dat een gezamenlijk opvangvoorziening van onder- en zij-instromers desgewenst in samenwerking met andere gemeenten tot stand gebracht wordt. Dit is toch geen limitieve beperking voor andere activiteiten waarbij samenwerking met andere gemeenten gewenst kan zijn?
Op de vraag of er een limitatieve beperking is voor activiteiten waarbij samenwerking met andere gemeenten gewenst zou zijn, luidt het antwoord ontkennend.
Verdient het geen aanbeveling v.w.b. de doelstelling van de monitoring de behoefte aan beleidsinformatie op landelijk niveau zorgvuldig te bepalen en te vertalen in een informatieplan, waarbij een duidelijke relatie gelegd wordt met de landelijke doelen en opbrengsten?
De vraag of het geen aanbeveling verdient de behoefte aan beleidsinformatie op landelijk niveau zorgvuldig te bepalen, wordt bevestigend beantwoord. Op diverse beleidsterreinen is sprake van monitoring, zoals bij het grote-steden-beleid de ISEO-monitor en bij het onderwijsachterstandenbeleid het PRIMA-cohort. Aan beide monitoren ligt een plan voor informatieverzameling ten grondslag. Inmiddels zijn initiatieven genomen om tot een gecoördineerde aanpak van de verschillende monitoren te komen.
Waarom wordt terzake de monitoring, vergeleken met de Proeve uit de nota n.a.v. het verslag, nu niet meer genoemd het totstandkomen van een registratie t.b.v. leerlingen in reguliere en speciale scholen voor het basisonderwijs? Wordt hiermee geen vitale schakel overgeslagen?
In de proeve werd inderdaad gesproken over het totstandkomen van een registratie van leerlingen in reguliere en speciale scholen voor het basisonderwijs. Omdat het begrip «speciale scholen voor basisonderwijs» nog niet voorkomt in de wetgeving, is de terminologie uit de proeve niet gebruikt in het onderhavige besluit. De verwijzing naar scholen voor basisonderwijs is per abuis weggevallen en zal worden toegevoegd.
Bijlage 2: De landelijke evaluatie
Zouden de volgende vragen aan de reeds genoemde vijf evaluatievragen kunnen worden toegevoegd?
f. In hoeverre worden schoolgebonden middelen aan binnenschoolse resp. buitenschoolse activiteiten besteed?
g. In hoeverre worden gemeentegebonden middelen aan binnenschoolse resp. buitenschoolse activiteiten besteed?
h. Welk deel van de achterstandsmiddelen (school- en gemeentegebonden middelen) werd voordat het wetsvoorstel van kracht werd besteed aan klassenverkleining en welk deel daarna?
Wat betreft de vijf genoemde evaluatievragen zij in de eerste plaats opgemerkt, dat het hier niet gaat om een limitatieve opsomming. Het is daarom mogelijk dat in het kader van de evaluatie ook andere vragen aan de orde kunnen komen. De voorgestelde aanvulling op de de reeds geformuleerde vragen kan worden beschouwd als passend bij evaluatievraag c (voor welke activiteiten en op welke wijze worden de financiële middelen ingezet die scholen en gemeenten ontvangen). Bij de uitwerking van deze vraag c kan de voorgestelde aanvulling dan ook meegenomen worden.
Waarom is niet uitdrukkelijk gekozen voor de benaming (ontwerp) Besluit landelijk beleidskader (gemeentelijk) onderwijsachterstandenbeleid?
Er was niet gekozen voor de benaming «Besluit landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid» omdat het besluit naast het landelijk beleidskader een relatief groot aantal wijzigingen van andere besluiten bevat. Ondergetekenden hebben er echter geen bezwaar tegen om het besluit aan te duiden als «Besluit landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid». De tekst van het besluit is in deze zin aangepast.
Kan worden uitgelegd wat bedoeld wordt met het in de nota van toelichting gehanteerde begrip «praktijkdeskundigen»?
Met het begrip praktijkdeskundigen wordt naast de genoemde deskundigen in dit verband gedoeld op diegenen die op grond van hun vaak intensieve en langdurige praktijkervaring als deskundig kunnen worden beschouwd, zoals leraren, schoolleiders en medewerkers van schoolbegeleidingsdiensten.
In het gemeentelijk achterstandenplan moet, aldus de nota van toelichting, bij de analyse van de lokale situatie aan alle doelstellingen van het LBK aandacht worden besteed, maar de gemeenten zijn vrij om daarbinnen prioriteiten aan te geven. Wat is de reikwijdte van deze vrijheid? Kan de regering aangeven aan welke landelijke doelstellingen gemeenten in elk geval aandacht zouden moeten besteden? Dient de gemeente in het kader van een groeimodel aan te geven op welke wijze en op welke termijn alle uit de analyse blijkende problemen zullen worden aangepakt?
