24 776
Overgangs- en invoeringsrecht voor de totstandkoming van de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheids- verzekeringen, de Wet arbeidsongeschiktheids- verzekering zelfstandigen en de Wet arbeidson- geschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 oktober 1996

Algemeen 2

Hoofdstuk 1. Inleiding2
   
Hoofdstuk 2. Intrekken AAW4
2.1.Algemeen4
2.2.Gevolgen van intrekking van de AAW voor de voorzieningen6
2.3.Regresrecht13
   
Hoofdstuk 3. Integratie AAW en WAO voor bestaande gevallen14
3.1.Gevolgen van de integratie van de AAW en WAO voor werknemers 14
3.2.Gevolgen van intrekking van de AAW voor zelfstandigen15
   
Hoofdstuk 4. Financiële gevolgen maatregelen arbeidsongeschiktheidsverzekeringen17
4.2.Integratie AAW en WAO tot een regeling voor werknemers en ambtenaren 17
4.3.Doorwerking integratie AAW/WAO17
4.4.Inkomensgevolgen22
4.6.Overige aspecten28
   
Hoofdstuk 5. Wijziging in andere wetten ten gevolge van Pemba, WAZ en Wajong30
5.1.Gevolgen van de intrekking van de AAW voor de franchise in de WAO 30
5.2.Wijziging in de Organisatiewet sociale verzekeringen30
5.3.Overige wijzigingen31
   
Artikelsgewijze toelichting31

Algemeen

1. Inleiding

Het kabinet wil ook deze nota naar aanleiding van het verslag beginnen met zijn grote waardering uit te spreken voor de snelle en zorgvuldige wijze waarop de leden van de diverse fracties van uw Kamer dit, in technisch opzicht, niet eenvoudige wetsvoorstel hebben bekeken en becommentarieerd.

De reacties van de diverse leden op de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel liggen in de lijn van hun commentaar op de eerdere wetsvoorstellen onderdeel uitmakend van het zogenaamde Pemba-complex.

De algemene lijn van het commentaar kan worden gekenschetst als positief kritisch met name waar het gaat om de uitgangspunten van de voorstellen. Wel worden vraagtekens geplaatst bij de weg waarlangs het kabinet tot het beoogde resultaat wil komen. Zo stellen de leden van de CDA-fractie zich kritisch op ten aanzien van het intrekken van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en stellen de leden van de fractie van GroenLinks de vraag of de met het Pemba-complex beoogde verandering niet op een veel eenvoudiger wijze had kunnen plaatsvinden.

De leden van de RPF-fractie vinden dat er met het complex van voorgestelde regelingen een dusdanige versnippering wordt aangebracht dat zij de conclusie onvermijdelijk achten dat er sprake is van een haastklus. Ook de leden van de SP-fractie spreken van een gecompliceerd geheel, waarbij er nauwelijks tijd is geweest voor een grondige bestudering.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (kamerstukken II 1995/96, nr. 24 698) reeds is opgemerkt heeft het kabinet mede onder invloed van de kritiek vanuit uw Kamer besloten de voorstellen op een aantal punten aan te passen.

Een belangrijke wijziging betreft de beoogde invoeringsdatum van de onderhavige voorstellen. Het kabinet hecht zeer aan een zorgvuldige voorbereiding alsmede aan een zorgvuldige parlementaire behandeling. Het kabinet zou ernaar willen streven dat de opmerking «haastklus» ook door de leden van de RPF-fractie niet meer gemaakt kan worden als de voorstellen het Staatsblad hebben bereikt. Ook vindt het kabinet het uiterst belangrijk dat dit complexe geheel van voorstellen op een adequate wijze wordt ingevoerd. Het kabinet denkt niet, in tegenstelling tot de leden van de RPF-fractie, dat de eerste zorg voor de uitvoering zou bestaan uit behoefte aan rust op het terrein van de sociale verzekeringen. Wel heeft de uitvoering er bij herhaling op gewezen dat er voldoende tijd moet zijn om de veranderingen op een juiste en zorgvuldige wijze te verwerken. Met het uitstellen van de inwerkingtredingsdatum van het Pemba-complex tot 1 januari 1998 beoogt het kabinet de uitvoering deze tijd te geven.

Door het uitstellen van de invoeringsdatum is zeker gewaarborgd dat het als gevolg van het overhevelen van de blindengeleidehond en de doventolk naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), treffen van een subsidieregeling terzake, de leden van de RPF-fractie vragen hiernaar, op tijd gereed is.

Het wetsvoorstel Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen (hierna te noemen: Invoeringswet Pemba) regelt het intrekken van de AAW en de gevolgen daarvan (waaronder omvangrijk overgangsrecht) alsmede wijzigingen van andere wetten die voortvloeien uit de gemaakte beleidskeuzes. De Invoeringswet Pemba vormt derhalve een geheel met de andere wetsvoorstellen uit het Pemba-complex en kan hiervan niet los worden gezien. Hiermee hangt samen – dit is in die zin onvermijdelijk – dat veel onderwerpen, vraagpunten en kritische opmerkingen die in het verslag Invoeringswet Pemba aan de orde komen reeds aan de orde zijn geweest in de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel van Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba), in de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel van Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ, kamerstukken II 1995/96, nr. 24 758)) alsmede in de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel van Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong, kamerstukken II 1995/96, nr. 24 760).

Zo vragen de leden van de PvdA-, alsmede de leden van de VVD-fractie naar het karakter van de Aanpassingswet en wanneer dat wetsvoorstel mag worden verwacht. Voor het antwoord moge verwezen worden naar de nota naar aanleiding van het verslag WAZ, waar in hoofdstuk 1, Inleiding, op dezelfde vragen van met name de leden van de PvdA-fractie is geantwoord. Datzelfde geldt voor de vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom in dit geval is afgezien van mede-ondertekening van het wetsvoorstel door andere bewindspersonen. Hiervoor zij verwezen naar paragraaf 2.2.2. van de nota naar aanleiding van het verslag WAZ.

De leden van de CDA-fractie stellen een vraag omtrent het doorrekenen van varianten door het Centraal Planbureau (CPB) alsmede omtrent het tijdig beschikbaar zijn van de gegevens, dat wil zeggen ten tijde van de kamerbehandeling. Voor het antwoord op deze vragen zij verwezen naar paragraaf 4.3.

De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet aan te geven hoeveel algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen nodig zullen zijn om de voorgestelde wijzigingen te realiseren. Vervolgens wanneer hierover inzage zal worden gegeven.

In antwoord op de vraag van deze leden kan worden opgemerkt dat de wijziging van de arbeidsongeschiktheidsregelingen die thans ter tafel ligt, aanleiding geeft tot het in het leven roepen c.q. wijzigen van een veertigtal algemene maatregelen van bestuur. Over het exact aantal benodigde (wijzigingen van) ministeriële regelingen kan thans nog geen mededeling worden gedaan, aangezien dit aantal mede afhankelijk is van de inhoud van vorenbedoelde algemene maatregelen van bestuur. De concept-algemene maatregelen van bestuur premiedifferentiatie en aanwijzing van de doelgroep in verband met de korting WAO-basispremie in verband met indiensthouding van arbeidsgehandicapten zal tegelijk met deze nota naar aanleiding van het verslag aan uw Kamer worden voorgelegd. De hoofdlijnen van de algemene maatregelen van bestuur inzake samenloop van uitkeringen en voorzieningen zijn aangegeven in de nota's naar aanleiding van het verslag Pemba, WAZ en Wajong. De concepten van deze algemene maatregelen van bestuur zullen later dit najaar aan de adviesorganen worden voorgelegd. Het ligt in het voornemen de overige algemene maatregelen van bestuur in het voorjaar 1997 ter advisering voor te leggen. Voor de goede orde wordt hierbij opgemerkt dat deze resterende amvb's in het algemeen deels een meer technisch karakter hebben en deels voortborduren op reeds in het kader van de AAW bestaande amvb's. Voorts is in de Invoeringswet Pemba geregeld dat een aantal algemene maatregelen van bestuur die nu reeds bestaan op grond van de AAW en die hun betekenis voor de WAZ en de Wajong volledig behouden, worden aangemerkt als algemene maatregelen van bestuur op grond van de WAZ of de Wajong.

De leden van de RPF-fractie wijzen er terecht op, dat het vervallen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet een aanpassing van de Algemene nabestaandenwet noodzakelijk maakt. Deze wijzigingen zullen worden opgenomen in de Aanpassingswet.

2. Intrekken AAW

2.1. Algemeen

Zoals in de inleiding reeds is opgemerkt stellen de leden van de CDA-fractie alsmede de leden van de fractie van GroenLinks zich kritisch op ten aanzien van het intrekken van de AAW. De leden van de fractie van D66 constateren dat de kring verzekerden WAZ/Wajong beperkter is dan de kring verzekerden AAW.

In paragraaf 2.1. van de nota naar aanleiding van het verslag WAZ is uitgebreid ingegaan op de wenselijkheid om de AAW in te trekken. Zoals is aangegeven berust dit op een samenstel van onderling samenhangende overwegingen, zoals het toedelen van lasten daar waar zij gemaakt en beïnvloed kunnen worden en financieringstechnische overwegingen. Het kabinet verwijst voor een uitgebreidere toelichting naar genoemde paragraaf.

Het kabinet is het niet eens met de leden van de fractie van D66 waar zij constateren dat de kring verzekerden AAW een uitgebreidere is dan de kring verzekerden WAZ/Wajong. Een van de randvoorwaarden van het kabinet is nu juist dat er als gevolg van de voorgenomen maatregelen geen groepen tussen «wal en schip» mogen vallen. Door het opnemen van de «beroepsbeoefenaren» in de WAZ heeft het kabinet dit naar zijn mening bereikt. Dit staat overigens los van het doorvoeren in de voorgenomen maatregelen van de versterking van het inkomensdervingsbeginsel. In de memorie van toelichting op de WAZ alsmede in de nota naar aanleiding van het verslag WAZ is het kabinet uitgebreid ingegaan op de vraag waarom dit noodzakelijk is.

De leden van de PvdA-fractie willen weten of de huidige categorie personen die in aanmerking kan komen voor een uitkering in verband met bevalling op grond van de vrijwillige Ziektewetverzekering straks opgenomen wordt in de WAZ (voor zover het betreft zelfstandigen, meewerkende partners en beroepsbeoefenaren).

In artikel 64, eerste en tweede lid, van de Ziektewet (ZW) is bepaald welke personen tot de vrijwillige ZW-verzekering moeten worden toegelaten. Het derde lid van dat artikel bood tot 1 maart 1996 de mogelijkheid om ook andere personen, dan waartoe de bedrijfsvereniging verplicht was, toe te laten tot de vrijwillige verzekering. Bij de invoering per 1 maart 1996 van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) is artikel 64, derde lid van de ZW vervallen. Artikel 64, derde lid, is echter op grond van artikel XXXVI van de Wulbz van toepassing gebleven op de persoon die op de dag voorafgaand aan 1 maart 1996 op grond van dat artikellid vrijwillig verzekerd was. Bij genoemde leden gaat het ondermeer om zelfstandigen, meewerkende partners en beroepsbeoefenaren. Als het vrouwelijke vrijwillig verzekerden betreft hebben deze thans op grond van artikel 69, tweede lid, van de ZW recht op ziekengeld in verband met bevalling. Bij inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel en de WAZ zullen zij op grond van de WAZ zijn verzekerd en derhalve voor een uitkering in verband met bevalling in aanmerking kunnen komen. Dit brengt de noodzaak met zich om een regeling te treffen terzake van de aanspraken van degenen die thans reeds vrijwillig verzekerd zijn. Voor bevallingen die plaatsvinden kort na inwerkingtreding van de wet kan worden gewezen op de artikelen XVI en XVIII aan de hand waarvan betrokkene nog recht op bevallingsuitkering op grond van de ZW heeft, dan wel recht heeft op een bevallingsuitkering op grond van de WAZ.

De aan het woord zijnde leden vragen voorts of het kabinet heeft overwogen om in plaats van een WAZ-uitkering een vergoeding te verstrekken voor daadwerkelijk gemaakte (aangetoonde) kosten van vervanging in verband met zwangerschap en bevalling. Voorts vragen zij wat de overwegingen van het kabinet waren om te kiezen voor de nu voorgestelde uitkering.

Het kabinet heeft niet heeft overwogen om de daadwerkelijk gemaakte kosten van vervanging in verband met zwangerschap en bevalling te vergoeden. Bedacht dient te worden dat de WAZ een verzekering is op minimumniveau tegen inkomensverlies bij arbeidsongeschiktheid. Er wordt niet mee beoogd verzekerden in staat te stellen de door hen verrichte werkzaamheden voort te laten zetten. De WAZ-uitkering is bedoeld als compensatie voor het wegvallen van inkomsten uit arbeid als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de uitkering in verband met bevalling. In dat verband is voorts relevant het antwoord dat in het kader van de WAZ is gegeven op vragen van de leden van de CDA- en D66-fractie over de uitkering in verband met bevalling. Voor dat antwoord wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 2.6. de nota naar aanleiding van het verslag WAZ.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in de wet geen datum kan worden genoemd ter zake van het opheffen van het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aaf), waar de toelichting wel een concrete datum namelijk het jaar 2000 aangeeft.

Voor het antwoord hierop moge worden verwezen naar paragraaf 4.6. waar op alle vragen van leden van diverse fracties betreffende vermogensvorming en overdracht wordt ingegaan.

De leden van GroenLinks constateren dat enkele bijzondere categorieën met het intrekken van de AAW niet langer voor een uitkering in aanmerking komen (verzorgers van naaste verwanten, starters met aanloopverliezen). Zij vragen zich af hoe zich dit verhoudt ten aanzien van het oordeel van de regering dat de positie van mensen die onbeloonde arbeid verrichten verbetering behoeft.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen voorts om een compleet overzicht van de categorieën van AAW-gerechtigden die bij afschaffing van de AAW geen of een lager uitkeringsrecht meer toekomt. Zij vragen voorts wat de rechtvaardiging is voor deze verslechteringen.

In de nota naar aanleiding van het verslag Wajong wordt, in paragraaf 3.1., uitgebreid ingegaan op de positie van degenen die naaste verwanten verzorgen. Zoals daar aangegeven heeft dit zeker een maatschappelijk belang en zal, in het kader van de uitwerking van de plannen uit de nota «Om de kwaliteit van Arbeid en Zorg, investeren in verlof» (Kamerstukken II 1994/95, 24 332, nr. 2), een aantal nadelige gevolgen op het terrein van de sociale zekerheid in geval van het opnemen van onbetaald zorgverlof worden opgelost. Zoals daar aangegeven, kan het niet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen gedurende de periode van onbetaald verlof een belemmering zijn. Het kabinet zal inventariseren hoe deze voor een periode van maximaal een half jaar kunnen worden weggenomen.

Met betrekking tot de startende zelfstandigen wordt in paragraaf 2.3.2. van de nota naar aanleiding van het verslag WAZ aangegeven dat starters met aanloopverliezen geen uitkering krijgen, indien zij arbeidsongeschikt worden. Dit is inherent aan het inkomensdervingsbeginsel zoals neergelegd in de WAZ, hetgeen een doortrekking is van het oorspronkelijk voorgenomen beleid ten aanzien van de AAW (wetsvoorstel 22 968). Ook in de huidige situatie geldt dat zij in het refertejaar ten minste zes maanden voltijds moeten hebben gewerkt om in aanmerking te komen voor een uitkering op minimumniveau. Wie een kortere periode werkzaam is geweest als zelfstandige en geen positieve winst heeft behaald ontvangt ook thans geen AAW-uitkering.

