Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24761 nr. 7 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24761 nr. 7 |
Ontvangen 27 september 1996
Blz. | |||
I. | Inleidende opmerkingen en nota van wijziging | 2 | |
II. | Aanmerkelijk belang | 5 | |
II.1 | Het nieuwe aanmerkelijk-belangregime | 5 | |
II.2 | Terugwerkende kracht en eerbiedigende werking | 12 | |
II.3 | Emigratie | 19 | |
II.4 | Toetsing aan Europees recht | 27 | |
II.5 | Overlijden/successie/doorschuivingsregelingen | 29 | |
II.6 | Invloed op de samenloopregeling | 31 | |
II.7 | Aanmerkelijk-belangverliezen | 32 | |
II.8 | Inkoopbepalingen | 33 | |
III. | Consumptieve rente | 33 | |
IV. | Wijzigingen in de vermogensbelasting | 46 | |
V. | Afzien van salaris, rente en huur | 50 | |
VI. | Herkapitalisatie | 55 | |
VII. | Beleggingsinstellingen | 55 | |
VIII. | Budgettaire gevolgen | 57 | |
IX. | Artikelsgewijze toelichting | 58 |
I. INLEIDENDE OPMERKINGEN EN NOTA VAN WIJZIGING
Met veel waardering heb ik kennis genomen van de voortvarende en gedegen inbreng van de diverse fracties.
Tevens verheugt het mij dat ook talrijke organisaties en personen die niet rechtstreeks bij het wetgevingsproces zijn betrokken de moeite hebben genomen om commentaar te leveren op het onderhavige wetsvoorstel. Ik wijs in dit verband op de vele artikelen die inmiddels zijn verschenen in de pers en de fiscale vakbladen, maar vooral ook op de kundige en uitgebreide schriftelijke reacties die de vaste commissie voor Financiën in het kader van dit wetsvoorstel van diverse organisaties heeft ontvangen. Van deze organisaties noem ik VNO/NCW, MKB-Nederland, de Nederlandse Vereniging van Banken, de Raad voor het Midden en Kleinbedrijf, de Koninklijke Notariële Broederschap, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs.
Ik ben alle organisaties en personen die deze moeite hebben genomen ook al daarom erkentelijk voor hun snelle reacties, omdat hun deskundige commentaren zo kunnen bijdragen aan de kwaliteit van het voorliggende wetsvoorstel. Bovendien acht ik het van belang dat bij de totstandkoming en vormgeving van wetgeving rekening wordt gehouden met de daaromtrent levende opvattingen in de maatschappij. Bij de onderwerpsgewijze beantwoording van de vragen uit het verslag in deze nota zal ik daarom – diverse fracties vragen daar ook naar – tevens ingaan op aanvullende vraagpunten en suggesties die in bedoelde reacties naar voren zijn gebracht.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn van mening dat met dit wetsvoorstel een belangrijke stap wordt gezet naar een meer evenwichtige belastingheffing over de voordelen die aandelenbezit met zich brengt en dat het wetsvoorstel een belangrijke bijdrage biedt aan het tegengaan van gekunstelde constructies welke leiden tot een aanzienlijke uitholling van de belastinggrondslag. Tevens stellen zij met genoegen vast dat in de vele commentaren die zij hebben ontvangen, gesproken wordt van een wetsvoorstel waarmee een belangrijke stap in de goede richting wordt gezet om tal van knelpunten in het bestaande regime voor inkomsten uit aandelen en winst uit aanmerkelijk belang weg te nemen of te verzachten en dat daarvoor in de plaats een helder en consequent uitgewerkt systeem komt.
De leden van de CDA-fractie hebben na lezing van het onderhavige wetsvoorstel gemengde gevoelens overgehouden. De leden van de CDA-fractie is het opgevallen dat de vele reacties op het wetsvoorstel zich met name richten op het onderdeel aanmerkelijk belang. Zij hechten er echter aan dat ook het onderdeel consumptieve rente op zorgvuldige wijze in de behandeling wordt betrokken.
De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij constateren mede op grond van de ingekomen reacties op het wetsvoorstel dat er instemming bestaat voor wat betreft de aangekondigde maatregelen die betrekking hebben op de zogenaamde verzachting van het klassieke stelsel. Zij beoordelen het als zeer positief dat hiermee de kasgeldproblematiek is opgelost. Wel constateren de leden van de VVD-fractie dat er ook kritiek is op het wetsvoorstel.
De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Gezien de ingrijpendheid van het wetsvoorstel en de kritiek op diverse onderdelen daarvan, zijn zij van mening dat bijstelling van het wetsvoorstel op een aantal punten onvermijdelijk zal zijn.
Ook de leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Wel betreuren zij de snelle behandeling van het wetsvoorstel, omdat dit de inhoudelijke discussie en bezinning daarover naar hun oordeel niet ten goede komt.
De leden van de SGP-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. De voorgestelde regeling met betrekking tot het aanmerkelijk belang en de beperking van de rente-aftrek op consumptief krediet kunnen in het algemeen hun instemming wegdragen. Wel plaatsen zij als algemene opmerking dat ook in dit wetsvoorstel een element van terugwerkende kracht is verwerkt. Zij tekenen hierbij aan dat zij tegenover het fenomeen van terugwerkende kracht van regelgeving in het algemeen een kritische houding innemen.
De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij menen dat het wetsvoorstel leidt tot meer evenwichtigheid en meer zekerheid in de belastingheffing.
Het verheugt mij dat de fracties die hebben bijgedragen aan het verslag overwegend positief staan tegenover de in het wetsvoorstel opgenomen voorstellen. Voorts constateer ik dat de kritiek op de uitwerking van een aantal onderdelen van het wetsvoorstel zich voornamelijk richt op mogelijke negatieve effecten die niet met het wetsvoorstel zijn beoogd. Gedacht moet worden aan effecten die zich kunnen voordoen bij aandeelhouders die thans nog niet maar na inwerkingtreding van het voorstel wel een aanmerkelijk belang zullen hebben, bij emigratie van een aanmerkelijk-belanghouder en bij toepassing van de samenloopregeling in de sfeer van de vermogensbelasting. Dit is voor mij reden geweest om reeds bij mijn brief van 5 september 1996 aan te kondigen dat bij deze nota naar aanleiding van het verslag een nota van wijziging zal worden gevoegd waarmee de niet-beoogde effecten van het wetsvoorstel weggenomen zullen worden. Ten overvloede merk ik op dat wetgever en mede-wetgever gezamenlijk in goed overleg zorg dragen voor wetgeving. Voorstellen en gedachten die in het verslag door de verschillende fracties zijn geopperd en die kunnen bijdragen aan de kwaliteit en doelstellingen van het wetsvoorstel zullen daarin hun uitwerking vinden. Hieronder geef ik een kort overzicht van de belangrijkste wijzigingen welke in de nota van wijziging zijn opgenomen. Daarin zijn tevens de suggesties van de diverse fracties met betrekking tot deze wijzigingen opgenomen. Voor nadere afwegingen en technische aspecten omtrent de wijzigingen verwijs ik naar de daarop betrekking hebbende onderdelen in deze nota naar aanleiding van het verslag.
Met betrekking tot aandelenpakketten die als gevolg van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een aanmerkelijk-belangpositie gaan vormen wordt de verkrijgingsprijs van de tot dat aanmerkelijk belang behorende aandelen gesteld op de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1997. Deze zogenoemde opstapregeling was overigens ook reeds opgenomen in het voorstel zoals dat voor advies naar de Raad van State is gezonden. Met deze aanpassing kom ik tegemoet aan het verzoek van de leden van diverse fracties om een opstapregeling in het wetsvoorstel op te nemen. Voor aflopende aanmerkelijke belangen wordt een specifieke opstapregeling voorgesteld.
De leden van een aantal fracties hebben voorts gesuggereerd om bij emigratie van de aanmerkelijk-belanghouder een zogenoemde conserverende aanslag op te leggen die in beginsel pas wordt ingevorderd bij daadwerkelijke vervreemding van de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen. Ik heb het wetsvoorstel overeenkomstig deze suggestie aangepast. Hierbij is onder meer bepaald dat deze conserverende aanslag na het verloop van tien jaren buiten invordering zal blijven. Ook voor het geval dat een niet-inwoner van Nederland een aanmerkelijk belang verkrijgt krachtens erfrecht, wordt voorgesteld om – in plaats van onmiddellijke afrekening – bij de erflater een conserverende aanslag op te leggen die in beginsel pas wordt ingevorderd bij daadwerkelijke vervreemding van de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen door de erfgenaam/niet-inwoner. Voor de nadere afwegingen en technische uitwerking van een en ander verwijs ik naar onderdeel II.3. van deze nota.
De leden van de fracties van de PvdA, VVD en SGP hebben aandacht gevraagd voor het geval dat in beginsel tegen 25% belastbare inkomsten uit aanmerkelijk belang ingevolge de 68%-regeling daadwerkelijk worden belast tegen 68%. De leden van de fracties van de PvdA en de VVD verwijzen in dit verband naar het voorstel van VNO-NCW en MKB-Nederland om aanmerkelijk-belanginkomsten buiten de grondslag van de samenloopregeling te houden. Overeenkomstig dit voorstel heb ik de 68%-regeling zodanig aangepast dat naar een bijzonder tarief belaste inkomsten – waaronder begrepen aanmerkelijk-belanginkomsten – en de daarover betaalde belasting voor de toepassing van de 68%-regeling buiten beschouwing blijven.
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, D66 en de SGP vragen aandacht voor de problemen die zich kunnen voordoen bij toepassing van het 25%-tarief op zogenoemde successiedividenden. Ik merk hierbij op dat in hoofdstuk IXB van de Begroting voor 1997 het voornemen is aangekondigd om te komen tot een faciliteit voor ondernemingsvermogen in de Successiewet.1 Dit voornemen wordt thans uitgewerkt. Daarom heb ik in afwachting van de realisering daarvan besloten om de huidige regeling inzake het 20%-tarief voor successiedividenden te continueren.
De leden van vrijwel alle fracties die hebben bijgedragen aan het verslag hebben gewezen op het belang van de herkapitalisatiefaciliteit voor beursgenoteerde vennootschappen. Ik kom aan dit belang tegemoet door voor beursgenoteerde vennootschappen, althans voor zover geen sprake is van een aanmerkelijk belang in een dergelijke vennootschap, de herkapitalisatiefaciliteit te handhaven.
De leden van diverse fracties hebben voorts aan de hand van verschillende voorbeelden gewezen op het belang van de huidige regeling voor beleggingsinstellingen voor niet ter beurze genoteerde vennootschappen. In dit kader hebben zij diverse suggesties gedaan om de faciliteit voor beleggingsinstellingen zodanig te verfijnen dat deze onder de voorgestelde aanmerkelijk-belangregeling ook voor niet-beursgenoteerde vennootschappen van toepassing kan blijven. Rekening houdend met deze suggesties stel ik voor om het huidige fiscale regime voor beleggingsinstellingen te continueren en om met betrekking tot een aanmerkelijk belang in een beleggingsinstelling te bepalen dat zowel de reguliere voordelen als de vervreemdingsvoordelen worden belast naar het normale tabeltarief. Voor de nadere afwegingen en de technische uitwerking omtrent deze aanpassing verwijs ik naar hoofdstuk VII van deze nota.
Nagenoeg alle fracties die hebben bijgedragen aan het verslag verzoeken om de plafondbedragen in het voorstel inzake de consumptieve rente op enigerlei wijze te indexeren. Ik stel daarom voor om ook voor deze bedragen de in de inkomstenbelasting geldende indexatiesytematiek te volgen. Daarnaast hebben de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en de RPF aandacht gevraagd voor de gevolgen van het voorstel inzake de consumptieve rente voor de aftrekbaarheid van rente die betrekking heeft op de financiering van woonschepen. Om mogelijke negatieve gevolgen in deze sfeer te voorkomen, stel ik voor om ook de als persoonlijke-verplichtingenrente aan te merken renten van schulden die verband houden met aanschaf, onderhoud en verbetering van woonschepen die door belastingplichtigen als hoofdverblijf worden gebruikt volledig in aftrek toe te laten. Voor de in dit overzicht niet vermelde kleinere aanpassingen wordt verwezen naar het vervolg van deze nota en de bijgevoegde nota van wijziging.
Met de in de nota van wijziging opgenomen aanpassingen kom ik naar mijn mening tegemoet aan de in de inbreng van de diverse fracties en de commentaren van derden gesignaleerde mogelijke negatieve effecten van het wetsvoorstel.
II.1. Het nieuwe aanmerkelijk-belangregime
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, verheugt het mij dat de gekozen opzet van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime op grote steun mag rekenen, zowel van de verschillende fracties alsmede van de verschillende organisaties en personen die schriftelijke reacties hebben gezonden aan de vaste commissie voor Financiën en de commentaren die inmiddels zijn verschenen in de fiscale vakbladen.
Het nieuwe aanmerkelijk-belangregime beoogt – ik herhaal het nog maar eens – de bestaande knelpunten weg te nemen. Het nieuwe regime moet een einde maken aan allerlei gekunstelde constructies waarbij belastingplichtigen, gebruik makend van het objectieve stelsel alsmede tariefverschillen, belastingheffing geheel of gedeeltelijk ontgaan. Naast turbo-constructies moet hierbij – dit naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie – worden gedacht aan kasgeld- en holdingconstructies, agio(oppomp)-constructies, constructies met de herkapitalisatiefaciliteit en constructies met beleggingsinstellingen.
Bij de leden van de CDA-fractie rijst de vraag of door dit wetsvoorstel nieuwe constructies worden opgeroepen. Zij vragen of het niet verstandig zou zijn om de leden van de subwerkgroep die het bij het wetsvoorstel gevoegde rapport heeft geschreven te verzoeken om aan te geven op welke punten het wetsvoorstel nieuwe constructies of risico's voor de schatkist zou kunnen oproepen. In dit verband merk ik op dat leden van de subwerkgroep nauw betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de onderhavige wetgeving in de vorm van het geven van commentaar op de in het wetsvoorstel voorgestelde bepalingen. Daarbij is tevens het aspect van de mogelijke constructiegevoeligheid van deze bepalingen aan de orde geweest.
Het nieuwe aanmerkelijk-belangregime is van toepassing op alle voordelen die met aanmerkelijk-belangaandelen worden behaald. De thans bestaande praktijk van het geforceerd reserveren van behaalde winsten zal daarmee ten einde kunnen komen. Aanmerkelijk-belanghouders zullen eerder tot uitkering van dividend overgaan dan onder het huidige stelsel.
Het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime is evenwichtig op het punt van de wijze waarop aanmerkelijk-belangvoordelen in de belastingheffing worden betrokken, maar tevens waar het de belastingheffing betreft van aandelen die niet tot een aanmerkelijk belang behoren. De voordelen die worden behaald met andere aandelen worden weliswaar belast tegen het tabeltarief, maar daar staat tegenover dat de vervreemdingsvoordelen buiten de belastingheffing blijven. Ik acht het dan ook niet logisch of wenselijk, zoals de leden van de CDA-fractie en de D66-fractie voorstellen, om in het kader van het voorliggende wetsvoorstel alle dividenden tegen een tarief van 25% in de belastingheffing te betrekken. Dit zou slechts evenwichtig zijn indien ook de vervreemdingsvoordelen ter zake van dergelijke aandelen in de belastingheffing zouden worden betrokken. Bovendien kan daarbij ook niet voorbij worden gegaan aan de wijze waarop bij voorbeeld renten in de belastingheffing worden betrokken. De onderliggende gedachte voor de vraag van deze leden zal uiteraard worden betrokken in de verkenning naar de toekomst van het belastingstelsel, zoals aangekondigd in de Miljoenennota 1997.
De leden van de VVD-fractie stellen de vraag of het mijn uitdrukkelijke bedoeling is geweest om na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel gerealiseerde waardestijgingen van vorderingen wel te belasten, maar gerealiseerde waardedalingen niet in aftrek toe te laten en of dit niet onevenwichtig is. Hierop antwoord ik dat onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime verliezen op schuldvorderingen aftrekbaar zijn, waarbij van de historische verkrijgingsprijs wordt uitgegaan. Uitgaande van de historische verkrijgingsprijs worden de eventuele voordelen (verliezen vallen daar ook onder) op dergelijke schuldvorderingen tot de winst uit aanmerkelijk belang gerekend. In beide gevallen geldt het voorgestelde aanmerkelijk-belangtarief. Dat is evenwichtig en in het algemeen voor de aanmerkelijk-belanghouders zeker niet ongunstig.
De mening van de leden van de VVD-fractie dat de invoering van de 5%-grens een verdergaande stap in de richting van een vermogenswinstbelasting is, deel ik niet. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, brengt de invoering van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime met zich mee dat een nieuwe afbakening moet plaatsvinden tussen aandeelhouders die wel en aandeelhouders die niet onder dit nieuwe regime vallen. Het gaat daarbij om een heroriëntatie op het onderscheid tussen beleggen en ondernemen. Ik hecht eraan te benadrukken dat deze heroriëntatie uitdrukkelijk geen eerste stap is in de richting van een vermogenswinstbelasting.
De leden van de fractie van de PvdA doen de suggestie om te komen tot een hoger tarief van bijvoorbeeld 30% waarbij dit tarief ook wordt toegepast over het aanmerkelijk-belanginkomen dat in de eerste schijf valt.
In de memorie van toelichting heb ik uiteengezet om welke redenen een tarief van 25% als evenwichtig kan worden beschouwd. Daarbij is onder meer aangegeven dat dit tarief niet langer een belemmering mag vormen voor de aanmerkelijk-belanghouder om zich de winsten van de vennootschap te doen uitkeren en voorts dat dit tarief in samenhang moet worden bezien met het tarief van de vennootschapsbelasting. Uit de ontvangen reacties is mij gebleken dat het voorgestelde tarief van 25% in het algemeen – gelet op de daarmee beoogde doelstellingen – als evenwichtig wordt ervaren. Daarbij merk ik nog op dat een uitbreiding van de grondslag waarover het 25%-tarief wordt toegepast tot aanmerkelijk-belanginkomen dat binnen de eerste schijf valt, niet past in de systematiek die wordt gevolgd voor de naar een bijzonder tarief belaste inkomsten. In alle gevallen wordt het bijzondere tarief immers slechts toegepast op het gedeelte van de belastbare som dat de eerste schijf van het tabeltarief te boven gaat. Tevens wordt voorkomen dat een en ander ten koste zou gaan van de opbrengst van de premieheffing volksverzekeringen.
De door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag of met een tarief van 25% alsnog wordt toegegeven aan kasgeldconstructies – waarbij werd gestreefd naar een tarief van 20% (of 0% ingeval geen sprake was van een aanmerkelijk belang), maar waarbij volgens de jurisprudentie in een groot aantal gevallen het tarief van 45% van toepassing werd verklaard – beantwoord ik ontkennend. Het vaste tarief van 25% voor zowel de reguliere als de vervreemdingsvoordelen hangt uitsluitend samen met de wens om tot een evenwichtig systeem te komen.
De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de suggestie van prof. Van Dijck om tot een nadere verfijning van de regeling voor het aanmerkelijk belang te komen om te waarborgen dat daadwerkelijk vennootschapbelasting is geheven alvorens de heffing van 25% aan de orde kan komen.
Als uitgangspunt van het voorgestelde stelsel geldt inderdaad het feit dat vennootschapsbelasting is geheven alvorens de heffing van 25% aan de orde kan komen. Constructies die er op gericht zijn dit uitgangspunt te ondergraven, zijn dan ook in strijd met doel en strekking van dit stelsel. Dat wil niet zeggen dat er geen sprake kan zijn van situaties waarin de veronderstelde vennootschapsbelastingdruk is gemitigeerd. Het is naar mijn mening niet goed mogelijk om een matiging of een vrijstelling van vennootschapsbelasting te laten doorwerken naar het tarief waartegen de voordelen uit aanmerkelijk belang worden belast. In een aantal situaties acht ik een dergelijk doorwerking niet wenselijk. Ik denk in dit verband bij voorbeeld aan de situatie waarin de inkomsten uit het buitenland afkomstig zijn en aldaar aan winstbelasting zijn onderworpen. Het aanbrengen van verfijningen in de andere door prof. Van Dijck concreet genoemde situaties zou een complexe regelgeving vergen voor een, naar het zich thans laat aanzien, vrij gering praktisch belang.
Volgens de hoofdregel van het voorgestelde artikel 20a, derde lid, wordt een aanmerkelijk belang aanwezig geacht indien de belastingplichtige, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot en hun bloed- en aanverwanten in de rechte lijn, voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat alleen moet worden gelet op de aandelen van de belastingplichtige en zijn echtgenoot of partner. Gezien de wens om te komen tot een verdergaande individualisering van de belastingheffing stellen de leden van de VVD-fractie de vraag of het aandelenbezit van echtgenoot, ongehuwde partner, (klein)kinderen en ouders wel dient mee te tellen. De leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie op het voorstel van het MKB het wetsvoorstel zodanig aan te passen dat er in de nieuwe situatie slechts sprake is van een aanmerkelijk belang als men zelf ten minste 5% van de aandelen heeft.
Naar aanleiding van de meest vergaande vraag van de VVD-fractie naar een beoordeling per belastingplichtige merk ik op dat daarvoor bij gehuwden in de wettelijke systematiek van de inkomstenbelasting geen plaats is. Inkomsten uit aandelen en winst uit aanmerkelijk belang worden niet gerekend tot het persoonlijke inkomen als omschreven in artikel 5, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Deze inkomensbestanddelen (en dat geldt ook voor de winst uit aanmerkelijk belang volgens het voorgestelde regime) worden toegerekend aan de echtgenoot met het hoogste persoonlijke inkomen. Daarmee is het in overeenstemming de vraag of er sprake is van een aanmerkelijk belang per echtpaar te beantwoorden. Dat is ook geen bezwaar omdat een echtpaar vermogensrechtelijk in de regel als een economische eenheid kan worden gezien. Bovendien moet worden voorkomen dat het aanmerkelijk-belangregime binnen het huwelijk gedeeltelijk kan worden ontgaan door plaatsing van net geen 5% van de aandelen bij de echtgenoot.
Onder het huidige aanmerkelijk-belangregime wordt het als onbevredigend ervaren dat gehuwde belastingplichtigen eerder een aanmerkelijk belang kunnen hebben dan ongehuwd samenwonende belastingplichtigen. Dat is de reden om ook de partner in de familiegroep op te nemen.
Een beperking van de familiegroep tot de belastingplichtige en zijn echtgenoot (of partner) zou als bezwaar hebben dat de regeling gedeeltelijk zou kunnen worden ontgaan door een opzet waarbij bijvoorbeeld elk kind net geen 5% van de aandelen van een vennootschap verkrijgt. Naar aanleiding van de gestelde vragen heb ik dit element nogmaals gewogen tegen de daartegenover staande uitvoeringslast. Ik blijf echter van mening dat de praktische bezwaren niet te groot zijn. De regeling is vooral preventief bedoeld. Aangezien de van belang zijnde gegevens bij besloten vennootschappen – waar het bij de aanmerkelijk-belangregeling praktisch altijd om gaat – bekend zijn, verwacht ik geen grote uitvoeringsproblemen.
De leden van de CDA-fractie stellen nog vragen over belangen van 5% in beursvennootschappen. Dat komt echter sporadisch voor, terwijl in een dergelijk geval de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen van toepassing is. Dat leden van een familiegroep als hier bedoeld gezamenlijk een belang van 5% in een beursvennootschap hebben, is eveneens uitzonderlijk. Ik meen ervan te mogen uitgaan dat zulks in de desbetreffende familiekring bekend is.
Overigens wijs ik er nog op dat de familiegroep in artikel 20a, vijfde lid, ook nodig is. Anders zou de bestrijding van turbo-vennootschappen aan kracht gaan verliezen, omdat de regeling dan zou kunnen worden ontgaan door turbo-aandelen en turbo-vorderingen bij verschillende leden van de familiegroep onder te brengen.
De leden van de VVD-fractie vragen om de aanverwantschap van de familie van de ex-echtgenoot na echtscheiding te laten vervallen. Ik deel de mening van deze leden dat het niet voor de hand ligt deze aanverwanten na een echtscheiding nog langer in aanmerking te nemen als een onderdeel van de familiegroep. In bijgaande nota van wijziging wordt hierin voorzien.
Naar aanleiding van door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen merk ik nog op dat op grond van een – beperkte – steekproef binnen de Belastingdienst geraamd wordt dat het aantal aanmerkelijk-belanghouders onder de voorgestelde regeling met ongeveer 10% zal toenemen.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het begrip «soortaandelen» niet zou kunnen vervallen. De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de vereniging VNO/NCW van mening is dat de soortbenadering zou kunnen vervallen, waardoor het nieuwe aanmerkelijk-belangregime aan eenvoud zou winnen, en vragen of ik deze mening deel. Ondanks de aangevoerde argumenten is dat niet het geval. Naar mijn mening moet een soortbenadering blijven bestaan omdat anders manipulaties worden uitgelokt. In de memorie van toelichting heb ik het voorbeeld genoemd van een turbo-vennootschap met een aandelenkapitaal van f 40 000 en een waardeloos geworden schuldvordering van nominaal f 500 000. Bij het ontbreken van een soortbenadering zou de aanmerkelijk-belangpositie kunnen worden ontgaan, bijvoorbeeld door de aandelen om te vormen in f 1000 gewone aandelen en f 39 000 cumulatief preferente aandelen, waarna de gewone aandelen en de vordering worden verkocht aan een belastingplichtige die de vordering onbelast wil laten vollopen. De praktijk leert dat belastingplichtigen en hun adviseurs al dan niet met behulp van gekunstelde constructies snel inspelen op ontgaansmogelijkheden. Deze worden met de soortbenadering voorkomen. Naar mijn mening is de soortbenadering dan ook noodzakelijk, ook al is het vanuit de gewenste eenvoud bezien jammer dat de wettekst daardoor wordt gecompliceerd. Overigens is de voorgestelde soortbenadering eenvoudiger dan de thans geldende.