Bij de analyse van de lokale situatie zal de gemeente aan alle doelstellingen van het landelijk beleidskader aandacht moeten geven. Maar per gemeente bezien kan de mate waarin bepaalde doelstellingen passen bij de lokale problematiek, verschillen. Zo zullen gemeenten met weinig of geen scholen voor voortgezet onderwijs weinig voortijdig schoolverlaten kennen. Dan ligt het voor de hand dat de landelijke doelstelling ter zake een lagere prioriteit heeft dan de overige doelstellingen. De gemeente dient wel aan te geven waarom voor een bepaalde prioritering is gekozen en waarom aan bepaalde doelstellingen (tijdelijk) geen aandacht zal worden besteed. In het geval van een groeimodel dient de gemeente aan te geven op welke wijze en op welke termijn de uit de analyse gebleken problemen worden aangepakt.
Volgens de nota van toelichting kunnen, indien de lokale situatie dat vereist, door gemeenten aanvullende doelstellingen t.o.v. het LBK worden geformuleerd. Kan de regering verduidelijken wat de verhouding is tussen de landelijke en de lokale doelstellingen?
Indien de lokale situatie dat vereist, kunnen gemeentebesturen aanvullende doelstellingen formuleren. Deze moeten gezien worden als concretisering of operationalisering van de landelijke doelstellingen voor bestrijding van onderwijsachterstand. De lokale doelstellingen zijn immers meer toegesneden op de lokale situatie, maar betreffen wel onderwijsachterstand.
Volgens de toelichting moeten de lokale doelstellingen zoveel mogelijk in meetbare termen worden geformuleerd. Welke concrete meetbare termen heeft de regering hierbij voor ogen?
Wat voor ogen staat met meetbare termen kan met het volgende voorbeeld verduidelijkt worden. Als een gemeente te kampen heeft met een bepaald percentage voortijdig schoolverlaters, kan door de betrokken scholen en gemeente gezamenlijk worden aangegeven welk lager streefpercentage men wil bereiken en binnen welke periode. Zo is in het kader van het 4-grote-steden convenant als doelstelling opgenomen dat in vier jaar tijd het aantal voortijdige schoolverlaters met 35 procent wordt verlaagd. Verwezen zij verder naar het antwoord op vraag 19.
De invoering van de wet zal begeleid worden door een voorlichtings- en ondersteuningstraject, aldus de nota van toelichting. Verschillende organisaties, waaronder de VNG en het procesmanagement primair onderwijs, spelen daarbij een belangrijke rol. Waarom ontbreken de besturenorganisaties in de opsomming van actoren die zullen worden betrokken bij het voorlichtings- en ondersteuningstraject? Waarom wordt verder het Expertisecentrum NT-2 hier niet genoemd? Is het zo, dat, aangezien de doelstellingen uit het LBK bij dit traject als richtsnoer worden gehanteerd, de coördinatie van en de verantwoordelijkheid voor dit traject bij het ministerie van OCenW liggen?
De besturenorganisaties zijn niet expliciet genoemd als organisaties die een rol spelen in het voorlichtings-en ondersteuningstraject van dit wetsvoorstel, in tegenstelling tot de VNG en het procesmanagement primair onderwijs en voortgezet onderwijs. Dit is gebeurd omdat hier aangegeven is welke organisaties juist een specifieke rol in het kader van de wet spelen. De besturenorganisaties hebben vanuit hun functie per definitie al tot taak hun leden zo goed mogelijk te voorzien van informatie en ondersteuning. Daarom zijn zij hier niet expliciet opgenomen.
Het Expertisecentrum Nederlands is niet genoemd, omdat de rol die dit centrum binnen het onderwijsachterstandenbeleid vervult, een meer indirecte is. Het Expertisecentrum Nederlands richt zich op de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs in de Nederlandse taal voor alle leerlingen primair onderwijs. Daarbij zal ook aan de samenhang Nederlands als eerste taal en Nederlands als tweede taal aandacht worden geschonken. De opdracht aan het centrum is bovendien om zich de eerste jaren vooral te richten op het onderwijs in de eerste vier leerjaren van de basisschool. De door of onder verantwoordelijkheid van het centrum ontwikkelde methoden en materialen komen ter beschikking van scholen en leraren. In het onderwijsachterstandenbeleid kan op die wijze van de expertise gebruik worden gemaakt.
De coördinatie van en verantwoordelijkheid voor het algehele traject van voorlichting en ondersteuning ligt bij het ministerie van OCenW.
3. De doelstellingen van het landelijk beleidskader
Waarom zijn de (hoofd-)doelstellingen van het LBK, zoals vermeld op blz.11 van de nota van toelichting (zie de eerste en derde alinea van paragraaf 3) niet opgenomen in bijlage 1 bij het ontwerp-besluit?
De doelstellingen zoals geformuleerd in de eerste en derde alinea van paragraaf 3 zijn doelstellingen die volgen uit de wet. Zij liggen ten grondslag aan de koers van het beleid zelf. In bijlage 1 is echter sprake van doelstellingen die beschouwd moeten worden als specifieke vertalingen, c.q. sub-doelstellingen of concretiseringen van die algemene, overkoepelende beleidsdoelstellingen. Om die reden zijn deze laatste niet opgenomen in de bijlage.