Handhaving van de AAW is naar mijn oordeel dan ook niet van belang om de positie van (een aantal) groepen die onbetaalde arbeid verrichten te versterken.

Voor wat betreft de groepen van AAW-gerechtigden die bij afschaffing van de AAW geen of een lager uitkeringsrecht toekomt merk ik het volgende op.

Er komt geen uitkeringsrecht meer toe aan verzorgers van naaste verwanten. Zij zijn immers niet verzekerd ingevolge de WAZ en vallen niet onder de kring van rechthebbenden ingevolge de Wajong. In verband hiermee wordt verwezen naar hetgeen in dat verband is opgemerkt in paragraaf 3.1. van de nota naar aanleiding van het verslag Wajong.

Doch ook bij hen die wel verzekerd zijn ingevolge de WAZ kan zich de situatie voordoen dat bij arbeidsongeschiktheid geen of een lager recht op uitkering bestaat, waar dat op grond van de AAW wel het geval zou zijn geweest. Dit doet zich met name voor als het inkomen dat ingevolge artikel 8 van de WAZ moet worden gehanteerd bij de vaststelling van de uitkeringsgrondslag lager is dan het minimumloon. Een en ander is een gevolg van het doorvoeren van het inkomensdervingsbeginsel in de WAZ. In paragraaf 2.3.2. van de nota naar aanleiding van het verslag WAZ is hier uitgebreid op ingegaan.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat het intrekken van de AAW met zich brengt dat alle bestaande dossiers moeten worden doorgelicht. Zij vragen wat de kosten hiervan zijn.

De uitvoeringsinstellingen zullen een aantal AAW-dossiers inderdaad moeten doorlichten teneinde te kunnen bepalen onder welke nieuwe verzekering/voorziening de betrokkene valt. Voor een zeer groot aantal AAW-gerechtigden zal dit echter zondermeer duidelijk zijn. Het zal met andere woorden niet zo zijn dat ieder dossier uitvoerig zal moeten worden bestudeerd.

Het uitstel van de invoering van de wetsvoorstellen Pemba betekent daarnaast dat de uitvoeringsinstellingen een ruime voorbereidingstermijn voor de nieuwe situatie zullen hebben.

Het Tica signaleert ten slotte met betrekking tot de bestaande AAW/WAO-uitkeringen dat de uitvoeringsinstellingen voldoende tijd moeten krijgen om een zorgvuldige invoering te kunnen garanderen. Met name noemde het Tica dat het om een zeer groot aantal gerechtigden gaat. Ten aanzien van de uitvoeringskosten heeft het Tica geen inschatting gegeven. Met het Tica kan het kabinet geen zinvolle raming van de uitvoeringskosten ten aanzien van dit specifieke onderdeel geven.

In zijn algemeenheid heeft het Tica met betrekking tot de uitvoeringskosten gesteld dat onzeker is hoe deze zich zullen ontwikkelen na invoering van de verschillende wetsvoorstellen. Het kabinet is hierop reeds uitvoerig ingegaan in de nota naar aanleiding van het verslag Pemba. Het moge de leden van de fractie van GroenLinks hiernaar verwijzen.

Ten aanzien van de vraag ten slotte van de leden van deze fractie of het klopt dat nog tot in lengte van jaren verschillende uitkeringsregimes naast elkaar blijven bestaan merkt het kabinet op dat dat inderdaad het geval zal zijn. Dat is echter het gevolg van de reeds eerder gemaakte en beargumenteerde keuze om bestaande uitkeringsrechten qua hoogte en duur te waarborgen. Voorts kan bij het naast elkaar bestaan van verschillende uitkeringsregimes worden aangetekend dat een niet onbelangrijk aantal bepalingen van de WAZ c.q. de Wajong van toepassing zullen zijn op de bestaande AAW-uitkeringsgerechtigden.

2.2. Gevolgen van intrekking van de AAW voor de voorzieningen

De leden van de SP-fractie stellen de vraag of opname van een voorzieningenbepaling in de afzonderlijke wetten toereikend is. Wat moet bijvoorbeeld een jonggehandicapte doen die onbetaald vrijwilligerswerk verricht in een andere stad dan de woonplaats, en voor vervoer aangewezen is op speciaal vervoer. Is dat dan een voorziening op grond van de Wajong of niet, en zo neen, waar kan dan aanspraak op worden gemaakt, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom het wenselijk is de Wagw met voorzieningen uit te breiden. Zij vragen of er alternatieven zijn, waardoor versplintering van de regeling van voorzieningen over nog meer wetten kan worden voorkomen, en wat de implicaties zijn van het regeringsvoorstel.

Zoals in de memorie van toelichting aangegeven is het wenselijk in de Wagw de bevoegdheid tot het toekennen van voorzieningen op te nemen teneinde te bereiken dat niet voor de WAO, WAZ of Wajong verzekerde ingezetenen met een arbeidshandicap in aanmerking kunnen worden gebracht voor een (werk)voorziening. Hierbij is met name gedacht aan scholingsvoorzieningen. Door deze aanvulling op de mogelijkheid om op grond van de WAO, WAZ en Wajong een (werk)voorziening toe te kennen ontstaat er naar mijn oordeel een toereikend geheel van regelingen. Een alternatief voor deze verspreiding over vier verschillende wetten is op dit moment niet voor handen. Het ligt in de bedoeling met de Wet op de reïntegratie de (werk)voorzieningen in één wet op te nemen.

Met betrekking tot de jonggehandicapte die onbetaald vrijwilligerswerk verricht en hiervoor is aangewezen op speciaal vervoer, merk ik op dat het geen voorziening op grond van de Wajong betreft aangezien een dergelijke voorziening in het kader van de arbeidsongeschiktheidsregelingen niet kan worden beschouwd als een voorziening die strekt tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid bevordert.

Bij de behandeling van de WVG is ook de vraag gesteld of het doen van vrijwilligerswerk wordt meegewogen bij de vervoersbehoefte en zo ja, door gemeenten of de bedrijfsvereniging. Het doen van vrijwilligerswerk wordt door de regering gestimuleerd en zal dus meegewogen moeten worden in de vervoersbehoefte van de gehandicapte. Bij een – betaald – werkende gehandicapte zal dit door de bedrijfsvereniging gebeuren – op grond van de WAO of de WAZ – en bij gehandicapte, die uitsluitend vrijwilligerswerk verricht, zal dit in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) door de gemeente gebeuren waar de gehandicapte woont.

Met betrekking tot de aanspraak die werknemers hebben op voorzieningen bevreemdt het de leden van de fractie van de SP dat een particuliere verzekeraar wel mooie sier kan maken met zijn premies, maar geen voorzieningen hoeft te verzekeren. De leden wensen op dit punt een verduidelijking.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Pemba is aangegeven zullen de kosten van voorzieningen ten laste van het Aof komen. Dit betekent dat zowel eigen-risicodragers als omslagleden daaraan in gelijke mate bijdragen. Er kan in deze dus geen sprake zijn van oneerlijke concurrentie tussen particuliere verzekeraars en bedrijfsverenigingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de door de bedrijfsvereniging verstrekte leefvoorzieningen zich beperken tot de in de memorie van toelichting vermelde vervoersvoorzieningen, doventolk en blindengeleidehond, of dat (incidenteel) ook nog voorzieningen als thuiszorg worden verstrekt. Deze leden vragen hoeveel personen thans gebruik maken van een leefvoorziening; daarnaast informeren deze leden welk bedrag met deze voorzieningen is gemoeid.

De bedrijfsverenigingen zijn sinds 1 april 1994 op grond van de AAW niet meer bevoegd tot het verstrekken van andere leefvoorzieningen dan vervoersvoorzieningen die onderdeel uitmaken van, dan wel rechtstreeks samenhangen met een werkvoorziening, doventolken, blindengeleidehonden en leefvervoersvoorzieningen aan betrokkenen in het buitenland. Met betrekking tot het verstrekken van huishoudelijke hulp zijn zij, op verzoek van de Ziekenfondsraad, de werkzaamheden blijven voortzetten voor lopende gevallen, te weten de AAW-verzekerden die op 31 december 1993 in aanmerking kwamen voor vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp. Dit geschiedt op basis van een door de Ziekenfondsraad speciaal daarvoor getroffen subsidieregeling ex artikel 39 van de Wet financiering volksverzekeringen (WFV). Deze regeling zal waarschijnlijk per 1 januari 1997 worden ingetrokken.

De AAW-statistieken maken een onderscheid naar het soort voorziening dat wordt toegekend. In onderstaande tabel is een uitsplitsing gepresenteerd naar de desbetreffende hoofdgroepen voor wat betreft het aantal nieuwe toekenningen en het totale bedrag (nieuwe en lopende toekenningen) voor het derde kwartaal 1995.

Tabel 1. Aantal toegekende voorzieningen in de AAW en het totaalbedrag aan uitgaven uit hoofde van voorzieningen, derde kwartaal 1995

 ToekenningenTotaalbedrag
  (x f 1 000)
   
Verrichten van arbeid 828 6606
Gesloten vervoer 71513267
Open vervoer 486 8391
Wonen 17 190
Alg.dag. levensverrichtingen 145 1201
Huishouding 12 58
Communicatie 187 1813
Ontwikkeling 7 66
Aanvull. voorzieningen 161 923
Overig 0 3335
   
Totaal255835850

De in deze tabel neergelegde onderverdeling is gebaseerd op de onderverdeling zoals deze door het College van Toezicht Sociale Verzekeringen – voorheen de Sociale Verzekeringsraad (SVr) – werd gehanteerd vóór de inwerkingtreding van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg).

Mede gezien het feit dat er nog steeds een nawerking van de AAW-leefvoorzieningen bestaat wordt deze indeling vooralsnog door het Ctsv gehandhaafd.

Van belang daarbij is in het oog te houden dat voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid niet uitsluitend onder de eerste categorie «verrichten van arbeid» vallen. Zo vallen bijvoorbeeld werkstoelen onder de categorie «algemene dagelijkse levensverrichtingen». Ook onder de andere categorieën kunnen dus voorzieningen voorkomen die zijn te beschouwen als voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid.

Voorts is het zo dat er in de tabel tevens ook nog een aantal toekenningen kan zijn opgenomen die zijn verstrekt ten behoeve van de leefsituatie. In de eerste plaats omdat deze voorzieningen, zoals de blindengeleidehond ten behoeve van de leefsituatie en de doventolk ten behoeve van de leefsituatie, nog op basis van de AAW kunnen worden verstrekt. Deze voorzieningen vallen respectievelijk binnen de categorieën open vervoer en communicatie.

Daarnaast is het zo dat het zeer wel mogelijk wordt geacht dat de AAW voor wat betreft leefvoorzieningen nog steeds een nawerking heeft. De registratie van het Ctsv gaat uit van gerealiseerde voorzieningen. Vanwege een beroepszaak kan de realisering van de voorziening zijn «opgehouden».Voorts kan voor ingewikkelde technische voorzieningen de nodige tijd voor onderzoek en realisatie noodzakelijk zijn. Met betrekking tot de inzet van voorzieningen bij reïntegratie vragen de leden van de fractie van de PvdA wat er gebeurt bij verschil van mening tussen de werkgever en de werknemer, indien de werknemer de betreffende maatregelen niet wenst of onvoldoende acht.

Indien een werknemer vindt dat zijn werkgever ten onrechte geen of in onvoldoende mate voorzieningen heeft aangevraagd, kan hij zich tot de bedrijfsvereniging wenden met het verzoek de gewenste voorzieningen alsnog toe te kennen. De situatie dat een werkgever een voorziening aanvraagt, maar dat de werknemer weigert daarvan gebruik te maken, lijkt mij niet zeer waarschijnlijk. Een voorziening is noodzakelijk om te bewerkstelligen dat de werknemer zijn werk ondanks een arbeidshandicap toch kan verrichten. Indien de werknemer hier in bijzondere situaties bezwaar tegen zou hebben, is dit in eerste instantie geen zaak van de bedrijfsvereniging. Er is dan waarschijnlijk sprake van een conflict tussen de werkgever en werknemer over de invulling van het arbeidscontract, bijvoorbeeld of van een werknemer gevraagd kan worden bepaalde werkzaamheden te verrichten. De uiteindelijke beoordeling van deze vraag is aan de kantonrechter.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of de overheveling van de voorzieningen doventolk en blindengeleidehond naar een subsidieregeling ex artikel 39 van de WFV niet leidt tot meer loketten, waar de bedoeling juist was (onder andere door de WVG) dat aantal te verminderen. Waarom is het, zo vragen deze leden, zo voor de hand liggend een nieuwe subsidieregeling te maken voor blindengeleidehonden, waar deze ten behoeve van werk- of werk- en leefvoorzieningen onder de WAO, de WAZ en de Wajong worden gebracht. De leden van de RPF-fractie informeren of vaststelling van een dergelijke subsidieregeling in oktober niet te laat is, of dat deze regeling niet per 1 januari a.s. in werking hoeft te treden.

In het kader van de invoering van de WVG is met ingang van 1 januari 1994 een aantal leefvoorzieningen overgebracht naar de AWBZ c.q. enkele op de WFV gebaseerde subsidieregelingen. Daarbij is de verstrekking van assistentie van algemene dagelijkse levensverrichtingen (ADL-assistentie) en van gezinsverzorging en huishoudelijke hulp, onder intrekking van de daarop betrekking hebbende AAW-besluiten, ondergebracht in een subsidieregeling ex artikel 39 WFV.

Het kabinet heeft inmiddels besloten om de verstrekking van de blindengeleidehond geheel bij het ministerie van VWS onder te brengen, derhalve ook de blindengeleidehonden die uitsluitend in de werksituatie dan wel zowel in de werk- als leefsituatie worden gebruikt. Het kabinet heeft hiertoe besloten om een aantal redenen. Allereerst omdat er dan voor betrokkenen in alle gevallen één uitvoerende instantie is. Dit is doorzichtig, duidelijk en bespaart tijd en kosten. Zogenaamde jo-jo-effecten worden vermeden. Deze effecten zouden kunnen optreden als een werknemer met een blindengeleidehond die hij ondermeer ten behoeve van de werksituatie gebruikt werkloos wordt. Op dat moment zou de verstrekking van de hond door de Ziekenfondsraad (Zfr) moeten worden overgenomen. Immers, op dat moment wordt de werk-leefhond een zuivere leefhond. Na het vinden van een baan zou de verstrekking van de hond weer moeten worden overgenomen door de bedrijfsvereniging. Het onderbrengen van de blindengeleidehond in één regeling voorkomt in de hier geschetste gevallen het overdragen van dossiers. Een afstemmingsoverleg tussen de verschillende verstrekkers en betrokken instanties, met name het Tica en de Zfr, is niet noodzakelijk. Ten slotte is van belang dat de verhouding tussen honden die uitsluitend voor de werksituatie en werk-leefsituatie worden gebruikt en honden die uitsluitend voor de leefsituatie worden gebruikt wordt geschat op een verhouding van 20%: 80%. De hier geschetste situatie is specifiek voor blindengeleidehonden en geldt niet voor doventolken. Dit is het gevolg van het feit dat de hond, indien nodig voor de werksituatie, niet los gezien kan worden van de hond die nodig is voor de leefsituatie. Dit is dan een en dezelfde hond. De situatie ligt anders bij doventolken waar wel een splitsing mogelijk is. Deze wijziging is neergelegd in de nota's van wijziging op Pemba, WAZ en Wajong. In de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel wordt een dienovereenkomstige wijziging ook voorgesteld ten aanzien de Wagw (artikel XXXIX). Deze keuze houdt in dat – in tegenstelling tot het aanvankelijke voorstel – de gecombineerde werk/leefvoorziening blindengeleidehond niet op grond van de sociale verzekeringswetgeving zal plaatsvinden. Ten behoeve van de verstrekking van blindengeleidehonden, zowel voor de gecombineerde leef/werk-situatie als voor de zuivere leefsituatie, zal door de minister van VWS aan de Ziekenfondsraad worden verzocht een subsidieregeling op te stellen die gebaseerd zal zijn op artikel 39 van de WFV. In tegenstelling tot de verwachting uitgesproken op pagina 6 van de memorie van toelichting is het verzoek om een dergelijke regeling dan ook nog niet uitgegaan. Dit zal op korte termijn geschieden. Verwacht mag evenwel worden dat deze regeling tijdig voor 1 januari 1998, de datum waarop deze in werking moet treden, vastgesteld zal zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen of leefvervoersvoorzieningen voor personen in het buitenland inderdaad niet meer in de nieuwe arbeidsongeschiktheidsverzekeringen passen. Is het niet zo, zo stellen deze leden, dat een aantal arbeidsongeschikten juist vanwege hun gezondheid (bijvoorbeeld om redenen van klimaat) al dan niet tijdelijk in het buitenland verkeert. Ten slotte vragen zij hoeveel nieuwe toekenningen worden verstrekt aan personen in het buitenland.