Mijn aandacht is gevraagd voor werknemers, verzekerd ingevolge de werknemersverzekeringen, die in dienstbetrekking werkzaam zijn bij een vennootschap en soortaandelen in deze vennootschap hebben verkregen in het kader van een premiespaarregeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de loonbelasting 1964 of een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, van die wet. Het met de desbetreffende regelingen bedoelde effect zou bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden verkleind doordat deze soortaandelen onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime zouden komen te vallen. In de bijgevoegde nota van wijziging stel ik een delegatiebevoegdheid voor om bij ministeriële regeling dit ongewenste gevolg te voorkomen. Hierbij heb ik in overweging genomen dat de soortbenadering is opgenomen om manipulaties te voorkomen.
De leden van de GPV-fractie vragen of de koopoptie op aandelen alleen tot het aanmerkelijk belang wordt gerekend als de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in de vennootschap heeft of dat dit alleen geldt als er na verzilvering van de optie sprake is van een aanmerkelijk belang.
Ik merk hierover op dat koopopties uitsluitend tot een aanmerkelijk belang worden gerekend indien de belastingplichtige zelf een aanmerkelijk belang heeft (artikel 20a, vierde lid, tweede volzin) of indien een lid van de familiegroep een aanmerkelijk belang heeft (artikel 20a, vijfde lid, tweede volzin). Indien deze bepalingen niet van toepassing zijn en de belastingplichtige een koopoptie op 5% van de aandelen heeft, wordt een dergelijke koopoptie dus niet tot een aanmerkelijk belang gerekend en zal de vervreemding aan een derde van een dergelijke optie niet tot winst uit aanmerkelijk belang leiden. Ingeval een dergelijke optie wordt uitgeoefend, verkrijgt de belastingplichtige aandelen in de vennootschap. Of dan sprake is van een aanmerkelijk belang wordt beoordeeld volgens de normale regels van artikel 20a, derde lid. Mocht blijken dat op dit punt constructies worden bedacht, dan zal ter zake zeker een reactie volgen.
De leden van de fracties van de PvdA en de VVD vragen naar het effect van het wetsvoorstel op de bereidheid om, bijvoorbeeld via de «Tante Agaath»-regeling, te investeren in startende ondernemingen. De «Tante Agaath»-regeling – zo kan ik deze leden antwoorden – biedt een faciliteit aan particuliere investeerders die achtergestelde leningen verschaffen aan startende ondernemers. De regeling is niet van toepassing op de particuliere investeerder die eigen vermogen verschaft. Het wetsvoorstel heeft dan ook geen invloed op de directe kapitaalverschaffing door particuliere investeerders via de «Tante Agaath»-regeling.
Het wetsvoorstel is uiteraard wel van invloed op de positie van de particuliere investeerder die deelneemt in het aandelenkapitaal van een startende onderneming. Door het verlagen van het bezitscriterium zal deze investeerder eerder in een aanmerkelijk-belangpositie geraken. Dit houdt tevens in dat reeds bij belangen vanaf 5% in het aandelenkapitaal van een startende onderneming de mogelijkheid bestaat om eventuele aanmerkelijk-belangverliezen te verrekenen. Een vergelijkbare faciliteit wordt ook onder de «Tante Agaath»-regeling geboden waar verliezen op achtergestelde leningen tot een bepaald maximum ten laste van het inkomen van de geldverstrekker mogen worden gebracht.
Daarnaast is het mogelijk om de financiering van startende ondernemers door middel van aandelenkapitaal te laten lopen via een rechtspersoon van de financier waardoor de opbrengsten van de participaties onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Niettemin ben ik bereid om de door deze leden gesignaleerde mogelijke problematiek inzake de financiering van startende ondernemers nader te onderzoeken. Ik zal deze problematiek betrekken bij het onderzoek dat ik naar aanleiding van een motie van mevrouw De Vries c.s. (Handelingen II 1995/96, 24 423, nr. 9) heb toegezegd over de positie van startende ondernemers en dat thans wordt uitgevoerd.
Ingeval een schuld is aangegaan in verband met de financiering van aandelen of winstbewijzen welke tot een aanmerkelijk belang behoren, komt de rente volgens het wetsvoorstel in mindering op de winst uit aanmerkelijk belang (artikel 20a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 1964). Deze rente is dan dus aftrekbaar tegen het voorgestelde aanmerkelijk-belangtarief van 25%.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat dit betreft om een nadere uitleg. De leden van de VVD-fractie geven mij in overweging aftrek van financieringskosten ook in de toekomst tegen het progressieve tarief mogelijk te maken. Naar de mening van deze leden zal de financieringslast van bedrijfsovernames door het voorstel aanmerkelijk worden verzwaard. Deze leden wijzen ook op de omstandigheid dat de rente bij de verkoper van het aanmerkelijk belang, ingeval de koopsom rentedragend is schuldig gebleven, progressief zal worden belast. De leden van de D66-fractie vragen eveneens hiervoor de aandacht. Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op.
Voor de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen en winstbewijzen wordt een afzonderlijke inkomstencategorie in de Wet IB 1964 voorgesteld, met een vast tarief van 25%. De daarop betrekking hebbende voordelen worden derhalve tegen een tarief van 25% in de belastingheffing betrokken. Het ligt dan ook voor de hand dat de daarop betrekking hebbende kosten ook tegen dat tarief in aanmerking worden genomen; financieringskosten nemen daarbij geen andere positie in dan andere kosten. Een benadering waarbij deze kosten tegen het hogere tabeltarief in aftrek zouden komen, past niet in deze opzet. Bovendien moet worden voorkomen dat een aanmerkelijk-belanghouder, die over de top van zijn inkomen 60% inkomstenbelasting betaalt, om fiscale redenen in privé een geldlening opneemt om de daarmee verkregen opbrengst te storten in de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Voor de inkomstenbelasting staat dan tegenover een rente-aftrek tegen het tarief van 60% een heffing wegens winst uit aanmerkelijk belang van 25%. En dat kan hier toch niet de bedoeling zijn. Ook ten opzichte van andere delen van het inkomen leidt die benadering tot ongelijkheid.
Uiteraard is het niet mijn bedoeling dat bedrijfsovernames en bedrijfsopvolgingen door de voorgestelde aanmerkelijk-belangregeling worden bemoeilijkt. Bij bedrijfsovernames wordt doorgaans de figuur van de procuratiehoudervennootschap gebruikt. Deze vennootschap gaat de schuld aan voor de verwerving van de aandelen en kan die schuld aflossen met dividenden uit de overgenomen vennootschap. De verschuldigde rente kan in de regel binnen fiscale eenheid (de procuratiehoudervennootschap wordt de moedermaatschappij van de overgenomen vennootschap) in mindering worden gebracht. In geval van bedrijfsopvolging kan veelal gebruik worden gemaakt van het huidige artikel 40a van de Wet IB 1964, welke bepaling wordt overgenomen in het voorgestelde artikel 20g van de Wet IB 1964. Het gebruik van deze vormen van bedrijfsovernames en bedrijfsopvolgingen wordt in het wetsvoorstel niet bemoeilijkt. In het wetsvoorstel wordt bovendien tegemoet gekomen aan de situatie dat door de aanmerkelijk-belanghouder een verlies uit borgtocht wordt geleden wegens schulden die door de procuratiehouder-vennootschap zijn aangegaan. Een verlies uit borgtocht is thans in de regel niet aftrekbaar, terwijl onder het voorgestelde regime sprake is van een verlies uit aanmerkelijk belang.
De door de leden van de fracties van D66 en VVD genoemde omstandigheid dat de ontvangen rente bij de verkoper van het aanmerkelijk belang, ingeval de koopsom is schuldig gebleven, naar het tarief van de tabel is belast, rechtvaardigt geen inbreuk op het uitgangspunt van het voorgestelde stelsel. Het uitgangspunt van het stelsel is niet dat hetgeen dat bij de een is belast ook bij de ander aftrekbaar moet zijn; hetgeen deze leden naar ik aanneem onderschrijven. De inkomstenbelasting wordt nu eenmaal per belastingplichtige geheven, uiteraard rekening houdend met diens omstandigheden, in dit geval een aanmerkelijk-belangpositie.
Het vorenstaande neemt niet weg dat ik in het belang van de continuïteit van ondernemingen de mogelijkheid van rente-aftrek tegen tabeltarief wil handhaven ingeval sprake is van een reële bedrijfsovername. Het moet daarbij gaan om een schuld die vanuit de belastingplichtige gezien noodzakelijk was voor de financiering van de aankoop van een derde van een aanmerkelijk belang in een vennootschap welke een materiële onderneming exploiteert en dat ook blijft doen. Ik stel voor in artikel 20b een delegatiebepaling op te nemen, op grond waarvan een en ander bij ministeriële regeling wordt uitgewerkt. Daarbij moet er voor worden gezorgd dat de regeling bij reële bedrijfsovernames goed werkt, zonder dat oneigenlijk gebruik wordt uitgelokt.
Ik stel voorts een bijzondere regeling voor met betrekking tot de situatie dat aanmerkelijk-belangaandelen na overlijden worden toegescheiden aan de langstlevende echtgenoot, onder schuldigerkenning wegens overbedeling aan de kinderen waarbij een enkelvoudige rente is verschuldigd die pas opeisbaar is als de langstlevende ouder is overleden. Bij overlijden van de langstlevende wordt die rente dan via verrekening bij de kinderen in aanmerking genomen. Als erfgenaam is het kind dan aan zichzelf rente verschuldigd, zodat hetzelfde rentebedrag als bate en als aftrekpost in de aangifte van het kind moet worden opgenomen. Zonder bijzondere regeling zou bij dezelfde belastingplichtige de rente-bate belast zijn naar het tabeltarief en de rente-aftrekpost aftrekbaar zijn tegen het aanmerkelijk-belangtarief. Dit resultaat acht ik niet bevredigend. Ter zake is artikel 20b bij nota van wijziging aangevuld. Ik verwijs verder naar de toelichting op die nota.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de gevolgen van de vestiging van een niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik of de vervreemding van claims, voor de eigenaar van de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen. De eigenaar die een dergelijk niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik vestigt, vervreemdt een deel van de in de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen besloten rechten. Een dergelijke vervreemding leidt tot winst uit aanmerkelijk belang. Het voordeel wordt gesteld op de vervreemdingsprijs minus een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs van het volledige aandeel, winstbewijs of schuldvordering.
In dit kader vragen voornoemde leden tevens wat wordt verstaan onder tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 20a, achtste lid, onderdeel c. Voor de definitie van het begrip tijdelijke gerechtigdheid wordt verwezen naar artikel 25, vijftiende lid, van de Wet IB 1964. Volgens deze bepaling is van een tijdelijke gerechtigdheid sprake ingeval die gerechtigdheid niet uitsluitend eindigt bij overlijden of waarbij de persoon van wiens leven de gerechtigdheid afhankelijk is ten tijde van het ontstaan ervan reeds de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt.
Ingeval een schuldvordering bij de inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging tot een aanmerkelijk belang gaat behoren, behoort te gelegener tijd het eventuele verschil tussen de (historische) verkrijgingsprijs en de overdrachtsprijs tot de winst uit aanmerkelijk belang van de belastingplichtige. De leden van de PvdA-fractie vragen om een beoordeling van de suggestie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) om een waardestijging alleen te belasten voor zover er in het verleden een waardedaling heeft plaatsgevonden die ten laste van in Nederland belastbare winst is gebracht.
Ik stel voorop dat de inkomstenbelasting een subjectieve belasting is. De in het wetsvoorstel opgenomen wijziging is daarmee in overeenstemming. Er wordt aangesloten bij het voordeel dat de belastingplichtige daadwerkelijk heeft behaald. Dat staat los van de daaraan voorafgaande behandeling van deze schuldvordering in de winstsfeer. In verband hiermee zie ik geen aanleiding de suggestie van de NOB over te nemen. Ook uit praktisch oogpunt heb ik overigens bezwaren tegen de suggestie van de NOB. In sommige gevallen zou het nodig zijn een onderzoek in te stellen naar de aangiften van de voorgaande eigenaar van de schuldvordering en dat levert evident problemen op.
Belastingplicht buitenlandse lichamen
De leden van de fracties van de VVD en D66 wijzen erop dat het verlagen van de bezitseis voor het aanmerkelijk belang gevolgen kan hebben voor buitenlands belastingplichtige lichamen. Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 kunnen voordelen ter zake van een aanmerkelijk belang tot het binnenlandse inkomen van een buitenlands belastingplichtig lichaam worden gerekend. Deze bepaling vindt slechts toepassing indien een buitenlands belastingplichtig lichaam aandelen houdt in een in Nederland gevestigde vennootschap en de aandelen niet tot het ondernemingsvermogen van het lichaam behoren. Met name in situaties waarin het buitenlands belastingplichtige lichaam is gevestigd in een land waarmee Nederland geen verdragsrelatie heeft, zal de verlaging van de bezitseis tot 5% tot een uitbreiding van het Nederlandse heffingsrecht leiden. Deze leden menen dat een dergelijke uitbreiding ongewenste gevolgen zou kunnen hebben voor het Nederlandse vestigingsklimaat.
Ik kan deze leden antwoorden dat ik naar aanleiding van de over dit onderwerp verschenen literatuur heb laten nagaan of een inperking van artikel 17, derde lid, wenselijk zou zijn. Op grond van een aantal argumenten heb ik van een dergelijke inperking afgezien. Zo kunnen buitenlands belastingplichtige vennootschappen, mede vanwege de deelnemingsvrijstelling slechts zelden ter zake van aanmerkelijk-belangvoordelen in Nederland in de heffing van vennootschapsbelasting worden betrokken. Een aanmerkelijk belang in een Nederlands lichaam wordt vrijwel altijd tot het ondernemingsvermogen van de buitenlandse vennootschap gerekend, doorgaans ook indien de aandelen worden gehouden door een buitenlandse tussenholding. In de praktijk blijkt een heffing van vennootschapsbelasting over aanmerkelijk-belangvoordelen zich dan ook slechts in uitzonderingsgevallen voor te doen. Naar mijn mening behoeft dan ook niet te worden gevreesd voor eventuele nadelige effecten van een verlaging van de bezitseis.
Aandelen die worden gehouden door buitenlandse stichtingen, trusts of beleggingsfondsen, zullen veelal niet tot een ondernemingsvermogen behoren. In die situatie is in beginsel eerder een heffing van vennootschapsbelasting ter zake van voordelen uit aanmerkelijk belang denkbaar. Een inperking van de reikwijdte van artikel 17, derde lid, zou in deze sfeer onbedoelde mogelijkheden bieden tot het ontgaan van de belastingheffing over aanmerkelijk-belangvoordelen. Zo zou een buitenlands natuurlijk persoon zijn aanmerkelijk belang in een Nederlandse vennootschap kunnen inbrengen in een in het buitenland gevestigd lichaam waar de aandelen niet tot het ondernemingsvermogen behoren. De waardestijging die zich na de inbreng voordoet, zou na een inperking van artikel 17, derde lid, buiten het bereik van de Nederlandse belastingheffing komen. Met name bij vestiging van het lichaam in een tax haven, zou dit tot belastingbesparing kunnen leiden.
Nu men in reële situaties niet aanloopt tegen artikel 17, derde lid, kies ik ervoor deze bepaling te handhaven.
II.2. Terugwerkende kracht en eerbiedigende werking
Alle fracties die inbreng hebben geleverd, hebben opmerkingen gemaakt over het verlenen van een zogenoemde opstapregeling voor aandelenpakketten die onder het huidige regime niet tot een aanmerkelijk belang behoren, maar onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime daar wel toe gaan behoren. Zij zijn niet overtuigd van de door de Raad van State geuite bezwaren tegen een dergelijke opstapregeling en pleiten voor het alsnog opnemen van een opstapregeling zoals die in het oorspronkelijke wetsvoorstel was opgenomen. De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie merken hierbij op dat aan de bezwaren van de Raad van State kan worden tegemoet gekomen door de opstapregeling uitsluitend te laten gelden voor vervreemding aan derden. De leden van de GPV-fractie stellen in dit kader voor uit te gaan van de waarde van de aandelen per 1 januari 1994.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel dat voor advies aan de Raad van State was voorgelegd, was voorzien in een opstapregeling voor aandelen en winstbewijzen die als gevolg van de invoering van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime, zouden gaan behoren tot een aanmerkelijk belang en die onder het huidige aanmerkelijk-belangregime daar niet toe behoren. De Raad van State heeft daarop ernstige bedenkingen geuit tegen een dergelijke opstapregeling. Naar het oordeel van de Raad zou met een dergelijke regeling een fiscale claim die op winstreserves bij dergelijke aandelen rust, worden prijsgegeven. De reacties van de verschillende fracties zijn voor mij aanleiding geweest om de afweging tussen enerzijds het bewaren van de fiscale claim op de winstreserves en anderzijds het beginsel van rechtszekerheid voor belastingplichtigen, in heroverweging te nemen. Ik heb besloten om op dit punt terug te keren naar de oorspronkelijke opzet van het wetsvoorstel. In bijgaande nota van wijziging is de oorspronkelijke opstapregeling opgenomen. Hierbij is geen beperking aangebracht tot vervreemdingen aan derden, omdat een dergelijke benadering de regeling zou compliceren en daarmee minder inzichtelijk zou maken. De suggestie van de GPV-fractie heb ik niet overgenomen, vanwege de aan een datum uit het verleden verbonden bezwaren. Overigens verwacht ik niet dat de opstapregeling voor de uitvoeringssfeer op grote problemen zal stuiten. De verkrijgingsprijs van de aandelen kan ingevolge artikel 20i bij beschikking worden vastgesteld; veelal zal dit na indiening van de aangifte inkomstenbelasting/vermogensbelasting 1996/1997 plaatsvinden.
De leden van de CDA-, VVD- en D66-fracties verzoeken om voor aandelen die thans reeds tot een aanmerkelijk belang behoren, een compartimentering aan te brengen voor toekomstige vervreemdingsvoordelen waarbij de waarde-aangroei tot 1 januari 1997 nog tegen een tarief van 20% wordt belast en de waarde-aangroei na die datum tegen een tarief van 25%. Allereerst merk ik op dat tariefwijzigingen altijd met onmiddellijke ingang in werking treden; er wordt geen onderscheid gemaakt naar de herkomst van de belastbare inkomsten. Slechts het belastbare moment is van belang. Dit geldt niet alleen bij tariefstijgingen, maar ook bij tariefdalingen. Het voorgestelde aanmerkelijk-belangtarief dient voorts niet gezien te worden als een tariefsverhoging die op zichzelf staat. Dit is een essentieel onderdeel binnen het nieuwe aanmerkelijk-belangregime, waarbij alle voordelen voortaan tegen hetzelfde tarief in de belastingheffing worden betrokken. Aanmerkelijk-belanghouders kunnen de winstreserves via jaarlijkse winstuitkeringen realiseren tegen hetzelfde tarief als waartegen toekomstige vervreemdingsvoordelen in aanmerking worden genomen. Gekunstelde holding- en kasgeldconstructies zullen tot het verleden gaan behoren omdat een evenwichtig systeem is ontwikkeld. Aanmerkelijk-belanghouders behoeven derhalve niet meer te wachten op daadwerkelijke vervreemding aan derden alvorens zij de winstreserves kunnen realiseren. Dergelijke dividenduitkeringen, waarvan de verwachting is dat zij onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime vaker zullen voorkomen, worden derhalve belast tegen een lager tarief dan thans het geval is. Een compartimentering zoals door de genoemde fracties is geopperd, zou derhalve tevens moeten inhouden dat ook dergelijke dividenduitkeringen nog worden belast tegen het oude tarief, in casu het tabeltarief. Los van het feit dat een dergelijke compartimentering uitvoeringstechnisch zeer gecompliceerd zou zijn (denk bij voorbeeld aan de situaties waarin na de invoering van de regeling in een jaar door het lichaam verliezen worden geleden en in een later jaar weer winst wordt gemaakt en dividend wordt uitgekeerd), zou een dergelijk systeem bij reeds bestaande vennootschappen juist belemmerend werken voor dividenduitkeringen terwijl het nieuwe aanmerkelijk-belangregime juist beoogt belemmeringen op dit punt weg te nemen.
De leden van de VVD-fractie hebben tevens aandacht gevraagd voor belastingplichtigen die thans een aflopend aanmerkelijk belang bezitten. Zij menen dat in dergelijke gevallen een overgangsregeling op haar plaats is, waarbij vervreemdingen na de vijfjaarsperiode buiten de belastingheffing dienen te blijven en dat bij vervreemdingen binnen de vijfjaarsperiode de belastingheffing beperkt dient te blijven tot de waarde-aangroei tot 1 januari 1997. Allereerst merk ik op dat onder het huidige aanmerkelijk-belangregime een aflopend aanmerkelijk belang behandeld wordt als een volwaardig aanmerkelijk belang. Er is derhalve geen sprake van een beperking van het in aanmerking te nemen bedrag. Na invoering van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime dient een onderscheid te worden gemaakt tussen situaties waarbij de belastingplichtige volgens de nieuwe regels ook een aanmerkelijk belang heeft en situaties waarin hij dat niet heeft. Voor de laatste categorie is in artikel XII, eerste lid, van het wetsvoorstel geregeld dat tot het einde van de vijfjaarsperiode het oude regime nog blijft gelden. Een vervreemding na de vijfjaarsperiode zal niet tot belastingheffing leiden. In bijgaande nota van wijziging is deze bepaling aangevuld als gevolg waarvan tevens het oude aanmerkelijk-belangtarief van 20% van toepassing blijft.
Voor de eerste categorie heb ik in navolging van de opstapregeling bij aandelen en winstbewijzen die vóór 1 januari 1997 niet tot een aanmerkelijk belang behoren, eveneens een opstapregeling ingevoerd. Deze opstapregeling geldt echter niet indien in de resterende tijd van de vijfjaarsperiode de aandelen of winstbewijzen worden vervreemd. Het verlenen van een opstapregeling die direct zou ingaan, zou inhouden dat de aanmerkelijk-belanghouder direct na 1 januari 1997 zijn pakket aandelen of winstbewijzen zonder belastingheffing zou kunnen verkopen, hetgeen hem in een gunstiger positie zou brengen dan onder het huidige aanmerkelijk-belangregime. Een direct ingaande opstapregeling zou bovendien een ongelijke behandeling inhouden ten opzichte van aflopende aanmerkelijk-belanghouders die minder dan 5% van het geplaatste aandelenkapitaal hebben. Deze opstapregeling geldt overigens alleen voor de al op 4 juni 1996 bestaande aflopende aanmerkelijke belangen. Anders zouden belastingplichtigen (met name bij kasgeldvennootschappen) van deze opstapregeling kunnen profiteren door nog voor de inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging een dusdanig gedeelte van hun aandelen te verkopen dat een aflopend aanmerkelijk belang ontstaat. Voor het overblijvende gedeelte zou de heffing wegens winst uit aanmerkelijk belang worden ontgaan. Een zodanig oneigenlijk gebruik van de opstapregeling kan natuurlijk niet worden toegelaten.
Voor de nadere uitwerking van de opstapregeling wordt verwezen naar de nota van wijziging.
Deze opstapregeling geldt overigens alleen voor de al op 4 juni 1996 bestaande aflopende aanmerkelijke belangen. Anders zouden belastingplichtigen (met name bij kasgeldvennootschappen) van deze opstapregeling kunnen profiteren door voor de inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging een dusdanig gedeelte van hun aandelen te verkopen dat een aflopend aanmerkelijk belang ontstaat. Voor het overblijvende gedeelte zou de heffing wegens winst uit aanmerkelijk belang worden ontgaan. Een zodanig oneigenlijk gebruik van de opstapregeling kan natuurlijk niet worden toegelaten.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de noodzaak dat de «turboproblematiek» aan te pakken. De wijze waarop dit in het wetsvoorstel is gebeurd, roept bij deze leden echter vragen op. De leden van de D66-fractie onderschrijven de doelstelling dat ongewenste anticipatie op de nieuwe wetgeving door belastingplichtigen met turbo-aandelen en turbo-vorderingen moet worden voorkomen. Deze leden vragen zich echter af of de terugwerkende kracht niet beperkt zou moeten blijven tot de echte «turbo-gevallen».
De leden van de GPV-fractie merken op dat zij zich kunnen voorstellen dat bij turbo-constructies voor terugwerkende kracht gekozen wordt.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe het wijzigen van de wet bij persbericht zich verhoudt ten opzichte van het antwoord op de vragen die hierover zijn gesteld door het lid Reitsma op 23 januari 1996. Ik breng in herinnering dat de vragen van de heer Reitsma betrekking hebben op destijds in de pers verschenen geruchten dat op korte termijn bij persbericht zou worden aangekondigd dat het aanmerkelijk-belangtarief met onmiddellijke ingang voor alle gevallen zou worden verhoogd naar 25 of 30%. Ik heb hierop geantwoord dat deze geruchten over maatregelen bij persbericht onjuist zijn. De met betrekking tot dit wetsvoorstel gevolgde procedure is hiermee niet in strijd.
Wat betreft het onderhavige wetsvoorstel hebben alleen de maatregelen voor de bestrijding van turboconstructies terugwerkende kracht tot de dag van indiening van dit wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. De keuze om voor dit geval tot terugwerkende kracht te besluiten is in overeenstemming met de criteria die ik heb geschetst in de notitie inzake terugwerkende kracht en eerbiedigende werking (Tweede Kamer 1995/96, nr. 24 677, nr. 5, bijlage). Wat de toetsing aan deze criteria betreft – de leden van de SGP-fractie vragen hiernaar – kan immers worden gesteld dat het gaat om maatregelen die oneigenlijk gebruik beogen tegen te gaan, terwijl in het onderhavige geval voorts rekening moet worden gehouden met het zogenoemde aankondigingseffect. Wat betreft het tijdselement is de dag van indiening bij de Tweede Kamer naar mijn mening aanvaardbaar, omdat het voornemen om in de turbosfeer een wettelijke maatregel te treffen al sinds enige jaren bekend mag worden verondersteld (vergelijk bij voorbeeld Bouwstenennotitie, bijlage 15, juli 1994). Daarbij komt dat zoals ik al in de memorie van toelichting heb opgemerkt, ook vanuit de Tweede Kamer op een regeling is aangedrongen.