Waarom worden in de Proeve LBK (bijlage 24 778, nr. 6) de opgesomde doelstellingen als belangrijke criteria voor de landelijke evaluatie betiteld, terwijl deze in het ontwerp-besluit nog als richtinggevend bij de evaluatie genoemd worden?
In de proeve waren de evaluatiecriteria in paragraaf 4 opgenomen met als aanhef «De landelijke evaluatie zal gericht zijn op ...». In de aan de Kamer voorgelegde tekst zijn de evaluatiecriteria in bijlage 2 bij het besluit zelf opgenomen als vragen ter beantwoording waarop de evaluatie zal zijn gericht. Uitsluitend om terminologische reden is daarom de zinsnede uit de eerste paragraaf van de proeve: de doelstellingen uit het LBK zullen belangrijke criteria vormen, vervangen door: de doelstellingen geven richting aan de landelijke evaluatie. Niet is beoogd met de terminologie van het besluit een andere benadering te kiezen. Het feit dat de doelstellingen als richtinggevend bij de evaluatie worden genoemd, houdt in dat deze belangrijke criteria bij de evaluatie vormen.
Is het LBK toereikend genoeg om de landelijk geformuleerde doelstellingen van het onderwijsachterstandenbeleid te realiseren?
Het LBK wordt toereikend geacht: het biedt enerzijds voldoende houvast aan gemeenten en aan de onderwijs- en welzijnsinstellingen, en laat anderzijds voldoende ruimte voor concretiseringen op lokaal niveau bij het opstellen van een onderwijsachterstandenplan. Hierdoor kan invulling worden gegeven aan de verschillen per gemeente. Zoals in de inleidende paragraaf van de toelichting opgemerkt, is een concept ervan op praktische bruikbaarheid bezien in het kader van vooroverleg met gemeentebesturen, wetenschappers en praktijkdeskundigen. Verwezen zij verder naar de laatste alinea van het antwoord op vraag 4/5.
Op welke opbrengsten in (meetbare) termen van prestaties van individuele leerlingen wordt gedoeld?
Het gaat bij opbrengsten in (meetbare) termen van prestaties van individuele leerlingen bijvoorbeeld om resultaten van toetsen (rekenen-wiskunde, Nederlandse taal), voortgang in schoolloopbaan, afronding gekozen opleiding, vermindering in zittenblijven en ongediplomeerde afstroom, en dergelijke.
3.1. Voor- en vroegschoolse educatie
Welke activiteiten worden door de betrokken departementen in gang gezet om succesvolle vormen van opvoedingsondersteuning te ontwikkelen en te bevorderen?
Het programma «Stappen op maat» dat door VWS in het kader van onderwijsachterstandenbeleid wordt gefinancierd, is onlangs uitgebreid met een aantal nieuwe projecten voor ontwikkelingsstimulering in de voor- en vroegschoolse periode («Kaleidoscoop» en «Piramide» in samenwerking met OCenW). Tevens is in samenwerking met NIZW het programma «Speel» opgezet dat zich richt op verbetering van de kwaliteit van peuterspeelzalen.
De experimenteerfase van het landelijk project opvoedingsondersteuning in het kader van het jeugdbeleid van VWS is per 1 januari 1997 afgesloten. Het eindverslag van het evaluatie-onderzoek zal medio 1997 beschikbaar komen. In de komende periode zal een belangrijk accent liggen op implementatie en verbreding naar aangrenzende beleidsterreinen, zodat de verworven inzichten ook elders door gemeenten of instellingen kunnen worden gebruikt.
Behalve VWS besteden ook andere departementen – en overigens ook gemeenten – in toenemende mate aandacht aan opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering als aspect van bestrijding onderwijsachterstand en criminaliteitspreventie. Om tot een goede interdepartementale afstemming te komen rond deze thema's is onlangs een interdepartementale werkgroep ingesteld (VWS, OCenW, Justitie en BiZa). Deze werkgroep zal de betrokken bewindspersonen medio 1997 adviseren over de vraag hoe de rijksoverheid kan stimuleren dat op («achterstands»)wijkniveau een meer samenhangend en effectief aanbod tot stand komt op het gebied van opvoedingsondersteuning en ontwikkelingsstimulering. De resultaten van het landelijk project opvoedingsondersteuning en van het programma «Stappen op maat» bieden hierbij zinvolle aanknopingspunten voor het terzake te voeren beleid.
3.2. Beheersing van de Nederlandse taal
Kan de regering aangeven welke methodieken inmiddels, na zoveel jaren van inzet in het kader van de onderwijsachterstandenbestrijding, zijn ontwikkeld om taalondersteuning voor niet-Nederlandstalige leerlingen adequaat aan te bieden? Is er in dit verband geen belangrijke rol weggelegd voor het Expertisecentrum NT2?