De leden van de VVD-fractie vragen of de constatering dat «het niet mogelijk is deze materie op andere wijze te regelen», inhoudt dat de hier bedoelde voorzieningen in de toekomst komen te vervallen. De leden van de fractie van D66 vragen of vervoer in het buitenland niet aan de orde kan zijn als belanghebbende in Nederland werkt en in het buitenland woont.

In de nieuwe arbeidsongeschiktheidsverzekeringen passen leefvervoersvoorzieningen voor personen in het buitenland niet meer omdat vanuit deze verzekeringen slechts nog werkvoorzieningen worden verstrekt. De reden hiertoe is dat de leefvoorzieningen op zich principieel elders thuis horen. De enige leefvoorziening die, na de intrekking van de AAW, vanuit de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen verstrekt kan worden (ook in het buitenland) is de leefvervoersvoorziening indien deze deel uitmaakt van, dan wel rechtstreeks samenhangt met, een werkvoorziening.

Inderdaad is het zo, zoals de leden van de PvdA-fractie terecht veronderstellen, dat een aantal arbeidsongeschikten juist vanwege hun gezondheid in het buitenland verkeert. Er bestaat recht op ziekenvervoer uit hoofde van de ziektekostenregelingen, indien de ziektekostenverzekeraar toestemming verleent om in het buitenland behandeld te worden. Het zal dan in het algemeen een tijdelijk verblijf in het buitenland betreffen. In het geval dat aan een belanghebbende ten behoeve van zowel de werk- als leefsituatie een vervoersvoorziening is verstrekt en de betrokkene ten behoeve van bijvoorbeeld zijn gezondheid tijdelijk in het buitenland verblijft, dan bestaat er geen belemmering de aan hem verstrekte leefvervoersvoorziening aldaar te gebruiken. Als het een blijvende vestiging in het buitenland betreft geldt het volgende. Het is een internationaal algemeen geaccepteerd beginsel dat het woonland de leefvoorzieningen verstrekt. In dit opzicht is het vervallen van de leefvervoersvoorzieningen voor personen in het buitenland, welke volgt uit de thans voorgestelde regelingen, in overeenstemming met dat beginsel.

Een uitsplitsing naar het aantal toekenningen van leefvoorzieningen aan personen in het buitenland is niet mogelijk. Dit onderscheid wordt thans niet gemaakt in de statistieken.

Wat betreft het vervoer van de persoon die in Nederland werkt en in het buitenland woont wijs ik op het antwoord dat ik op dezelfde vraag van de leden van de D66-fractie heb gegeven in het onderdeel artikelsgewijze toelichting van de nota naar aanleiding van het verslag Pemba (artikel 65).

De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel personen per jaar gebruik maken van het Besluit Taakverlichting Alleenstaande oudere werkenden en hoeveel geld er per jaar mee is gemoeid. Voorts vragen zij wat de redenen zijn voor het geringe succes van de regeling: de beperkende voorwaarden (met name de inkomensgrens) of de onbekendheid met de regeling. Ten slotte vragen deze leden of er zicht is op de behoefte aan een dergelijke regeling, maar dan in een andere vorm.

De leden van de VVD-fractie zijn het eens met het voorstel dit besluit in te trekken. Zij vragen hoe de overgangsregeling terzake er uit gaat zien. De leden van de D66-fractie vragen hoe de intrekking moet worden gezien in relatie tot de doelstelling de participatie van ouderen te vergroten.

Het aantal toegekende voorzieningen in het kader van de regeling Tijdelijke taakverlichting alleenstaande oudere werkenden bedroeg in 1995: 18. Het met betrekking tot deze toekenningen gemoeide bedrag bedroeg voor 1995 ca. f 135 000,–.

In 1994 bedroeg het aantal toekenningen 3. Uit de statistiek kan niet worden opgemaakt hoeveel personen in totaal gebruik maken van de regeling.

In het SVr-advies van 29 juni 1993 worden de volgende twee verklaringen voor het geringe gebruik gegeven:

a. de gestelde uitkeringsvoorwaarden en de combinatie van deze voorwaarden;

b. de regeling kent een aantal drempels die het niet-gebruik in de hand werken:

– de voorziening is zowel bij potentiële gebruikers, bij werkgevers en bij uitvoerders in het veld onbekend;

– de regeling is in veel gevallen financieel bijzonder onaantrekkelijk;

– bij arbeidsduurverkorting krijgt men te maken met nadelige gevolgen voor het aanvullend pensioen;

– de gevolgen voor andere sociale uitkeringen (bij arbeidsongeschiktheid of werkloosheid) zijn voor betrokkene onduidelijk;

– bij potentiële gebruikers bestaat de – overigens onterechte – angst, dat werkgevers niet willen meewerken aan arbeidsduurverkorting.

Met betrekking tot de vraag of er zicht is op de behoefte aan een dergelijke regeling, maar dan in een andere vorm, merk ik het volgende op. Zoals in de memorie van toelichting al is opgemerkt past, volgens de meerderheid van de SVr in het advies van 1993, een regeling die een evenwicht probeert aan te brengen tussen de belasting en de belastbaarheid met als doel het voorkomen van arbeidsongeschiktheid, niet in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving. Volgens dit deel van de Raad behoort dat meer tot het terrein van de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden. Ik wil mij hierbij in die zin aansluiten dat het naar mijn oordeel aan werkgevers en werknemers is om, in het kader van de arbeidsvoorwaarden, hierover regelingen te treffen. Dit past ook in de ontwikkelingen rondom het zorgverlof alsmede de financiële verantwoordelijkheid die in het kader van de WAO bij de werkgever zal worden gelegd met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid bij zijn werknemers.

Wat betreft de overgangsregeling geldt het volgende. Deze houdt, kortweg, in dat degenen die nu een financiële vergoeding ontvangen op grond van het Besluit Taakverlichting Alleenstaande oudere werkenden deze zullen behouden op grond van de voorwaarden zoals in het Besluit neergelegd.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de fractie van D66 merk ik op, dat het gebruik van de regeling zodanig gering is dat de intrekking geen negatieve gevolgen zal hebben voor de participatie van ouderen.

Nu de bedrijfsverenigingen de bemiddelingstaak hebben ter zake van arbeidsgehandicapte personen, vinden de leden van de VVD-fractie het op zich begrijpelijk dat het kabinet voorstelt om de bedrijfsverenigingen ook bevoegd te maken voor de inzet van scholingsvoorzieningen. Echter, het kabinet is voornemens in de structurele situatie de bemiddelingstaak over te dragen aan de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. De leden van de VVD-fractie vragen daarom wat daarvan de consequentie zal zijn voor de taak van de inzet van scholingsvoorzieningen.

Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de vraag welke werkzaamheden bij de overgang van de bemiddeling van arbeidsgehandicapte personen precies onder de verantwoordelijkheid van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zullen komen te vallen en voor welke werkzaamheden de uitkeringsinstanties verantwoordelijk zullen blijven c.q. zullen worden. Deze vragen zijn nog niet beantwoord. De reden daarvan is, dat de Regiegroep Samenwerking Werk en Inkomen (SWI) over de overgang van de bemiddelingstaak naar verwachting op korte termijn een deelrapport zal uitbrengen (Intake en Aanbodanalyse gedeeltelijk arbeidsgeschikten). Ik vind het wenselijk dit rapport af te wachten, voordat deze vragen, en daarmee ook de vraag over de verantwoordelijkheid voor de inzet van scholingsinstrumenten, worden beantwoord.

De leden van de D66-fractie vragen of niet de kans bestaat dat de bedrijfsvereniging, indien deze zich dient te houden aan het normbedrag voor de voorzieningen blindengeleidehond en doventolk, niet in voldoende mate kan voldoen aan haar verstrekkingsbevoegdheid daar werkgevers die eigen-risicodrager zijn wellicht bereid zijn om meer te betalen dan deze normbedragen.

Zoals uiteengezet in paragraaf 3.4.3. van nota naar aanleiding van het verslag Pemba heeft het kabinet besloten om de financiering van de werkvoorzieningen niet, zoals oorspronkelijk voorgesteld, voor rekening van de werkgever-eigen-risicodrager te brengen maar voor rekening van het Algemeen arbeidsongeschiktheidsfonds. Reeds om deze reden is er geen aanleiding voor de vrees dat de bedrijfsvereniging niet kan voldoen aan haar verstrekkingsbevoegdheid vanwege concurrentie van werkgevers-eigen-risicodragers. Bovendien wordt, zoals opgemerkt, terzake van de blindengeleidehond voorgesteld deze integraal over te hevelen naar het ministerie van VWS, zodat de bedrijfsvereniging op dit terrein niet langer een uitvoeringsverantwoordelijkheid heeft.

De leden van de D66-fractie onderschrijven nadrukkelijk het uitgangspunt dat degene die nu een AAW-voorziening ontvangt, deze behoudt. Overigens merken de leden van de D66-fractie op dat op blz. 7 van de memorie van toelichting staat dat feitelijke toekenning plaatsvindt op grond van de drie voor de AAW in de plaats tredende wetten en vragen zij of het niet zo is dat daaraan toegevoegd moet worden de Wagw.

Ten aanzien van personen die reeds een AAW-voorziening ontvingen, geldt dat zij als belanghebbende overgaan naar de WAO, de WAZ of de Wajong en op grond van die wetten hun voorziening gecontinueerd zien. Het is niet zo dat er personen zijn die krachtens het overgangsrecht buiten de drie genoemde wetten komen te vallen. Van een overgang naar de Wagw is dan ook geen sprake.

De leden van GroenLinks vragen naar de positie van arbeidsgehandicapten die geen uitkering ontvangen. Wat zijn hun mogelijkheden als hun reïntegratievoorzieningen worden geweigerd, en in hoeverre hebben zij nog een kans op de arbeidsmarkt, nu werkgevers bij hun reïntegratie steeds minder belang lijken te hebben.

Het belang van de individuele werkgever bij de reïntegratie van arbeidsgehandicapten zonder uitkering neemt door de onderhavige wetsvoorstellen niet af. De gedachte dat er van dit wetsvoorstel een beperking van de kansen op toetreding zou uitgaan wil ik hier tegenspreken. Vanuit de kortingsregeling WAO gaat zelfs een impuls uit voor het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten. Het weigeren van noodzakelijke voorzieningen lijkt mij evenmin aan de orde. Immers, indien een werknemer terecht aanspraak maakt op een voorziening, zal deze ook toegekend worden. Het probleem dat de leden van de fractie van GroenLinks hier schetsen zal zich in het thans voorgestelde systeem van voorzieningenverstrekking dan ook niet voordoen.

2.3. Regresrecht

De leden van de fractie van de PvdA vragen in verband met het binnenkort in te dienen nader rapport uitbreiding regresrecht of het wetsvoorstel alsnog bij de Staten-Generaal zal worden ingediend. De leden van de fractie van het CDA hebben hun twijfels over de vraag of het verstandig is het regresrecht deelsgewijs in te voeren, zonder inhoudelijke discussie over het totale complex van het regresrecht. Zij vrezen dat de premiedruk door invoering van het regresrecht omhoog zal gaan, en vrezen een stijging van de kosten door het toenemen van het aantal procedures.

Het wetsvoorstel uitbreiding regresrecht naar de volksverzekeringen zal in zijn huidige vorm niet meer kunnen worden voorgelegd aan de Staten-Generaal. De betrokken wetten zijn dermate gewijzigd dat dit niet zinvol meer zou zijn. Afhankelijk van de uitkomsten van de discussie rond het nader rapport zou overigens wel kunnen worden besloten tot indiening van een nieuw wetsvoorstel. Daarin zouden zaken kunnen worden geregeld waarvan men het wenselijk vindt dat zij ondanks het niet-doorgaan van het oorspronkelijke wetsvoorstel alsnog geregeld worden. Ook kunnen zaken aan de orde komen die in het oorspronkelijke wetsvoorstel niet aan de orde waren. Dit is echter mede afhankelijk van de oordelen en opstelling van uw Kamer in deze.

Op de vraag of het verstandig is het regresrecht deelsgewijs uit te breiden zonder inhoudelijke discussie over het totale complex van het regresrecht, wil ik stellen dat het regresrecht voor de arbeidsongeschikheidsverzekeraar op zich niet omstreden is. De conflicten die hierover in het verleden plaats hadden, betroffen de beperking van het regresrecht door de uitsluiting van het AAW-deel van de uitkering. Door dit wetsvoorstel wordt de situatie van vóór 1976 weer hersteld, waardoor weer regres mogelijk is voor de gehele arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het aantal procedures zal hierdoor eerder af- dan toenemen. De vraag naar de verdere uitbreiding van het regresrecht, die wel een aantal (nieuwe) principiële afwegingen in zich bergt, zal aan de orde komen in het kader van het nader rapport.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD alsmede van D66 vragen naar het regresrecht bij de eigen-risicodrager. De leden van de fractie van het CDA vragen hoe dit in de praktijk zal werken. Zij achten het vreemd dat een eigen-risicodrager die zo min mogelijk met de bedrijfsvereniging te maken wil hebben voor het regresrecht weer afhankelijk is van de bedrijfsvereniging. De leden van de VVD-fractie vragen wat er op tegen is de werkgever zelf een regresrecht toe te kennen conform de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte. Wie bepaalt nu precies of tot het instellen van regres wordt overgegaan, zo vragen deze leden. De leden van de fractie van D66 vragen welke mogelijkheden de eigen-risicodrager ten dienste staan als de bedrijfsvereniging weigert of nalaat regres te plegen.

Met de leden van de fracties van het CDA, de VVD en D66 is het kabinet bij nader inzien van mening dat de regresconstructie via de bedrijfsvereniging toch te omslachtig is. In de nota van wijziging op het wetsvoorstel Pemba is opgenomen dat de eigen-risicodrager een zelfstandig regresrecht krijgt.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het mogelijk is dat regres wordt gepleegd op een werknemer van een arbeidsongeschikte zelfstandige. Geldt hier niet hetzelfde bezwaar als tegen regres op de collega-werknemer? Voorts vragen deze leden of met de uitbreiding van het regresrecht burgers – bijvoorbeeld in hun hoedanigheid van verkeersdeelnemer of sportbeoefenaar – langzamerhand geen grotere risico's lopen. Wat betekent dit ten aanzien van een eventuele verplichting een WA-verzekering af te sluiten.