De leden van de VVD-fractie vragen mij te reageren op een aantal conclusies van dr. Kavelaars in het Weekblad fiscaal recht van 11 juli 1996. Dr. Kavelaars zet vraagtekens bij de voorgestelde oplossing in de sfeer van de aanmerkelijk-belangregeling. De turboproblematiek is volgens hem niet ten principale opgelost, omdat dan de sfeerovergang gerepareerd had moeten worden. Nu is zijns inziens een onevenwichtigheid ontstaan omdat een verlies niet aftrekbaar kan zijn, terwijl de winst wel is belast. Er vindt verder volgens schrijver een ongelijke behandeling plaats tussen aanmerkelijk-belanghouders en niet-aanmerkelijk-belanghouders, waarvoor volgens hem een onvoldoende rechtvaardiging wordt aangegeven.
Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op. De eigenlijke turbo-problematiek doet zich voor bij aanmerkelijk-belanghouders. Door de turbo-constructie wordt de inkomstenbelastingclaim op de binnen de sfeer van een eigen vennootschap gemaakte winsten geheel of gedeeltelijk ontgaan. Normaliter zou bij uitdeling van winsten of verkoop van de aandelen inkomstenbelasting worden geheven, maar dat wordt door de turbo-constructie geheel of gedeeltelijk ontgaan. Ingeval een aanmerkelijk-belangpositie ontbreekt, kan een waarde-aangroei van aandelen onbelast door verkoop van de aandelen worden gerealiseerd. In zoverre wordt een turbo-vennootschap dus niet gebruikt.
Ik ben het niet eens met dr. Kavelaars wat betreft de reparatie van de sfeerovergang. De inkomstenbelasting is een subjectieve belasting. Zij sluit aan bij het voordeel dat een belastingplichtige daadwerkelijk heeft behaald, hetgeen in beginsel los staat van de heffing bij zijn rechtsvoorganger. Daardoor is het mogelijk dat een verlies bij de een niet aftrekbaar is, terwijl een winst bij een ander wel wordt belast. Dat kan zich veel vaker voordoen, denk bijvoorbeeld aan het geval dat een particulier een dubieuze vordering verkoopt aan een incassobureau. Het door de particulier daarbij geleden verlies is niet aftrekbaar, terwijl de eventuele winst bij het incassobureau zonder meer is belast. Het gaat om de fiscale positie van de belastingplichtige. Als een schuldvordering meer keren is overgedragen voordat zij in het bezit van de belastingplichtige is gekomen, zouden er bij de suggestie van dr. Kavelaars ook allerlei toerekeningsproblemen kunnen ontstaan. Al met al blijf ik van mening dat de turboproblematiek in de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling op de juiste wijze is aangepakt.
De volgende conclusie van dr. Kavelaars, waar de leden van de VVD-fractie de aandacht voor vragen, is de directe inwerkingtreding van het voorstel. Schrijver noemt dat begrijpelijk, maar niet adequaat onderbouwd. In de memorie van toelichting heb ik opgemerkt dat een heffingsgrondslag van ruim een miljard gulden in het geding is en daarmee een aanmerkelijk-belangclaim van enige honderden miljoenen guldens. Het gaat hier om een schatting door de belastingdienst, die mij in dat kader onder meer heeft gemeld dat alleen al op één eenheid grote ondernemingen turbovennootschappen in het bestand aanwezig waren met een gezamenlijk belang – aan terug te betalen aandelenkapitaal en/of af te lossen schuldvorderingen – van ruim f 250 mln. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de situatie op de overige eenheden grote ondernemingen sterk afwijkend zal zijn. Aan gegevens over constructiebestrijding kan worden ontleend dat de belangen bij turbovennootschappen op eenheden ondernemingen per geval kleiner zijn, maar dat de aantallen daar groter zijn. Het een en ander afwegend acht ik de schatting op een heffingsgrondslag van een miljard gulden eerder te laag dan te hoog, ook al kan niet worden uitgesloten dat belastingplichtigen een gedeelte van het met de turboconstructie beoogde doel voor 4 juni 1996 al hebben bereikt.
Naar de mening van dr. Kavelaars moet per 4 juni 1996 een zogenoemde step-up worden verleend. Daarvoor zie ik echter geen enkele aanleiding. Belastingplichtigen konden voorzien dat turbo-constructies zouden worden aangepakt en het ligt dan ook niet voor de hand dat zij ten laste van de schatkist tegemoet worden gekomen. Men heeft willens en wetens geprobeerd belastingheffing te ontgaan. Ik merk nog op dat in de voorgestelde aanmerkelijk-belangregeling voor schuldvorderingen en voor de al tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen wordt uitgegaan van de historische verkrijgingsprijs.
Dr. Kavelaars vraagt terecht om een expliciete bepaling voor agiobonussen. Ingeval agiobonussen zijn uitgereikt op aandelen die niet onder het turbo-regime vallen, is er geen reden om die bonusaandelen met terugwerkende kracht wel onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime te laten vallen vanwege het feit dat de tegenprestatie minder dan 70% bedraagt dan de nominale waarde van het aandeel. In de bijgevoegde nota van wijziging is artikel XIII, tweede lid, in zoverre aangepast.
Overigens merk ik op dat dr. Kavelaars een aantal turbogevallen noemt, waarin de voorgestelde wetswijziging naar zijn mening niet zou werken. Met name geldt dit zijns inziens in die gevallen waarin turbo-vorderingen en turbo-kapitaal voor 4 juni 1996 zijn omgezet. Ik deel deze mening niet. Met betrekking tot deze aandelen en schuldvorderingen geldt mijns inziens dat de subjectieve verkrijgingsprijs van de belastingplichtige – de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging in de zin van artikel XIII, tweede lid – gelijk is aan die van de omgezette aandelen of schuldvorderingen. Voor de doelmatigheid – het voorkomen van onnodige procedures – stel ik bij nota van wijziging voor de tekst van artikel XIII, tweede lid, aan te vullen.
Ik merk nog op dat de standpunten van dr. Kavelaars door sommigen zo zouden kunnen worden gelezen dat na de inwerkingtreding van de onderhavige wetswijziging een groot verlies uit aanmerkelijk belang tot de mogelijkheden behoort met betrekking tot de na omzetting resterende aandelen of schuldvorderingen, te weten het verschil tussen de nominale waarden en de werkelijke waarde op 1 januari 1997. Dat is naar mijn mening dus onjuist (er moet niet van de nominale waarde maar van de subjectieve verkrijgingsprijs worden uitgegaan) en overigens ook ongerijmd. Ter voorkoming van onnodige procedures stel ik bij nota van wijziging eveneens voor artikel 70c in zoverre aan te vullen.
De leden van de VVD-fractie vragen nog mijn aandacht voor gevallen waarin geen sprake is van oneigenlijk gebruik, namelijk waarin een slecht lopend bedrijf wordt overgenomen waarbij zowel voor de aandelen als voor de schuldvorderingen minder dan de nominale waarde wordt betaald. Die gevallen zijn volgens deze leden niet als malafide te bestempelen. Zij vragen of ik deze mening deel en of ik bereid ben hieraan in reële gevallen tegemoet te komen.
Ik stel voorop dat het terecht is dat de aangroei van de waarde van de aandelen en de schuldvorderingen tot de nominale waarden als winst uit aanmerkelijk belang wordt belast, ook al is er niet primair sprake van een anti-fiscale constructie. Het nieuwe aanmerkelijk-belangregime is ook op deze gevallen van toepassing. Uit praktische overwegingen is in de voorgestelde wettekst voor de vraag of de regeling inzake terugwerkende kracht van toepassing is een forfaitaire grens getrokken (of de verkrijgingsprijs minder dan 70% bedraagt van de nominale waarde). Een meer materiële benadering, namelijk of de onderneming van de vennootschap op het moment van de koop van de aandelen geheel of nagenoeg geheel is gestaakt – de leden van de D66-fractie stellen een vergelijkbare vraag – is niet uitvoerbaar ook al omdat de jaarstukken uit een mogelijk te ver verleden zouden moeten worden bestudeerd. Een beoordeling naar het subjectieve oogmerk van de belastingplichtige zou nog moeilijker zijn uit te voeren. Bovendien acht ik het ook in de door de leden van de VVD-fractie bedoelde gevallen niet juist als het nieuwe aanmerkelijk-belangregime voor de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nog met een of meer kunstgrepen zou kunnen worden ontgaan. Desondanks kan de terugwerkende kracht in de door de VVD-fractie bedoelde gevallen tot een zekere hardheid leiden. Ik ben bereid deze gevallen tegemoetkomend te bezien. Het gaat dan om gevallen waarin indertijd sprake was van een reële overname van een slecht lopend bedrijf door de werknemers van dat bedrijf, waarbij deze werknemers zich van kunstgrepen hebben onthouden.
De leden van de VVD-fractie noemen een praktijkvoorbeeld, waarbij een aanmerkelijk-belanghouder in 1991 een lening heeft verstrekt aan zijn vennootschap tegen de toen geldende marktrente van 9%. Bij de verkoop van de schuldvordering aan een derde in 1996 behaalt de belastingplichtige in verband met de gedaalde rentestand een vervreemdingsvoordeel. De leden van de VVD-fractie vragen hoe dit is te rechtvaardigen nu slechts meer wordt ontvangen dan de nominale waarde. Is het niet rechtvaardig dat maximaal belast kan worden de aangroei van de kostprijs van de vordering tot de nominale waarde, los van waardemutaties als gevolg van de wijziging van de rentestand, zo vragen deze leden.
Het is mij niet duidelijk hoe de bedoelde belastingplichtige in 1996 met heffing wegens winst uit aanmerkelijk belang zou kunnen worden geconfronteerd; afgezien van turbo-situaties worden vorderingen eerst met ingang van 1 januari 1997 in het aanmerkelijk-belangregime betrokken. Bij een vervreemding in 1997 zou het geval zich wel kunnen voordoen. Dat acht ik ook terecht. In het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime is het wat de vervreemdingsvoordelen betreft niet van belang op welke wijze de aandeelhouder middelen aan de door hem beheerste vennootschap ter beschikking stelt. Aangesloten wordt bij de voordelen die de aanmerkelijk-belanghouder wat dat betreft verkrijgt. De door de leden van de VVD-fractie bepleite nuancering past hier niet in. Een consequentie daarvan zou overigens moeten zijn dat bij een stijging van de rentestand en vervolgens vervreemding van de vordering ook een verlies op de schuldvordering niet in aanmerking zou moeten worden genomen. Ik ga ervan uit dat dit de leden van de VVD-fractie niet voor ogen staat.
De leden van de CDA-fractie noemen het volgende geval. Een belastingplichtige heeft aandelen met beperkte dividendrechten aan zijn kinderen geschonken. Op dat moment bedroeg de waarde in het economische verkeer van deze aandelen 50% van de nominale waarde. Er is geen sprake van een turbo-vennootschap; de vennootschap heeft geen verliezen geleden. Voor 3 juni 1996 is het besluit genomen deze aandelen in te kopen tegen de nominale waarde. Voor zover deze betaling de verkrijgingsprijs overtreft, wordt zij door de terugwerkende kracht welke aan het wetsvoorstel is gegeven belast naar het progressieve tarief, aldus deze leden. Naar hun mening is terugwerkende kracht in dit concrete geval niet aanvaardbaar.
Onder het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime is de waarde-aangroei van de aandelen bij de kinderen – het verschil tussen de waarde in het economische verkeer bij de schenking en de nominale waarde – belast als winst uit aanmerkelijk belang. De regel dat de verkrijgingsprijs ten minste wordt gesteld op het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal vindt geen toepassing meer. In het genoemde geval, waarin de verkrijgingsprijs minder bedraagt dan 70% van de nominale waarde, vindt de voorgestelde wetswijziging toepassing. Ik acht dit aanvaardbaar, mede omdat ook, anders dan de leden van de CDA-fractie stellen, het voordeel niet belast wordt naar het progressieve tarief van de tabel maar naar het nieuwe aanmerkelijk-belangtarief van 25%. Overigens plaats ik een kanttekening bij het door de leden van de CDA-fractie genoemde voorbeeld, omdat het naar mijn mening niet erg voor de hand ligt dat de waarde van de aandelen tussentijds was gehalveerd.
De leden van de CDA-fractie vragen nog of artikel XIII, tweede lid, van toepassing is ingeval de aandelen krachtens schenking zijn verkregen en er dus geen tegenprestatie is.
Deze vraag moet in beginsel ontkennend worden beantwoord. Bij schenking wordt in de sfeer van het aanmerkelijk belang, zowel bij de vervreemder als bij de verkrijger, uitgegaan van de waarde in het economische verkeer (thans artikel 39, vijfde lid, van de Wet IB 1964; onder het voorgestelde regime artikel 20c, vierde lid). Dat is ook de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging als bedoeld in het voorgestelde artikel XIII, tweede lid. Dit geval behoeft natuurlijk ook niet anders te worden behandeld dan het geval waarbij een aanmerkelijk belang tegen een reële koopsom is vervreemd welke later wordt kwijtgescholden.
Uit het vorenstaande volgt dat artikel XIII, tweede lid, wel van toepassing is ingeval de werkelijke waarde van de geschonken aandelen lager was dan 70% van het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.
De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat waar het de turbo-vorderingen en turbo-kapitaal betreft, de voorgestelde wetgeving in de vermogensbelasting per 1 januari 1997 dient in te gaan in plaats van per 1 januari 1998.
De gebruikelijk systematiek leidt ertoe dat wijzigingen in de vermogensbelasting een jaar na de wijziging in de inkomstenbelasting ingang vinden (bij de aangifte inkomstenbelasting 1997 behoort de aangifte vermogensbelasting 1998). Vanuit deze achtergrond vinden de wijzigingen in de vermogensbelasting dan ook ingang per 1 januari 1998.
Eerder heb ik aangegeven dat een effectieve bestrijding van de zogenoemde turbo-constructies vraagt om een directe inwerkingtreding. De inbreuk op de gebruikelijk systematiek heb ik evenwel zoveel mogelijk willen beperken. Vanuit een oogpunt van uniformiteit is voor alle overige inhoudelijke wijzigingen dan ook gekozen voor één ingangsdatum, voor de vermogensbelasting is dat per 1 januari 1998.
Van veel kanten is gereageerd op de internationale aspecten van het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang. Naast de opmerkingen van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66, GPV en SGP wil ik in dit verband met name verwijzen naar de reacties van VNO/NCW, MKB-Nederland en Nederlandse Orde van Belastingadviseurs. Deze reacties zijn voor mij aanleiding geweest om de uitwerking van de internationale aspecten van het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang op een aantal onderdelen te wijzigen, zoals door mij in de brief van 5 september jl. aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën reeds is aangegeven.
De door mij voorgestane wijzigingen betreffen de volgende aspecten:
– de afrekening bij emigratie van de aanmerkelijk-belanghouder;
– de behandeling van vervreemdingsvoordelen na emigratie;
– de behandeling van reguliere voordelen na emigratie;
– de gevolgen bij immigratie en remigratie van de aanmerkelijk-belanghouder naar Nederland; en
– de gevolgen van verkrijging krachtens erfrecht van een aanmerkelijk belang door een niet-inwoner.
De wijzigingen komen op het volgende neer. Bij emigratie van de aanmerkelijk-belanghouder wordt een vervreemding van het aanmerkelijk belang verondersteld. Voor zover winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen, wordt de invordering van de daarover verschuldigde belasting echter uitgesteld. Er zal sprake zijn van een conserverende aanslag, zoals is gesuggereerd door de leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66 en SGP. Op deze wijze wordt voorkomen dat afgerekend wordt over de waarde-aangroei van het aanmerkelijk belang zonder dat er sprake is van een daadwerkelijke vervreemding.
Van de aanmerkelijk-belanghouder wordt verlangd dat deze zekerheid stelt voor het bedrag van de conserverende aanslag, zoals is voorgesteld door de leden van de PvdA-fractie en door MKB-Nederland. Het stellen van zekerheid is nodig in verband met de beperkte mogelijkheden tot internationale invordering van belastingschulden.
De conserverende aanslag wordt pas ingevorderd indien de aanmerkelijk-belanghouder zijn aanmerkelijk belang vervreemdt. Hetzelfde geldt indien de onderneming die gedreven wordt in de vennootschap waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden, geheel of nagenoeg geheel wordt gestaakt en de vennootschap vervolgens de aanwezige reserves geheel of nagenoeg geheel uitdeelt aan de aandeelhouders. Wordt in de vennootschap geen onderneming gedreven, dan wordt de conserverende aanslag ingevorderd indien de aanwezige reserves geheel of nagenoeg geheel worden uitgedeeld.
Indien de aanmerkelijk-belanghouder na emigratie reguliere voordelen uit zijn aanmerkelijk belang geniet, wordt bij wijze van tegemoetkoming een bedrag gelijk aan de op die voordelen ingehouden Nederlandse dividendbelasting door middel van kwijtschelding afgeboekt op het openstaande bedrag van de conserverende aanslag. Een zelfde aanpak geldt ten aanzien van in het buitenland betaalde belasting over de bij de vervreemding van het aanmerkelijk belang gerealiseerde vermogenswinst.
Het voorstel houdt in de conserverende aanslag uiterlijk te laten vervallen na het verstrijken van een periode van 10 jaar. Een kortere periode acht ik niet verdedigbaar. Hierbij wijs ik op het volgende. Het betreft hier een Nederlandse fiscale claim die onderdeel is van de Nederlandse belastinggrondslag. Het is op geen enkele wijze te verdedigen deze claim onmiddellijk prijs te geven ten gunste van (tijdelijk) emigrerende aanmerkelijk-belanghouders. Zou dat wel het geval zijn, dan zou als het ware een tegemoetkoming ten laste van 's rijks schatkist worden gegeven aan dergelijke emigranten. Ook tegenover aanmerkelijk-belanghouders die in Nederland gevestigd zijn en dat ook blijven, valt een dergelijke tegemoetkoming niet te verdedigen. Zij zullen te zijner tijd over de fiscale claim belasting betalen.
Indien de aanmerkelijk-belanghouder na zijn emigratie het aanmerkelijk belang vervreemdt, bestaat er, zoals hierboven reeds is opgemerkt, aanleiding om de conserverende aanslag in te vorderen. Bij vervreemding van een gedeelte van het aanmerkelijk belang geldt dit voor een evenredig gedeelte van de aanslag. In dit verband wil ik er op wijzen dat ingevolge het voorgestelde artikel 20a, zesde lid, van de Wet IB 1964 voor aanmerkelijk-belanghouders inkoop en liquidatie in dit kader als vervreemding van het aanmerkelijk belang wordt aangemerkt.
Indien het aanmerkelijk belang na emigratie van de aanmerkelijk-belanghouder wordt vervreemd, is het denkbaar dat de nieuwe woonstaat van deze aanmerkelijk-belanghouder de gerealiseerde vervreemdingswinst in de belastingheffing betrekt. Op grond van de door Nederland gesloten belastingverdragen is de woonstaat daartoe ook gerechtigd, zij het dat Nederland gedurende de eerste vijf jaren na emigratie deze vervreemdingswinst tevens in de belastingheffing mag betrekken. Bij wege van tegemoetkoming ter voorkoming van dubbele belasting is in het voorstel opgenomen dat een bedrag dat ten hoogste gelijk is aan de in de woonstaat van de aanmerkelijk-belanghouder betaalde belasting over het bij de vervreemding van het aanmerkelijk belang genoten vervreemdingsvoordeel wordt kwijtgescholden van de ten tijde van de emigratie opgelegde conserverende aanslag. De omvang van deze kwijtschelding is maximaal het bedrag dat in Nederland over de vervreemdingswinst verschuldigd zou zijn, terwijl tevens geldt dat geen kwijtschelding plaatsvindt voor dat gedeelte van de buitenlandse belasting dat verband houdt met de waarde-aangroei na emigratie.
Indien de onderneming welke wordt gedreven in de vennootschap waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden, geheel of nagenoeg geheel wordt gestaakt en vervolgens de in die vennootschap aanwezige reserves geheel of nagenoeg geheel worden uitgedeeld, vervalt naar mijn mening eveneens de noodzaak om invordering van de conserverende aanslag nog langer uit te stellen. Er zijn alsdan middelen ter beschikking gekomen voor het betalen van de aanslag.
Voor wat betreft de reguliere voordelen welke na emigratie aan de aanmerkelijk-belanghouder worden uitgekeerd, hebben de leden van de VVD-fractie opgemerkt dat de in het voorgestelde artikel 68b van de Wet IB 1964 genoemde termijn van drie jaar onvoldoende is. In het nu door mij voorgestelde systeem geldt geen beperking in de tijd meer: de na emigratie op die reguliere voordelen ingehouden dividendbelasting kan in beginsel bij wijze van kwijtschelding onbeperkt in de tijd worden afgeboekt op de conserverende aanslag zolang er nog een bedrag openstaat op deze aanslag. Op deze wijze wordt optimaal voorkomen dat Nederland twee maal belasting heft over dezelfde winstreserves: eerst bij emigratie van de aanmerkelijk-belanghouder in de vorm van de conserverende aanslag en vervolgens bij uitdeling van deze reserves door het lichaam aan de aanmerkelijk-belanghouder in de vorm van ingehouden dividendbelasting. Het vorenstaande impliceert dat, indien de dividendbelasting als gevolg van het bepaalde in belastingverdragen beperkt is tot 15% van de dividenden, op de conserverende aanslag deze 15%-dividendbelasting wordt afgeboekt.
Ik meen dat met het gewijzigde voorstel waarin een tegemoetkoming wordt verleend voor zowel door Nederland ingehouden dividendbelasting als door het buitenland feitelijk bij vervreemding van het aanmerkelijk belang geheven belasting, de door de leden van fracties van CDA, VVD, D66, GPV en SGP gesignaleerde mogelijke dubbele heffing volledig wordt voorkomen.
Het gewijzigde systeem voor winst uit aanmerkelijk belang bij emigratie heeft tevens gevolgen voor immigratie van aanmerkelijk-belanghouders naar Nederland. Ik heb het wetsvoorstel zodanig gewijzigd dat bij immigratie bij wijze van tegemoetkoming ook een step-up wordt verleend voor aanmerkelijke belangen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd, indien door de staat van waaruit de aanmerkelijk-belanghouder naar Nederland verhuist, belasting is geheven over de waarde-aangroei van dat aanmerkelijk belang. Het nationale uitgangspunt bij aanmerkelijke belangen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd, dient mijns inziens te zijn dat de waarde-aangroei daarvan in beginsel door Nederland in de belastingheffing wordt betrokken. Door de step-up te beperken tot gevallen waarin door de vroegere woonstaat van de aanmerkelijk-belanghouder is geheven, wordt recht gedaan aan dit uitgangspunt, terwijl voorkomen wordt dat de aanmerkelijk-belanghouder twee maal in de belastingheffing wordt betrokken over dezelfde waarde-aangroei. Op deze wijze worden aanmerkelijke belangen in in Nederland gevestigde vennootschappen en in het buitenland gevestigde vennootschappen zoveel mogelijk op gelijke wijze behandeld.
Ingevolge de nieuwe opzet blijft de fictieve vervreemding van het aanmerkelijk belang bij emigratie uit Nederland buiten toepassing ten aanzien van aanmerkelijk-belanghouders die slechts tijdelijk in Nederland woonachtig zijn, de zogenoemde passanten. Indien een aanmerkelijk-belanghouder voorafgaand aan zijn emigratie minder dan acht jaren in Nederland gewoond heeft en in de afgelopen 25 jaar in totaal minder dan tien jaren in Nederland woonachtig is geweest, wordt bij emigratie geen vervreemding van het aanmerkelijk belang aanwezig geacht.
In geval van terugkeer van de aanmerkelijk-belanghouder naar Nederland binnen 10 jaar na diens emigratie, geldt dat de aanslag over het jaar van emigratie wordt verminderd met de bij emigratie in aanmerking genomen vervreemdingsvoordelen. Alsdan herleeft de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang. In deze gevallen wordt – vanwege het vervallen van de conserverende aanslag – dus geen step-up verleend. Indien in geval van remigratie wel een step-up zou worden verleend, zou door tijdelijk te emigreren namelijk op eenvoudige wijze een ophoging van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang worden bewerkstelligd.
Door de leden van de VVD-fractie is aandacht gevraagd voor de situatie waarin door een niet-inwoner van Nederland een aanmerkelijk belang wordt verkregen krachtens erfrecht bij overlijden van een in Nederland wonend persoon. Ook VNO/NCW en Nederlandse Orde van Belastingadviseurs hebben in hun reacties op het wetsvoorstel op die situatie gewezen. In het door mij nu voorgestane stelsel zal ook ingeval een aanmerkelijk belang krachtens erfrecht wordt verkregen door een niet-inwoner van Nederland een conserverende aanslag aan de erflater worden opgelegd. De invordering en kwijtschelding van de conserverende aanslag die wordt opgelegd bij een erfrechtelijke verkrijging door een niet-inwoner, geschiedt op dezelfde wijze als hierboven is aangegeven voor het geval een aanmerkelijk-belanghouder emigreert.