De Projectgroep Nederlands als Tweede taal (NT2) heeft vanaf 1989 in opdracht van OCenW intensief gewerkt aan de ontwikkeling van NT2-methoden voor het basisonderwijs, het voortgezet onderwijs, het speciaal onderwijs en het beroepsonderwijs. Tevens is gewerkt aan voorlichting, scholing en onderzoek. Er is dan ook een veelheid aan methoden en materialen tot stand gekomen voor het onderwijs, zowel voor neven- als voor zij-instromers. De methoden worden beschreven in diverse publicaties die in opdracht van de Projectgroep NT2 zijn uitgebracht door het Katholiek Pedagogisch Centrum te 's-Hertogenbosch. Als voorbeelden van deze methoden en materialen kunnen worden genoemd: Knoop het in je oren, Laat wat van je horen, Van horen en zeggen, Spreken is zilver (A en B), Zestien Plus. Op dit moment is dan ook niet de eventuele afwezigheid van methodieken een knelpunt, maar het feit dat van de aanwezige methoden niet in voldoende mate gebruik wordt gemaakt. Per 1 juli 1997 loopt de instellingstermijn van de Projectgroep NT2 af. De Procesmanagements Primair Onderwijs en Voortgezet Onderwijs zullen de implementatie van beschikbare NT2-methoden en -materialen ter hand nemen, juist omdat zij speciaal zijn ingesteld ter wille van de implementatie van onderwijskundige ontwikkelingen. Eventuele resterende ontwikkeltaken zullen afgestemd met de procesmanagements worden ondergebracht bij het Expertisecentrum Nederlands.
3.3. Vermindering van de verwijzing naar speciale voorzieninggen
Kan de regering een nadere uiteenzetting geven van de fundamentele verschillen die zich voordoen tussen onderwijsachterstanden als geregeld in het onderhavige besluit en achterstanden waarop scholen voor speciaal onderwijs zijn gericht?
In beide gevallen gaat het om leerlingen die te kampen hebben met onderwijsachterstand. In dit besluit betreft het leerlingen met (dreigende) onderwijsachterstand als gevolg van overwegend sociale, economische en culturele omstandigheden (de zgn. ses-score). Scholen voor speciaal onderwijs daarentegen richten zich op leerlingen die als gevolg van overwegend individuele, genetisch bepaalde, orthopedagogische, orthodidactische factoren blijk geven van onderwijsachterstand. Dit onderscheid neemt natuurlijk niet weg dat het om dezelfde leerlingen kan gaan.
Waarom is het relevant dat de vermindering van de verwijzing naar speciale voorzieningen in het LBK wordt opgenomen terwijl hierover in andere verbanden reeds afspraken over gemaakt zijn? Verwijzing van doelgroepleerlingen naar het speciaal onderwijs is door gemeentebesturen toch niet te beïnvloeden?
Het betreft hier het verwijzen van doelgroepleerlingen naar het speciaal onderwijs op basis van onderwijsachterstand die voortkomt uit sociale, economische en culturele factoren. Bijvoorbeeld leerlingen die kampen met taalproblemen op grond van het feit dat ze thuis een andere taal spreken dan op school, hebben op die grond geen achterstand die moet leiden tot verwijzing naar speciaal onderwijs. Onterechte verwijzing van doelgroepleerlingen naar speciale voorzieningen is dan wel degelijk te beïnvloeden door gerichte activiteiten op te nemen in het onderwijs-achterstandenplan met betrekking tot de beheersing van de Nederlandse taal.
Volgens de nota van toelichting dient de registratie van basisgegevens met betrekking tot de lokale problematiek en de resultaten van lokaal beleid geoptimaliseerd te worden. Verdient het geen aanbeveling de lokale registratie te uniformeren en uit te breiden zodat vergelijking tussen lokale inspanningen onderling niet bemoeilijkt wordt en een (eventuele) landelijke registratie geen belangrijke hiaten zal bevatten? Maken de regering en de lokale overheden in dit verband gebruik van de standaardidentificatiemethode, zoals ontwikkeld in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken? Wat kan de regering opmerken over de ervaringen tot nu toe met de registratie van basisgegevens in verband met het lokaal onderwijsachterstandenbeleid?
De passage in de nota van toelichting die spreekt over de lokale registratie van basisgegevens heeft betrekking op onderdeel F van de landelijke doelstellingen (bijlage 1 van het besluit). Daaruit blijkt dat onder basisgegevens niet anders wordt verstaan dan ten minste gegevens over instroom, doorstroom en uitstroom van leerlingen, over verwijzingen naar speciale voorzieningen, en over verzuim en uitval. Aansluitend bij het antwoord op vraag 7 zal bij de uitwerking van de coördinatie van monitoring aandacht worden gegeven aan de vraag of, en zo ja, welke wijze verdere uniformering passend is voor monitoring op lokaal niveau en of uitbreiding gewenst is om te voorkomen dat belangrijke hiaten in de registratie zullen vallen.