Voor wat betreft de eerste vraag van de leden van de fractie van GroenLinks merk ik op dat een werknemer van een zelfstandige (of die nu – gedeeltelijk – arbeidsongeschikt is of niet) gewoon een werknemer is. De arbeidsongeschikte zelfstandige is dan werkgever. De situatie met betrekking tot het regresrecht is dan niet anders, dan die van werknemers die bij andere werkgevers in dienst zijn. Regres is dan beperkt tot gevallen van opzet of bewuste roekeloosheid.

Wat betreft het toenemen van de risico's voor de burger wil ik er op wijzen dat het in deze belangrijkste risico – dat van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer – reeds via de verplichte WAM-verzekering is gedekt. 90% van de regreszaken betreffen verkeersongevallen. In die zin neemt het risico niet toe, al kunnen wel de kosten van de WAM-verzekeringen stijgen. Voor sportbeoefening is er geen probleem. Het toebrengen van verwondingen bij sporten is alleen dan een onrechtmatige daad – en vatbaar voor regres – indien het gaat om handelingen die niet meer tot de normale sportbeoefening behoren. Wie iemand tijdens een voetbalwedstrijd blesseert begaat in het algemeen geen onrechtmatige daad.

Natuurlijk bestaan er ook naast sport en verkeer andere mogelijkheden tot het toebrengen van voor regres vatbare schade. Een algemene verplichting tot het sluiten van een WA-verzekering zou ik echter te ver vinden gaan, en is ook in dit kader niet aan de orde.

De vraag of ook de mogelijkheid tot regres bestaat van kosten van reïntegratie-instrumenten kan ik bevestigend beantwoorden. Regres kan worden uitgeoefend voor kosten gemaakt in verband met de uitvoering van de wet. Waar de kosten van voorzieningen daar onderdeel van uitmaken, kan ook hiervoor regres worden uitgeoefend.

3. Integratie AAW en WAO voor bestaande gevallen

3.1. Gevolgen van de integratie van de AAW en WAO voor werknemers

De vragen die door de leden van de fracties van de PvdA, de VVD, GroenLinks, RPF en de SP worden gesteld gaan nog uit van het aanvankelijke voornemen van het kabinet de dga's onder de verzekering van de WAO te brengen. Deze vragen hebben betrekking zowel op de inhoud van dit aanvankelijke beleidsvoornemen als op de uitvoeringstechnische consequenties daarvan. Het kabinet heeft onder invloed van de bezwaren die van verschillende kanten zijn geuit tegen het onder de WAO brengen van de dga's, onder meer van het Tica, het Verbond van Verzekeraars en het RCO, de positie van dga's opnieuw gewogen. Zoals in paragraaf 2.2.1. van de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel WAZ uitgebreid is aangegeven en beargumenteerd is het kabinet tot de overtuiging gekomen dat het in beleidsmatig opzicht beter is de dga's onder de WAZ te brengen. Omdat inmiddels door het kabinet was vastgesteld dat ook de uitvoeringstechnische problemen om de dga onder de WAZ te brengen kunnen worden opgelost is hiertoe ook besloten. In de nota van wijziging gevoegd bij dit verslag is dit voornemen geformaliseerd. Ook is zoals aangekondigd voorzien in het opnemen van een delegatiebepaling in de werknemersverzekeringen, op grond waarvan nader kan worden uitgewerkt wie als dga wordt aangemerkt en derhalve niet als verzekerde onder de werknemersverzekeringen valt. Voor het antwoord op de vragen van de diverse fracties moge voorts verwezen worden naar genoemde paragraaf 2.2.1. van de nota naar aanleiding van het verslag WAZ.

De leden van de CDA-fractie en de leden van de D66-fractie vragen zich af of er Europeesrechtelijke bezwaren zouden bestaan tegen de mogelijkheid om de directeur-grootaandeelhouders onder de verplichte verzekering van de WAO te brengen. Het kabinet verwijst voor een reactie op deze vraag allereerst naar paragraaf 2.2. van de nota naar aanleiding van het verslag WAZ, waar op dit onderwerp is ingegaan naar aanleiding van overeenkomstige vragen van de leden van de VVD-fractie en van de leden van de D66-fractie. De door deze leden aangehaalde rechtspraak van het Hof van Justitie had betrekking op de draagwijdte van de artt. 48 en 52 EG-Verdrag voor de toepassing van nationale voorschriften op het gebied van de directe belastingen. De vraag die hier aan de orde is betreft evenwel de draagwijdte van de conflictregels van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Kort samengevat komt het standpunt van het kabinet erop neer dat het gemeenschapsrecht de Lid-Staten geen belemmeringen oplegt ten aanzien van de vaststelling van de voorwaarden waaronder een bepaalde categorie van personen verzekerd is in het kader van een nationaal stelsel van sociale zekerheid en, bijgevolg, ten aanzien van de indeling bij een verzekeringsstelsel voor zelfstandigen of voor werknemers. Inmiddels kan worden gemeld dat deze opvatting ook wordt gedeeld door de Advocaat-Generaal bij het Hof van Justitie in zijn conclusie van 12 september 1996 in de zaak C-340/94 (De Jaeck tegen de Staatssecretaris van Financiën). In deze opvatting zal een dga die buiten Nederland woont maar in Nederland zijn werkzaamheden verricht, op dezelfde voet als een dga die in Nederland woont, verzekerd zijn ingevolge de WAZ. Er kan dus, en dit in antwoord op de bijzondere vraag daaromtrent van de leden van de D66-fractie, geen verschil in behandeling ontstaan tussen een grensoverschrijdende en een binnenlandse dga. Dit laat evenwel onverlet dat in bijzondere gevallen een dga in het geheel niet aan het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid is onderworpen. Dit kan het gevolg zijn van de werking van bijzondere conflictregels van internationaal of supranationaal coördinatie-recht, zoals onder meer vervat in de reeds genoemde Verordening (EEG) nr. 1408/71. Deze situatie is overigens inherent aan de werking van het bovennationale conflictenrecht op het gebied van de sociale zekerheid.

3.2. Gevolgen van intrekking van de AAW voor zelfstandigen

De leden van de CDA-fractie vragen of nog eens nader kan worden aangegeven waarom in het overgangsrecht voor zelfstandigen en jonggehandicapten, die reeds een AAW-uitkering hebben, een aantal bepalingen van de WAZ rechtstreeks van toepassing is en niet de betreffende AAW-bepalingen in stand worden gehouden.

In antwoord hierop kan worden meegedeeld dat uitsluitend daar, waar verworven rechten met materiële handhaving van AAW-bepalingen in stand kunnen worden gehouden, de desbetreffende bepalingen van de AAW inzake hoogte en duur op de betrokken groep van toepassing zijn verklaard. Waar overigens sprake is van overeenkomstige bepalingen in AAW en WAZ/Wajong zonder dat sprake is van een wijziging in uitkeringspositie van betrokkenen – en dat is in niet onbelangrijke mate het geval – ligt het voor de hand om de bepalingen van het nieuwe vigerende wettelijke regime van toepassing te doen zijn. De WAZ en de Wajong zijn immers de wetten die in de structurele situatie van toepassing zijn. Het instandhouden van de desbetreffende AAW-bepalingen in plaats van het van toepassing verklaren van de gelijkluidende WAZ- en Wajong-bepalingen op de betrokken groep zou tot onnodig gecompliceerde situaties leiden.

De leden van de VVD-fractie vragen in verband met de mededeling dat met horizonbepalingen op eerdere toezeggingen zou worden teruggekomen, hetgeen niet is beoogd, om welke bepalingen het gaat bij het van toepassing blijven van AAW-bepalingen. Waar op bladzijde 50 van de memorie van toelichting sprake is van AAW-bepalingen die materieel van toepassing dienen te blijven zonder horizonbepaling, wordt gedoeld op de in de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid en de wet TBA opgenomen overgangsbepalingen, die er onder meer toe strekken dat de aanscherpingen in verband met het arbeidsongeschiktheidsbegrip en de beperking van de toekenningsperiode niet gelden voor diegenen die op de datum van inwerkingtreding van de wet TBA de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt.

De leden van de fractie van D66 merken op dat full-time werkende zelfstandigen die volledig arbeidsongeschikt zijn geworden thans krachtens de AAW een uitkering ontvangen naar het minimumloon, en dat het wetsvoorstel ertoe leidt dat zelfstandigen die arbeidsongeschikt worden in de toekomst een uitkering op grond van de WAZ zullen ontvangen, waarvan de hoogte gerelateerd zal zijn aan de behaalde winst, met als maximum het minimumloon. Zij constateren dat de Invoeringswet Pemba er in voorziet dat voor zelfstandigen die thans aanspraak hebben op een uitkering op grond van de AAW bepaalde onderdelen van de AAW hun materiële werking behouden. Zij vragen aan de hand van concrete voorbeelden aan te geven hoe een en ander in zijn werk gaat.

De vraag toespitsende op het geval dat daarin aan de orde wordt gesteld, leidt de gekozen constructie tot het volgende. Een zelfstandige die vóór de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet Pemba arbeidsongeschikt is geworden en een uitkering op grond van de AAW ter hoogte van het minimumloon ontvangt, behoudt aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering van deze omvang. Het uitkeringsrecht wordt aangemerkt als een uitkeringsrecht op grond van de WAZ (artikel XIII, vijfde lid, Invoeringswet), met dien verstande dat terzake van de hoogte van de uitkering niet artikel 8, eerste tot en met vijfde lid, WAZ van toepassing is (zie artikel XIII, vierde lid, Invoeringswet), maar artikel 10, eerste lid, AAW (zie artikel XIII, eerste en tweede lid, Invoeringswet). Indien de uitkeringsaanspraak van de betrokkene eindigt, bijvoorbeeld omdat volledig herstel is opgetreden, vervalt de toepasselijkheid van het afwijkende uitkeringsregime (artikel XIII, derde lid, Invoeringswet). Indien nadien opnieuw aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat, is het nieuwe regime van de WAZ ten volle van toepassing, tenzij sprake is van omstandigheden die ertoe leiden dat het aanvankelijk recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig artikel 20 of 21 WAZ wordt heropend.

Ten aanzien van de overgangsbepaling met betrekking tot het recht op uitkering in verband met bevalling constateren de leden van de D66-fractie dat betrokkene het recht op uitkering op grond van vrijwillige verzekering op basis van de Ziektewet behoudt als de vermoedelijke bevallingsdag althans binnen zes weken te verwachten is. De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom aan deze bepaling is toegevoegd de termijn van zes weken voor de uitgerekende datum.

Met de opstelling van het overgangsrecht met betrekking tot het recht op bevallingsuitkering voor vrouwen die vrijwillig verzekerd zijn op grond van de ZW en met ingang van de inwerkingtreding van de WAZ op basis van die wet zijn verzekerd is gekozen voor een heldere afbakening van momenten, op basis waarvan betrokkenen ofwel onder het regime van de ZW ofwel onder het regime van de WAZ vallen. Diegenen wier bevalling binnen zes weken na de dag vóór inwerkingtreding van de WAZ te verwachten is, kunnen op dat moment in beginsel op basis van de ZW hun recht ten aanzien van de uitkering in verband met bevalling in laten gaan. Dit staat dus los van de vraag of zij hun uitkeringsrecht ook daadwerkelijk op die dag hebben laten ingaan en los van de vraag of, achteraf bezien, de uitgerekende datum ook overeenstemt met de werkelijke bevallingsdatum. Gelet hierop is er alle reden om betrokkenen recht op bevallingsuitkering op grond van de ZW te doen hebben. Zou hiervan worden afgezien, dan zou dat er toe leiden dat op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet bestaande uitkeringsrechten aan de betrokkenen worden onthouden na inwerkingtreding van de wet. Naar het oordeel van het kabinet is dat niet verdedigbaar.

4. Financiële gevolgen maatregelen arbeidsongeschiktheids- verzekeringen

4.2. Integratie AAW en WAO tot een regeling voor werknemers en ambtenaren

De leden van de VVD-fractie constateren dat er een verschil bestaat tussen de volumeraming van het Tica enerzijds en het kabinet en het CPB anderzijds. Zij vragen waarom de raming van het Tica minder relevant is dan de raming van het kabinet en het CPB.

Het kabinet, en met het kabinet het CPB, heeft sinds het aantreden van dit kabinet een behoedzaam scenario gehanteerd met betrekking tot de volumeraming in de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Uitgangspunt met betrekking tot dit behoedzame scenario is steeds geweest dat het meevallende volume in de arbeidsongeschiktheidsregelingen niet onverkort is doorgetrokken naar latere jaren. Het kabinet heeft er bij zijn aantreden juist bewust voor gekozen om met betrekking tot de ramingen voorzichtigheid te betrachten teneinde eventuele tegenvallende ontwikkelingen te kunnen opvangen. Het Tica heeft daarentegen de recente volume-ontwikkelingen volledig doorvertaald in zijn volumeraming. Dit uitgangspunt is derhalve een ander dan het kabinet heeft gehanteerd; om deze reden is de Tica-raming voor het totaalbeeld uitgavenkader, dat voor het kabinet leidraad is, minder relevant. Dit betekent uiteraard niet dat het kabinet de Tica-raming als zodanig irrelevant acht, mits hierbij bedacht wordt dat er van verschillende scenario's wordt uitgegaan.

4.3. Doorwerking integratie AAW/WAO

De leden van de fractie van de PvdA hebben een drietal vragen bij de doorrekeningen van het CPB. In de eerste plaats informeren deze leden of de abstractie van de berekeningen het gevolg is van modelmatige beperkingen, van de geringe doorwerking van de voorstellen dan wel van de onbekendheid van de inkomenseffecten. In de tweede plaats vragen deze leden naar de reparatiemaatregelen die het CPB in de doorrekening heeft verondersteld. In de derde plaats zijn de leden van de PvdA-fractie benieuwd naar de volume-effecten, waarmee is rekening gehouden.

Daarnaast hebben deze leden nog een aantal overige vragen bij de becijferingen. Zo vragen zij naar de gevolgen voor het tarief eerste schijf indien uitgegaan zou zijn van variant B van het CPB. Tevens informeren deze leden of met de constatering dat de operatie voor de overheid neutraal uitwerkt wordt bedoeld de –0,1 mld uit tabel 3 van de memorie van toelichting.

De leden van de CDA-fractie informeren of het CPB twee varianten heeft doorgerekend ter voorbereiding op de MEV, één met invoering van de AAW/WAO-operatie per 1-1-1997 en één met uitstel van de operatie met een jaar. Zij vragen naar de reden waarom deze doorrekening zo laat is geschied. Daarnaast stellen deze leden dat de wijze van reparatie van de inkomensgevolgen tegelijkertijd met de behandeling van het Pemba-pakket aan de orde moet komen.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de loonsom voor de overheid als werkgever met 500 mln toeneemt. Deze leden vragen hoe dit is te rijmen met de in tabel 3 van de memorie van toelichting gepresenteerde cijfers. Tevens vragen deze leden naar de stijging van de loonsom in de marktsector.

De leden van de fractie van GroenLinks informeren naar de gevolgen van de AAW/WAO-maatregelen voor de verschillende sectoren, alsmede naar de gevolgen voor de werkgelegenheid, lonen en prijzen.