De leden van de VVD-fractie stellen diverse vragen met betrekking tot de aard en omvang van fiscaal geïndiceerde emigratie en de daarmee gemoeide economische belangen. Hierbij merk ik op dat – in tegenstelling tot hetgeen deze leden veronderstellen – uit de mij ter beschikking staande gegevens niet kan worden afgeleid hoeveel belastingplichtigen er uit hoofde van fiscale motieven emigreren. Uit de hieronder weergegeven cijfers – de leden van de VVD-fractie vragen hiernaar – inzake het aantal uit Nederland geëmigreerde belastingplichtigen die beschreven zijn voor de vermogensbelasting, het aantal uitgereikte C-biljetten en het aantal in de Belgische grensstreek woonachtige Nederlanders, kunnen voorshands dan ook geen conclusies worden getrokken met betrekking tot fiscaal geïndiceerde emigratie.
In het centrale bestand van de Belastingdienst is gekeken naar voor de vermogensbelasting beschreven belastingplichtigen die de afgelopen jaren zijn geëmigreerd. Hieronder volgt een overzicht van de – in getalsmatig opzicht – belangrijkste emigratielanden.
1993 | 1994 | 1995 | |
---|---|---|---|
België | 480 | 500 | 490 |
Frankrijk | 40 | 70 | 110 |
Spanje | 30 | 60 | 90 |
Ned. Antillen | 60 | 60 | 80 |
Duitsland | 40 | 60 | 70 |
Ver. Koninkrijk | 40 | 50 | 70 |
Het aantal uitgereikte C-biljetten, dat wil zeggen biljetten die worden uitgereikt aan buitenlands belastingplichtigen die vermoedelijk binnenlands inkomen genieten, bedroeg over de jaren 1992 en 1993 respectievelijk 50 605 en 54 427. Voor de belastingjaren 1994 en 1995 kunnen nog geen definitieve cijfers gegeven worden, omdat na afloop van het belastingjaar nog een groot deel van de C-biljetten wordt uitgegeven. Op basis van de huidige aantallen wordt geschat dat voor deze belastingjaren ongeveer 47 000 respectievelijk 53 000 C-biljetten uitgegeven zullen worden.
Bij het nationaal Instituut voor de Statistiek in België is navraag gedaan over het aantal in België woonachtige Nederlanders. Hierna in tabel 1 is het aantal in België woonachtige Nederlanders per arrondissement aangegeven, zowel in absolute aantallen als in percentages van de Belgische bevolking. In tabel 2 zijn 13, voornamelijk grensgemeenten, opgesomd waarvan het aantal Nederlanders meer dan 5% uitmaakt van de Belgische bevolking.
Tabel 1: Aantal Belgen en Nederlanders per arrondissement (1-1-95)
WOONPLAATS | BELGIË | NEDERLAND | % |
---|---|---|---|
Het Rijk | 9 208 236 | 75 029 | 0,8% |
Brussel | 665 909 | 4 771 | 0,7% |
Vlaams Gewest | 5 582 989 | 64 111 | 1,1% |
– Prov. Antwerpen | 1 525 156 | 28 002 | 1,8% |
Arr. Antwerpen | 855 568 | 16 571 | 1,9% |
Arr. Mechelen | 289 546 | 1 239 | 0,4% |
Arr. Turnhout | 380 042 | 10 192 | 2,7% |
– Vlaams Brabant | 941 629 | 8 454 | 0,9% |
Arr. Halle-Vilvoorde | 513 662 | 4 227 | 0,8% |
Arr. Leuven | 427 967 | 4 227 | 1,0% |
– Limburg | 704 209 | 19 162 | 2,7% |
Arr. Hasselt | 341 941 | 2 476 | 0,7% |
Arr. Maaseik | 192 726 | 9 174 | 4,8% |
Arr. Tongeren | 169 542 | 7 512 | 4,4% |
– Prov. Oost-Vlaanderen | 1 309 103 | 5 955 | 0,5% |
Arr. Aalst | 257 457 | 401 | 0,2% |
Arr. Dendermonde | 181 232 | 366 | 0,2% |
Arr. Eeklo | 77 727 | 977 | 1,3% |
Arr. Gent | 470 487 | 2 240 | 0,5% |
Arr. Oudenaarde | 111 377 | 189 | 0,2% |
Arr. Sint-Niklaas | 210 823 | 1 782 | 0,8% |
– Prov. West-Vlaanderen | 1 102 892 | 2 538 | 0,2% |
Arr. Brugge | 263 219 | 1 321 | 0,5% |
Arr. Diksmuide | 47 475 | 41 | 0,1% |
Arr. Ieper | 102 453 | 65 | 0,1% |
Arr. Kortrijk | 272 897 | 317 | 0,1% |
Arr. Oostende | 138 383 | 434 | 0,3% |
Arr. Roeselare | 138 284 | 128 | 0,1% |
Arr. Tielt | 86 393 | 86 | 0,1% |
Arr. Veurne | 53 788 | 146 | 0,3% |
Waals Gewest | 2 959 338 | 6 147 | 0,2% |
Tabel 2: Aantal Belgen en Nederlanders in 13 Belgische gemeenten waarvan het Nederlandse deel meer bedraagt dan 5% van het Belgische inwonertal (1-1-95)
WOONPLAATS | BELGIË | NEDERLAND | % |
---|---|---|---|
Essen | 13 549 | 1 758 | 13,0% |
Kalmthout | 15 273 | 1 237 | 8,1% |
Kapellen | 23 532 | 1 196 | 5,1% |
Hoogstraten | 14 422 | 1 962 | 13,6% |
Ravels | 10 315 | 1 960 | 19,0% |
Overijse | 18 679 | 1 024 | 5,5% |
Hamont-Achel | 10 552 | 2 354 | 22,3% |
Kinrooi | 10 315 | 838 | 8,1% |
Lanaken | 18 921 | 3 558 | 18,8% |
Lommel | 27 089 | 1 457 | 5,4% |
Maaseik | 20 339 | 1 163 | 5,7% |
Neerpelt | 13 471 | 1 024 | 7,6% |
Riemst | 13 847 | 1 284 | 9,3% |
Het aantal inwoners van Nederland met de Belgische nationaliteit bedraagt ongeveer 24 000.
De VVD-fractie vraagt in het kader van haar commentaar op de heffing bij emigratie naar de voortgang van de toegezegde actualisering van de notitie algemeen fiscaal verdragsbeleid. Deze notitie zal een dezer dagen aan uw Kamer worden aangeboden. Overigens wijs ik er voor alle duidelijkheid op dat het voorstel om bij emigratie een conserverende aanslag op te leggen als zodanig niet in strijd komt met de door Nederland gesloten belastingverdragen. Een dergelijke aanslag beoogt de claim die is opgebouwd in de Nederlandse periode zeker te stellen. Het betreft hier derhalve geen vorm van internationale belastingheffing, waarbij eventuele verdragstoepassing een belemmering kan vormen.
De leden van de VVD-fractie vragen welke concrete ontwikkelingen ik kan melden over de lopende onderhandelingen tot herziening van het Nederlands-Belgische belastingverdrag. Tevens informeren zij of de onderhandelingen moeizamer lopen dan verwacht, en of is aan te geven wanneer de onderhandelingen zijn voltooid. Daarnaast vragen deze leden mij of ik het huidige verdrag goed of slecht vind, en welke wijzigingen ik noodzakelijk acht.
Over de herziening van het huidige verdrag hebben op ambtelijk niveau reeds enkele besprekingen plaatsgevonden. Daarnaast heeft België zich op politiek niveau via een brief van de Belgische minister van financiën Maystadt aan ondergetekende gecommitteerd aan een spoedige herziening van het verdrag. Beide landen zullen met voortvarendheid de onderhandelingen voeren. Zowel in Nederland als in België is de nationale fiscale wetgeving op dit moment echter volop in beweging. Uiteraard kunnen die wijzigingen in de wetgeving van beide landen een bijdrage leveren aan het wegnemen van lacunes in de onderlinge interactie, en van invloed zijn op de in het kader van het belastingverdrag te maken afspraken. Het kan daarom nog enige tijd duren voordat een afronding van de onderhandelingen kan worden bereikt.
Over het huidige verdrag merk ik op dat het op het moment van totstandkoming (1970) een adequate regeling bevatte. Zonder direct de terminologie «goed» of «slecht» te gebruiken, constateer ik dat in de loop van de tijd een aantal incongruenties is ontstaan in de verdragsrechtelijke regeling, vanwege de wijzigingen die zich sinds 1970 in de nationale regelgeving en de jurisprudentie hebben voorgedaan. Daarnaast is een bekend verschijnsel dat vermogende aanmerkelijk-belangondernemers door hun adviseurs op de mogelijkheid wordt gewezen de Nederlandse aanmerkelijk-belangclaim te kunnen ontgaan door zich ten minste vijf jaar in België te vestigen. In het zesde jaar wordt veelal de aanmerkelijk-belangwinst volledig belastingvrij in België getoucheerd. Vervolgens wordt in een aantal gevallen weer terug verhuisd naar Nederland. Het moge duidelijk zijn dat hierdoor de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold. Tegenover de overgrote meerderheid van aanmerkelijk-belanghouders in Nederland die te zijner tijd wel worden belast, valt deze mogelijkheid tot het ontlopen van de Nederlandse belastingclaim niet te rechtvaardigen. Ook dit verschijnsel maakt een herziening van het verdrag noodzakelijk. Bij de onderhandelingen zal onder meer aandacht worden besteed aan de volgende onderwerpen: fiscale emigratie, vermogensbelasting, grensoverschrijdende arbeid, pensioenen en sociale-zekerheidsuitkeringen.
Overige internationale aspecten
Door de leden van de PvdA-fractie is verzocht een reactie te geven op het voorstel om in gevallen van «going concern» een optionele (deels) conserverende aanslag op te leggen en is voorts gevraagd of is overwogen om alleen kasgeldvennootschappen onder de afrekening bij emigratie te laten vallen. In het voorstel zoals dit nu door mij bij nota van wijziging is aangepast, wordt bij emigratie in alle gevallen een conserverende aanslag opgelegd. Hiermede wordt tegengegaan dat wordt geëmigreerd om de Nederlandse aanmerkelijk-belangclaim af te schudden, een van de doelstellingen van de eerder voorgestelde afrekening bij emigratie. Er bestaat een schemergebied waarbinnen het onduidelijk is of er sprake is van going concern of van een kasgeldvennootschap. In dit kader kan worden gedacht aan vennootschappen met een kleine materiële onderneming en omvangrijke liquide middelen en aan vennootschappen waarin zich uitsluitend een onroerende zaak bevindt. In al deze gevallen zal een aanpak waarbij in geval van going concern een conserverende aanslag wordt opgelegd en waarbij in geval van een kasgeldvennootschap bij emigratie direct wordt afgerekend, leiden tot onduidelijkheden in het stelsel. Deze onduidelijkheden zouden – gelet op de financiële belangen – kunnen leiden tot een stroom aan fiscale procedures. Om deze reden stel ik voor in alle gevallen een conserverende aanslag op te leggen welke eerst behoeft te worden voldaan, indien na emigratie de aandelen worden vervreemd of de winstreserves van het lichaam geheel of nagenoeg geheel worden uitgekeerd. De suggestie deze aanslag achterwege te laten in niet-kasgeldsituaties zou geen recht doen aan de gedachte de aanwas van de waarde tijdens de Nederlandse bezitsperiode een keer te betrekken in de Nederlandse belastinggrondslag van de aanmerkelijk-belanghouder.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de voorgestelde regeling voor afrekening bij emigratie de werking van artikel 23a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 11 van de Wet op de loonbelasting 1964 versterkt, kan ik ontkennend beantwoorden. Deze sanctiebepalingen vinden toepassing ingeval na emigratie van een werknemer met betrekking tot diens pensioen- of VUT-aanspraken oneigenlijke handelingen plaatsvinden als bedoeld in artikel 11c van de Wet op de loonbelasting 1964. De werking van de sanctiebepalingen staat geheel los van de emigratie zelf. Daarnaast is de grondslag bij toepassing van genoemde sanctiebepalingen (de waarde van de pensioen- of VUT-aanspraken) een andere dan de grondslag waarover de heffing bij emigratie plaatsvindt (de winst uit aanmerkelijk belang). Van een al dan niet bedoelde versterking van de sanctiebepalingen door de heffing bij emigratie is naar mijn mening dan ook geen sprake.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de positie van mensen met een niet-Nederlandse nationaliteit onder het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang en naar de positie van mensen die voor een aantal jaren naar het buitenland zijn uitgezonden. Het voorgestelde stelsel maakt geen onderscheid naar nationaliteit. Zowel aanmerkelijk-belanghouders met de Nederlandse als aanmerkelijk-belanghouders met een andere nationaliteit worden op gelijke wijze behandeld.
Ingevolge de bijgevoegde nota van wijziging zal het regime niet van toepassing zijn ten aanzien van de aanmerkelijk-belanghouder van wie het verblijf in Nederland niet meer dan acht jaar heeft belopen, mits het een aanmerkelijk belang betreft in een niet in Nederland gevestigde vennootschap. Bij een tijdelijke uitzending naar Nederland loopt men derhalve niet op tegen de conserverende aanslag.
Indien het aanmerkelijk-belangregime van toepassing is en er geen sprake is van een tijdelijke uitzending naar Nederland wordt bij emigratie in alle gevallen een conserverende aanslag opgelegd; het motief dat aan de emigratie ten grondslag ligt, is niet van belang. Door gebruik te maken van de techniek van de conserverende aanslag wordt (een tijdelijke) emigratie ook niet belemmerd. Wanneer in een dergelijke situatie de aanmerkelijk-belanghouder binnen tien jaar weer terugkeert naar Nederland, vervalt de conserverende aanslag en herleeft de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang ingevolge de op basis van artikel 20c, achttiende lid, uit te vaardigen ministeriële regeling.
De leden van de CDA-fractie vragen welk risico bestaat voor dubbeltelling – ik neem aan dat hiermee wordt gedoeld op dubbele belastingheffing – wanneer het Nederlandse regime onvoldoende aansluit bij dat van andere landen; tevens vragen zij of dit effect op basis van de huidige belastingverdragen kan worden voorkomen, of dat op dit punt aanpassing van deze verdragen noodzakelijk is.
De mogelijkheid van dubbele belastingheffing waar deze leden op doelen, kan zich voordoen indien het land waarheen de belastingplichtige is geëmigreerd bij vervreemding van de aanmerkelijk-belangaandelen de vervreemdingswinst zonder «step-up» belast en dus niet uitgaat van de waarde in het economische verkeer ten tijde van immigratie, maar van de historische verkrijgingsprijs van de aandelen. De waarde-aangroei van historische verkrijgingsprijs tot aan de emigratie wordt dan in beide landen in de heffing betrokken. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet, wordt langs twee wegen in de invorderingssfeer een tegemoetkoming verleend voor de in het buitenland betaalde belasting. De dividendbelasting die na emigratie in Nederland is verschuldigd ter zake van reguliere voordelen uit het aandelenpakket, wordt in mindering gebracht op de openstaande conserverende aanslag. Hetzelfde geschiedt met de in het buitenland feitelijk geheven belasting over vervreemdingsvoordelen. Hiermee wordt naar mijn mening het effect van een mogelijke dubbele heffing reeds afdoende in de nationale wetgeving ondervangen. Een oplossing in de sfeer van de belastingverdragen – de leden van de CDA-fractie vragen hiernaar – lijkt mij daarom niet noodzakelijk.
De leden van de VVD-fractie pleiten ervoor om de regeling bij remigratie in de wet zelf op te nemen en niet in een ministeriële regeling omdat het om een fundamenteel element van het regime gaat. Verder vragen deze leden mij te reageren op de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) ten aanzien van dit onderdeel. De NOB acht de vorm van een uitvoeringsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid niet gewenst en is tevens van oordeel dat de in artikel 20c, achttiende lid, opgenomen faciliteit voor remigranten ontoereikend is. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie om uitgebreid in te gaan op de vraag hoe de regeling bij remigratie vorm zal krijgen.
Zoals hiervoor is aangegeven, komt de conserverende aanslag bij remigratie te vervallen. Aan het bezwaar van de NOB dat de faciliteit ontoereikend zou zijn in geval van remigratie, wordt mijns inziens tegemoet gekomen.
Ik ben van oordeel dat een ministeriële regeling de voorkeur geniet, mede nu als gevolg van het werken met een conserverende aanslag het materiële belang van de tegemoetkoming bij remigratie is afgenomen. In de ministeriële regeling zal worden vastgelegd dat in geval van remigratie binnen tien jaar na emigratie de conserverende aanslag buiten invordering zal blijven. De historische verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang herleeft in dergelijke gevallen in beginsel, waarbij geldt dat met verkrijgingen en vervreemdingen van delen van het aanmerkelijk belang na emigratie uiteraard wel rekening wordt gehouden. Overigens geldt dat in het kader van de bepaling van de verkrijgingsprijs geen rekening wordt gehouden met de kwijtschelding van belasting in verband met de door Nederland ingehouden dividendbelasting op winstuitdelingen in de buitenlandse periode. Ook in zuiver binnenlandse verhoudingen hebben reguliere voordelen immers geen invloed op de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang.
De leden van de VVD-fractie vragen naar mijn mening over een eventueel Nederlands heffingsrecht onder de belastingverdragen voor de fictieve vervreemding bij een buitenlandse aanmerkelijk-belanghouder bij verplaatsing van de feitelijke leiding van de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft van Nederland naar het buitenland. Ik ben van mening dat dit heffingsrecht door Nederland niet geëffectueerd kan worden indien Nederland met de woonstaat van de aanmerkelijk-belanghouder een belastingverdrag heeft gesloten dat de gebruikelijke bepaling voor winst uit aanmerkelijk belang bevat. Deze gebruikelijke bepaling geeft aan Nederland gedurende vijf jaar na emigratie van de aanmerkelijk-belanghouder een heffingsrecht in geval van feitelijke vervreemding van het aanmerkelijk belang. Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat het heffingsrecht in geval van fictieve vervreemding onder belastingverdragen doorgaans zal toekomen aan de woonstaat van de aanmerkelijk-belanghouder. Het belang van de fictieve vervreemding bij verplaatsen van de feitelijke leiding van de vennootschap van Nederland naar het buitenland is overigens niet alleen gelegen in verdragssituaties. Juist bij verdragsloze situaties is deze fictieve vervreemding van belang; op het moment dat de feitelijke leiding van de vennootschap wordt verplaatst, wordt doorgaans de band met Nederland verbroken, afgezien van een formele band in verband met de oprichting naar Nederlands recht. Bij afwezigheid van een belastingverdrag zijn na verplaatsing van de feitelijke leiding van de vennootschap naar het buitenland dan ook de Nederlandse mogelijkheden om de aanmerkelijk-belangclaim nog feitelijk gehonoreerd te zien, gering.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de verhouding tussen artikel 70c en artikel 20c, zevende lid, van de Wet IB 1964. Na de wijzigingen zoals deze worden voorgesteld in bijgevoegde nota van wijziging, is de verhouding tussen deze artikelen als volgt. Artikel 70c geeft waarderingsregels voor aanmerkelijke belangen. Voor die gevallen waarin reeds onder het huidige regime sprake was van een aanmerkelijk belang, wordt onder het nieuwe regime ingevolge het eerste lid, onderdeel a, van artikel 70c uitgegaan van de historische verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang. Het eerste lid, onderdeel c, ziet op gevallen waarin aandeelhouders die onder het huidige stelsel geen aanmerkelijk belang hebben, maar die als gevolg van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel wel een aanmerkelijk belang hebben. Voor deze nieuwe aanmerkelijk-belanghouders geldt ingevolge de alsnog opgenomen step-upregeling – zie de bijgevoegde nota van wijziging – dat de verkrijgingsprijs van hun aanmerkelijk belang wordt gesteld op de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 1997.
Artikel 20c, zevende lid, bepaalt dat bij het zich metterwoon vestigen in Nederland van de aanmerkelijk-belanghouder de verkrijgingsprijs gesteld wordt op de waarde in het economische verkeer op het moment van immigratie, zij het dat in geval van een aanmerkelijk belang in een vennootschap welke in Nederland is gevestigd, de ophoging van de verkrijgingsprijs uitsluitend plaats vindt indien bij het metterwoon verlaten van het andere land feitelijk belasting is betaald over de waarde-aangroei van het aanmerkelijk belang (zie voor dit laatste eveneens de bijgevoegde Nota van wijziging). Indien de aanmerkelijk-belanghouder echter remigreert blijft de ophoging van de verkrijgingsprijs achterwege, omdat de bij emigratie opgelegde conserverende aanslag komt te vervallen.
II.4. Toetsing aan Europees recht
De leden van het CDA, de VVD, D66 en de SGP achten het, in verband met de voorgenomen fictieve vervreemding van het aanmerkelijk-belangpakket bij emigratie, wenselijk dat het wetsvoorstel (nader) wordt getoetst aan Europese regelgeving. Inmiddels heb ik besloten deze eindafrekening bij emigratie te herzien. Daarbij zal de aanslag die voorafgaande aan de emigratie wordt opgelegd het karakter krijgen van een conserverende aanslag. Deze conserverende aanslag heeft een waarborgfunctie in die zin dat de aanslag slechts zal worden ingevorderd ingeval de bij emigratie aanwezige vermogensgroei wordt gerealiseerd. Ingeval na een bepaalde tijd – welke in het huidige voorstel is gesteld op tien jaren – deze groei nog steeds niet is gerealiseerd, zal de aanslag buiten invordering blijven.
Een aanslag met een conserverend karakter is – evenals mijn oorspronkelijke voorstel – naar mijn mening niet strijdig met bepalingen van Europees recht. Hoewel artikel 52 van het EG-verdrag elke discriminatie in nationale wetgeving op het punt van de vrijheid van vestiging verbiedt, vormt de conserverende aanslag gezien de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten geen belemmering voor het recht op emigratie. Dit is naar mijn mening door het Hof van Justitie bevestigd in het arrest Daily Mail1 waar het Hof een lidstaat verbiedt de vestiging in een andere lidstaat te bemoeilijken, maar daarbij overweegt dat de regels inzake de vrijheid van vestiging niet kunnen worden ingeroepen ter rechtvaardiging van «tax shopping»-praktijken. De Nederlandse overheid heeft in dit kader recht en reden de in Nederland opgebouwde belastingclaim bij emigratie veilig te stellen. Voorts heeft het Hof van Justitie in het arrest Werner2 uitgemaakt dat belastingplichtigen die alleen hun woonplaats verleggen, niet onder de werkingssfeer van het EG-Verdrag vallen omdat het grensoverschrijdende aspect dan niet economisch is maar puur privé (woonplaats) en dat een Lidstaat zijn eigen onderdanen in een dergelijk geval zwaarder mag belasten. Hieruit concludeer ik dat zowel het opleggen van een conserverende aanslag aan een belastingplichtige die op grond van economische redenen verhuist, als aan een belastingplichtige die op privé-gronden zijn woonplaats verlegd, niet in strijd is met het EG-recht. Gezien het karakter van de conserverende aanslag en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten ben ik van mening dat het wetsvoorstel de toets aan de huidige Europese regelgeving kan doorstaan.
De leden van het CDA vragen of de zaak Asscher wijziging brengt in de kwalificatie van de directeur-grootaandeelhouder voor het nationale fiscale recht, met name voor de loonbelasting. In de zaak Asscher heeft het Hof voor de toepassing van het EG-Verdrag Asscher aangemerkt als zelfstandige. Aangezien het EG-Verdrag een eigen begrippenapparaat kent, heeft de kwalificatie voor de toepassing van het EG-Verdrag geen gevolgen voor de kwalificatie van de directeur-grootaandeelhouder voor toepassing van het nationale fiscale recht. De directeur-grootaandeelhouder kan dus nog steeds als werknemer worden gekwalificeerd. Dezelfde vraag is overigens aan de orde gesteld in de zaak De Jaeck die momenteel voor het Hof van Justitie ligt.
Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie is het Nederlandse bedrijfsleven en met name het midden- en kleinbedrijf gebaat bij gelijke concurrentieverhoudingen tussen de lidstaten van de Europese Unie; dit geldt ook voor de fiscaliteit. In dat verband vragen deze leden of de in het voorstel geïntroduceerde aanmerkelijk-belangcondities vergelijkbaar zijn met de regimes in de andere lidstaten van de Europese Unie. Ook de VVD-fractie vraagt hiernaar.
In de eerste plaats wil ik erop wijzen dat binnen de Europese Unie op dit moment geen sprake is van harmonisatie op het gebied van de directe belastingen. De daardoor bestaande verschillen in fiscale concurrentiepositie en de op dit gebied voor Nederland te overwegen maatregelen hebben mijn voortdurende aandacht. Ik wijs onder meer op het momenteel bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tegengaan uitholling belastinggrondslag en versterking fiscale infrastructuur (24 696). Het geeft echter een vertekend beeld om één element uit de systemen van belastingheffing op aandelen in de EU-landen te lichten en geïsoleerd te vergelijken. Hiermee is immers nog weinig gezegd over mogelijke verschillen in totale belastingdruk in de verschillende landen op ondernemersactiviteiten. Het door de leden van de CDA-fractie terecht genoemde aandachtspunt voor het Nederlandse (ook het fiscale) beleid – zo min mogelijk beperkingen voor ons exporterende bedrijfsleven – wordt naar mijn mening vooral langs een andere weg bereikt: met het «netwerk» van bilaterale belastingverdragen dat Nederland heeft gesloten, ook met landen buiten de EU.
Met de hiervoor genoemde kanttekeningen kan ik op hoofdlijnen het volgende aangeven. Een aantal landen binnen de EU kent een met het Nederlandse aanmerkelijk-belang vergelijkbare regeling. Zo kennen bijvoorbeeld Duitsland en Oostenrijk een specifieke heffing op aanmerkelijk-belangaandelen, die in grote lijnen vergelijkbaar is met het Nederlandse systeem. Zoals in de memorie van toelichting reeds is aangegeven, kennen deze landen – evenals Denemarken – een heffing bij emigratie. België kent een veel beperkter aanmerkelijk-belangregime, dat slechts ziet op een aanmerkelijk belang in vennootschappen die in België zijn gevestigd, waarbij dan ook nog slechts in zeer specifieke omstandigheden de heffing is verschuldigd. België kent ook geen eindafrekening bij emigratie van de aanmerkelijk-belanghouder. Andere landen, zoals bijvoorbeeld Frankrijk en Groot-Brittannië, kennen geen specifieke aanmerkelijk-belangheffing, maar wel een algemene vermogenswinstbelasting.