Van de «standaardidentificatiemethode» van het ministerie van Binnenlandse Zaken wordt geen gebruik gemaakt, er van uitgaande dat gedoeld wordt op het «Besluit standaardschrijfwijze persoonsgegevens». Dit besluit betreft regels voor een efficiënte elektronische uitwisseling van persoonsgegegevens en is niet bindend voor gemeenten. De achterliggende gedachte dat ter wille van doelmatigheid afspraken worden gemaakt over welke gegevens op welke wijze worden geregistreerd, speelt bij bovengenoemde uniformering natuurlijk wel een rol.
Over registratie van basisgegevens in verband met lokaal onderwijsachterstandenbeleid moet worden opgemerkt dat tot nu toe het accent is gelegd op landelijk steekproefonderzoek, zoals het PRIMA-cohort en het VOCL-cohort. Steekproefonderzoek heeft laten zien dat daarmee effectief de schoolloopbanen van leerlingen en de ontwikkelingen in scholen is te volgen. Bezien wordt op welke wijze informatie over het lokale onderwijsachterstandenbeleid zal worden verzameld. In dit verband zal worden aangesloten bij de ervaringen van de landelijke/lokale monitoring van het grote-stedenbeleid door het Instituut voor Sociaal-economisch Onderzoek (ISEO). Op dit moment wordt overleg gevoerd met de vier grote gemeenten over de aanpassing van het PRIMA-cohort aan de behoeften van die gemeenten. Voorts zullen initiatieven worden genomen om de verschillende monitoren op elkaar af te stemmen.
4. Ondersteuning van gemeenten en scholen bij onderwijsachterstandenbestrijding
Waarom worden het procesmanagement voor primair onderwijs en het procesmanagement voor het voortgezet onderwijs ingezet om zorg te dragen voor afstemming t.b.v. de ondersteuning van gemeenten, scholen en buitenschoolse instellingen? Het betreft hier toch een gedecentraliseerde verantwoordelijkheid waarbij de uitvoeringsorganisaties (PMPO/PMVO) in principe geen taak hebben?
De gedecentraliseerde verantwoordelijkheid betreft de planning, vormgeving, uitvoering en evaluatie van het lokaal vastgestelde beleid ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Het zijn de gemeenten, schoolbesturen, scholen en andere lokale instellingen die deze taken op zich nemen. Bij het uitvoeren van deze taken kunnen de lokale actoren op hun verzoek ondersteund worden door daarvoor gespecialiseerde landelijke instellingen. Om landelijk samenhang en afstemming te bewerkstelligen in het aanbod van verschillende ondersteuningsinstellingen worden de procesmanagements ingezet om daarvoor zorg te dragen en om zodoende bij te dragen aan inbedding van het onderwijsachterstandenbeleid in het overig beleid voor de ontwikkeling van het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs.
Kan de regering aangeven op welke wijze in de uitwerking van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid wordt voortgebouwd op de ervaringen, die zijn opgedaan met het Onderwijsvoorrangsgebiedenbeleid, en op welke wijze de effectiviteit van het achterstandenbeleid wordt vergroot?
Gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid bouwt voort op de ervaringen van het onderwijsvoorrangsbeleid. Dit blijkt onder andere uit de voortzetting van gelijksoortige doelstellingen in het nieuwe landelijk beleidskader, maar ook uit de nadruk die gelegd wordt op een samenhangende aanpak door de samenwerking van scholen en andere instellingen of voorzieningen onder regie van de gemeente. De effectiviteit van het achterstandenbeleid wordt vergroot doordat van een gebiedsgewijze benadering wordt overgestapt op deze lokale aanpak van onderwijsachterstand, waardoor de verantwoordelijkheden voor planning, vormgeving, uitvoering en evaluatie van achterstandbestrijding een duidelijke plaats krijgen.
Bij de evaluatie worden niet de partners genoemd die achterstandenbeleid tot een succes moeten maken. Waarom wordt niet aan de evaluatie toegevoegd: Hoe ontwikkelt zich het op overeenstemmingsgericht overleg en is sprake van betrokkenheid van de uitvoerders van het beleid bij de totstandkoming van de afspraken?
In bijlage 2 van het besluit wordt onder punt d een evaluatie-vraag geformuleerd over de wijze waarop lokaal vorm wordt gegeven aan onderwijsachterstandenbeleid. De in de vraag genoemde aspecten zijn onderdeel van deze evaluatievraag en worden daarom meegenomen. Volledigheidshalve zij overigens ook verwezen naar het antwoord op vraag 9.
Overzicht toedeling specifieke uitkering gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid
In hoeverre is sprake van concentratie van de toekenning van de middelen? In het Formatiebesluit is immers een drempel van 9% ingebouwd en nu wordt in de verdeling ook alleen maar het 1,90 gewicht met een drempel van f 15 000 gehanteerd. In de brief wordt het argument gebruikt dat de middelen daar terecht moeten komen waar zij het meest noodzakelijk zijn. Maar hebben de diverse drempels niet een overevenredige uitwerking waardoor scholen met veel 1,25 leerlingen maar met weinig 1,90 leerlingen niet in aanmerking komen voor middelen als bedoeld in de onderhavige brief?