Het kabinet gaat er van uit dat de leden van de fractie van de PvdA met de abstractie van de berekeningen doelen op de zinsnede in de memorie van toelichting dat is geabstraheerd van macro-economische doorwerkingen. De reden hiervan is deels gelegen in modelmatige beperkingen; de onbekendheid van de inkomenseffecten is geen reden geweest. Deze laatste zijn immers eveneens in de memorie van toelichting Invoeringswet gepresenteerd. Een macro-economische doorwerking is mogelijk met behulp van de modellen van het CPB. Wel kent een dergelijke doorrekening zijn beperkingen. Op tal van zaken moeten immers aanvullende veronderstellingen worden gemaakt. Als gevolg hiervan worden de uitkomsten meer en meer bepaald door de foutenmarges van deze veronderstellingen. Daarnaast kan maar met een aantal doorwerkingseffecten rekening worden gehouden. Secundaire en wellicht tertiaire effecten zijn veelal veronderstelde gedragseffecten; deze kunnen soms nog worden meegenomen, maar de resultaten zijn uiteraard zeer afhankelijk van de gehanteerde veronderstellingen.

De gevolgen van voorgestelde maatregelen worden om deze redenen altijd gepresenteerd zonder doorwerkingseffecten. Alleen de directe gevolgen op andere terreinen worden meegenomen. Van gedragseffecten wordt meestal om bovengenoemde redenen geabstraheerd.

Met betrekking tot de vraag over de reparatiemaatregelen die het CPB heeft verondersteld kan het volgende worden opgemerkt. In de doorrekening heeft het CPB een tweetal reparatiemaatregelen opgenomen. In de eerste plaats betrof dit de invoering van een franchise in de Awf-premie voor werknemers. In de tweede plaats heeft het CPB een verhoging van de heffingsvrije voet verondersteld van f 950,-.

In de doorrekening van de gevolgen van de AAW/WAO-integratie ten slotte is geen rekening gehouden met volume-effecten. De doorrekening heeft immers betrekking op de stand op het moment van integratie van de AAW en WAO. Het betreft met andere woorden een momentopname van de verschuiving van de lasten van werknemers naar werkgevers en de daarbij behorende compensatie. De als gevolg van de maatregelen veronderstelde volume-effecten treden pas op in de periode ná de integratie. Deze hebben met andere woorden geen effect op de totale verschuivingen op het moment van integratie.

Het CPB heeft op verzoek van het kabinet voor de MEV twee doorrekeningen gemaakt, één inclusief invoering van het Pemba-pakket per 1 januari 1997 en één zonder invoering van dit pakket, dit naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie. Het CPB dient tijdig op de hoogte te zijn van de voorgenomen beleidsmaatregelen teneinde een volledige doorrekening te kunnen maken. Op het moment dat het totaal aan door te rekenen maatregelen aan het CPB moest worden doorgegeven moest het kabinet rekening houden met de mogelijkheid dat invoering van de wetsvoorstellen Pemba per 1 januari 1997 niet langer haalbaar zou zijn, met name gezien de voorbereidingstijd die een zorgvuldige invoering vereist. Om deze reden is het CPB gevraagd om twee doorrekeningen te maken. Dit hield met andere woorden geen verband met de inkomenseffecten. Het CPB is bij de eerdere doorrekeningen steeds uitgegaan van invoering van Pemba per 1 januari 1997. De inkomenseffecten als gevolg daarvan zijn ook gepresenteerd in de memorie van toelichting Invoeringswet. Zonder het verzoek van het kabinet om ook een doorrekening exclusief Pemba te maken zou het CPB voor de MEV alleen een doorrekening inclusief Pemba hebben gemaakt.

Indien het CPB zou zijn uitgegaan van variant B ten slotte, dit in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, zou het verschil voor het tarief eerste schijf naar verwachting ca. 0,2%-punt zijn geweest, met andere woorden een relatief gering effect.

Naar aanleiding van de vragen over de gevolgen voor de overheid, en dan met name de gevolgen voor de loonsom, kan het volgende worden opgemerkt. De AAW/WAO-integratie en het daarbij behorende uniforme financieringsregime voor bestaande gevallen van arbeidsongeschiktheid van marktsector en overheid leiden tot een toename van de loonkosten bij de overheid. Dit komt doordat de overheid een lager arbeidsongeschikt- heidsrisico en dus een lagere premie kent dan het gemiddelde in de marktsector. De overstap naar een uniform financieringsregime leidt tot één arbeidsongeschiktheidspremie die hoger is dan de FAOP-premie die de overheidswerkgevers thans betalen.

De loonsom van de overheid als werkgever stijgt in totaal met 500 mln. Dit is als volgt uit tabel 3 van de memorie van toelichting af te leiden. De overhevelingstoeslag voor de overheid daalt met 3,3 mld. Daartegenover gaat de overheid de totale WAO-premie betalen; dit gaat in totaal om 3,7 mld. De IP-premie komt te vervallen; dit betekent voor de overheid een voordeel van 1,7 mld. Hiertegenover staat dat de overheid niet langer de WAO-premie kan inhouden; dit is een nadeel van 1,6 mld. De interimbetalingen ten slotte stijgen met 0,1 mld. In totaal stijgt de loonsom van de overheid als werkgever met 0,5 mld. Als gevolg van afrondingen tellen bovenstaande bedragen niet exact op tot deze 0,5 mld.

Voor de overheid in totaal (niet als werkgever) treedt nog een aantal overige effecten op. De Abw-uitkeringen dalen met 0,3 mld. De belastingopbrengsten nemen toe met 2,5 mld, terwijl de financiering van de jonggehandicapten een verzwaring voor de overheid betekent van 2,3 mld. In totaal betekent dit een voordeel voor de overheid van 0,5 mld.

Per saldo is het effect voor de overheid in totaal derhalve nul. In tabel 3 van de memorie van toelichting zijn de bedragen afgerond gesommeerd; als gevolg hiervan is het effect voor de overheid in tabel 3 –0,1 mld. Indien geen rekening wordt gehouden met de afrondingen is het effect voor de overheid zoals hierboven weergegeven nihil.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD over de loonsom in de marktsector ten slotte kan worden gesteld dat deze loonsom macro gezien geen wijziging ondervindt. De werkgevers in de marktsector worden voor de overheveling van de lasten van de AAW/WAO volledig gecompenseerd door middel van de verlaging van de overhevelingstoeslag. De compensatie via de overhevelingstoeslag is immers zodanig bepaald dat werkgevers in de marktsector geen nadeel ondervinden van de overheveling. Indien de verlaging zou zijn gebaseerd op het totaal van werkgevers zowel in de marktsector als van de overheid zou de overhevelingstoeslag minder zijn verlaagd. Het nadeel voor de overheid zou dan geringer zijn geweest, terwijl voor de marktsector per saldo een verzwaring zou zijn opgetreden.

De vraag van de fractie van GroenLinks heeft twee aspecten. In de eerste plaats kan worden gedacht aan de gevolgen per sector van de premiedifferentiatie als zodanig. De verandering in premiebetalingen per sector met en zonder premiedifferentiatie zijn in de nota naar aanleiding van het verslag Pemba gepresenteerd. Daarnaast kunnen deze gevolgen een macro-economische doorwerking hebben; op deze gevolgen doelen de leden van de GroenLinks-fractie.

Het CPB is in 1995 gevraagd een macro-economische doorrekening te maken van de gevolgen van de Pemba-maatregelen. Het CPB heeft aan dit verzoek gehoor gegeven voorzover dit binnen de mogelijkheden lag. Het probleem daarbij was (en is) dat hiervoor een gedesaggregeerd sectorenmodel nodig is. Het CPB beschikte slechts over een model met in totaal tien sectoren. Daarnaast vereist een macro-economische doorrekening van effecten van nieuwe beleidsmaatregelen een groot aantal veronderstellingen. Als gevolg hiervan waren de becijferingen noodzakelijkerwijs slechts zeer globaal van aard.

De berekeningen van het CPB waren destijds gebaseerd op de vormgeving van de Pemba-maatregelen op dat moment. Dit betekent dat nog was uitgegaan van een sectorindeling voor de premiedifferentiatie, alsmede van de mogelijkheid van opting-out. Daarnaast hield het CPB destijds rekening met een groter structureel volume-effect als gevolg van de maatregelen dan het kabinet. Als gevolg van deze uitgangspunten en de wijzigingen die nadien hebben plaatsgevonden zijn de berekeningen thans nauwelijks meer actueel.

De leden van de fractie van de PvdA hebben daarnaast nog een aantal vragen met betrekking tot het invaliditeitspensioen van overheidswerknemers. Zo vragen zij of dit pensioen altijd hoger is dan het met de WAO overeenkomende deel. Daarnaast vragen deze leden hoe de financiering plaatsvindt van het bovenwettelijke deel van het invaliditeitspensioen. Tevens vragen zij of dit deel wegvalt op het moment dat overheidswerknemers onder de werknemersverzekeringen worden gebracht.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA of het invaliditeitspensioen van ambtenaren en militairen altijd hoger is dan het met de WAO overeenkomende deel van de uitkeringen, wijst het kabinet op de invoering van de Wet privatisering ABP per 1 januari 1996. Op grond van die wet zijn per genoemde datum de aanspraken ter zake van de arbeidsongeschiktheid van overheidswerknemers in burgerlijke overheidsdienst (exclusief militairen) gescheiden in een WAO-conforme arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van artikel 32 van de Wet privatisering ABP en een bovenwettelijk invaliditeitspensioen dat is geregeld in het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP.

De inhoud van de regeling van het bovenwettelijk invaliditeitspensioen voor burgerlijke overheidswerknemers wordt materieel bepaald door de overeenkomst die ter zake gesloten wordt tussen de sociale partners in de Raad voor het Overheidspersoneel (vergelijk artikel 4 van de Wet privatisering ABP). Het invaliditeitspensioen komt vanwege zijn karakter als aanvullend of bovenwettelijk invaliditeitspensioen slechts tot uitbetaling voor zover de van de pensioengrondslag afgeleide aanspraken hoger zijn dan die op grond van de WAO-conforme regeling (vergelijk ook artikel 17 van de Wet privatisering ABP). De aanvulling van de WAO-conforme uitkering met invaliditeitspensioen kan aan de orde zijn in onder meer de volgende situaties:

– gedurende de vervolgfase van de WAO-conforme uitkering (voor zover het TBA-hiaat ofwel het WAO-gat in de WAO-conforme regeling optreedt), waarbij het invaliditeitspensioen de WAO-conforme vervolguitkering aanvult tot het niveau van de WAO-conforme uitkering;

– ingeval de WAO-conforme uitkering tezamen met de overige inkomsten van de overheidswerknemer beneden het voor hem of haar relevante sociale minimum uitkomen, waarbij het invaliditeitspensioen de WAO-conforme uitkering aanvult tot aan het niveau van het sociaal minimum;

– ingeval het feitelijke arbeidsinkomen van betrokkene hoger is dan het maximumdagloon van de WAO-conforme regeling, waarbij het invaliditeitspensioen aanvult tot het WAO-conforme uitkeringspercentage van de boven het maximum dagloon uitkomende grondslag.

Het bovenwettelijke invaliditeitspensioen van overheidswerknemers in burgerlijke overheidsdienst is derhalve per definitie een het niveau van de WAO aanvullende aanspraak ter zake van arbeidsongeschiktheid. De vraag van de leden van de PvdA-fractie kan dan ook bevestigend worden beantwoord.

De WAO-conforme regeling geldt niet voor militairen. Voor hen geldt de Algemene militaire pensioenwet, die onder meer aanspraak geeft op een pensioen ter zake van arbeidsongeschiktheid. In die wet is nog geen onderscheid aangebracht tussen WAO-conforme en bovenwettelijke uitkeringen. Dat onderscheid kan pas echt worden gemaakt vanaf het moment dat de WAO van toepassing wordt op militairen. De uitkeringen op basis van de Algemene militaire pensioenwet worden momenteel bekostigd ten laste van de begroting van Defensie.

Op grond van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP is met ingang van 1 januari 1995 voorzien in een bekostiging van het bovenwettelijk invaliditeitspensioen voor burgerlijke overheidswerknemers door middel van een door werkgevers (3/4e deel) en werknemers (1/4e deel) gezamenlijk opgebrachte pensioenpremie. Het bovenwettelijke invaliditeitspensioen voor burgerlijke overheidswerknemers wordt op basis van kapitaaldekking door het pensioenfonds ABP (sinds 1 januari 1996 de Stichting Pensioenfonds ABP) gefinancierd. Zoals hiervoor opgemerkt worden de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor militairen ten laste van de Defensiebegroting bekostigd. Bij militairen wordt evenwel, evenals bij burgerlijke overheidswerknemers, verhaal van premie voor arbeidsongeschiktheidspensioen toegepast ter grootte van eenvierde deel van de lasten.

Zoals bij de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken dd. 15 juli 1993 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II 1992/1993, 22 800 VII, nr. 44) is meegedeeld, betreft de invoering van de WAO in het kader van de operatie overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (OOW) een stelselwijziging, waarbij het totale niveau van de rechten en verplichtingen van het overheidspersoneel ter zake van ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid niet wordt aangetast. Met de centrales van overheidspersoneel is eind 1994 in het kader van OOW onder meer overeengekomen dat in aanvulling op de WAO een bovenwettelijk invaliditeitspensioen ingevoerd zal worden. Deze afspraak is reeds geïmplementeerd bij de invoering van de WAO-conforme regeling en de privatisering van het ABP per 1 januari 1996, vooruitlopend op de invoering van OOW. Het voorgaande neemt overigens niet weg dat het de sociale partners in de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid zijn die de inhoud van de pensioenaanspraken van overheidswerknemers bepalen vanaf 1 januari 1996. Zij hebben de mogelijkheid om de afspraken ter zake van het bovenwettelijke invaliditeitspensioen te wijzigen. Het kabinet concludeert echter dat de invoering van de WAO als onderdeel van OOW op zichzelf, zonder besluit van sociale partners, niet zal leiden tot een wijziging of herziening van (het niveau van) het bovenwettelijk invaliditeitspensioen.

De leden van de VVD-fractie ten slotte wensen nogmaals te benadrukken dat zij veel belang hechten aan het onderbrengen van het overheidspersoneel bij de werknemersverzekeringen per 1 januari 1998. Zij verzoeken de regering stringent aan dit voornemen vast te houden.

Bij de parlementaire behandeling van de Wet privatisering ABP is door de Tweede Kamer een motie aangenomen (motie-Van Hoof c.s., kamerstukken II 1995/1996, 24 205, nr. 14), waarin de Kamer heeft uitgesproken dat het overheidspersoneel per 1 januari 1998 onder de werknemersverzekeringen gebracht dient te worden. Wat de operatie overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (OOW) betreft wordt de Tweede Kamer door middel van kwartaalrapportages op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen en de voortgang daarvan. Verwezen kan worden naar de eerste Kwartaalrapportage OOW/USZO dd. 26 april 1996 (kamerstukken II 1995/1996, 24 706, nr 1). In aansluiting op de eerste Kwartaalrapportage is in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken dd 4 juni 1996 aan de Tweede Kamer kort gezegd uiteengezet dat de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geïnitieerde, per 1 augustus 1996 ingaande wijziging van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO) tot gevolg heeft dat de conversie van de op 31 december 1997 lopende BWOO-uitkeringen naar WW-uitkeringen niet per 1 januari 1998 kan plaatsvinden. Ten aanzien van de BWOO-gevallen heeft de Minister van Binnenlandse Zaken namens het kabinet in genoemde brief voorgesteld de omzetting naar de WW uiterlijk per 1 januari 1999 te doen plaatsvinden. Dit voorstel houdt derhalve enige fasering van OOW in.