II.5. Overlijden/successie/doorschuivingsregelingen
De verdeling van een nalatenschap in afwijking van de gerechtigdheid in de boedel, vormt in beginsel een vervreemding. Artikel 20a, zevende lid, bepaalt vervolgens – evenals dit in het huidige artikel 39, negende lid, van de Wet IB 1964 is geregeld – dat de verdeling van de nalatenschap binnen een periode van twee jaren na overlijden niet als een vervreemding wordt aangemerkt. De leden van de CDA-fractie vragen of deze bepaling ook van toepassing is voor een echtpaar dat in gemeenschap van goederen is getrouwd, waarbij bij testament is bepaald dat de langstlevende met toestemming van de erfgenamen het vruchtgebruik heeft, waarbij de boedel pas wordt verdeeld na het overlijden van de laatste echtgenoot.
In de door voornoemde leden geschetste casus is er sprake van een zuiver vruchtgebruik-legaat aan de langstlevende. De verkrijging van een dergelijk legaat krachtens testament leidt – daargelaten de situatie van een tijdelijk recht van vruchtgebruik ten behoeve van een buitenlandse particulier – niet tot belastingheffing. De overige erfgenamen zijn gezamenlijk gerechtigd tot de blote eigendom van de aandelen. Deze blote eigendom blijft in de boedel, die – in het geschetste voorbeeld – niet wordt verdeeld. Ingeval de langstlevende echtgenoot overlijdt, zal het vruchtgebruik eindigen en krijgen de overige erfgenamen automatisch de volle eigendom. De verdeling van de boedel waarin die aandelen zich bevinden conform ieders gerechtigdheid tot die boedel vormt geen vervreemding. Ingeval deze boedel echter wordt verdeeld in afwijking van ieders gerechtigdheid en deze verdeling plaatsvindt na het verstrijken van een periode van twee jaar sinds het overlijden van de eerstoverledene (als gevolg waarvan de boedel is ontstaan), is er sprake van een vervreemding van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen of ongehuwde partners voor de toepassing van de doorschuivingsregeling van artikel 20a, zevende lid, niet op een zelfde wijze zouden moeten worden behandeld als gehuwde belastingplichtigen. Naar mijn mening zou er in bepaalde situaties wellicht aanleiding kunnen zijn de doorschuivingsregeling toe te passen ten aanzien van ongehuwde partners. Ik denk daarbij met name aan situaties waarin beide partners de vrije mede-eigendom bezitten van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen. Mochten zich dergelijke situaties in de praktijk voordoen, dan is er mijns inziens sprake van een zodanige overeenkomst met de positie van gehuwden dat ik verzoeken van ongehuwde partners om toepassing van de doorschuivingsregeling op dezelfde wijze zal behandelen.
Ik wijs er overigens op dat bij overlijden partners wel gebruik kunnen maken van de doorschuivingsregeling. In de regel maken de partners ten behoeve van elkaar testamenten. Dan gaat het aanmerkelijk belang krachtens erfrecht over en is het voorgestelde artikel 20a, zevende lid, in beginsel van toepassing.
De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, de SGP en de RPF wijzen er op dat de doorschuivingsregeling voor verkrijgingen krachtens erfrecht van artikel 20a, zevende lid, slechts toepassing vindt indien de verkrijger binnenlands belastingplichtige is. De regeling mist toepassing ingeval de verkrijger in het buitenland woont. Deze leden pleiten ervoor om ook in die situatie een regeling toe te staan waarbij de aanmerkelijk-belangclaim wordt doorgeschoven, dan wel de heffing bij overlijden om te zetten in een conserverende aanslag.
Naar mijn mening dienen alle gevallen waarin een aanmerkelijk belang overgaat in buitenlandse handen op gelijke wijze te worden behandeld. Zoals ik in hoofdstuk II.3. heb aangegeven, zal bij emigratie de techniek van de conserverende aanslag worden toegepast. Ik stel voor om ook verkrijgingen krachtens erfrecht waarbij de verkrijger in het buitenland woont, op deze wijze te behandelen. Het voorstel daartoe is opgenomen in bijgevoegde nota van wijziging.
De suggestie om de voor binnenlands belastingplichtigen geldende doorschuivingsregeling ook toe te passen in gevallen waarin de verkrijger in het buitenland woont, heb ik vanwege de mogelijke ongewenste gevolgen niet overgenomen. Het doorschuiven van een aanmerkelijk-belangclaim wordt in beginsel slechts toegestaan in situaties waarin de verkrijger in Nederland woont. Het Nederlandse heffingsrecht over de claim blijft in dat geval behouden. Dit is anders wanneer de verkrijger in het buitenland woont. Onder de door Nederland gesloten belastingverdragen is het heffingsrecht over aanmerkelijk-belangvoordelen vrijwel altijd aan het woonland toegewezen, behoudens gedurende een periode van vijf jaar na emigratie. Zou het mogelijk zijn de claim door te schuiven naar de verkrijger in het buitenland, dan zou Nederland zijn heffingsrechten prijsgeven. Na de overgang zou de buitenlandse verkrijger de aandelen kunnen vervreemden zonder enige Nederlandse belastingheffing. Indien de claim ook in het andere land niet wordt belast, zou aldus de mogelijkheid ontstaan dat over de vervreemdingsvoordelen nimmer wordt geheven. Om dergelijke ongewenste gevolgen te voorkomen heb ik ook voor de hierbedoelde situatie gekozen voor het gebruik van conserverende aanslagen.
De leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66 en het GPV vragen of het in verband met bedrijfsopvolging mogelijk is om voor aanmerkelijk-belangaandelen tot een doorschuivingsregeling tijdens leven te komen naar analogie van artikel 17 van de Wet IB 1964.
Voor overdrachten van aandelen in familieverband tijdens leven wordt nu een regeling voorgesteld waarbij de betaling van de over het aanmerkelijk belang verschuldigde belasting over een periode van tien jaar kan worden gespreid. In het nader rapport heb ik uiteengezet dat de doorschuivingsregeling van artikel 17 in haar uitwerking in zekere zin overeenkomt met de thans voorgestelde betalingsregeling. Bij toepassing van de doorschuivingsregeling wordt de onderneming door de bedrijfsopvolger voortgezet met de oude boekwaarden. In vergelijking met de situatie waarin wordt afgerekend, leidt doorschuiving in de sfeer van de inkomstenbelasting gedurende een aantal jaren tot lagere afschrijvingen en daarmee tot een hoger bedrag aan verschuldigde belastingen bij de bedrijfsopvolger. De voorgestelde betalingsregeling heeft een vergelijkbaar effect. De bij de overdracht behaalde winst uit aanmerkelijk belang moet in een periode van tien jaar worden afgerekend hetgeen evenals bij een doorschuiving op de voet van artikel 17 gedurende een aantal jaren leidt tot een «hoger» bedrag aan verschuldigde belastingen.
Ik acht de betalingsregeling overigens zodanig ruim, zo kan ik de leden van de GPV-fractie op hun vraag dienaangaande antwoorden, dat de liquiditeitspositie van bedrijven niet in gevaar zal komen. Jaarlijks zal 2,5% van de bij de overdracht behaalde aanmerkelijk-belangwinst moeten worden betaald.
Gelet op het voorgaande zie ik geen noodzaak om voor de overdracht van aanmerkelijk-belangaandelen tijdens leven tot een verdergaande tegemoetkoming te komen.
De leden van de SGP-fractie vragen zich af of Nederland zich met de bepaling rond fictieve vervreemding bij overlijden internationaal niet in een uitzonderingspositie plaatst, nu volgens hun informatie de ons omringende landen geen fictieve vervreemding bij overlijden kennen.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat ook de huidige aanmerkelijk-belangregeling reeds een afrekening bij overlijden kent (artikel 39, tiende lid, van de Wet IB 1964), hoewel doorschuiving van de oorspronkelijke verkrijgingsprijs naar de erfgenamen de hoofdregel is (het huidige artikel 39, negende lid, van de Wet IB 1964). Ook bijvoorbeeld Duitsland kent een regeling tot claimbehoud bij overlijden van een aanmerkelijk-belanghouder (diens verkrijgingsprijs van de aandelen wordt doorgeschoven naar de erfgenamen). Naar mijn mening kan het «sluitend» maken van een aanmerkelijk-belangregime door ook te voorzien in een regeling ter voorkoming van claimverlies bij overgang van aandelen onder algemene titel (krachtens huwelijksvermogensrecht of erfrecht) uit het oogpunt van consistentie niet worden gemist.
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, D66 en de SGP wijzen op de problemen die zich kunnen voordoen bij het overlijden van een aanmerkelijk-belanghouder door de verhoging van het tarief waarnaar zogenoemde successiedividenden worden belast. Daarbij wijzen deze leden op de mogelijkheid van een cumulatie van belastingen. Ik ben het met deze leden eens dat met name de gecombineerde druk van inkomstenbelasting en successierecht in geval van erfrechtelijke verkrijgingen van aandelen hoog kan oplopen. In hoofdstuk IXB van de Begroting voor 1997 is het voornemen aangekondigd om te komen tot een faciliteit voor ondernemingsvermogen in de Successiewet.1 In dat verband zal worden bezien op welke wijze deze druk kan worden verzacht. Ik ben dan ook bereid om de faciliteit voor successiedividenden die in artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 1964 is opgenomen te handhaven en nader te bezien in het kader van de hiervoor aangekondigde faciliteit. Daardoor zullen ook na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel successiedividenden – daaronder mede begrepen de door een aanmerkelijk-belanghouder genoten reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen en de door een tijdelijk vruchtgebruiker genoten inkomsten – nog worden belast naar een tarief van 20%.
II.6. Invloed op de samenloopregeling
Leden van de fracties van de PvdA, de VVD en de SGP hebben aan de orde gesteld dat de tariefverlaging ter zake van aanmerkelijk-belangdividenden van 60% naar 25% voor vermogende belastingplichtigen in veel gevallen geen effect heeft vanwege de werking van de zogenoemde samenloopregeling. Een tariefdaling in de sfeer van de inkomstenbelasting wordt in dergelijke gevallen immers geheel of ten dele te niet gedaan door het feit dat meer vermogensbelasting moet worden betaald. Ook in de naar aanleiding van de publicatie van het wetsvoorstel verschenen reacties en commentaren – ik noem in dit verband onder meer de commentaren van het VNO-NCW, MKB-Nederland, de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) – wordt nadrukkelijk aandacht gevraagd voor dit vraagstuk, en worden suggesties gedaan om aan het gesignaleerde bezwaar tegemoet te komen. In dit verband vragen de leden van de fracties van de PvdA en de VVD om een reactie op de suggestie om aanmerkelijk-belangdividend buiten de grondslag van de samenloopregeling te houden. Deze gedachte is onder meer naar voren gebracht door MKB-Nederland, VNO-NCW en de NOB. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op.
De werking van de samenloopregeling kan er onder omstandigheden inderdaad toe leiden dat de voorgestelde tariefverlaging in de inkomstenbelasting ter zake van aanmerkelijk-belangdividenden geheel of ten dele geen effect heeft door een hogere vermogensbelasting. Met het wetsvoorstel is een dergelijk effect niet beoogd. Teneinde mogelijke misverstanden en onzekerheid op dit punt zo snel mogelijk weg te nemen, heb ik in mijn al eerder gememoreerde brief van 5 september 1996 aangegeven de samenloopregeling zodanig aan te passen dat de mogelijk onbedoelde effecten worden weggenomen.
In de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging stel ik in dit verband voor om de suggestie om aanmerkelijk-belangvoordelen buiten de grondslag van de samenloopregeling te houden, over te nemen. Bij deze oplossing blijft het effect van de voorgestelde tariefverlaging ter zake van aanmerkelijk-belangdividenden onder alle omstandigheden intact, omdat bij deze oplossing het hiervoor aangeduide effect van een hogere vermogensbelasting zich niet kan voordoen. Daar dit effect zich nog wel zou kunnen voordoen bij de suggestie om bij de toepassing van de samenloopregeling ter zake van aanmerkelijk-belangwinst rekening te houden met de druk van de vennootschapsbelasting, heb ik gekozen voor de benadering van het elimineren van aanmerkelijk-belangwinst uit het belastbare inkomen voor de toepassing van de samenloopregeling. Technisch is dit aldus vormgegeven dat dat gedeelte van de winst uit aanmerkelijk belang dat is belast naar 25%, niet in aanmerking wordt genomen voor de grondslag van de samenloopregeling. In het verlengde hiervan brengt een evenwichtige behandeling ook mee verliezen uit aanmerkelijk belang – anders dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel – niet meer in aanmerking te nemen voor de toepassing van de samenloopregeling.
Aan vorenstaande oplossing ligt de overweging ten grondslag dat moet worden voorkomen dat het effect van een bijzonder tarief in de inkomstenbelasting geheel of ten dele ongedaan wordt gemaakt door een hogere vermogensbelasting. Dat effect zou zich niet alleen kunnen voordoen bij de hiervoor bedoelde aanmerkelijk-belangwinsten, maar ook bij andere inkomensbestanddelen die naar een bijzonder tarief worden belast, zoals bij voorbeeld stakingswinst en overlijdenswinst. Ik stel daarom voor om ook andere bestanddelen van het belastbare inkomen die tegen een bijzonder tarief worden belast, buiten de grondslag van de samenloopregeling te laten.
II.7. Aanmerkelijk-belangverliezen
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de regeling voor onbeperkte voorwaartse verliesverrekening niet ook van toepassing is op aanmerkelijk-belangverliezen. Bij de keuze van de termijn gedurende welke een verlies uit aanmerkelijk belang kan worden verrekend, is aansluiting gezocht bij de termijn die geldt voor de verrekening van andere dan ondernemingsverliezen. Een verlies uit aanmerkelijk belang wordt dus op overeenkomstige wijze behandeld als een verlies dat is ontstaan in de sfeer van de inkomsten uit vermogen. Gelet op de mate van overeenkomst van deze beide inkomenscategorieën lijkt een dergelijke benadering het meest voor de hand te liggen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen om een reactie op de opmerkingen van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf (RMK) inzake de behandeling van verliezen op vorderingen ter zake van de verkoop van een aanmerkelijk belang. De RMK constateert terecht dat een verlies niet aftrekbaar is indien de overdrachtsprijs bijvoorbeeld door faillissement niet wordt betaald. De RMK acht deze consequentie ongewenst. Daarbij realiseert de RMK zich dat dan ook verliezen op vorderingen ontstaan bij de verkoop van een onderneming in aanmerking zouden moeten worden genomen.
In het systeem van de Wet IB 1964 hebben in de privé-sfeer behaalde vermogenswinsten en geleden vermogensverliezen in beginsel geen invloed op het belastbare inkomen. Van een bijzondere regeling voor deze verliezen kan geen sprake zijn. Bij het in aanmerking nemen van privé-vermogensverliezen hoort dat ook privé-vermogenswinsten worden belast. Het gaat thans te ver deze systematiek te wijzigen.
In het wetsvoorstel wordt de uit het huidige artikel 41 van de Wet IB 1964 voortvloeiende wetstoepassing verzacht. Bij variabele koopsommen wordt uiteindelijk aangesloten bij hetgeen is ontvangen (artikel 20h, vierde lid); tevens wordt rekening gehouden met latere wijzigingen in de koopprijs (artikel 20h, vijfde lid). De praktijk heeft daarmee de gelegenheid regelingen te treffen die de kans op de door de RMK bedoelde niet-aftrekbare verliezen verkleinen.
De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op het commentaar van de RMK dat in het subjectieve regime bij inkoop a pari of boven pari, doch tegen een prijs onder de waarde in het economische verkeer, geen plaats is voor heffing.
In het Nader Rapport ben ik – in reactie op de opmerkingen van de Raad van State – nader ingegaan op deze kwestie. Aan de hand van een voorbeeld heb ik aangegeven dat heffing niet onevenwichtig is. Zonder toepassing van artikel 20c, vierde lid, in bedoeld voorbeeld, zou de belastingplichtige in staat zijn – in tegenstelling tot onder het huidige regime – een belangrijk deel van de winstreserves van de vennootschap zonder belastingheffing aan de vennootschap te kunnen onttrekken, terwijl er feitelijk sprake is van een dividenduitkering. Evenals bij andere vormen van vervreemding wordt de waarde in het economische verkeer als tegenprestatie in aanmerking genomen. Overigens leidt een en ander niet tot dubbele belastingheffing, maar slechts tot een verschuiving van de belastingheffing. De verkrijgingsprijs van de resterende aandelen wordt immers met het fictief in aanmerking genomen bedrag verhoogd.
In dit kader merk ik op dat prof. Van Dijck in zijn artikel in het Weekblad fiscaal recht van 11 juli 1996 heeft opgemerkt dat zijns inziens de wettekst de in de memorie van toelichting verwoorde bedoeling niet dekt. Hij ziet niet in waarom het nieuwe aanmerkelijk-belangregime anders zou moeten uitpakken dan het oude aanmerkelijk-belangregime. Voorop staat dat in beginsel gekozen is voor een nieuwe systematiek en dat de gevolgen van het nieuwe systeem mede worden bepaald door de uitleg die de wetgever daaraan heeft gegeven. Uiteraard dient de wettekst de bedoeling van de wetgever voldoende te dekken. Naar aanleiding van de opmerking van Van Dijck heb ik ervoor gekozen zekerheidshalve de wettekst op dit punt te verduidelijken. In bijgaande nota van wijziging is een aanvulling van artikel 20c, vierde lid, opgenomen.
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd te bevestigen dat een emissie van aandelen a pari aan de enig aandeelhouder geen gevolgen heeft. Ik ben met deze leden van mening dat een emissie a pari geen fiscale gevolgen zou moeten hebben voor zover er geen verschuiving van een gedeelte van de gerechtigdheid tot de reserves van de vennootschap naar andere aandeelhouders plaatsvindt. In de hiervoor vermelde aanvulling van artikel 20c, vierde lid, is dit uitdrukkelijk vastgelegd.
Een belangrijk element van het onderhavige wetsvoorstel betreft het voorstel om excessieve rente-aftrekken tegen te gaan, zulks ter invulling van het in het Regeerakkoord opgenomen voornemen om de beperking van de aftrekbaarheid van consumptieve renten ter hand te nemen. In dat kader wordt voorgesteld dat persoonlijke-verplichtingenrenten uitsluitend nog onbeperkt in aftrek kunnen worden gebracht voor zover meer dan f 1000 aan renten is betaald ter zake van leningen die zijn aangegaan ter bekostiging van een aantal, specifiek in de wet vastgelegde, uitgaven. Met betrekking tot de overige persoonlijke-verplichtingenrenten, waartoe ook de eerste f 1000 rente wordt gerekend die niet onder de onbeperkte aftrekregeling valt, wordt voorgesteld dat deze – na een overgangsperiode van 2 jaar – maximaal nog tot een bedrag van f 5000 per jaar (f 10 000 voor gehuwden) in aftrek kunnen worden gebracht. Het voorstel heeft geen consequenties voor de aftrekbaarheid van brongebonden renten; de aftrekbaarheid van dergelijke renten blijft volledig intact. Dit betekent – zulks ten antwoord op vragen van de leden van de CDA- en VVD-fracties – dat de aftrekbaarheid van betaalde (hypotheek-)renten ter zake van aankoop, onderhoud en verbetering van de eigen woning volledig in stand blijft. Van een eerste stap op weg naar beperking van de aftrekbaarheid van laatstgenoemde renten is dan ook geen sprake. In dit verband merk ik voorts op dat een maximering van de aftrekbaarheid van deze renten – zoals gesuggereerd door de leden van de fractie van de RPF – evenmin aan de orde is.
Dit voorstel heeft inmiddels tot reacties en commentaren geleid. In dat verband wijs ik onder meer op de reacties van de Nederlandse Vereniging van Banken, de Raad voor het Midden en Kleinbedrijf, de Koninklijke Notariële Broederschap, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs. Ook van individuele belastingadvieskantoren is commentaar ontvangen.
Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de PvdA van mening zijn dat sprake is van een evenwichtig voorstel, dat de leden van de fracties van de VVD en de SGP zich in zijn algemeenheid kunnen vinden in dit voorstel en dat de leden van de fractie van de RPF het voorstel kwalificeren als een stap in de goede richting.
De leden van de fractie van het CDA staan zeer gereserveerd tegenover het voorstel om de aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet te beperken. Het verheugt mij echter dat deze leden op zich wel argumenten zien voor de aanscherping van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten. Zij zijn evenwel van mening dat een dergelijke wijziging niet geïsoleerd, maar in het licht van het totale fiscale stelsel moet worden bezien. Alvorens daar één element uit te lichten, zou naar het oordeel van deze leden eerst gediscussieerd moeten worden over waar wij in de toekomst met ons fiscale stelsel naar toe willen. In dat verband stellen deze leden voorts dat er een samenhang bestaat tussen de belastbaarheid van ontvangen rente op spaartegoeden enerzijds en de aftrekbaarheid van ter zake van kredieten en hypotheken betaalde rente anderzijds. In het verlengde daarvan vragen deze leden zich af waarom de thans voorgestelde maatregel in de sfeer van de persoonlijke-verplichtingenrenten niet gekoppeld is aan een gelijktijdige verruiming van de rentevrijstelling, teneinde aldus het bestaande evenwicht te bewaren. Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op.
Het voorstel inzake de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten vloeit – de leden van de fracties van de PvdA en de VVD refereren daar ook aan – voort uit kabinetsvoornemens die in het Regeerakkoord zijn vastgelegd. Bij de concrete invulling van deze voornemens heb ik ervoor gekozen de aftrekbaarheid van betaalde rente in beginsel te handhaven en de maatregel toe te spitsen op excessieve rente-aftrek. Daarmee wordt in de praktijk immers veelal op oneigenlijke wijze de belastingheffing ontgaan. Vanuit die optiek bezien vormt de onderhavige maatregel als zodanig dan ook onvoldoende aanleiding te discussiëren over – de toekomst van – ons fiscale stelsel.
Het is in dit kader ook niet mijn bedoeling om – deze leden vragen mij daar naar – in dit kader een bredere en verdergaande discussie over het fiscale stelsel te voeren. In dit verband breng ik in herinnering het feit dat in de miljoenennota 1997 wordt opgemerkt dat introductie van meer analytische elementen de komende jaren één van de fiscale trends zal zijn.
Naar aanleiding van de suggestie van de leden van de CDA-fractie inzake het evenwicht tussen de aftrekbaarheid van betaalde renten enerzijds en de rentevrijstelling anderzijds plaats ik de volgende kanttekening. De zienswijze van deze leden is kennelijk gebaseerd op de gedachte dat ontvangen rente belast dient te worden en dat betaalde rente aftrekbaar dient te zijn. Het aftoppen van de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrenten zou in de ogen van deze leden gekoppeld moeten worden aan een gelijktijdige verruiming van de rentevrijstelling, teneinde aldus een evenwicht te bewaren. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, blijft de rente-aftrek in de sfeer van de aftrekbare kosten volledig in stand: de onderhavige maatregel spitst zich immers uitsluitend toe op het tegengaan van excessieve rente-aftrek in de consumptieve sfeer. Dit betekent dat het door deze leden bedoelde evenwicht – wat daar overigens ook van zij – in feite niet wordt doorbroken. Overigens merk ik op dat de rentevrijstelling zich kenmerkt door het feit dat sprake is van een vrijstelling aan de voet (de eerste f 1000 ontvangen rente is vrijgesteld), terwijl de voorgestelde maatregel ter zake van de persoonlijke-verplichtingenrenten zich kenmerkt door aftrekbaarheid aan de voet (de eerste f 5000 betaalde rente is aftrekbaar). Strikt theoretisch bezien zou de consequentie van het door deze leden nagestreefde evenwicht kunnen zijn dat – gegeven het bestaan van de rentevrijstelling – bij een beperking van de rente-aftrek niet gekozen zou moeten worden voor een aftopping maar voor een drempel (in casu het uitsluiten van de aftrek aan de voet). Een dergelijke consequentie lijkt mij niet beoogd.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de behandelwijze van de reeds in 1995 bestaande hypotheken op een eigen woning. De in de memorie van toelichting aangegeven coulante behandelwijze is opgenomen om te voorkomen dat alle belastingplichtigen met een eigen woning met een hypotheek alsnog aannemelijk zouden moeten maken dat de lening destijds is aangegaan ter financiering van de woning, onderhoud en/of verbetering. De coulante behandelwijze komt er op neer dat in het kader van de aanslagregeling bij in 1995 reeds bestaande hypotheken zal worden aangenomen dat de schulden zijn aangegaan met het oog op verwerving, onderhoud en/of verbetering van de eigen woning. De in dit kader in de memorie van toelichting gebezigde woorden «in beginsel» zijn slechts opgenomen om in bepaalde gevallen de mogelijkheid open te houden nadere informatie te kunnen vragen omtrent de hypotheek. In de memorie van toelichting is aangegeven dat in situaties waarin met geleend geld onder hypothecair verband beleggingen zijn gekocht waarbij bij voorbaat vaststaat dat zij geen of slechts geringe belaste inkomsten zullen genereren de tegemoetkomende houding niet zal gelden. In antwoord op de vraag van deze leden hoe dit kan worden vastgesteld, merk ik op dat deze situaties ook nu reeds worden bestreden. Hierbij worden de gebruikelijke controlemethoden gebruikt.
De leden van de fractie van het CDA hebben voorts gevraagd om met betrekking tot het feitelijk gebruik van consumptief krediet meer inzicht te geven in het aantal gevallen en de gemiddelde bedragen waar het daarbij om gaat. Uit de aangiftegegevens blijkt dat 1,7 mln. belastingplichtigen gemiddeld ruim f 1800 persoonlijke-verplichtingenrente in aftrek brengen. Het gemiddelde schuldbedrag bedraagt ongeveer het tienvoudige hiervan.