Inderdaad is sprake van concentratie van de toekenning van middelen wat betreft de extra middelen die beschikbaar zijn voor het schooljaar 1997–1998. Die keuze is indertijd bij de behandeling van het wetsvoorstel ook bewust gemaakt omdat in de gemeenten met veel allochtone leerlingen de bestrijding van onderwijsachterstand in verband met de taalproblematiek veel aandacht vraagt. Het toedelen van de extra middelen voor 1997–1998 zonder de eenmalige drempel van f 15 000 zou tot gevolg hebben dat sommige gemeenten een dermate gering budget ontvangen dat de mogelijkheden voor een effectieve aanwending nihil zijn. Daarom is hiervoor niet gekozen.
Er kan echter niet gesproken worden van een «overevenredige uitwerking» door drempels, waardoor scholen met veel leerlingen met het gewicht 1,25 benadeeld worden. Allereerst speelt de drempel van 9% in dit verband geen rol zoals uit het antwoord op vraag 3 blijkt. Voorts ontvangen de scholen met veel leerlingen met het gewicht 1,25 rechtstreeks schoolgebonden middelen via de gewichtenregeling. Bovendien is het budget voor de onderwijsvoorrangsgebieden verdeeld op basis van alle gewichtenleerlingen, dus met inbegrip van de 1,25-leerlingen. Scholen met een hoge concentratie aan 1,25-leerlingen worden dus ook uit die bron extra ondersteund. Tenslotte is het niet uitgesloten dat de aanwending van de extra middelen in overleg met de betrokken schoolbesturen zodanig is dat ten behoeve van activiteiten voor achterstandbestrijding ook scholen met veel 1,25- en weinig 1,90-leerlingen, in aanmerking komen voor deze middelen.
Zijn inmiddels gegevens beschikbaar over de feitelijke (dus niet de ingeboekte) opbrengst van de aanscherping van het 1,25 gewicht?
De feitelijk gerealiseerde opbrengst van de aanscherping van het gewicht 1,25 bedraagt f 59,8 miljoen (prijspeil autonome raming 1998).
Kan worden aangegeven of en in welke mate er t.o.v. de huidige situatie, de eerste fase (1997–1998) en de tweede fase (1998–2002) herverdeeleffecten zullen optreden? M.a.w hoe naadloos is de aansluiting tussen de huidige situatie, de eerste fase en de tweede fase?
In de eerste en de tweede fase van de invoering van de wet zullen zich ten opzichte van de huidige situatie geen herverdeeleffecten voordoen. De middelen die de gemeenten ontvangen uit de opbrengst van de zogenoemde 1,25-maatregel zijn extra middelen bovenop wat reeds voor hen beschikbaar was. De gemeenten die uit de extra middelen een aandeel krijgen, gaan er derhalve allemaal op vooruit. De middelen op grond van de regelingen zoals genoemd onder punt 1B van de brief van 18 april 1997 worden, met uitzondering van de 1,25-gelden, voor de eerste vier jaar gebundeld in dezelfde omvang aan de gemeenten toegekend als waar zij nu ongebundeld terecht komen.
Aan welke instanties worden de middelen ten behoeve van ondersteuning (1,3 miljoen) toegekend?
Wat betreft de f 1,3 miljoen voor ondersteuning geldt het volgende. De ondersteuningsmiddelen voor de componenten publiciteit en ondersteuning woonwagenbewoners is meerjarig voorzien in toekenning van middelen aan de landelijke pedagogische centra (LPC). Voor de overige ondersteuningscomponenten wordt in overleg tussen OCenW, de Procesmanagements Primair Onderwijs en Voortgezet Onderwijs, en de Vereniging Nederlandse Gemeenten onderzocht welk type ondersteuning landelijk bezien gewenst is. Tevens wordt daarbij bekeken welke instanties worden ingeschakeld naast de eerder genoemde LPC.
Tijdens de schriftelijke voorbereiding van wetsvoorstel 24 778 (nr. 6, blz. 31) is aangegeven dat ook de gelden voor zigeunerprojekten en WRR-gelden aan gemeenten worden uitgekeerd. Zijn hierin wijzigingen opgetreden? Indien niet, kunnen gemeentebesturen die gelden toevoegen aan het GOA-budget 1e fase?
Conform de wet worden de gelden voor zigeunerprojecten en WRR-gelden aan gemeenten uitgekeerd. Gezien de inwerkingtreding van de wet per 1-8-1998 zijn de zogenoemde WRR-convenanten en de regeling voor de zigeunerprojecten met een jaar verlengd. De WRR-middelen kunnen door gemeentebesturen aan het «goa-budget 1997–1998» toegevoegd worden. De middelen voor zigeunerprojecten blijven gedurende de fase tot 1-8-98 geoormerkt voor deze projecten en kunnen in deze fase dus niet worden aangewend voor andere activiteiten van bestrijding onderwijsachterstanden.
Welke budgetten zijn er beschikbaar voor voor- en vroegschoolse vorming vanuit de begroting voor VWS?