Ultimo augustus 1996 is verder in de tweede Kwartaalrapportage OOW/USZO (kamerstukken II 1995/1996, 24 706, nr 4) vermeld dat de datum van 1 januari 1998 voor de invoering van OOW een harde datum is. Daarbij is echter tevens gemeld dat gezien de stand van zaken bij de voorbereiding van de invoering van OOW (zoals uiteengezet in genoemde tweede Kwartaalrapportage) niet kan worden uitgesloten dat er op grond van adequaat beargumenteerde scherpere prioriteitsstellingen en noodzaak tot risicobeperking enige ruimte zal moeten zijn voor een fasering die verder gaat dan de fasering van de conversie voor de lopende BWOO-gevallen. Ter zake is tevens gemeld dat de directie van de USZO in september 1996 besluiten zal nemen aangaande het informatiseringsconcept met betrekking tot OOW alsmede de eventuele verdere fasering van de conversie van lopende rechten naar rechten op grond van de werknemersverzekeringen. Zoals aangegeven in het slot van de tweede Kwartaalrapportage OOW/USZO (blz. 27) zal de Tweede Kamer uiterlijk in de derde Kwartaalrapportage (verwacht ultimo november 1996) geïnformeerd worden over de besluitvorming terzake van de directie van de USZO.

4.4. Inkomensgevolgen

De leden van de PvdA-fractie gaan er, tezamen met de leden van de fractie van de VVD, D66, GroenLinks en de SP, van uit dat het kabinet inzicht zal geven in de reparatiemaatregelen en de gevolgen daarvan op de inkomens. Zij vragen daarbij of de maatregelen een omvangrijk effect hebben op de grondslag voor de belasting- en premieheffing. De leden van de VVD-fractie stellen daarnaast dat ook negatieve koopkrachteffecten voor inkomensgroepen boven modaal dienen te worden gerepareerd.

De leden van de fractie van de PvdA informeren voorts naar de inkomensgevolgen voor VUT-ters en grensarbeiders. Tevens vragen deze leden of deze inkomensgevolgen ook voor deze categorieën zullen worden gerepareerd. Ook de leden van de VVD-fractie informeren naar de reparatie van de koopkrachteffecten voor deze groepen.

De gevolgen van de AAW/WAO-integratie

In de memorie van toelichting Invoeringswet is aangegeven dat voor werknemers en ambtenaren, alsmede voor uitkeringsgerechtigden en ouderen een aantal effecten optreedt.

De AAW-premie komt te vervallen en wordt geïntegreerd in de WAO-premie; deze wordt overgeheveld naar werkgevers, hetgeen een inkomensvoordeel betekent. Hiertegenover staat de verlaging van de overhevelingstoeslag ter compensatie van de lastenstijging uit hoofde van de overheveling van de WAO-premie naar werkgevers, conform de voorwaarde van loonkostenneutraliteit uit het regeerakkoord. Dit betekent een inkomensnadeel voor werknemers en uitkeringsgerechtigden. Wat betreft het belastingtarief in de eerste schijf alsmede de overige premies volksverzekeringen is sprake van een opwaarts effect. De stijging van het belastingdeel van het tarief eerste schijf is het gevolg van de financiering van de lasten van jonggehandicapten via de rijksbegroting, de compensatie van de overheidswerkgevers voor de stijging van de loonsom van de overheid en de grondslagversmalling voor de heffing tarief eerste schijf. De grondslagversmalling is niet afzonderlijk door het CPB berekend; wel is hiermee rekening gehouden bij het opwaarts effect op het tarief eerste schijf. In totaal is dit effect op het tarief eerste schijf 2,55%-punt. Tegenover dit opwaarts effect staat het vervallen van de AAW-premie. Per saldo daalt het tarief eerste schijf als gevolg van de AAW/WAO-operatie met 3,65%-punt.

Voor wat betreft de uitruil van AAW-premie en verlaging van de overhevelingstoeslag verloopt deze operatie nagenoeg neutraal. De AAW-premie heeft immers bij de Oort-operatie zijn tegenhanger gekregen in de overhevelingstoeslag. Anders verloopt dit bij de uitruil van WAO-premie en overhevelingstoeslag. De heffing van de WAO-premie kent thans een franchise ter hoogte van het minimumloon, exclusief vakantie-uitkering. Dit betekent dat werknemers en uitkeringsgerechtigden op minimumniveau nagenoeg geen WAO-premie verschuldigd zijn; zij krijgen evenwel wel te maken met de verlaging van de overhevelingstoeslag. Dit betekent per saldo een inkomensachteruitgang voor deze categorieën. Voor werknemers met een (boven)-modaal inkomen resulteren daarentegen per saldo positieve inkomenseffecten.

Ook ouderen ondervinden een inkomensachteruitgang. Zij betalen thans geen AAW-premie, maar ondervinden wel een stijging van het voor hen geldende tarief eerste schijf.

Ook voor zelfstandigen leidt de intrekking van de AAW en de introductie van de WAZ tot inkomensgevolgen. De AAW-premie komt te vervallen; daartegenover staat de introductie van de WAZ-premie. Deze wordt geheven over de winst uit onderneming dan wel het zuivere overig inkomen uit arbeid verminderd met de franchise in plaats van – zoals bij de AAW-premie – over de belastbare som. Verminderingen van het onzuiver inkomen, zoals buitengewone lasten e.d., alsmede tariefgroepen hebben derhalve geen invloed meer op de hoogte van het verschuldigde premiebedrag. Wel wordt de WAZ-premie aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Daarnaast ondervinden zelfstandigen, evenals werknemers, een negatief effect als gevolg van de stijging van het belastingtarief en de premies volksverzekeringen in de eerste schijf. De hoogte van de franchise in de WAZ wordt thans voorgesteld op f 29 000,-. Hierop wordt verderop in deze paragraaf nader ingegaan.

Per saldo heeft de AAW/WAO-integratie een sterk denivellerend effect op de inkomens van werknemers, ambtenaren, uitkeringsgerechtigden en ouderen. Op minimumniveau is het inkomenseffect negatief, voor de tweemaal modale inkomens resulteert een positief inkomenseffect. Voor zelfstandigen is het effect over nagenoeg de gehele linie negatief.

De integratie van de AAW en WAO heeft eveneens gevolgen voor de loonkosten van werkgevers. De loonkosten voor een werknemer met een inkomen van tweemaal modaal dalen, omdat het effect van de lastenverzwaring door de hogere WAO-premie kleiner is dan het effect van lastenverlichting als gevolg van de OT-daling. De loonkosten op minimumniveau, alsmede op modaal niveau daarentegen nemen toe.

Reparatie van de gevolgen van de AAW/WAO-integratie

De inkomens- en loonkosteneffecten, zoals gepresenteerd in de memorie van toelichting, zijn de effecten van de AAW/WAO-integratie als zodanig, met andere woorden zonder rekening te houden met doorwerkingen en reparatiemaatregelen. Het uitgangspunt van de operatie was dat deze loonkosten- en inkomensneutraal dient uit te werken. De verlaging van de overhevelingstoeslag is zodanig vastgesteld dat werkgevers in de marktsector worden gecompenseerd voor de overheveling van de AAW- en WAO-lasten. Dat de werkgevers in de marktsector worden gecompenseerd blijkt ook uit tabel 3 van de memorie van toelichting1 .

Uit tabel 3 blijkt ook dat pensioenfondsen een voordeel hebben van 0,8 mld als gevolg van de AAW/WAO-operatie. Onder pensioenfondsen zijn ook begrepen de VUT-fondsen. Het voordeel van de VUT-fondsen bedraagt ca. 0,5 mld, het voordeel voor de overige fondsen ca. 0,3 mld.

Het voordeel van de VUT-fondsen wordt veroorzaakt door het feit dat deze fondsen wel volledig voordeel hebben van de verlaging van de overhevelingstoeslag, maar geen nadeel als gevolg van de overheveling van de WAO-premie. Over VUT-uitkeringen behoeft immers geen WAO-premie te worden afgedragen. Dit betekent enerzijds een inkomensachteruitgang van de VUT-gerechtigden en anderzijds een voordeel voor de fondsen. Het voordeel van de overige fondsen is het gevolg van de effecten op aanvullende pensioenen voor beneden-65-jarigen (zoals nabestaandenpensioenen).

In de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel wordt een aanpassing van de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen (Wet BOL) voorgesteld om ook voor VUT-gerechtigden inkomensneutraliteit te bewerkstelligen. Voor bepaalde categorieën zal uit hoofde van de Wet BOL een afwijkend bruteringspercentage worden vastgesteld. Het gaat daarbij om personen die wel overhevelingstoeslag ontvangen, maar geen WAO-premie verschuldigd zijn, zoals VUT-gerechtigden. Voor deze categorieën wordt het loon c.q uitkering met een hoger percentage gebruteerd dan voor werknemers, waardoor zij geen nadelig effect ondervinden als gevolg van de Pemba-maatregelen.

De aanpassing voorkomt met andere woorden dat alle personen, die als gevolg van de AAW/WAO-integratie een negatief inkomenseffect zouden ondervinden vanwege het feit dat zij wel overhevelingstoeslag ontvangen, maar geen WAO-premie verschuldigd zijn, er op achteruit zouden gaan. Ook grensarbeiders, waarvoor dit het geval zou zijn, worden op deze manier derhalve gecompenseerd.

Deze aanpassing heeft tot gevolg dat een deel van het voordeel van de VUT-fondsen wordt doorgegeven aan de VUT-gerechtigden. Het resterende voordeel voor de VUT-fondsen bedraagt dan nog ca. 0,3 mld.

Zonder aanvullende maatregelen betekent het voordeel van de VUT- en overige pensioenfondsen op zichzelf beschouwd dat de premies kunnen dalen. De premieverdeling voor de VUT kan macro gezien worden benaderd als tweederde ten laste van werkgevers en eenderde ten laste van werknemers, voor de premieverdeling voor de aanvullende pensioenen is uitgegaan van een fifty-fifty-verdeling op macroniveau. Van het voordeel van de VUT-fondsen van 300 mln komt indirect derhalve ongeveer 200 mln ten goede aan werkgevers en ca. 100 mln ten goede aan werknemers; van het voordeel van de overige fondsen van 300 mln is deze verdeling grosso modo 150 mln voor werkgevers en werknemers ieder.

In totaal zou derhalve voor werkgevers een voordeel ontstaan van 350 mln; voor werknemers is dit voordeel 250 mln. Per saldo zouden werkgevers dus een voordeel van de AAW/WAO-integratie hebben. De uitruil overheveling WAO-premie en verlaging overhevelingstoeslag verloopt voor hen neutraal, terwijl zij indirect een voordeel terugkrijgen van de pensioenfondsen. Dit is niet conform het uitgangspunt van de AAW/WAO-operatie. Bij de verlaging van de overhevelingstoeslag wordt daarom rekening gehouden met dit voordeel. De overhevelingstoeslag behoeft om deze reden 0,15%-punt minder verlaagd te worden dan zonder dit voordeel het geval zou zijn geweest. Ook is rekening gehouden met het voordeel voor werknemers. Dit leidt immers tot lagere premies, hetgeen een koopkrachtvoordeel betekent.

Het kabinet is daarnaast een pakket van maatregelen overeengekomen dat op microniveau vorm dient te geven aan het uitgangspunt van inkomens- en loonkostenneutraliteit, zoals dat is geconcretiseerd in de memorie van toelichting Pemba. Dit pakket omvat maatregelen met betrekking tot de premieheffing werknemersverzekeringen en de belastingheffing. In het onderhavige wetsvoorstel zijn de voorstellen inzake de premieheffing werknemersverzekeringen bij nota van wijziging meegenomen. De fiscale voorstellen komen aan de orde bij het belastingplan 1998.

De in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen inzake de premieheffing werknemersverzekeringen omvatten de volgende onderdelen:

a. De introductie van een franchise in de werknemerspremie AWf;

b. De premie voor de wachtgeldverzekering, die decentraal wordt vastgesteld, komt volledig ten laste van de werkgevers; thans is deze premie evenredig (fifty/fifty) verdeeld over werkgevers en werknemers;

c. De verdeling inzake de uniforme premieheffing Algemeen Werkloosheidsfonds (AWf) wordt aangepast zodanig dat op macroniveau de gezamenlijke premie AWf en wachtgeldverzekering gelijkelijk verdeeld blijft over werkgevers en werknemers;

d. De introductie van een franchise in de werkgeverspremie voor de wachtgeldverzekering.

De fiscale maatregelen betreffen achtereenvolgens:

e. Een verhoging van de overdraagbare heffingsvrije voet met f 300,-;

f. De introductie van een niet-overdraagbare heffingsvrije voet ter hoogte van f 1050,-;

g. Een verhoging van de alleenstaande ouderenaftrek met f 1300,-;

h. Een verhoging van de zelfstandigenaftrek met f 250,-.

In tabel 2 zijn voor diverse inkomensgroepen de inkomensgevolgen van de AAW/WAO-integratie inclusief het bovengenoemde pakket van maatregelen opgenomen. Hieruit blijkt dat met dit pakket van maatregelen de beoogde inkomensneutraliteit binnen handbereik komt. Voor huishoudens met een inkomen op minimumniveau treedt geen inkomensachteruitgang op. Op modaal niveau (met uitzondering van de modale ambtenaar) treden bescheiden negatieve inkomenseffecten op. Voor huishoudens met een inkomen op 2*modaal niveau is het inkomensverlies iets groter dan voor huishoudens met een modaal inkomen. Deze inkomensgevolgen zullen worden bezien in het kader van de begrotingsvoorbereiding van 1998.

Over de maatregelen inzake de aanpassing in de premieverdeling wachtgeldverzekeringen en de AWf (punten b en c) kan het volgende worden opgemerkt. Deze maatregelen vormen een belangrijk onderdeel van het pakket van maatregelen gericht op inkomensneutraliteit. De eigen merites van deze maatregelen mogen echter zeker niet uit het oog worden verloren. De aanpassingen in de premieverdeling wachtgeldverzekeringen en de AWf beogen werkgevers in hogere mate dan thans het geval is te confronteren met de WW-lasten in hun sector. Werkgevers in een sector met hoge WW-lasten zullen een hogere premie gaan betalen en omgekeerd.

De premiepercentages voor AWf en wachtgeldverzekering voor 1998 zullen op de gebruikelijke wijze eind 1997 worden vastgesteld. Door de voorgestelde aanpassingen in de premieverdelingen en de introductie van de franchises zullen de premiepercentages aanzienlijk veranderen. Het uitgangspunt dat de WW-uitgaven volledig uit premieheffing (omslagstelsel) worden gefinancierd blijft onveranderd gehandhaafd.

Hierbij zij opgemerkt dat thans alleen bij de heffing werkgeverspremie AWf een franchise wordt toegepast. Deze franchise is geïntroduceerd in 1996 om de loonkosten op minimumloonniveau te verlagen. Met het aanvullende pakket van maatregelen zal de franchise algemeen gaan gelden voor de premieheffing AWf en de wachtgeldverzekering.

Resumerend kan dus gesteld worden dat bovengenoemd pakket van maatregelen niet alleen de gewenste inkomensneutraliteit binnen bereik brengt maar tevens de premiedifferentiatie voor werkgevers versterkt. De uiteindelijke effecten van de AAW/WAO-operatie, rekening houdend met bovengenoemd reparatiepakket zijn in onderstaande tabel gepresenteerd.