De leden van de fractie van de VVD spreken hun zorg uit over het in elkaar zakken van de markt voor pleziervaartuigen als gevolg van het invoeren van de aftrekbeperking voor de persoonlijke-verplichtingenrenten tot f 10 000 per echtpaar.
In het voorliggend wetsvoorstel is mede vanwege de gevolgen die een wijziging in de aftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten in maatschappelijke en in economische zin zou kunnen hebben, juist gekozen voor het invoeren van een aftrekbeperking tot genoemd bedrag. Hiermee wordt beoogd excessieve renteaftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten tegen te gaan. De voorgestelde wijziging zal dan ook niet leiden tot economische distorsies. Voor uitzonderingen voor bepaalde branches is dan ook geen aanleiding. Overigens merk ik op dat het opnemen van een aan een specifieke branche gebonden uitzondering zou kunnen leiden tot een ongewenste, ongelijke behandeling tussen branches.
De leden van de fractie van de PvdA vragen mij of het juist is dat ingeval bij een persoonlijke lening de restschuld bij overlijden wordt kwijtgescholden, de betaalde termijnen – rente en aflossing – kunnen worden aangemerkt als periodieke uitkeringen die, voor zover deze termijnen het geleende bedrag overtreffen, onbeperkt aftrekbaar zijn. Ik beantwoord deze vraag ontkennend en verwijs in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 1988, nr 25 588, BNB 1989/73, waaruit volgt dat uit de omstandigheid dat bij overlijden van de schuldeiser de dan nog openstaande termijnen van een vordering zullen vervallen, nog niet volgt dat de betaalde termijnen lijfrentetermijnen zijn.
De leden van de fractie van D66 hebben enkele kanttekeningen geplaatst bij samenhang tussen enerzijds de thans voorgestelde beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten in de inkomstenbelasting en anderzijds de nog niet in werking getreden beperking van de rente-aftrek in het kader van de samenloopregeling in de vermogensbelasting. In dat kader merken deze leden op, dat wanneer met de voorgestelde maatregel in de inkomstenbelasting voor een belangrijk deel wordt beoogd om tax-planning in de vermogensbelasting tegen te gaan, ook zou kunnen worden overwogen om de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrenten uitsluitend voor de toepassing van de samenloopregeling te beperken. Daarbij wijzen deze leden op het feit dat subwerkgroep I als alternatieve oplossing eveneens een dergelijke suggestie heeft gedaan. Voorts vragen de leden van de fractie van D66 in dit verband mijn reactie op het commentaar van de heer Vreugdenhil, oud-lid van de Tweede Kamer namens het CDA.
Met het huidige voorstel wordt inderdaad beoogd – de leden van de fractie van D66 vestigen daar terecht de aandacht op – om tax-planning in de vermogensbelasting tegen te gaan. De reikwijdte van het huidige voorstel is echter breder; excessieve rente-aftrek heeft immers niet uitsluitend ongewenste consequenties in de sfeer van de vermogensbelasting, maar ook in de sfeer van de inkomstenbelasting. In verband daarmee is in het Regeerakkoord de afspraak gemaakt om de beperking van de aftrekbaarheid van de consumptieve renten in de inkomstenbelasting ter hand te nemen. Tegen deze achtergrond bezien heb ik – in navolging van de werkgroep fiscaal-technische herziening loon- en inkomstenbelasting – niet gekozen voor een specifieke maatregel die uitsluitend gericht is op de samenloopregeling in de vermogensbelasting maar voor een generieke maatregel in de inkomstenbelasting. Het is mij uiteraard bekend dat deze werkgroep, zoals gememoreerd door de leden van de fractie van D66, als alternatieve oplossing heeft gesuggereerd om uitsluitend voor de toepassing van de samenloopregeling tot een beperking van de rente-aftrek te komen. Ik teken daarbij echter aan dat deze alternatieve oplossing niet de eerste keus van de werkgroep was. De voorkeur van de werkgroep ging uit naar de variant om de aftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten in de inkomstenbelasting te beperken, zodat een specifieke maatregel in de sfeer van de samenloopregeling achterwege kan blijven.
Wat betreft de opmerking van de heer Vreugdenhil dat voor de toepassing van de samenloopregeling nog steeds behoefte zal bestaan aan een afzonderlijke maatregel ter beperking van de rente-aftrek het volgende. De in december 1993 via een amendement in wetsvoorstel 21 882 opgenomen maatregel ter beperking van de rente-aftrek in de samenloopregeling heeft destijds tot veel kritiek geleid. Deze kritiek was met name terug te voeren op het feit dat de beperking van de rente-aftrek niet alleen betrekking had op de persoonlijke-verplichtingenrenten maar ook op de aftrekbare-kostenrenten. Ook de hiervoor bedoelde werkgroep is blijkens haar rapportage van mening dat deze maatregel in de samenloopregeling te grof werkt. In verband met deze kritiek en vanwege het feit dat naar aanleiding van de in het Regeerakkoord gemaakte afspraken inmiddels werd bezien op welke wijze in de inkomstenbelasting tot een beperking van de aftrekbaarheid van consumptieve renten kon worden gekomen, is de feitelijke inwerkingtreding van deze maatregel reeds tweemaal uitgesteld. Mede op basis van de rapportage van de werkgroep heb ik – overeenkomstig het advies van de werkgroep – besloten om te volstaan met een generieke maatregel in de sfeer van de inkomstenbelasting. Overigens heb ik reeds eerder kenbaar gemaakt in alle daartoe aanleiding gevende gevallen tot constructiebestrijding over te gaan, zonodig ook in dit kader.
De leden van de fractie van het GPV vragen wat de reikwijdte is van de beperking van de rente-aftrek zoals die wordt voorgesteld in artikel 45, derde lid, van de Wet IB 1964. Deze leden stellen dat in de memorie van toelichting in dit verband uitsluitend wordt gerefereerd aan de zogenoemde groene beleggingen als bedoeld in artikel 26 van de Wet IB 1964. In het verlengde daarvan vragen zij zich af of de financieringsrente op basis van genoemd artikel nog aftrekbaar is indien wordt geleend om aandelen te kopen van een ter beurze genoteerde onderneming die uitsluitend fiscaal onbelaste stock-dividenden uitkeert. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. De voorgestelde aanscherping van artikel 45, derde lid, van de Wet IB 1964 heeft uitsluitend ten doel om duidelijker in de wet vast te leggen dat de met de inkomsten uit groen beleggen verband houdende financieringsrenten niet (meer) als persoonlijke-verplichting in aanmerking kunnen worden genomen. Op de vraag of financieringsrente in het door deze leden genoemde voorbeeld aftrekbaar is, ga ik nader in bij de paragraaf inzake het onderscheid tussen aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtingenrenten.
Leden van de fracties van CDA, VVD en D66 hebben opmerkingen gemaakt over de uitvoerbaarheid en controleerbaarheid van de beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten. Ook vanuit de maatschappij is gewezen op de uitvoerbaarheid van de regeling. In antwoord hierop merk ik op dat de uitvoering van de maatregelen inzake de rente-aftrek, aangezien het belang van het bestaande onderscheid tussen aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtingenrenten toeneemt, extra werkzaamheden met zich zal brengen. De aftrekbaarheid van de rente zal namelijk, zoals genoemde leden opmerken, veel meer dan voorheen afhankelijk worden van het doel waarvoor de lening is aangegaan. Dit heeft tot gevolg dat bij de aanslagregeling diepgaander zal worden gekeken of en in hoeverre nieuwe leningen dienen voor de financiering van consumptieve uitgaven. Het onderscheid tussen aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtigenrenten is geen nieuw verschijnsel doch ook reeds van belang in de huidige wetgeving. Hierbij staan de Belastingdienst de gebruikelijke controlemogelijkheden ter beschikking, waarbij op de belastingplichtige de taak rust aannemelijk te maken voor welk doel de lening is aangegaan. Hierin brengt het voorliggende wetsvoorstel geen wijziging. In voorkomende gevallen zullen bij voorbeeld nadere vragen kunnen worden gesteld.
Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de VVD-fractie hebben aangegeven dat de banken en de financieringsmaatschappijen geen taak behoren te hebben bij de controle inzake het bestedingsdoel van leningen. Bij de uitvoering van het door mij gedane voorstel krijgen de banken en financieringsmaatschappijen niet een dergelijke rol.
De CDA-fractie vraagt hoe onderscheid wordt gemaakt tussen bronrente en consumptieve rente, ook toegespitst naar de situatie waarin sprake is van een rekening-courantverhouding. Volgens het bestaande wettelijk systeem wordt voor het onderscheid tussen aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtingenrenten bekeken of de lening – op het moment van aangaan – in direct verband staat met de verwerving, het behoud of de verbetering van een bron. Het historisch-causale verband tussen de lening en de bron is bepalend. Deze systematiek wordt met het voorliggende wetsvoorstel niet gewijzigd.
Ook voor financieringen in rekening-courant verhoudingen geldt deze benadering. Aangezien de schulden in deze verhoudingen niet constant zijn, is de bepaling van het onderscheid aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtingenrenten gecompliceerder. Voor deze verhoudingen dient te worden bepaald in welke volgorde wordt verrekend. In de jurisprudentie is uitgemaakt dat hiervoor de civielrechtelijke benadering leidend is. Hoofdregel is dat dadelijk en van rechtswege verrekend wordt in de volgorde waarin partijen tot verrekening bevoegd worden. Voor de toepassing van de Wet IB 1964 kan het verloop van de rekening-courant ertoe leiden dat moet worden aangenomen dat een debetpost, die uit de rekening-courant is verdwenen, daarin in wezen is teruggekeerd (HR 13 november 1991, nr. 27 343, BNB 1992/45). Overigens geldt bij schuldvervanging door de belastingplichtige in het algemeen dat de rente op de vervangende schuld op dezelfde wijze wordt «geëtiketteerd» als de rente op de vervangen schuld.
De keuze om de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten te beperken tot een bedrag van (structureel) maximaal f 5000 per belastingplichtige heeft tot consequentie dat slechts een beperkt aantal mensen geconfronteerd zal worden met de effecten van deze maatregel. De leden van de CDA-fractie wijzen daar terecht op en vragen in verband met dit beperkte effect wat ik met deze maatregel beoog. Voorts vragen zij zich af wat moet worden verstaan onder excessieve rente en waarom gekozen is voor het plafond van f 5000 (en f 10 000 voor gehuwden) en niet voor een ander, hoger bedrag. Ook de leden van de fracties van de VVD en het GPV vragen zich af hoe het begrip excessieve rente moet worden geïnterpreteerd en in welke gevallen sprake is van oneigenlijk gebruik.
Bij de afweging ter zake van de hoogte van het voorgestelde aftrekplafond heb ik mij enerzijds laten leiden door de overweging dat ook in de sfeer van persoonlijke verplichtingen betaalde rente in beginsel aftrekbaar zou moeten blijven om belastingplichtigen die op betrekkelijk kleine schaal consumptieve uitgaven door middel van persoonlijke leningen bekostigen niet met de maatregel te confronteren. Dit laatste houdt tevens verband met de wens om (zo veel mogelijk) te voorkomen dat sectoren waar veelvuldig gebruik wordt gemaakt van financieren met geleend geld worden geconfronteerd met een afnemende vraag. Dit zou immers negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid kunnen hebben. Anderzijds heeft het gegeven dat een betrekkelijk gering aantal belastingplichtigen (soms zeer) forse bedragen aan persoonlijke-verplichtingenrenten in mindering op hun inkomen brengt voor mij duidelijk gemaakt dat op korte termijn in deze sfeer een maatregel geboden is, temeer omdat deze gevallen veelal in verband kunnen worden gebracht met het op oneigenlijke wijze ontgaan van belasting. Op dat laatste aspect kom ik hierna nog terug.
Gelet op het vorenstaande heb ik er – mede vanwege doelmatigheidsoverwegingen en met het oog op de uitvoerbaarheid van de maatregel – voor gekozen om het plafond vast te stellen op f 5000 per belastingplichtige. Daarnaast is voor een beperkt aantal bijzondere situaties een uitzondering opgenomen. Voor gehuwden geldt overigens dat het plafond van f 5000 wordt verhoogd tot f 10 000. Consequentie daarvan is – de leden van de fracties van het CDA, de RPF en de SGP hebben daar naar gevraagd – dat bij overlijden van één van de echtgenoten, het maximaal in aftrek te brengen bedrag aan persoonlijke-verplichtingenrenten voor de nabestaande daalt (van f 10 000) tot f 5000. Daarbij plaats ik evenwel de kanttekening dat leningen in de sfeer van het consumptieve krediet veelal zijn gekoppeld aan een overlijdensrisicoverzekering, hetgeen met zich brengt dat na het overlijden de omvang van het geleende bedrag – en mitsdien ook het te betalen bedrag aan rente – lager is dan voor het overlijden.
Deze systematiek brengt tevens met zich – de leden van de fractie van de RPF hebben daar naar gevraagd – dat het aftrekplafond van f 10 000 voor gehuwden na een echtscheiding wijzigt in twee afzonderlijke aftrekplafonds van f 5000 voor beide ex-echtelieden. Voor een aparte regeling is derhalve geen aanleiding.
Naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie merk ik in dit verband voorts nog op dat de hoogte van het voorgestelde aftrekplafond zodanig is dat belastingplichtigen uit de lagere inkomenscategorieën normaal gesproken niet met de aftrekbeperking zullen worden geconfronteerd. De leencapaciteit van deze belastingplichtigen is, juist vanwege het lage inkomen, immers beperkt. In dit verband wijs ik voorts op het feit dat deze leden zelf opmerken dat een totaal leenbedrag van f 100 000 per echtpaar/gezin vrij fors is voor de financiering van de aanschaf van bij voorbeeld een auto, video, stereotoren of koelkast.
Het onderhavige voorstel gaat derhalve uit van de hypothese dat voor zover de betaalde persoonlijke-verplichtingenrenten uitgaan boven dit plafond en deze renten voorts niet in één van de uitzonderingscategorieën kunnen worden gerangschikt, sprake is van excessieve rente die niet langer in aftrek kan worden gebracht. De opmerking van de leden van de CDA-fractie dat de excessiviteit nooit verder kan gaan dan de betalingsruimte van een kredietnemer is op zich juist, doch dit betekent naar mijn mening geenszins dat er uit andere hoofde geen aanleiding meer zou kunnen bestaan om tot een zekere begrenzing van de aftrekbaarheid over te gaan, temeer daar de betalingsruimte niet alleen bepaald wordt door de inkomenspositie van een belastingplichtige maar tevens door zijn vermogenspositie.
Wat betreft de vraag van de leden van de fracties van het CDA, de VVD en het GPV inzake de kwestie in welke gevallen in de sfeer van de rente-aftrek sprake is van oneigenlijk gebruik, merk ik het volgende op. Van oneigenlijk gebruik is mijns inziens sprake indien belastingplichtigen er, door het creëren van aftrekposten, op min of meer gekunstelde wijze toe overgaan hun belastbare inkomen (sterk) te reduceren, soms zelfs tot nihil. Een dergelijke handelwijze is bij vermogende belastingplichtigen veelal geïnspireerd door de overweging dat aldus het aan vermogensbelasting te betalen bedrag, als gevolg van de werking van de zogenoemde samenloopregeling, eveneens sterk kan worden gereduceerd of zelfs tot nihil kan worden teruggebracht. Uit gegevens van de belastingdienst komt naar voren dat de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten in dit verband een belangrijke rol speelt. In dat kader roep ik tevens in herinnering mijn antwoord op de vragen van het Tweede-Kamerlid Van der Ploeg inzake de zogenoemde nulconstructies (Kamerstukken II 1995/96, Aanhangsel nr. 1541). Daarin heb ik aangegeven dat er de afgelopen jaren – door het toepassen van diverse «nulconstructies» – tussen de 2000 en 4000 directeur-grootaandeelhouders in het geheel geen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betaalden (en in samenhang daarmee evenmin vermogensbelasting). Het gaat daarbij doorgaans om belastingplichtigen met substantiële vermogens die voorts gemiddeld meer dan f 50 000 rente van schulden als persoonlijke verplichting in aftrek hebben gebracht. In dergelijke gevallen is naar mijn mening sprake van excessieve rente-aftrek omdat niet langer kan worden gesproken van het op betrekkelijk kleine schaal aangaan van leningen ter bekostiging van consumptieve uitgaven. Van belang daarbij is voorts dat de hiervoor bedoelde directeur-grootaandeelhouders in veel gevallen niet of nauwelijks salaris, huur of rente van hun besloten vennootschap bedingen. Gevolg daarvan is dat zij niet alleen lenen ter bekostiging van min of meer incidentele consumptieve uitgaven maar tevens ter bekostiging van het dagelijkse levensonderhoud, dat normaal gesproken uit het lopende inkomen wordt betaald.
Indexatie van de hoogte van het plafond
Door de leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66, de RPF en de SGP is indexatie van de hoogte van het aftrekplafond aan de orde gesteld. Gevraagd is of ik heb overwogen (PvdA, SGP) het plafond te indexeren, of dat ik het voornemen daartoe heb (CDA). De leden van de fractie van de VVD suggereren het plafond jaarlijks aan te passen aan de ontwikkeling van de rentestand en de inflatie, terwijl de leden van de fractie van D66 mijn oordeel vragen over een soortgelijke aanbeveling van de Nederlandse Vereniging van Banken.
Voor zover er in de Wet IB 1964 indexatie van bedragen wordt toegepast, gebeurt dit in het algemeen aan de hand van de zogenoemde tabelcorrectiefactor als bedoeld in artikel 66b, tweede lid, van die wet. Ik ben bereid tegemoet te komen aan het verzoek van de leden van deze fracties en stel in dit verband voor de hoogte van het aftrekplafond te indexeren aan de hand van deze factor. In de bijgevoegde nota van wijziging is een voorstel opgenomen om deze indexatie met ingang van 1 januari 1998 toe te passen.
De suggestie om de indexatie te koppelen aan de ontwikkeling van de rentestand zou – afhankelijk van de richting van die ontwikkeling – niet alleen een stijging maar ook een daling van de hoogte van het aftrekplafond met zich kunnen brengen, hetgeen in het nadeel van belastingplichtigen zou zijn.
Met betrekking tot de in artikel 45, vijfde lid, van de Wet IB 1964 voorgestelde uitzonderingen, zijn verscheidene opmerkingen gemaakt door de leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66 en de SGP. Ook in diverse commentaren is hier aandacht voor gevraagd.
Zo hebben de leden van de CDA-fractie mij, evenals de leden van de fracties van de VVD en de SGP, gevraagd of rente die verband houdt met schuldigerkenning uit vrijgevigheid, onder de aftrekbeperking valt. Die vraag beantwoord ik bevestigend. Indien ouders een geldsom aan hun kinderen schenken en deze geldsom (vooralsnog) rentedragend schuldig blijven, is de door de ouders ter zake van deze schuldig gebleven geldsom aan de kinderen betaalde rente als persoonlijke-verplichtingenrenten aan te merken. Ik zie geen aanleiding om voor deze categorie rente een uitzondering op te nemen, temeer daar een dergelijke handelwijze doorgaans in verband kan worden gebracht met zogenoemde successieplanning en het overhevelen van inkomen van ouders die het 60%-tarief betalen naar kinderen waarbij de ontvangen renten nog nauwelijks in de heffing wordt betrokken.
De leden van de fracties van de VVD, D66 en de SGP vragen voorts aandacht voor de behandeling van rente op leningen die zijn aangegaan ter financiering van successierechten. Naar aanleiding daarvan merk op dat dergelijke renten als persoonlijke-verplichtingenrenten worden aangemerkt. Deze opvatting is bevestigd door de jurisprudentie: ik wijs in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 22 juli 1994, nr. 30 027, BNB 1994/298. Ik zie onvoldoende aanleiding om deze renten uit te zonderen van de thans voorgestelde maatregel in de sfeer van de persoonlijke-verplichtingenrenten, mede daar in de Successiewet 1956 voor vererving van ondernemingsvermogen is voorzien in een renteloze betalingsregeling van 10 jaar.
De leden van de fracties van de VVD en D66 zijn van mening dat renten die zijn betaald in verband met de financiering van afkoop van alimentatie onbeperkt aftrekbaar zouden moeten blijven. Ik deel deze visie niet. Een belastingplichtige is immers niet per se genoodzaakt de verplichting tot periodieke betaling van alimentatie aan zijn gewezen echtgenoot af te kopen. Vanuit deze optiek bezien is er – indien er uit anderen hoofde onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn om de afkoopsom te voldoen – sprake van een bewust aangegane lening ter financiering van de afkoopsom. Naar mijn mening is er in verband daarmee geen reden om voor deze renten een uitzondering op te nemen. Daarbij komt dat de afkoopsom in beginsel aftrekbaar is, hetgeen met zich brengt dat de daarmee samenhangende belastingteruggaaf doorgaans vrij snel in mindering kan worden gebracht op de ter zake van de afkoop aangegane schuld.
Met betrekking tot de vragen van de leden van de fracties van de VVD en D66 over de heffings- en invorderingsrente merk ik op dat overwogen is deze uit te zonderen van de aftrekbeperking van de persoonlijke-verplichtingenrenten. Uiteindelijk is evenwel niet gekozen voor een uitzondering. Een belangrijke overweging hierbij is dat de rentebetalingen ter zake van belastingschulden zich in essentie niet onderscheiden van rentebetalingen ter zake van overige schulden. Daar komt bij dat een onbeperkte aftrek van de heffings- en invorderings-renten deze renten in een gunstiger positie zou brengen dan de overige (beperkt aftrekbare) renten. Dit zou tot ongelijke behandeling leiden: het «lenen» bij de fiscus zou dan immers vanwege de volledige aftrek goedkoper zijn dan het lenen bij reguliere kredietverstrekkers. Dit is een minder wenselijke situatie te meer daar dit tevens risico's met zich zou brengen voor het aangifte- en betalingsgedrag van de belastingplichtigen.
De leden van de fractie van de VVD hebben voorts gevraagd om een uitzondering op te nemen voor renten ter zake van werknemersleningen. Ik ga er vanuit dat deze leden daarbij doelen op leningen die werknemers onder gunstige voorwaarden (lagere rente) bij hun werkgevers – veelal banken of verzekeringsmaatschappijen – kunnen afsluiten. Thans wordt in de loon- en de inkomstenbelasting ingevolge de resolutie van 19 juni 1987, nr. 287–7167, geen rekening gehouden met een dergelijke rentekorting. Zonder deze resolutie zou de door de werkgever verleende rentekorting tot het loon van de werknemer dienen te worden gerekend. Vervolgens zou dan een zelfde bedrag bij de werknemer als additionele aftrekpost in aanmerking moeten worden genomen. Omdat een en ander onder het huidige regime per saldo echter (vrijwel) geen effect op het door de werknemer te betalen bedrag aan inkomstenbelasting heeft, is besloten om de hiervoor bedoelde resolutie uit te vaardigen. Ik beraad mij nog in hoeverre de hierbedoelde resolutie naar aanleiding van het onderhavige wetsvoorstel moet worden bijgesteld.
Zowel de leden van de fractie van de PvdA als de leden van de fractie van de VVD vragen aandacht voor de gevolgen van het wetsvoorstel voor de aftrekbaarheid van rente die betrekking heeft op de financiering van woonschepen. De leden van de fractie van de RPF vragen in dit kader of een bewoond woonschip gelijk wordt gesteld aan een huis. De landelijke woonbotenorganisatie heeft in dit verband – de leden van de PvdA-fractie vragen mij daarop te reageren – gepleit voor onbeperkte rente-aftrek voor woonschepen die geen bron van inkomen zijn in fiscale zin. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op.
Artikel 26 van de Wet IB 1964 bepaalt dat voordelen uit woonschepen tot de inkomsten uit vermogen behoren. Met andere woorden: een woonschip is in beginsel een bron van inkomen. In dat geval wordt de ter zake van de financiering van aanschaf, onderhoud en verbetering van het woonschip betaalde rente aangemerkt als aftrekbare-kostenrenten. Voor dergelijke renten wordt, zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, geen aftrekbeperking voorgesteld.
Een woonschip wordt echter niet in alle gevallen als een bron van inkomen aangemerkt. Indien bij voorbeeld sprake is van een situatie dat over een lange reeks van jaren bezien geen positieve voordelen uit het woonschip zijn te verwachten – bij voorbeeld in verband met structureel hoge onderhoudskosten – dan wordt het woonschip niet als een bron van inkomen aangemerkt. In dat geval wordt de ter zake van de financiering van aanschaf, onderhoud en verbetering van het woonschip betaalde rente niet aangemerkt als aftrekbare-kostenrenten maar als persoonlijke-verplichtingenrenten. Dit zou met zich brengen dat deze rente onder de thans voorgestelde aftrekbeperking valt. Deze consequentie van het wetsvoorstel acht ik in beginsel ongewenst. Ik stel daarom in de bijgevoegde nota van wijziging voor om in artikel 45, vijfde lid, van de Wet IB 1964 een uitzondering op te nemen voor renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die verband houden met aanschaf, onderhoud en verbetering van een woonschip. Voorwaarde daarbij is wel dat het desbetreffende woonschip door een belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf wordt gebruikt.
De leden van de fractie van de VVD wijzen op het feit dat de Koninklijke Notariële Broederschap in haar reactie op het wetsvoorstel heeft opgemerkt dat de uitzondering ter zake van overbedelingsschulden te beperkt is geformuleerd. De Koninklijke Notariële Broederschap heeft daarbij blijkens haar reactie met name het oog op situaties waarin het zogenoemde verrekenbeding wordt toegepast.