Voor voor- en vroegschoolse vorming zijn vanuit de begroting van VWS voor de komende jaren de volgende budgetten vastgelegd (getallen x f 1000):
| jaar | 1997 | 1998 | 1999 | 2000 |
|---|---|---|---|---|
| budget | 14 900 | 10 700 | 6 181 | 4 800 |
Zijn de bedragen in de gepresenteerde tabel (bijlage 1) gerelateerd aan het aantal gewogen leerlingen in de gemeenten? Zo ja, dan zijn er 413 gemeenten met mindere dan 75 gewogen 1.90 leerlingen, die geen geld ontvangen. Hoe zijn de gewogen 1.90 leerlingen verdeeld over deze 413 gemeenten?
De bedragen in bijlage 1 van de brief van 18 april 1997 zijn gerelateerd aan het aantal leerlingen met het gewicht 1,90 in de gemeenten. De term «gewogen leerlingen» speelt uitsluitend een rol bij de berekening van de formatie van een individuele basisschool. Voor de verdeling van de 1,90-leerlingen over de gemeenten die in de eerste fase geen extra budget ontvangen verwijs ik naar onderstaande tabel.
Tabel Verdeling 1,90-leerlingen over aantallen gemeenten die in de eerste fase invoering gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid geen extra budget ontvangen
| aantal 1,90-leerlingen | aantal gemeenten |
|---|---|
| 1 t/m 15 | 172 |
| 16 t/m 30 | 108 |
| 31 t/m 45 | 61 |
| 46 t/m 50 | 15 |
| 51t /m 65 | 33 |
| 66 t/m 76 | 24 |
| Totaal | 413 |
Kan ook worden aangegeven hoe de leerlingen met andere dan 1.90 gewichten over de gemeenten verdeeld zijn? Dat zou de informatieve waarde van de tabel aanzienlijk vergroten.
Voor de verdeling van de overige gewichten-leerlingen over de gemeenten verwijs ik naar de onderstaande tabellen.
Tabel A Verdeling andere gewichtenleerlingen dan 1,90-leerlingen over de gemeenten
| aantal leerlingen | aantal gemeenten |
|---|---|
| 1 t/m 50 | 31 |
| 51 t/m 100 | 39 |
| 101 t/m 150 | 41 |
| 151 t/m 200 | 45 |
| 201 t/m 250 | 60 |
| 251 t/m 350 | 85 |
| 351 t/m 500 | 102 |
| 501 t/m 750 | 92 |
| 751 t/m 1 000 | 36 |
| 1001 t/m 1 500 | 48 |
| 1501 t/m 2 500 | 27 |
| 2501 t/m 5 000 | 16 |
| 5001 t/m 7 500 | 2 |
| 7501 t/m 12 000 | 1 |
| totaal | 625 |
Tabel B Verdeling andere gewichtenleerlingen dan 1,90-leerlingen over aantallen gemeenten die wel of geen extra budget in de eerste fase invoering goa ontvangen
| aantal leerlingen | aantal gemeenten met extra budget (abs) | aantal gemeenten met extra budget (%) | aantal gemeenten zonder extra budget (abs) | aantal gemeenten zonder extra budget (%) |
|---|---|---|---|---|
| 1 t/m 50 | 1 | 3,2 | 30 | 96,8 |
| 51 t/m 100 | 2 | 5,1 | 37 | 94,9 |
| 101 t/m 150 | 1 | 2,4 | 40 | 97,6 |
| 151 t/m 200 | 5 | 11,1 | 40 | 88,9 |
| 201 t/m 250 | 7 | 11,7 | 53 | 88,3 |
| 251 t/m 350 | 10 | 11,8 | 75 | 88,2 |
| 351 t/m 500 | 31 | 30,4 | 71 | 69,6 |
| 501 t/m 750 | 46 | 50,0 | 46 | 50,0 |
| 701 t/m 1 000 | 25 | 69,4 | 11 | 30,6 |
| 1001 t/m 1 500 | 40 | 83,3 | 8 | 16,7 |
| 1501 t/m 2 500 | 25 | 92,6 | 2 | 7,4 |
| 2501 t/m 5 000 | 16 | 100,0 | 0 | 0,0 |
| 5001 t/m 7 500 | 2 | 100,0 | 0 | 0,0 |
| 7501 t/m 12 000 | 1 | 100,0 | 0 | 0,0 |
| totalen | 212 | 33,9 | 413 | 66,1 |
Leidt de gekozen systematiek er niet toe dat gemeenten met een groot aantal leerlingen in de overige drie gewichtencategorieën nu geen (extra) budget ontvangen?
Het is juist dat gemeenten met weinig leerlingen met het gewicht 1,90 (d.w.z. onder het drempelniveau van f 15 000,00 en derhalve minder dan 77 leerlingen) geen extra budget in het eerste jaar zullen ontvangen. Ik wijs u in dit verband ook op het antwoord op de vragen 28 en 34.
Is inmiddels duidelijk, gelet op de mogelijke wachtgeldconsequenties, welke gemeenten er door de gewijzigde systematiek op vooruit en welke er op achteruit gaan? Wanneer wordt dit bij de betrokken gemeentebesturen bekend?