Tabel 2. Inkomensgevolgen voor werknemers, ambtenaren, uitkeringsgerechtigden en ouderen van de AAW/WAO-integratie inclusief reparatie

 Werknemers Ambtenaren Uitke- rings- gerech- tigdenOuderen  
 alleenstaandgehuwd alleenstaandgehuwd gehuwd alleenstaandgehuwd
minimum 0.1%  0.3%0.0%  
minimum zk 0.0% 0.2% 0.0% 2.0% 1.3%
modaal–0.2%–0.1%0.1% 0.1%   
2* modaal–0.5%–0.3%–0.6%–0.3%   
aanvullend pensioen 10.000     –0.2%–0.2%
aanvullend pensioen 20.000     –1.3%–1.2%

Zelfstandigen met een inkomen vanaf modaal, alsmede de alleenstaande zelfstandige op minimumniveau hebben voordeel van de fiscale maatregelen in het reparatiepakket.

De zelfstandige alleenverdiener met een winst op minimumniveau ondervindt hiervan echter geen voordeel, omdat deze zelfstandige vanwege de invorderingsvrijstelling geen belasting en premies volksverzekeringen hoeft te betalen. Fiscale instrumenten bieden derhalve geen soelaas om de resterende effecten van alleenverdienende zelfstandigen op minimumniveau te compenseren. Het kabinet ziet, zoals gezegd, daarom geen andere weg dan een verhoging van de franchise in de WAZ tot f 29 000,- onder gelijktijdige verhoging van de maximumpremiegrens tot f 84 000,-. Het kabinet is zich ten volle bewust dat dit een verdere inbreuk betekent op het equivalentiebeginsel en een grotere solidariteit vraagt van de hogere inkomens. De reparatie van de forse inkomensachteruitgang voor genoemde groep zelfstandigen acht het kabinet evenwel van groter belang dan het genoemde nadeel. De WAZ-premie zal, als gevolg van de daling van het premieplichtige inkomen, dan stijgen van 7,2% tot 7,95%.

Teneinde de resterende koopkrachteffecten voor de modale zelfstandigen te repareren wordt, zoals aangegeven, de zelfstandigenaftrek verhoogd met f 250,-.

De uiteindelijke inkomensgevolgen voor zelfstandigen zijn in onderstaande tabel gepresenteerd. Deze inkomensgevolgen voor zelfstandigen vanaf modaal zullen eveneens worden bezien in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1998.

Tabel 3. Inkomensgevolgen voor zelfstandigen van de AAW/WAO-operatie inclusief reparatie

 AlleenstaandeAlleenverdiener
 minimum- loonmodaal 2*modaal minimum- loonmodaal 2*modaal
Inkomenseffecten      
zelfstandigen      
(inkomenstraject3.4%–0.2%–1.2%0.0%–0.2%–0.9%
29.000-84.000)      

Voor wat betreft de loonkostenontwikkeling kan ten slotte het volgende worden opgemerkt. Als gevolg van de voorgestelde maatregelen wordt de loonkostenstijging als gevolg van de AAW/WAO-operatie voor werknemers op minimumloonniveau meer dan volledig weggenomen. Bovendien wordt de niet beoogde loonkostendaling op 2*modaal niveau gemitigeerd. Uit onderstaande tabel blijkt dat per saldo de procentuele mutatie van de loonkosten voor werknemers op minimumloonniveau gelijk is aan die van werknemers met een inkomen op 2*modaal niveau.

Tabel 4. Loonkosteneffecten als gevolg van de AAW/WAO-integratie inclusief reparatie

 minimumloonmodaal2*modaal
Gevolgen   
loonkosten   
AAW/WAO-–0.3%0.1%–0.3%
integratie   

Als gevolg van de voorgestelde reparatiemaatregelen, alsmede ter compensatie voor de derving van belastingen en premies volksverzekeringen wordt het tarief eerste schijf aanvullend verhoogd, dit naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie. Per saldo is het effect van de totale AAW/WAO-operatie inclusief reparatiemaatregelen een daling van het tarief eerste schijf met 1,35%-punt. Het totale pakket is op deze wijze budgettair neutraal vormgegeven. In onderstaande tabel zijn alle mutaties van het tarief eerste schijf volledigheidshalve gepresenteerd.

Tabel 5. Mutaties tarief eerste schijf als gevolg van de AAW/WAO-operatie inclusief reparatie

Mutaties tarief eerste schrijf  
AAW/WAO-operatie  
* vervallen AAW-premie –6.20%
* stijging overige  
premies volksverzekeringen  0.60%
* stijging belastingtarief 1.95%
totaal–3.65% 
   
Invoering AWf-franchise 0.25% 
Verhoging heffingsvrije voet  
en introductie niet-overdraagbare  
heffingsvrije voet, verhoging  
zelfstandigenaftrek, verhoging  
ouderenaftrek2.05% 
   
Totale mutatie–1.35% 

4.6. Overige aspecten

Vermogensvorming en -overdracht

De leden van de VVD-fractie hebben begrip voor het feit dat het Aaf eerst op termijn kan worden opgeheven in verband met naheffingen en nabetalingen. Wel vragen deze leden waarom niet nu reeds in de wet een datum wordt genoemd wanneer het Aaf definitief wordt geliquideerd. Tevens vragen deze leden of met betrekking tot het AAW-vermogen sprake is van een overschot dan wel een tekort. Ten slotte vragen deze leden het kabinet om nog eens in te gaan op de wijze van financiering van het WAZ-fonds in het eerste jaar na invoering.

Ook de leden van de D66-fractie hebben vragen bij de vermogensvorming van de diverse fondsen. Met name vragen zij naar de extra financiële risico's die aan de operatie zijn verbonden, alsmede naar de mogelijkheden voor de fondsen om leningen af te sluiten dan wel een beroep te doen op het rijk.

De reden waarom in de wet niet de datum voor een definitieve liquidatie van het Aaf is genoemd, dit in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie, is dat in overleg met het Tica zal worden bezien welke termijn noodzakelijk is om aan alle na-ijlende verplichtingen van het Aaf in voldoende mate te kunnen voldoen. Naar het zich thans laat aan- zien is hiervoor een termijn van vier jaren noodzakelijk. Dit betekent dat het Aaf in 2001 geliquideerd zou kunnen worden. Door de exacte datum niet in de wet, maar in nadere regelgeving vast te leggen blijft de moge- lijkheid bestaan dat een andere datum wordt gekozen, indien dit noodzakelijk mocht blijken, zonder dat hiervoor wetswijziging noodzakelijk is.

Het Aaf heeft naar de huidige inzichten, zoals gepresenteerd in de Sociale Nota 1997, ultimo 1997 een vermogensoverschot van 169 mln. Dit betekent dat het fonds over voldoende middelen beschikt om gedurende het jaar aan de verplichtingen te kunnen voldoen, dit naar aanleiding van de vragen van de leden van D66; de financiële risico's aan de overheveling van het vermogen naar het Aof en het WAZ-fonds zullen derhalve naar verwachting gering zijn. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven zal een relatief gering deel van het Aaf-vermogen worden aangehouden in het Aaf om de resterende verplichtingen te kunnen voldoen in de jaren na de intrekking van de AAW. Het merendeel van het vermogen kan worden overgeheveld naar het Aof en het WAZ-fonds. Hierbij is overigens rekening gehouden met het voornemen van het kabinet te komen tot een geïntegreerd middelenbeheer, zoals dit ondermeer is verwoord in de Sociale Nota 1997 (pag. 134/135). Aldaar is aangegeven dat het kabinet voornemens is om voor de sociale fondsen een rekening-courant-verhouding aan te gaan.

In de memorie van toelichting was tevens aangegeven dat voor het WAZ-fonds in het eerste jaar na invoering van de WAZ een liquiditeitsprobleem zou optreden. Het uitstel van de invoering van de WAZ met één jaar lost dit liquiditeitsprobleem grotendeels op. De WAZ-heffing voor zelfstandigen zou aanvankelijk pas in de loop van 1997 kunnen worden opgelegd. Voor beroepsbeoefenaren zouden pas in de loop van 1998 de aanslagen kunnen worden opgelegd. Nu de WAZ per 1 januari 1998 wordt ingevoerd kan de voorlopige heffing bij zelfstandigen derhalve direct plaatsvinden. Voor beroepsbeoefenaren zal dit in de loop van 1998 gebeuren. Het liquiditeitstekort dat als gevolg hiervan ontstaat is, gezien de relatief geringe premie-opbrengsten van deze categorie, te verwaarlozen. Ook de dga's zullen naar verwachting direct in de premieheffing kunnen worden betrokken.

Het liquiditeitsprobleem in de WAZ is derhalve grotendeels opgelost als gevolg van het uitstel van de invoering van de WAZ. Voor zover toch nog een probleem resteert kan hierin worden voorzien door het geïntegreerd middelenbeheer tussen fondsen en rijk.

Directeuren-grootaandeelhouders

De leden van de CDA-fractie vragen naar de kosten van het onderbrengen van de dga's onder de WAZ. De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de kosten van het onderbrengen van de dga's in de WAO.

Met betrekking tot de positie van de dga's kan worden gesteld dat deze thans onder de WAZ zijn gebracht. In de nota naar aanleiding van het verslag WAZ is uitgebreid ingegaan op de gevolgen van het onderbrengen van de dga's in de WAZ, ook in financiële zin (zie met name subparagraaf 2.2.1.). Het kabinet moge hiernaar verwijzen.

Overig

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de verklaring van de daling van het aantal studenten. Daarnaast vragen zij om een nadere toelichting op de tabellen, die zijn gepresenteerd in subparagraaf 4.6.4. Ook de leden van de VVD-fractie hebben vragen bij de gepresenteerde tabellen.

In het wetsvoorstel Nadere wijziging van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (kamerstukken 1992/1993, 22 968, nr. 3) is er bij de financiële effecten van dat wetsvoorstel van uitgegaan dat de aldaar voorgestelde maatregel betrekking zou hebben op ca. 8000 studenten en thuisverzorgenden. Arbeidsongeschikte studenten worden niet afzonderlijk geregistreerd in de AAW-statistiek; zij vallen in hoofdzaak onder de categorie overigen. Vanaf 1991 is het aantal uitkeringsgerechtigden in deze categorie aanzienlijk afgenomen. De ramingen met betrekking tot het aantal arbeidsongeschikte studenten zijn om deze reden neerwaarts bijgesteld. Een verklaring voor deze daling is op voorhand niet te geven.

Met betrekking tot de vragen van de leden van de PvdA-, alsmede de VVD-fractie ten aanzien van de tabellen in subparagraaf 4.6.4. van de memorie van toelichting wordt het volgende opgemerkt.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de optelling van de bedragen voor de Toeslagenwet in subtabel 3 niet overeenkomt met die in de subtabellen 1 en 2. De reden hiervoor is dat dit het gevolg is van afrondingen. Uitgegaan is steeds van het totaalbedrag; de bedragen voor de afzonderlijke regelingen zijn steeds afgerond op miljoenen guldens.

De leden van de PvdA-fractie leiden uit de tekst, tezamen met de tabellen in subparagraaf 4.6.4. af dat klaarblijkelijk een keuzemogelijkheid bestaat met betrekking tot de berekening van de totale financiële gevolgen van de maatregelen, die zijn beschreven in subparagraaf 4.4.6. Het kabinet kan zich de verwarring van deze leden voorstellen. Abusievelijk is in de tekst een foutieve optelling van de desbetreffende subtabellen vermeld.

Het totale financiële effect is als gevolg van het uitstel van de Pemba-maatregelen met één jaar enigszins gewijzigd. In de bijlage zijn de geactualiseerde tabellen opgenomen. In subtabel 12 is aldaar het totale financiële effect weergegeven. Subtabel 13 geeft het bedrag dat reeds is ingeboekt ten behoeve van de voortgangsrapportage sociale zekerheid. Subtabel 14 geeft het nog in te boeken effect als gevolg van het uitstel van het Pemba-pakket tot 1 januari 1998.

De leden van de fractie van de PvdA kunnen instemmen met het uitstel van premiedifferentiatie en eigen-risicodragen voor de sector overheid. Zij stellen evenwel dat als een bedrijfsvereniging besluit om premiedifferentiatie niet toe te passen op basis van artikel IX, dit evenzeer moet gelden voor de mogelijkheid tot eigen-risicodragen voor die bedrijfsvereniging.

De vraag van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot artikel IX wordt beantwoord onder het desbetreffende artikel.

5. Wijzigingen in andere wetten ten gevolge van Pemba, WAZ en Wajong

5.1. Gevolgen van de intrekking van de AAW voor de franchise in de WAO

In paragraaf 4.4. is op de betreffende vraag van de leden van de VVD-fractie inzake de inkomenseffecten ten gevolge van het intrekken van de AAW uitgebreid ingegaan. Hiernaar moge dan ook worden verwezen.

5.2. Wijziging in de Organisatiewet sociale verzekeringen

De leden van de fractie van D66 betreuren het dat zij nog geen inzicht hebben in het wetsvoorstel nieuwe Organisatiewet sociale verzekeringen. Inmiddels is dit wetsvoorstel op 9 september jl. bij uw Kamer ingediend (kamerstukken II 1995/96, nr. 24 877). In de nota naar aanleiding van het verslag Pemba is in paragraaf 1.4., ook in antwoord op vragen van de leden van de D66-fractie, ingegaan op de relatie tussen dit wetsvoorstel en de voorstellen in het kader van het Pemba-complex. Er is aangegeven dat de directe relatie is vervallen omdat in het kader van de premiedifferentiatie WAO het niet langer noodzakelijk is de indeling van het bedrijfs- en beroepsleven aan te passen. Wel zullen de WAO, WAZ en Wajong moeten worden aangepast aan het vervallen van de publieke taak van de bedrijfsverenigingen na realisering van het wetsvoorstel Organisatiewet sociale verzekeringen. Voor een uitgebreidere toelichting moge voorts worden verwezen naar genoemde paragraaf 1.4. van de nota naar aanleiding van het verslag Pemba.

5.3. Overige wijzigingen

De leden van de fractie van de PvdA vragen of met het adviesrecht van de ondernemingsraad ten aanzien van het al dan niet eigen-risicodragen wel recht wordt gedaan aan de belangen van de werknemer. Eigen-risicodragen kan immers diep ingrijpen in de verhoudingen binnen een onderneming.

In paragraaf 3.10. van de nota naar aanleiding van het verslag Pemba is aangegeven dat het kabinet van mening is dat het eigen-risicodragen de verantwoordelijkheid is van de werkgever. Het onderwerp is wel van zodanig belang voor de werknemers dat hun stem daarbij gehoord moet worden, doch een instemmingsrecht acht het kabinet niet op zijn plaats. Het is de werkgever die het ondernemersrisico loopt en dus is het volgens het kabinet gerechtvaardigd dat hij uiteindelijk beslist over de keuze voor het eigen-risicodragen (hiertoe geadviseerd door de ondernemingsraad). Voor werknemers is de belangrijkste vraag in deze of hun recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voldoende gewaarborgd is. De onderhavige wetsvoorstellen zijn zo vormgegeven dat dit inderdaad het geval is.

De leden van de D66-fractie stellen terecht vast dat de Invoeringswet geen wijziging bevat van de Wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (Bia), terwijl de artikelen 1, 2 en 10 van die wet als gevolg van de intrekking van de AAW ook dienen te worden aangepast. In de Aanpassingswet zullen de noodzakelijke wijzigingen van de Wet Bia worden opgenomen.