In dergelijke situaties kan de ex-echtgenoot bij echtscheiding geen aanspraak maken op de helft van de goederen, maar – in plaats daarvan – op een deel van de waarde van deze goederen. Omdat daartoe niet in alle gevallen voldoende financiële middelen beschikbaar zijn, wordt ter verrekening soms geld bij een bank geleend. Ten antwoord merk ik op dat de rente op een dergelijke schuld onder de voorgestelde uitzonderingsregeling valt.
De leden van de CDA-fractie vragen of door de in artikel 45 van de Wet IB 1964 op te nemen uitzonderingscategorieën waarvoor de aftrekbeperking niet gemaximeerd is tot f 5000, niet een grijs gebied zal gaan ontstaan dat ruimte biedt voor oneigenlijk gebruik. Niet te verwachten is dat op dit terrein zich een grijs gebied zal ontwikkelen. De gebruikte begrippen sluiten goeddeels aan bij reeds bestaande begrippen. De verwachting is dan ook niet dat op dit terrein sprake zal zijn van een aanzienlijk risico van oneigenlijk gebruik. De belastingplichtige zal aannemelijk moeten kunnen maken dat het renten betreft van een schuld die onder een van de uitzonderingscategorieën valt.
De leden van de fracties van het CDA, de VVD en D66 vragen aandacht voor de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling met betrekking tot de persoonlijke-verplichtingenrenten. De leden van de CDA-fractie sluiten de noodzaak van een langere overgangstermijn of het ontzien van bestaande leningen niet uit. De leden van de VVD-fractie vragen mij – evenals de leden van de fractie van de RPF – waarom bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel niet is uitgegaan van eerbiedigende werking voor reeds bestaande leningen. Deze leden vragen mij in dit verband voorts hoe ik invulling wil geven aan het begrip betrouwbare overheid en of ik het acceptabel vind dat iemand die een aantal jaren geleden een persoonlijke lening met een looptijd van 15 jaar is aangegaan een deel van de rente na een korte overgangsperiode niet meer kan aftrekken. Ook de leden van de fractie van D66 plaatsen kanttekeningen bij de lengte van de overgangsperiode; zij vragen waarom niet is gekozen voor een overgangstermijn van 5 jaar. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op.
De suggestie om in het wetsvoorstel eerbiedigende werking op te nemen voor reeds bestaande leningen ligt niet voor de hand omdat dit tot een ongewenste, langdurige ongelijke behandeling van belastingplichtigen zou leiden. Dit oordeel hangt samen met het feit dat er een breed scala aan verschijningsvormen van persoonlijke leningen bestaat, variërend van het tijdelijke rood staan op de salarisrekening bij de bank of de giro tot het opnemen van een tweede hypotheek met een 30-jarige looptijd ter bekostiging van consumptieve uitgaven. Eerbiedigende werking zou alsdan betekenen dat op basis van een – min of meer toevallige – momentopname bepaald wordt hoe lang consumptieve rente nog onbeperkt aftrekbaar is. Een dergelijke uitkomst acht ik ongewenst; alsdan kan immers de situatie ontstaan dat belastingplichtige X die zijn personenauto met een tweede hypotheek financiert de daarop betrekking hebbende rente nog gedurende zeer lange tijd onbeperkt in aftrek zal kunnen brengen, terwijl belastingplichtige Y die zijn personenauto financiert met een doorlopend krediet dat volgend jaar moet worden verlengd, bij eerbiedigende werking nog slechts één jaar onbeperkte rente-aftrek deelachtig wordt. Daarnaast leidt eerbiedigende werking – met name in de eerste jaren – tot een belangrijke budgettaire derving. Het verlengen van de overgangsperiode tot respectievelijk 5, 7 of 10 jaar in 1999 zou leiden tot een budgettaire derving van respectievelijk f 38, f 46 en f 53 mln. Uitgangspunt bij deze raming is geweest dat het aftrekplafond van de overgangsregeling in 1997 op f 10 000 wordt gesteld en dat dit bedrag vervolgens in jaarlijks gelijke stappen wordt teruggebracht tot f 5000.
Mede gelet op het vorenstaande heb ik geopteerd voor een generieke overgangsmaatregel. De overgangsmaatregel is zo vormgegeven dat in de jaren 1997 en 1998 een hoger aftrekplafond wordt gehanteerd (respectievelijk f 10 000 en f 7500 per belastingplichtige). Pas in 1999 wordt de structurele situatie met een aftrekplafond van f 5000 per belastingplichtige bereikt. Voor de goede orde wijs ik er op dat deze bedragen voor gehuwden worden verdubbeld.
Afbakening tussen aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtingenrenten
De leden van de fracties van het CDA, de VVD, D66 en het GPV hebben vragen gesteld over het onderscheid tussen aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtingenrenten.
Zo vragen de leden van de CDA-fractie wanneer een belegging een bron van inkomen wordt. Zij geven daarbij aan dat in hun ogen uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat wanneer verwacht mag worden dat een belegging op termijn een belaste bate op zal leveren er sprake is van een bron van inkomen. In dat kader zouden naar het oordeel van deze leden subjectieve elementen een rol kunnen spelen, in die zin dat de belegging voor de desbetreffende belastingplichtige te zijner tijd belaste baten moet opleveren. In dat kader geven zij als voorbeeld dat ingeval verwacht mag worden dat een belegging gedurende een periode van vijf jaar geen belast dividend geeft maar mogelijk in jaar zes wel, nog steeds sprake is van een bron van inkomen, tenzij zeker is dat de belastingplichtige voordat de belaste dividenden worden genoten tot vervreemding van de belegging overgaat.
De leden van de fractie van de VVD vragen mij in dit verband op welke wijze leningen moeten worden gekwalificeerd die zijn aangegaan ter bekostiging van de aanschaf van onroerende zaken die geen directe huurinkomsten opleveren (zoals bij voorbeeld de aanschaf van een woning ten behoeve van de ex-echtgenote of de aankoop van onroerende zaken in verband met verwachte toekomstige ontwikkelingen).
Door de leden van de fractie van D66 wordt opgemerkt dat de in de memorie van toelichting opgenomen omschrijving dat sprake is van een bron indien daaruit in beginsel belaste inkomsten vloeien, voor de praktijk erg vaag is en bij belastingplichtigen tot onzekerheden kan leiden.
De leden van de fractie van het GPV vragen of de rente ter zake van een lening die is aangewend voor de aankoop van aandelen in een beursgenoteerde onderneming die alleen fiscaal onbelast stock-dividend uitkeert, onder de voorgestelde aftrekbeperking valt.
Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op. Met het wetsvoorstel wordt – zoals in het vorenstaande is benadrukt – uitsluitend beoogd de aftrek van excessieve persoonlijke-verplichtingenrenten aan banden te leggen. De aftrekbaarheid van aftrekbare-kostenrenten, waaronder ook de rente die wordt betaald ter zake van leningen die (al dan niet onder hypothecair verband) zijn aangegaan ter financiering van de aankoop, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning, blijft derhalve volledig intact. Ik realiseer mij daarbij dat het onderhavige wetsvoorstel tot gevolg heeft dat het bestaande onderscheid tussen aftrekbare-kostenrenten enerzijds en persoonlijke-verplichtingenrenten anderzijds een grotere rol gaat spelen. Aftrekbare-kostenrente is en blijft immers onbeperkt aftrekbaar, terwijl voor persoonlijke-verplichtingenrenten – voor zover deze niet onder de uitzonderingen kunnen worden gerangschikt – een aftrekplafond wordt geïntroduceerd.
Ingevolge de wettelijke systematiek is sprake van aftrekbare-kostenrenten voor zover en zolang de lening betrekking heeft op een bron van inkomen. Of een dergelijke «betrekking» bestaat dient volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad te worden bepaald aan de hand van de zogenoemde historische methode; ik kom daarop hierna nog terug. Bij de beoordeling van het bronkarakter spelen de eventuele financieringskosten overigens geen rol.
Van een bron van inkomen is sprake indien:
– daarmee beoogd wordt inkomsten in de zin van de Wet IB 1964 te verwerven;
– deze inkomsten ook redelijkerwijs kunnen worden verwacht, eventueel in de toekomst.
In de eerste plaats dient dus sprake te zijn van het beogen van inkomsten. Dit criterium heeft een subjectief karakter, omdat dit aspect primair dient te worden beoordeeld vanuit de belastingplichtige zelf.
In de tweede plaats dient sprake te zijn van het redelijkerwijs kunnen verwachten van voordelen. Hiermee wordt een min of meer objectief element geïntroduceerd. Indien over wat langere termijn bezien per saldo geen positieve opbrengsten zijn te verwachten, is geen sprake van een bron van inkomen. Indien daarentegen gedurende de aanloopfase of gedurende een beperkte periode verliezen worden geleden, hoeft dit niet zonder meer te betekenen dat geen sprake is van een bron en dat dit verlies niet tot aftrek zou kunnen leiden.
Op basis van de hiervoor genoemde criteria heeft het begrip bron van inkomen, mede ten gevolge van de omvangrijke stroom, veelal sterk casuïstische jurisprudentie die in dat kader is gewezen, voor de praktijk inmiddels een redelijk goed uitvoerbare invulling gekregen. De door de leden van de D66-fractie naar voren gebrachte vrees dat het onderscheid wel versus geen bron van inkomen erg vaag is en bij belastingplichtigen tot onzekerheden kan leiden deel ik derhalve niet.
Is eenmaal vastgesteld dat sprake is van een bron van inkomen, dan worden de met deze bron samenhangende kosten tot verwerving, inning en behoud van de inkomsten in beginsel aangemerkt als aftrekbare kosten. Dit brengt tevens met zich dat – tenzij sprake is fraus legis (wetsontduiking) waarop ik hier niet inga – renten op leningen die verband houden met de verwerving, het onderhoud of de verbetering van een bron, als aftrekbare-kostenrenten worden aangemerkt. In dat kader dient op basis van de zogenoemde historische methode te worden nagegaan ten behoeve van welke besteding de geleende gelden feitelijk zijn aangewend. Zo'n eenmaal geconstateerd verband blijft bestaan tot het moment dat de lening of de belegging zich wijzigt.
Wat betreft het door de leden van de VVD-fractie genoemde voorbeeld van een belastingplichtige die een onroerende zaak aanschaft die geen directe huuropbrengsten oplevert, merk ik het volgende op. Indien een belastingplichtige gedoogt dat zijn ex-echtgenote in een hem in eigendom toebehorende woning woont, wordt bij hem op grond van artikel 42a, zesde lid, van de Wet IB 1964 het huurwaardeforfait in aanmerking genomen. Artikel 45, tweede lid, brengt evenwel met zich dat dit(zelfde) bedrag tevens aftrekbaar is als persoonlijke verplichting. Bij de ex-echtgenote wordt de periodieke verstrekking van huisvesting ingevolge artikel 30, tweede lid, gewaardeerd op de voet van artikel 42a, eerste lid, als ware de woning een tot hoofdverblijf dienende eigen woning. Belangrijke consequentie hiervan is dat de woning voor de belastingplichtige die gedoogt dat zijn ex-echtgenote daarin woont als bron van inkomen wordt aangemerkt (het huurwaardeforfait is immers van toepassing). Dit brengt met zich dat de betaalde renten ter zake van leningen die samenhangen met de aanschaf, het onderhoud of de verbetering van deze woning als aftrekbare-kostenrenten worden aangemerkt en dus volledig aftrekbaar zijn en blijven.
In dit verband merk ik naar aanleiding van een vraag van deze leden voorts nog op dat indien uit louter speculatieve overwegingen een onroerende zaak wordt aangekocht – in casu wanneer geen voornemen bestaat om deze zaak te gaan verhuren of zelf te gaan bewonen – geen sprake is van een bron van inkomen. De renten ter zake van leningen die op een dergelijke onroerende zaak betrekking hebben worden in verband daarmee niet als aftrekbare-kostenrenten aangemerkt.
De rente ter zake van een lening die is aangewend voor de aankoop van aandelen in een beursgenoteerde onderneming die alleen fiscaal onbelast stock-dividend uitkeert is – de leden van de fractie van het GPV hebben hiernaar gevraagd – in beginsel geen aftrekbare-kostenrenten indien op voorhand vaststaat dat de onderneming gedurende een lange periode uitsluitend dergelijke onbelaste dividenden zal uitkeren.
Rente- en dividendvrijstelling
Bij de bepaling van de omvang van de dividendvrijstelling wordt een saldering toegepast door de opbrengst te verminderen met de daarop drukkende kosten. De renten van schulden en kosten van geldleningen zijn onder de huidige wetgeving van deze saldering uitgezonderd. Dit heeft in de praktijk geleid tot situaties dat met geleend geld aandelen worden aangekocht en vervolgens vanwege de dividendvrijstelling belastingvrij dividend wordt genoten en tevens rente-aftrek wordt geclaimd. In dit wetsvoorstel wordt nu voorgesteld de dividendvrijstelling meer toe te spitsen op de netto-inkomsten door rekening te houden met de op de dividenden drukkende financieringsrenten. Door de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 zijn opmerkingen gemaakt over deze wijziging. Opgemerkt wordt dat de wijziging onder bepaalde omstandigheden ertoe kan leiden dat twee maal rekening wordt gehouden met de op dividenden drukkende renten; namelijk een keer bij de dividendvrijstelling en eenmaal bij de saldering in het kader van de rentevrijstelling (op grond waarvan betaalde rente in mindering komt op ontvangen rente). Dat twee maal rekening houden vloeit voort uit het karakter van de vrijstellingen. De dividendvrijstelling beoogt netto-inkomsten vrij te stellen en aandelenbezit te stimuleren. De rentevrijstelling beoogt mede een tegemoetkoming te zijn voor het feit dat in de ontvangen rente een inflatie-element schuilgaat. Voor het niet belasten van dat element is geen aanleiding ingeval daartegenover inflatie-elementen staan die zijn begrepen in betaalde, afgetrokken renten.
De leden van de fractie van de PvdA hebben voorts nog gevraagd of het geen tijd is om het maximum van de rente- en de dividendvrijstelling te indexeren en welke budgettaire gevolgen dit zou hebben. Deze leden hebben tevens gevraagd naar de budgettaire gevolgen indien de maximumbedragen van deze vrijstellingen zouden worden samengevoegd, zodat de keuzemogelijkheden om meer te sparen of meer te beleggen worden vergroot. Ten antwoord op deze vragen merk ik het volgende op. Indexatie van de maximumbedragen van de rente- en de dividendvrijstelling kost – uitgaande van de per 1 januari 1997 op grond van artikel 66b, tweede lid, van de Wet IB 1964 toe te passen tabelcorrectiefactor van 1,4% – in totaal f 12 mln. (waarvan f 9 mln. belasting en f 3 mln. premies). Het samenvoegen en samentellen van de rente- en de dividendvrijstelling heeft forse budgettaire consequenties: voor 1997 kost dit in totaal f 395 mln. (f 270 mln. belasting en f 125 mln. premies).
IV. WIJZIGINGEN IN DE VERMOGENSBELASTING
Naar aanleiding van de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde maatregelen in de sfeer van de vermogensbelasting hebben de leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66, het GPV en de SGP verschillende vragen gesteld en kanttekeningen geplaatst.
De leden van de fractie van het CDA geven aan ronduit teleurgesteld te zijn over de voorgestelde maatregelen. Deze maatregelen gaan in de ogen van deze leden niet ver genoeg. Zij vragen in dat verband wanneer ik met het voorstel kom de vermogensbelasting volledig af te schaffen dan wel de druk daarvan sterk te verminderen. In dat kader vragen zij mij voorts te reageren op het voorstel om de tot hoofdverblijf dienende eigen woning volledig vrij te stellen van vermogensbelasting en het tarief van de vermogensbelasting af te bouwen, bij voorbeeld door het tarief nu met twee promille-punten te verlagen. Ook de leden van de fractie van de VVD die overigens tot mijn genoegen instemmen met de voorgestelde maatregelen laten zich in deze zin uit. Zij suggereren dat gewerkt moet gaan worden aan een generieke tariefverlaging van de vermogensbelasting om vervolgens tot afschaffing daarvan te komen. De leden van de fractie van de SGP geven in dit verband aan voorstander te zijn van het op termijn doen verdwijnen van de vermogensbelasting.
Ik merk in dit verband op dat het afschaffen van de vermogensbelasting tot een budgettaire derving van ruim f 1,5 mrd. zou leiden. De suggestie van de leden van de fractie van het CDA om de tot hoofdverblijf dienende eigen woning voortaan volledig vrij te stellen van vermogensbelasting acht ik – in relatie tot andere vermogensbestanddelen die in de vermogensbelasting worden betrokken – niet evenwichtig. Daarbij komt dat een, naar ik aanneem niet door deze leden beoogde, consequentie van het volledig vrijstellen van eigen woningen zou zijn, dat de op de eigen woning betrekking hebbende schulden bij de bepaling van het belastbare vermogen evenmin in aanmerking kunnen worden genomen. Als gevolg daarvan is het zeker niet denkbeeldig dat het vrijstellen van de eigen woning tot een hogere aanslag vermogensbelasting zou kunnen leiden; bij de bepaling van het belastbare vermogen wordt de waarde van de eigen woning immers voor 60% in aanmerking genomen, terwijl de daarop betrekking hebbende schulden volledig in mindering kunnen worden gebracht op het belastbare vermogen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat het voorstel niet meer inhoudt dan een zekere oprekking van de grens waarbinnen geen vermogensbelasting zal worden geheven. Naar aanleiding daarvan vragen deze leden hoeveel ouderen met een eigen woning in de vermogensbelasting vallen indien ik onverkort zou vasthouden aan het onderhavige voorstel. In dat kader vragen deze leden voorts wanneer iemand vermogend is en of dit ook geldt voor iemand met een AOW-uitkering (aangevuld met een klein pensioen) die jaren geleden een inmiddels volledig afgelost huis met een waarde van f 400 000 voor f 30 000 heeft gekocht. Deze leden vragen in dit verband tevens hoe hoog de nieuwe belastingvrije sommen zijn. Daarbij geven zij aan de indruk te hebben dat de hoogte daarvan niet in verhouding staat tot de vrij forse stijging van de prijzen op de woningmarkt, zodat de verhoging van de belastingvrije sommen niet meer is dan een sigaar uit eigen doos voor de bezitters van eigen woningen. In dat kader vragen zij mij een overzicht te geven van de ontwikkeling van de belastingvrije sommen in de vermogensbelasting alsmede de gemiddelde prijzen op de woningmarkt. Zij vragen mij voorts een uiteenzetting te geven over de vraag op welke fiscaal-juridische gronden men over het bezit van een eigen woning tweemaal belasting kan heffen, te weten het huurwaardeforfait en de vermogensbelasting. Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op.
De belastingvrije som wordt volgens het voorstel voor alleenstaanden verhoogd van f 83 000 (jonger dan 27 jaar) respectievelijk f 132 000 (27 jaar of ouder) in 1997 tot f 172 000 (ongeacht leeftijd) in 1998. Voor gehuwden wordt de belastingvrije som verhoogd van f 166 000 in 1997 tot f 215 000 in 1998. De voorgestelde verhoging van de belastingvrije sommen leidt als zodanig tot een daling van het aantal belastingplichtigen dat vermogensbelasting betaalt met circa 50 000, waarvan circa 20 000 belastingplichtigen die ouder zijn dan 65 jaar.
De voorgestelde verhoging van de belastingvrije sommen betekent dat in het door de leden van de CDA-fractie genoemde voorbeeld een gehuwde belastingplichtige met een eigen woning ter waarde van f 400 000 – indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat geen overig vermogen aanwezig is – in 1998 maximaal f 200 vermogensbelasting moet worden betaald. Ter zake van de eigen woning hoeft immers slechts 60% van de waarde in aanmerking te worden genomen, in casu f 240 000. Op dit bedrag kan de belastingvrije som van f 215 000 in mindering worden gebracht, zodat over een bedrag van f 25 000 vermogensbelasting is verschuldigd. Overigens teken ik hierbij aan dat de in dit voorbeeld genoemde belastingplichtige onder omstandigheden aanspraak kan maken op een toeslag op de belastingvrije som ingevolge de zogenoemde oudedagsvrijstelling.
De ontwikkeling sinds 1980 van de hoogte van de belastingvrije sommen in de vermogensbelasting, alsmede van de gemiddelde prijzen van woningen volgens gegevens van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (ontwikkeling van de verkoopprijzen van leeg te aanvaarden woonhuizen volgens gegevens ontleend aan het NVM-uitwisselingssysteem) is als volgt.
Tabel van de ontwikkeling sinds 1980 van de hoogte van de belastingvrije sommen in de vermogensbelasting en van de gemiddelde prijzen van woningen volgens gegevens van de NvM
woningprijs | a | b | c | inflatie | |
---|---|---|---|---|---|
1980 | 171 100 | 43 000 | 66 000 | 66 000 | 3,9% |
1981 | 153 500 | 45 000 | 74 000 | 91 000 | 5,3% |
1982 | 138 100 | 48 000 | 78 000 | 96 000 | 6,4% |
1983 | 142 100 | 51 000 | 84 000 | 103 000 | 6,6% |
1984 | 139 600 | 53 000 | 87 000 | 107 000 | 3,8% |
1985 | 140 100 | 55 000 | 89 000 | 109 000 | 2,4% |
1986 | 147 200 | 56 000 | 88 000 | 112 000 | 2,4% |
1987 | 153 500 | 57 000 | 90 000 | 114 000 | 1,8% |
1988 | 161 000 | 56 000 | 89 000 | 113 000 | –1,1% |
1989 | 171 600 | 56 000 | 89 000 | 113 000 | 0,3% |
1990 | 174 500 | 57 000 | 90 000 | 115 000 | 1,5% |
1991 | 180 400 | 58 000 | 92 000 | 117 000 | 2,0% |
1992 | 194 800 | 60 000 | 95 000 | 120 000 | 3,0% |
1993 | 212 400 | 63 000 | 99 000 | 125 000 | 3,9% |
1994 | 229 900 | 68 000 | 107 000 | 136 000 | 2,7% |
1995 | 238 500 | 80 000 | 127 000 | 160 000 | 2,5% |
mutatie 1980–1995 | 39,4% | 86,0% | 92,4% | 142,4% | 59,1% |
Wat betreft de belastingvrije sommen is in de tabel onder a de tariefgroep aangeduid van de ongehuwde belastingplichtige jonger dan 27 jaar (tot en met 1985: jonger dan 35 jaar), onder b de tariefgroep van de ongehuwde belastingplichtigen van 27 jaar en ouder (tot en met 1985: 35 jaar en ouder) en onder c de tariefgroep van de gehuwde belastingplichtigen.
Zoals uit de tabel blijkt zijn de belastingvrije sommen in de periode 1980–1995 aanzienlijk sterker toegenomen dan de huizenprijzen op basis van de NVM-gegevens.
Wat betreft de fiscaal-juridische gronden op grond waarvan in de ogen van de leden van de CDA-fractie tweemaal tot belastingheffing ter zake van de eigen woning wordt overgegaan merk ik het volgende op. Het huurwaardeforfait komt – kort samengevat – neer op het op forfaitaire wijze in de inkomstenbelasting betrekken van het in natura genoten voordeel dat samenhangt met het bezit van een eigen woning. Dit voordeel wordt als inkomen aangemerkt, en staat als zodanig los van het gegeven dat (60% van) de waarde van de eigen woning wordt betrokken in de grondslag voor de vermogensbelasting. De vermogensbelasting kan immers worden gekarakteriseerd als een heffing van het vermogen (dat een zelfstandige factor van draagkracht vormt) zelf, en niet van het uit dit vermogen voortvloeiende inkomen (dat in de heffing van de inkomstenbelasting wordt betrokken). Tegen deze achtergrond bezien is het derhalve niet zo dat de eigen woning tweemaal ter zake van hetzelfde belastbare feit in de belastingheffing wordt betrokken.
De leden van de fractie van de VVD vragen of na de voorgestelde verhoging van de belastingvrije sommen in de vermogensbelasting nog steeds gesteld kan worden dat deze lager zijn dan in 1964. In 1964 bedroeg de belastingvrije som voor ongehuwden f 40 000 en voor gehuwden f 55 000. Indien deze bedragen sindsdien jaarlijks aan de inflatie zouden zijn aangepast, zouden deze bedragen voor het belastingjaar 1996 inmiddels zijn gestegen tot respectievelijk circa f 168 000 en f 231 000. Deze bedragen wijken slechts in geringe mate af van belastingvrije sommen zoals die in 1998 zullen gelden, te weten f 172 000 voor ongehuwden en f 215 000 voor gehuwden.
Deze leden vragen voorts naar de budgettaire consequenties van het individualiseren van de vermogensbelasting; zij geven daarbij aan dat dit naar hun oordeel ook een stap is die nog genomen moet worden.
De mogelijkheid van individualisering van de vermogensbelasting is in 1986, in het verlengde van de zogenoemde tweeverdienerswetgeving, nog onderzocht. Ik ben bereid dit onderzoek het komende jaar te actualiseren. Ik wijs in dit verband wel nadrukkelijk op het feit dat individualisering – afhankelijk van de te kiezen uitwerking – forse budgettaire consequenties zou kunnen hebben. Indien er bij wijze van rekentechnische veronderstelling van wordt uitgegaan dat individualisering in de vermogensbelasting niet meer inhoudt dan dat gehuwden een belastingvrije som krijgen die tweemaal zo groot is als de belastingvrije som voor ongehuwden, dan zou de daarmee samenhangende derving in de orde van grootte van f 170 mln. liggen. Bij deze raming is nog geen rekening gehouden met de mogelijke invloed van individualisering op het gebruik van de samenloopregeling.