De f 36,1 miljoen die in de het schooljaar 1997–1998 als specifieke doeluitkering naar de gemeenten gaan, zijn extra gelden. Dit betekent dat de gemeenten die een aandeel uit deze gelden ontvangen, er allemaal op vooruit gaan. Er zijn geen gemeenten die er op achteruit gaan en van wachtgeldconsequenties is dan ook geen sprake (zie ook het antwoord op vraag 30). De betrokken gemeentebesturen zullen in juni worden geïnformeerd.
In hoeverre is het «tijdig» als de gemeenten in mei 1997 worden ingelicht over de hoogte van het budget 1997–1998 en dit dan moeten besteden op grond van afspraken in op overeenstemming gericht overleg? In de regel horen scholen voor 1 mei te weten hoeveel formatie ze krijgen en voor welke doeleinden, ook om tijdig een rooster te kunnen maken. De inzet moet bovendien sporen met het nieuwe landelijk beleidskader dat nog niet is vastgesteld.
De bedoelde berichtgeving aan gemeenten heeft betrekking op de extra middelen die toegekend worden. Met een brief van 15 april 1997 zijn alle onderwijsvoorrangsgebieden en daarmee de betrokken gemeenten en scholen geïnformeerd over de hoogte van het reguliere budget 1997–1998. Hierover behoeft daarom bij betrokken actoren geen onzekerheid te bestaan.
De verdeling van de extra middelen zal geschieden op basis van een ministeriële regeling. Deze regeling zal in juni worden gepubliceerd. Veel gemeenten hebben vooruitlopend op de aanvaarding van het wetsvoorstel en de vaststelling van het nieuwe landelijke beleidskader al voorwerk verricht. Nu op 13 mei jl. ook de Eerste Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel vertrouw ik er op dat door dit voorwerk van gemeenten de inzet van de extra middelen op of spoedig na 1 augustus aanstaande zijn beslag zal krijgen.
Op grond van de Wet gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid worden de extra middelen voor het schooljaar 1997–1998 uit de aanscherping van het gewicht 1,25 ingezet ten behoeve van onderwijsachterstandsbestrijding in het primair en voortgezet onderwijs met inachtneming van het landelijk beleidskader gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Gemeentebesturen zouden kunnen wachten met de besluitvorming over de inzet van de middelen totdat dit beleidskader definitief is vastgesteld. Zij kunnen de middelen echter ook reeds per 1 augustus aanstaande toekennen onder het voorbehoud dat het LBK wordt vastgesteld. Gemeentebesturen zullen uiteraard tijdig op de hoogte worden gesteld van het concept-besluit.
Er wordt bij de opsomming van beschikbare middelen voor de tweede fase geen melding gemaakt van de (voormalige) spijbelopvanggelden. Zijn deze op dat moment in z'n totaliteit opgenomen in de onderwijsvoorrangsgebiedengelden?
De beschikbare middelen voor de tweede fase, dat wil zeggen vanaf 1 augustus 1998, omvatten eveneens de middelen van de (voormalige) spijbelopvangprojecten. Op dat moment zouden zij in totaliteit opgenomen zijn in de onderwijsvoorrangsgebieden. De middelen voor de spijbelopvangprojecten zijn met ingang van het schooljaar 1995–1996 gefaseerd overgeheveld van de projecten naar de middelen voor de onderwijsvoorrangsgebieden. In dit lopende schooljaar is tweederde gedeelte van de oorspronkelijke middelen voor deze projecten opgenomen in de gebiedsmiddelen en een derde toegekend aan de projecten.
In de middelen aanvullende formatie voor eerste opvang van buitenlandse kinderen wordt tot nu toe geen rekening gehouden met huisvestingskosten. In hoeverre is het reëel dat gemeenten hier zelf een oplossing voor moeten vinden?
Voor de eerste opvang van buitenlandse kinderen is in de regel geen extra huisvesting noodzakelijk. Praktijk is dat dat de kinderen in kleine groepen in een niet in gebruik zijnd lokaal of een andere ruimte van de school (aula, leraarkamer) aan activiteiten deelnemen om hun instroom in het reguliere onderwijs voor te bereiden en te stimuleren.
Hoe verhoudt zich het aantal van 400 gemeenten met een budget kleiner dan 250 000 gulden (en dus geen planverplichting) tot het aantal gemeenten dat met inachtneming van het voornoemde drempelbedrag budget krijgt toebedeeld?
Er is geen relatie tussen de twee genoemde drempels: het doel en de geldigheidsduur komen niet overeen. Het drempelbedrag van f 15 000,00 wordt eenmalig uitsluitend toegepast bij de verdeling van de extra middelen in de eerste fase. In de tweede fase vanaf 1 augustus 1998 is de drempel van f 250 000,00 bepalend voor de vraag of een gemeente al dan niet de verplichting heeft een vierjarig onderwijsachterstandenplan op te stellen.
Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks (HDRK), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66), Bremmer (CDA).
Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (U55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA), Lansink (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24778-37-h1.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.