ARTIKELEN

Artikelsgewijze toelichting

Artikel II

De leden van de fractie van D66 vragen of in de Invoeringswet overgangsbepalingen zijn opgenomen in verband met de beëindiging van de fictieve uitvoering van de AAW voor de overheidssector. Zij noemen in ieder geval overgangsmaatregelen met betrekking tot de AAW-claims van het FAOP op het Aaf en de reïntegratiemelding bij zes maanden op basis van artikel 8 van de AAW.

In de Invoeringswet zijn overgangsmaatregelen opgenomen in verband met de intrekking van de AAW en het deswege beëindigen van de fictieve uitvoering van die wet. Vergelijk de artikelen VIII, XLV, XLVI en XLVII van de voorgestelde Invoeringswet. Er zijn geen overgangsmaatregelen opgenomen met betrekking tot de AAW-claims van het FAOP op het Aaf. Na de intrekking van de AAW zal er immers geen sprake meer zijn van nieuwe AAW-claims. De lopende AAW-claims dienen uiteraard te worden afgehandeld met toepassing van de AAW zoals die gold op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet. Bij nader inzien ontbreekt in de Invoeringswet een bepaling over de afhandeling van lopende AAW-claims. Die bepaling wordt alsnog bij nota van wijziging aangebracht (artikel IX).

Voorts is bij nota van wijziging (artikel XLVI) voorzien in een nieuw artikel 32a van de Wet privatisering ABP, dat voorziet in handhaving van de zogenaamde zesde maandsmelding. De opneming van deze zesde maandsmelding volgt uit het vervallen van artikel 8, vijfde lid, AAW.

Artikel IV

De leden van de PvdA-fractie constateren dat voor reeds gegeven beschikkingen ex artikel 57, tweede lid, onderdelen b en c (doventolk, blindengeleidehond, buitenland) de AAW van toepassing blijft. Zij vragen of hier inderdaad de beschikkingen worden bedoeld of de persoon.

De strekking van artikel IV is uitsluitend, dat aanvragen van voorzieningen, die vóór de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet Pemba zijn gedaan op grond van artikel 57 van de AAW, alsmede de vóór die datum afgegeven beschikkingen tot toekenning van deze voorzieningen, beheerst worden door het recht zoals dat luidde vóór de datum van inwerkingtreding van de Invoeringswet. Op aanvragen die worden ingediend na die datum, is het nieuwe recht van toepassing, ook wanneer deze de hernieuwde toekenning van een voorziening betreft die in het verleden ook al werd genoten.

Artikel V

De leden van de D66-fractie merken, met verwijzing naar het technisch commentaar van het Tica, op dat de regeling van artikel 81, lid 2, sub b, WAO, de ontwikkelingswerker die geen Nederlander is, van de toelating tot de vrijwillige verzekering voor de WAO uitsluit.

De opmerking dat de WAO ontwikkelingswerkers die geen Nederlander zijn, uitsluit van de vrijwillige verzekering is op zich juist. Het vereiste van Nederlanderschap is echter niet zo absoluut als in het Tica-commentaar wordt gesuggereerd. In artikel 81, lid 4, van de WAO, worden in dit verband met Nederlanders gelijk gesteld:

– de onderdanen van andere EG-lidstaten, en

– de onderdanen van landen waarmee Nederland een sociale zekerheidsverdrag heeft gesloten, mits zij voor uitzending in Nederland woonden. Ook deze personen kunnen zich dus voor de WAO vrijwillig verzekeren.

Artikel VIII

De leden van de D66-fractie vragen of er duidelijkheid is te geven over de inhoud van de regels die bij algemene maatregel van bestuur zullen worden gesteld met betrekking tot de bepaling van de lasten van het Aof en van het FAOP die in de formule meegenomen dienen te worden en met betrekking tot de bepaling van het tijdstip waarop de overdracht van het vermogen van het FAOP naar het Aof dient plaats te vinden.

Op dit moment is nog niet duidelijk welke regels precies opgenomen zullen moeten worden in de bedoelde algemene maatregel van bestuur. Er dient ter zake nog nader onderzoek te worden gedaan door de ministeries van SZW en BiZa in overleg met het FAOP en het Tica. Wel kan worden aangegeven welke onderwerpen in ieder geval in bedoelde algemene maatregel van bestuur geregeld zullen moeten worden. Met name zullen regels gesteld worden met betrekking tot de definitieve verrekening van het per datum van invoering Pemba over te dragen vermogen. Door middel van die regels moet worden bepaald welk deel van de uitkeringslasten van het FAOP en het Aof in aanmerking genomen zal moeten worden voor de verrekening. Het FAOP en het Aof voeren hun eigen regelingen uit en derhalve kunnen er verschillen in uitkeringslasten ontstaan. In concreto zal het met de uitkeringslasten van het Aof overeenkomende deel van de uitkeringslasten van het FAOP bepaald moeten worden. Tevens zal de bepaling van het tijdstip van definitieve verrekening moeten worden geregeld.

Artikel IX

De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie stellen enkele vragen met betrekking tot artikel IX. Deze vragen hebben betrekking op de in dat artikel genoemde tweejaarstermijn, de relatie tussen uitstel van premiedifferentiatie en uitstel van de mogelijkheid tot eigen-risicodragen en de inhoud van de regels die bij ministeriële regeling gesteld kunnen worden.

Artikel IX bood de mogelijkheid voor een bedrijfsvereniging om af te zien van de berekening van een opslag of korting voor werkgevers, waarvoor geen of onvoldoende gegevens beschikbaar waren. Thans zullen met betrekking tot deze werkgevers aanvullende regels worden gesteld in de algemene maatregel van bestuur premiedifferentiatie ten aanzien van de berekening van de opslag of korting. Het gaat daarbij om startende werkgevers dan wel werkgevers, waarvoor niet over de gehele referteperiode gegevens beschikbaar zijn. Ten aanzien van de eerste groep werkgevers zal in de genoemde algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat deze de rekenpremie (grote ondernemingen) dan wel de minimumpremie (kleine ondernemingen) krijgen opgelegd. Voor de tweede categorie werkgevers zal worden bepaald op welke wijze de opslag of korting voor hen dient te worden berekend. Artikel IX heeft derhalve geen betekenis meer en is om die reden komen te vervallen. In de bijgevoegde nota van wijziging wordt hierin voorzien.

Voor genoemde categorieën werkgevers bestaat geen aanleiding om de mogelijkheid tot eigen-risicodragen niet toe te staan. De bepaling voor de overheid betrof de gehele sector overheid; hierbij betrof het derhalve een geheel andere situatie.

Artikel X

De regeling in artikel X was nog gebaseerd op het oorspronkelijke beleidsvoornemen om de dga's onder de WAO te brengen. Nu besloten is de dga's onder de WAZ te brengen is de regeling in artikel X overbodig geworden. In de bij deze nota gevoegde nota van wijziging wordt dan ook voorgesteld artikel X te schrappen. De betreffende vragen van de leden van de PvdA-fractie op dit artikel behoeven hiermee geen beantwoording meer.

Artikel XIV/XXV

De leden van de PvdA-fractie gaan er terecht van uit dat indien het nodig mocht blijken gebruik te maken van de in artikel XIV, tweede lid, of artikel XXV, tweede lid, van de Invoeringswet neergelegde bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur bijzondere regels van overgangsrecht vast te stellen, de Kamer hierover zal worden geïnformeerd.

Artikel XVI

De leden van de fractie van D66 vragen de regering waarom gekozen is voor de termijn van zes weken waarbinnen de bevalling te verwachten is, te rekenen vanaf de dag vóór inwerkingtreding van het nieuwe regime, voor het behoud van uitkeringsrechten op basis van de vrijwillige verzekering op grond van de ZW. Deze leden zijn van mening dat indien de betrokkene zwanger is op de dag vóór de inwerkingtreding van het nieuwe regime, dan geldt dat betrokkene op de voet van de Ziektewet haar uitkeringsrechten behoudt.

Voor de vaststelling op basis van welk wettelijk regime een betrokkene haar recht op bevallingsuitkering geldend kan maken, is gekozen voor het moment waarop het recht op bevallingsuitkering ontstaat, te weten zes weken vóór de uitgerekende datum. De gedachte van de leden van de fractie van D66 om de werking van de ZW te handhaven voor diegene die zwanger is op de dag vóór de inwerkingtreding van het nieuwe regime verdient geen navolging. Enerzijds zou dat leiden tot een onnodig lange werking van de ZW voor betrokkenen die alsdan reeds langere tijd zijn verzekerd op grond van de WAZ, anderzijds is de beantwoording van de vraag of iemand op een bepaalde dag al dan niet reeds zwanger was niet in alle gevallen exact te geven. Voor het moment, gelegen zes weken voor de uitgerekende datum, geldt dat niet.

Artikel XXIX onder A, en XXXIV

De leden van de fractie van de PvdA vragen terecht aandacht voor het feit dat door de inwerkingtreding van de Invoeringswet Pemba de bepalingen over het beheer en de administratie van het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds in de Organisatiewet sociale verzekeringen en de Wet financiering volksverzekeringen komen te vervallen, terwijl deze administratie en dit beheer na die inwerkingtreding nog gedurende zekere tijd en in beperkte mate zullen moeten plaatsvinden. In verband hiermee is in bijgaande nota van wijzigingen alsnog vastgelegd dat de huidige bepalingen van de Organisatiewet sociale verzekeringen en de Wet financiering volksverzekeringen op deze resterende activiteiten van het Aaf van toepassing blijven (het nieuwe zesde lid van artikel VIII).

Artikel XXIX, onderdeel J

Terecht merken de leden van de fractie van de PvdA-fractie op dat het in de Organisatiewet in te voegen nieuwe artikel 100a een onnodige duplicering is van een regeling die reeds in de Wet persoonsregistraties is vervat. In verband hiermee is in de bijgevoegde nota van wijziging artikel XXIX, onderdeel J, (in het verslag wordt deze opmerking van de leden overigens ten onrechte geplaatst onder artikel XXIX, onderdeel K) vervallen.

Artikel XXXII

De leden van de D66-fractie signaleren, in navolging van het aanvullend technisch commentaar van het Tica, dat door de wijziging van artikel 29b Ziektewet, als vervat in artikel XXXII van de Invoeringswet, aanspraken op ziekengeld zijn komen te vervallen van personen die vóór de inwerkingtreding van de Invoeringswet een AAW-uitkering ontvingen, dan wel het wachtjaar hebben volgemaakt en niet in aanmerking kwamen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering en die, na weer bij een werkgever in dienst te zijn getreden, binnen drie jaren wederom ziek worden.

Het is geenszins de bedoeling geweest om aanspraken op ziekengeld voor de betrokken groep te doen vervallen. In verband hiermee is in de nota van wijziging in artikel XXXII artikel 29b van de ZW nader gewijzigd en is een overgangsbepaling met betrekking tot de wijziging van artikel 29b ZW opgenomen (artikel XI).

Artikel XXXIX

De leden van de PvdA-fractie stellen de vraag aan de orde welk arbeidsongeschiktheidsbegrip wordt gehanteerd bij de toepassing van het Pensioenreglement van de Stichting tot verzorging van de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding van het Huis van Oranje-Nassau.

Op basis van de Wet van 27 juli 1960, houdende maatregelen met betrekking tot de pensioenen van het personeel van de Koninklijke Hofhouding (Stb. 314) heeft deze stichting de uitvoering van haar pensioenreglement ondergebracht bij destijds het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP), thans de Stichting Pensioenfonds ABP. Daarbij werd voor de aanspraken op basis van het onderhavige pensioenreglement aangesloten bij de aanspraken zoals die golden voor het overheidspersoneel. Dat betekent dat het arbeidsongeschiktheidsbegrip sedert 1 augustus 1993 in het kader van de wijziging van de Algemene burgerlijke pensioenwet door middel van de Wet TBA gelijk is aan dat van de WAO. In het kader van de privatisering van het ABP per 1 januari 1996 wordt het personeel van de Koninklijke Hofhouding onder de werking van de WAO-conforme regeling gebracht. Het desbetreffende voorstel van de Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding (Kamerstukken II 1995/96, 24 813, nr. 2) is inmiddels aan uw Kamer aangeboden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave

BIJLAGE

 1996199719981999struct
1.      
Stand van zaken wetsvoorstel 22.968 invoering 1-1-1995      
AAW–13–25–38–51–250
TW–2–4–6–8–40
IOAZ47111575
ABW6121926125
Totaal–5–10–14–18–90
      
2.      
Aandeel stududerenden in wetsvoorstel 22.968      
AAW–7–13–20–27–130
TW–2–3–5–6–30
IOAZ00000
ABW5101622105
Totaal–3–6–8–11–55
      
3. (= 1. minus 2.)      
Aandeel overige categorieën in wetsvoorstel 22.968      
AAW–6–12–18–24–120
TW–1–1–2–2–10
IOAZ47111575
ABW123420
Totaal–2–4–6–7–35
 1996199719981999struct
4.      
Besparingen overige categorieën invoering maatregelen 1-1-1998      
AAW000–6–120
TW000–1–10
IOAZ000475
ABW000120
Totaal000–2–35
      
5. (= 3. minus 4.)      
Besparingsverlies uitstel maatregelen overige categorieën met drie jaren      
AAW61218180
TW11220
IOAZ–4–7–11–110
ABW–1–2–3–30
Totaal24660
      
6.      
Reeds ingeboekte besparingsverlies uitstel maatregelen overige categorieën met twee jaren (invoering per 1-1-1997)      
AAW–61212120
TW–11110
IOAZ–4–7–7–70
ABW–1–2–2–20
Totaal24440
7.     
Resterende besparingsverlies uitstel maatregelen tot 1-1-1998      
AAW00660
TW00110
IOAZ00–4–40
ABW00–1–10
Totaal00220
 1996199719981999struct
8. (= -2.)      
Besparingsverlies als gevolg van handhaven van studerenden in AAW (reeds ingeboekt)      
AAW7132027130
TW235630
IOAZ00000
ABW–5–10–16–22–105
Totaal3681155
      
9.      
Uitgaven i.v.m. opnemen studerenden in AAW op basis van nieuwe inzichten      
AAW47101345
      
10. (= 9. minus AAW-reeks uit 8.)      
Besparing AAW als gevolg van ramingsbijstelling (reeds ingeboekt) –3–6–10–14–85
      
11. (= 9.)      
Verschuiving studerenden van AAW naar Wajong op basis van nieuwe inzichten      
Wajong47101345
 1996199719981999struct
      
Totale financiële gevolgen      
12. (= 5. plus 8. plus 10.)     
Totale financiële gevolgen      
AAW1019283145
TW246830
IOAZ–4–7–11–110
ABW–6–12–19–25–105
Totaal2443-30
 1996199719981999struct
Reeds ingeboekt      
13. (= 6. plus 8. plus 10.)      
Totale financiële gevolgen      
      
AAW1019222545
TW246730
IOAZ–4–7–7–70
ABW–6–12–18–24–105
Totaal2431–30
 1996199719981999struct
Nog in te boeken      
14. (= 12. minus 13.)      
Totale financiële gevolgen      
      
AAW00660
TW00110
IOAZ00–4–40
ABW00–1–10
Totaal00210

XNoot
1

In tabel 3 valt af te lezen dat bedrijven marktsector een voordeel hebben van 0,1 mld. Dit is echter het gevolg van afrondingen.

Naar boven