De leden van de fractie van de RPF zijn niet gelukkig met de maatregel om de kinderaftrek in de vermogensbelasting te laten vervallen. Evenals de leden van de fracties van de SGP en het GPV vragen zij mij deze maatregel nader te motiveren. De leden van de fractie van de RPF vragen mij voorts – zulks naar aanleiding van de in de memorie van toelichting opgenomen passage dat besloten is het hebben van kinderen buiten de fiscaliteit te houden omdat ouders een tegemoetkoming krijgen door uitkeringen, namelijk de Algemene Kinderbijslagwet of de Wet op de Studiefinanciering – of ik op de hoogte ben van het feit dat ouders met studerende kinderen die niet WSF-gerechtigd zijn voor een deel via de fiscale route compensatie kunnen krijgen. Ik beantwoord deze laatste vraag bevestigend en verwijs in dit verband naar de memorie van toelichting, waarin ik heb aangegeven dat buitengewone lasten in aanmerking kunnen worden genomen indien geen aanspraak op kinderbijslag of studiefinanciering bestaat.
Met betrekking tot de door de leden van de hiervoor genoemde fracties gevraagde nadere motivering van het voorstel merk ik het volgende op. Reeds geruime tijd geleden is besloten het overheidsbeleid ten aanzien van het onderhouden van kinderen zo veel mogelijk buiten de fiscaliteit om te regelen. Uitgangspunt daarbij is dat vanwege het feit dat het onderhouden van kinderen kosten met zich brengt en dus de draagkracht beïnvloedt, de leden van de fracties van de SGP en het GPV wijzen daar terecht op, wordt voorzien in generieke tegemoetkomingen ter zake van het onderhouden van kinderen. Dit beleid heeft vorm gekregen door gedefiscaliseerde uitkeringen ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet en door de (grotendeels) gedefiscaliseerde uitkeringen ingevolge de Wet op de studiefinanciering. Een en ander heeft er inmiddels toe geleid dat de fiscaliteit in dit kader nog slechts een zeer bescheiden rol speelt. Naast de kinderaftrek in de vermogensbelasting kan in dit verband worden gewezen op het, bij wijze van complement op de algemene tegemoetkomingen, in aanmerking nemen van buitengewone lasten in de inkomstenbelasting indien geen aanspraak op kinderbijslag of studiefinanciering bestaat. Vanwege het algemene karakter van de huidige tegemoetkomingen ter zake van het onderhouden van kinderen, is naar mijn mening voor de fiscaliteit – met uitzondering van de hiervoor aangehaalde complementaire aftrek van buitengewone lasten – geen rol meer weggelegd. Elke belastingplichtige die kinderen onderhoudt heeft immers in beginsel recht op kinderbijslag, terwijl elk studerend kind in beginsel recht heeft op studiefinanciering. Vanuit deze optiek bezien is het naar mijn mening niet nodig de kinderaftrekregeling in de vermogensbelasting te handhaven, laat staan deze – zoals wordt gesuggereerd door de leden van de fractie van het GPV – te verruimen. Deze regeling voorziet immers voor een relatief beperkte groep belastingplichtigen in een additionele tegemoetkoming in verband met het onderhouden van kinderen. Dit past niet langer in het beleid om een ieder in beginsel een gelijke tegemoetkoming te geven.
V. AFZIEN VAN SALARIS, RENTE EN HUUR
Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie instemmen met het feit dat de problematiek van de nulinkomens hard wordt aangepakt. Ik onderschrijf de visie van deze leden – zoals ik ook heb uitgedragen in mijn antwoorden op de vragen van het Tweede-Kamerlid Van der Ploeg (Kamerstukken II 1995/96, Aanhangsel, nr. 1541) – dat een dergelijk gedrag maatschappelijk niet aanvaardbaar is. Ook uit de reacties van de fracties van de VVD, D66 alsmede de GPV meen ik te mogen afleiden dat zij de voorgestelde bestrijding van dergelijke constructies in beginsel onderschrijven. Verschillende fracties vragen zich echter af hoe het in aanmerking nemen van fictief inkomen zich verhoudt tot het reële stelsel en of de voorgestelde maatregelen in de praktijk uitvoerbaar zijn.
Ik merk hierover het volgende op. Het reële stelsel houdt in dat de belastingplichtige in beginsel slechts in de inkomstenbelasting kan worden belast voor voordelen die hij daadwerkelijk heeft genoten. Dit beginsel blijft uitgangspunt van de Wet IB 1964. Dit uitgangspunt neemt echter niet weg dat gelet op maatschappelijke ontwikkelingen of het gebruik van bepaalde constructies die de grondslagen van het wettelijke systeem ondermijnen, aanpassingen of inbreuken op dit uitgangspunt noodzakelijk kunnen zijn. De wetgever dient te allen tijde alert te zijn op ontwikkelingen die tot gevolg hebben dat van een redelijke verdeling van de belastingdruk geen sprake meer is. Belastingontwijkende constructies hebben tot gevolg dat de belastinggrondslag wordt uitgehold, hetgeen leidt tot hogere belastingtarieven voor degenen die niet mee doen aan het ontwijkende gedrag. Met andere woorden een hogere belasting zal dan uiteindelijk moeten worden opgebracht door de burgers die op normale wijze aan hun fiscale verplichtingen voldoen. Het tolereren van het ontgaansgedrag van een kleine groep belastingplichtigen, leidt onvermijdelijk tot een ondermijning van de belastingmoraal van de overgrote groep goedwillende belastingplichtigen. In dit kader moge ik ook verwijzen naar de reactie van prof. Van Dijck in het Weekblad fiscaal recht van 11 juli 1996 en de reactie van mr. Sillevis in het Weekblad fiscaal recht van 12 september 1996. Het is mij overigens niet duidelijk waarom – zoals de leden van de CDA-fractie opmerken – door de voorgestelde bepalingen problemen zouden zijn te verwachten bij bedrijfsopvolgingen in de familiesfeer.
In het verleden heeft de wetgever reeds enkele keren ingegrepen teneinde dergelijke belastingontwijkende constructies (op de grenzen van het reële alsmede het objectieve stelsel) tegen te gaan. Het is daarbij onvermijdelijk dat in dergelijke gevallen een inbreuk wordt gemaakt op enerzijds het reële stelsel en anderzijds het objectieve systeem dat ten grondslag ligt aan het regime van inkomsten uit vermogen. De artikelen 25a tot en met 25d en 29a van de Wet IB 1964 zijn hiervan bekende voorbeelden. Tevens kan worden gedacht aan artikel 27, tiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
De leden van de VVD-fractie vragen of met de voorgestelde bepalingen ter zake van fictieve inkomsten, de belastingdienst niet feitelijk op de stoel van de ondernemer gaat zitten. De Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs (NFB) heeft in haar reactie, waarnaar de leden van de CDA-fractie hebben verwezen, eveneens hierop gewezen. Ik beantwoord deze vraag ontkennend. De reactie van de NFB op dit punt verbaast mij. Immers, ingeval een aandeelhouder in meerdere hoedanigheden met zijn B.V. handelt, worden volgens de bestaande wetgeving en jurisprudentie onzakelijke elementen in dergelijke rechtshandelingen beschouwd te hebben plaatsgevonden in de hoedanigheid van aandeelhouder. Dit geldt zowel ingeval de aandeelhouder door de B.V. wordt bevoordeeld als in het omgekeerde geval waarbij de aandeelhouder de B.V. bevoordeelt. Ingeval de aandeelhouder een rechtspersoon zou zijn en deze aandeelhouder ziet af van het bedingen van rente of huur, wordt volgens de bestaande rechtspraak, een fictieve rente of huur bij de aandeelhouder/rechtspersoon in de winst opgenomen waartegenover de B.V. een rente- of huurlast in haar resultaat zal verantwoorden. Nimmer is in dat kader een discussie ontstaan over de vraag of de belastingdienst hierbij op de stoel van de ondernemer is gaan zitten. Hetzelfde geldt voor informele kapitaalstortingen in de vermogenssfeer. Ingeval een aandeelhouder/natuurlijk persoon als zodanig bewust een pand tegen een te lage prijs aan zijn B.V. verkoopt, zal de B.V. het pand activeren voor de waarde in het economische verkeer en niet voor de te lage prijs. Tevens kan worden gewezen op de gevolgen van verkapte winstuitdelingen. Ook in dergelijke situaties worden de transacties herleid tot hetgeen in zakelijke verhoudingen zou hebben plaatsgevonden.
Dit systeem zou uiteraard kunnen worden uitgebreid tot alle ter beschikking gestelde zaken, zoals de leden van de PvdA-fractie naar aanleiding van een suggestie van prof. Van Dijck opmerken. Ik heb er echter voor gekozen, mede gelet op het praktische belang, mij te beperken tot die situaties waarin veelvuldig wordt afgezien van inkomsten. Overigens merk ik op dat in de huidige wetgeving reeds een aantal bepalingen bestaan waarin bij vervreemding van bepaalde rechten aan de eigen B.V. uitgegaan dient te worden van de waarde in het economische verkeer. Ik wijs in dit kader op artikel 25, derde lid (kapitaalverzekeringen), artikel 25, achtste lid (winstbewijzen), artikel 25, tiende lid (periodieke uitkeringen) en artikel 25, zeventiende lid (tijdelijke genotsrechten).
De leden van de D66-fractie vragen in dit kader waarom de ficties noodzakelijk zijn. Door de invoering van het nieuwe wettelijke systeem met een gecombineerde druk van 51,25% is – zo menen deze leden – toch een globaal evenwicht tot stand gebracht? De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de inbreuk op het reële stelsel beperkt zou moeten blijven tot de vermogensbelasting.
Het nieuwe aanmerkelijk-belangtarief in combinatie met de vennootschapsbelasting zorgt voor een globaal evenwicht ten opzichte van de overige inkomsten. Hierbij dient mede in de beschouwing te worden betrokken dat binnen het aanmerkelijk-belangregime ook vermogenswinsten in de belastingheffing worden betrokken. De aanmerkelijk-belanghouder die over de top van zijn inkomen 60% inkomstenbelasting betaalt, zou echter een direct voordeel kunnen behalen door zijn huuropbrengsten te verlagen waartegenover een heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting van in totaal hoogstens 51,25% zou staan. Dan is er geen sprake van een voldoende evenwicht. Daarbij komt dat tevens in de beschouwing dient te worden betrokken de gevolgen voor andere regelingen. De belangrijkste hierbij zijn de vermogensbelasting en de premieheffing volksverzekeringen. In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op, dat is overwogen de regeling voor fictieve inkomsten uitsluitend te laten werken voor de vermogensbelasting. Door het reële stelsel in de sfeer van de inkomstenbelasting te handhaven zouden echter constructies om het belastbare inkomen tot nihil te verlagen mogelijk blijven. De daarbij optredende uitholling van de premiegrondslag acht ik, gelet op de aanspraken die men heeft ingevolge de sociale zekerheid, niet verdedigbaar. Daarbij komt dat een maatregel die slechts werkt in de vermogensbelasting en het reële stelsel in de inkomstenbelasting ongemoeid laat, kan doorwerken naar andere inkomensafhankelijke overheidsregelingen. Bij de thans voorgestelde maatregel is daar uiteraard geen sprake van.
De leden van de VVD-fractie verzoeken mij aan te geven hoe de nieuwe regeling inzake fictief salaris, rente en huur moet worden toegepast onder de werking van de belastingverdragen.
Ik constateer dat de meeste belastingverdragen ter zake van de categorie fictieve rente geen heffingsrecht aan Nederland als bronstaat toeken; het heffingsrecht voor rente is in het algemeen exclusief toebedeeld aan de woonstaat van de genieter van de rente. Vergelijk het artikel 11 (interest) van het Nederlandse standaardverdrag (hierna: NSV). Voor de categorieën fictieve inkomsten uit arbeid en fictieve huur kan men twijfels hebben over de houdbaarheid van de belastingheffing bij verdragstoepassing. De verdragen kennen ter zake van deze categorieën aan Nederland een heffingsrecht toe, indien de arbeid in Nederland is verricht of de onroerende zaken in Nederland zijn gelegen (vergelijk de artikelen 6, 15 en 16 NSV); de vraag zal echter worden gesteld of de uitbreiding van de heffingsbevoegdheid – bij wetsfictie – in overeenstemming is met de context van deze verdragsbepalingen.
Het voorgaande brengt mij tot het volgende. Hoofdregel met betrekking tot de fictieve inkomsten dient te zijn dat een fictieve bijtelling bij de aandeelhouder (in de inkomstenbelasting) leidt tot een corresponderende aftrekpost en een informele kapitaalstorting bij de vennootschap. In het kader van deze regeling past het niet een aftrekpost bij de vennootschap in aanmerking te nemen indien de fictieve inkomsten niet aan een redelijke heffing zijn onderworpen. In bijgevoegde nota van wijziging heb ik een voorstel opgenomen volgens welke aftrek bij de vennootschap is toegestaan indien aannemelijk wordt gemaakt dat de fictieve inkomsten aan een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing zijn onderworpen. Een overeenkomstige terminologie wordt gebezigd in artikel 10a dat is voorgesteld in het kader van het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tegengaan uitholling belastinggrondslag en versterking fiscale infrastructuur (24 696).
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of verduidelijkt kan worden of de regeling inzake de fictieve inkomsten van toepassing is op de directeur/grootaandeelhouder, dan wel de aanmerkelijk-belanghouder/directeur dan wel de aanmerkelijk-belanghouder/niet-zijnde-directeur, merk ik het volgende op. De bepalingen inzake fictieve rente en fictieve huur zijn van toepassing op de aanmerkelijk-belanghouder die een geldlening heeft verstrekt aan de B.V. dan wel een (on)roerende zaak aan de B.V. ter beschikking heeft gesteld. Directeurschap is in dat kader niet van belang. De bepaling van fictief loon geldt indien de aanmerkelijk-belanghouder persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van de B.V.
Ten slotte breng ik in herinnering dat in het kader van de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (24 758) (hierna: WAZ), de leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of is overwogen de problematiek van de premieheffing van directeuren-aandeelhouders die afzien van salaris en in het kader van dat voorstel wel rechten krijgen, op te lossen door te werken met forfaitaire bedragen. Om aan deze problematiek tegemoet te komen is recent door de Staatssecretaris voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op genoemd wetsvoorstel een nota van wijziging ingediend waarin ook een maatregel is opgenomen welke is gericht op situaties waarin van salaris is afgezien of een ongebruikelijk laag salaris is overeengekomen. Deze maatregel komt er op neer, dat voor de toepassing van de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen het salaris van een werknemer-aanmerkelijk belanghouder wordt gesteld op het maximale premie-inkomen. Teneinde die maatregel en de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregel op elkaar af te stemmen, is in bijgevoegde nota van wijziging een bijstelling opgenomen.
Deze regeling komt erop neer dat het door een aanmerkelijk-belanghouder in een kalenderjaar genoten loon in beginsel ten minste wordt gesteld op het maximale premie-inkomen ingevolge de (thans nog voorgestelde) WAZ. Indien aannemelijk is dat in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, wordt uitgegaan van dat lagere loon. Is aannemelijk dat in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, dan wordt het fictieve loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer dan in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. In de toelichting op de nota van wijziging ga ik hierop nader in.
Aangezien de WAZ pas in de loop van 1997 in werking zal treden, kan voor dat kalenderjaar nog niet naar die wet worden verwezen. Krachtens een bij nota van wijziging voorgestelde overgangsbepaling geldt dat het door een aanmerkelijk-belanghouder van een vennootschap in het kalenderjaar 1997 genoten loon in beginsel ten minste wordt gesteld op een bedrag gelijk aan het in de WAZ bedoelde premie-maximum.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie wanneer en in welk kader een reactie kan worden verwacht met betrekking tot de problematiek van de uitgestelde rente, antwoord ik dat thans een onderzoek wordt verricht naar de problematiek van de nominale waarden en andere financiële instrumenten in relatie tot het bestaande fiscale stelsel in de inkomstenbelasting. In dat onderzoek zal de problematiek rond warrantleningen en converteerbare obligatieleningen worden betrokken. Op welk tijdstip dit onderzoek zal zijn afgerond, is thans moeilijk aan te geven. Het betreft hier – zoals ook de werkgroep Fiscaal-technische herziening IB/LB heeft geconstateerd – een weerbarstige materie, waar zeker geen pasklare oplossingen voorhanden liggen.
De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat het feit dat in de financiële wereld financiële producten voorkomen waarbij de rente pas aan het einde van de looptijd wordt voldaan, een rol heeft gespeeld bij de beslissing om thans nog geen regeling op te nemen op het punt van uitstel van rente. Hiermee is overigens nog niet gezegd dat in de relatie van aanmerkelijk-belanghouder/schuldeiser en zijn B.V. het daarom gebruikelijk zou zijn om de betaling van rente uit te stellen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of een aparte bepaling voor uitgestelde huur en rente nog wel nodig is, nu op grond van artikel 24, vierde lid, de waarde in het economische verkeer als inkomsten in aanmerking wordt genomen. Ik meen dat dit wel het geval is. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, wordt een uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds het afzien van inkomsten en anderzijds het uitstellen van inkomsten. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat artikel 24, vierde lid, van toepassing is in de situatie dat weliswaar een zakelijke huur is bedongen, maar deze huur op een ongebruikelijk tijdstip wordt betaald. Zou dit namelijk wel het geval zijn, dan zou daarmee tevens de uitgestelde rente tot eerdere belastingheffing leiden en dit is niet de bedoeling.
De leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie vragen tevens naar de samenhang tussen artikel 24, vierde lid, en het wetsvoorstel tegengaan uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur (24 696). In dat laatste wetsvoorstel is een bepaling opgenomen die inhoudt dat ingeval een dividenduitkering of kapitaalterugbetaling wordt schuldig gebleven, de rente over een dergelijke schuld niet aftrekbaar is van de winst van de vennootschap (artikel 10a, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) vanwege het ongebruikelijke van dergelijke transacties. Indien een dergelijke dividenduitkering of kapitaalterugbetaling schuldig wordt gebleven aan een aanmerkelijk-belanghouder, en de aanmerkelijk-belanghouder afziet van rente over deze schuldverhouding, dan leidt dit tot toepassing van artikel 24, vierde lid. Een dergelijke samenloop past binnen het wettelijke systeem, omdat voor de fiscaliteit immers gedaan wordt alsof rente zou zijn bedongen. In dat laatste geval zou de rente ook bij de aanmerkelijk-belanghouder zijn belast en op grond van het voormelde artikel 10a niet aftrekbaar zijn bij de vennootschap.
De leden van de VVD-fractie vragen of bij het afzien van salaris in alle gevallen sprake is van misbruik. Deze vraag beantwoord ik uiteraard ontkennend. Zoals ook in de memorie van toelichting is aangegeven, kunnen er zakelijke redenen zijn om gedurende een bepaalde periode (tijdelijk) genoegen te nemen met minder salaris. Per individueel geval zal dit door de belastingplichtige aannemelijk moeten worden gemaakt.
De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op de constatering van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat de formulering van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 afwijkt van artikel 11d van die wet. De leden van de VVD-fractie hebben een vergelijkbare vraag gesteld.
Zoals ik al heb opgemerkt, is de regeling inzake fictief loon in de nota van wijziging opnieuw opgezet, waarbij is aangesloten bij de regeling in het wetsvoorstel arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (24 758). Artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964 behoeft naar mijn mening niet dienovereenkomstig te worden gewijzigd. In samenhang bewerken dit artikel en het voorgestelde artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 zoveel mogelijk dat door aanmerkelijk-belanghouders een zakelijk salaris wordt genoten, met de daarbij mogelijke pensioenopbouw.
Onder het begrip «redelijk beloning» dient te worden verstaan hetgeen in zakelijke verhouding, gelet op alle omstandigheden waaronder het soort en omvang van de werkzaamheden, als salaris zou zijn uitgekeerd. Het begrip «redelijk» is in zoverre, dit in antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie, overbodig. In de bijstelling van de wettelijke bepaling is hiermee rekening gehouden.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de inhoud van de ministeriële regeling. Deze vraag behoeft thans geen beantwoording meer. In de bij nota van wijziging voorgestelde nieuwe regeling inzake fictief loon is geen delegatiebevoegdheid opgenomen.
Deze leden vragen verder of de aanwijzing als fictieve dienstbetrekking van geval tot geval aan de betrokkene zal worden meegedeeld. Ik beantwoord deze vraag ontkennend. De vennootschap dient zelf aan de hand van de wettelijke regels te beoordelen of er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Is dat het geval, dan moet de vennootschap loonbelasting/premie volksverzekering inhouden en afdragen. Bij gebreke daarvan kan de inspecteur een naheffingsaanslag opleggen. Mocht er twijfel bestaan over de vraag of er een fictieve dienstbetrekking is, dan kan daarover uiteraard contact met de belastingdienst worden opgenomen.
De leden van de CDA-fractie vragen tevens naar de gevolgen van het later alsnog uitkeren van salaris. De VVD-fractie heeft een vergelijkbare vraag gesteld. Ik merk hierover op dat de aanmerkelijk-belanghouder die tevens arbeid voor de vennootschap verricht en daarbij heeft afgezien van het bedingen van salaris, wegens fictief loon wordt belast. Bij de vennootschap wordt tot het bedrag van het fictieve loon voor zover dat fictieve loon bij de vennootschap in aftrek is gekomen een informele kapitaalstorting aangenomen. Gedurende de aanslagregeling zou de aanmerkelijk-belanghouder kunnen terugkomen op zijn beslissing van salaris af te zien en zich alsnog een salaris kunnen laten uitkeren. In een overgangsfase ben ik bereid deze nabetaling niet als een dividenduitkering van de vennootschap aan te merken, mits de vennootschap ter zake van de salarisbetaling het gestorte kapitaal met een gelijk bedrag vermindert en de aandeelhouder zich op het standpunt stelt dat de verkrijgingsprijs van de aandelen niet is verhoogd. Een informele kapitaalstorting leidt namelijk tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen in de vennootschap. In situaties van informeel kapitaal zal bij latere vervreemding derhalve geen dubbele belasting bij de aanmerkelijk-belanghouder plaatsvinden. De informele kapitaalstorting kan overigens niet – net als bij agio – via contante uitbetaling aan de vennootschap worden onttrokken zonder belastingheffing. Slechts formeel kapitaal kan op de voet van artikel 20b, onderdeel c, zonder belastingheffing worden terugbetaald.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie over de wijze van inhouding van loonbelasting, merk ik op dat inhouding slechts kan plaatsvinden op daadwerkelijke loonbetalingen. Zo dat niet gebeurt, dient de inhoudingsplichtige de verschuldigde loonbelasting af te dragen en te verhalen op de werknemer.
De leden van de RPF- en GPV-fracties verwachten veel uitvoeringstechnische problemen van de voorgestelde maatregel inzake het fictieve salaris. Zoals hiervoor is aangegeven, is de voorgestelde maatregel bijgesteld in verband met de samenhang met het wetsvoorstel arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Ik verwacht dat de bijgestelde maatregel voor de praktijk goed uitvoerbaar is. Van de maatregel zal een preventieve werking uitgaan, zodat ik verwacht dat deze niet vaak feitelijk zal behoeven te worden toegepast.
De leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de VVD, D66 en de RPF wijzen op het belang van de herkapitalisatiefaciliteit voor beursgenoteerde ondernemingen en vragen om een nadere reactie op het voorstel om de faciliteit ook voor deze ondernemingen te laten vervallen.
In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat het vervallen van de herkapitalisatiefaciliteit primair is bedoeld om een einde te maken aan gekunstelde, belastingbesparende constructies in de sfeer van de directeur-grootaandeelhouder. Gelet op het beperkte gebruik van de faciliteit door beursgenoteerde vennootschappen – de laatste jaren heeft slechts één aan de beurs genoteerd concern de faciliteit toegepast – heb ik gemeend de faciliteit volledig te kunnen laten vervallen.
Nu blijkt dat de leden van de hiervoor genoemde fracties de herkapitalisatiefaciliteit willen behouden voor beursgenoteerde vennootschappen, heb ik in de bijgevoegde nota van wijziging een voorstel opgenomen waarbij de toepassing van de herkapitalisatiefaciliteit wordt gecontinueerd voor particuliere beleggers die geen aanmerkelijk belang hebben in de beursgenoteerde vennootschap.
Van vele zijden zijn kanttekeningen geplaatst bij het voorstel het regime voor beleggingsinstellingen te beperken tot ter beurze genoteerde instellingen. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regeling in stand kan blijven voor reële zakelijke gevallen. Door de leden van de VVD-fractie wordt daarbij gewezen op dochtermaatschappijen van beursgenoteerde beleggingsinstellingen en beleggingsinstellingen die via het girale systeem worden aangeboden door banken en andere instellingen. Door de leden van de fracties van D66 en de GPV worden nog genoemd de beleggingsinstellingen van pensioenfondsen alsmede niet-beursgenoteerde beleggingsinstellingen met een groot aantal participanten zonder aanmerkelijk belang. Ook de leden van de RPF-fractie wijzen op de gevolgen voor niet-beursgenoteerde beleggingsinstellingen die vanuit «verantwoorde» motieven hebben gekozen voor het regime.
De leden van de fracties van de PvdA en D66 doen de suggestie om ongewenst gebruik van het regime tegen te gaan door maatregelen die de transformatie van progressief belaste beleggingsinkomsten in vervreemdingsvoordelen voorkomen. Daartoe zou een wettelijke bepaling moeten worden opgenomen die bij de winstbepaling van beleggingsinstellingen geen specifieke betekenis toekent aan het kasstelsel. De leden van de D66-fractie wijzen voorts op de mogelijkheid om aan te sluiten bij de criteria die gelden voor de kwalificatie als beleggingsinstelling in de zin van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb).
In reactie op de vele opmerkingen en suggesties van deze leden zou ik willen antwoorden, dat ik met deze leden van oordeel ben dat een verfijning van de thans voorgestelde regeling voor beleggingsinstellingen wenselijk is. Naar aanleiding van de vele reacties die mij hebben bereikt van de zijde van betrokkenen, heb ik getracht tot een oplossing te komen die aan gerechtvaardigde wensen tegemoet komt. Daarbij zijn verschillende varianten aan de orde geweest.
De variant waarbij voor de winstbepaling binnen het regime van beleggingsinstellingen geen enkele betekenis wordt toegekend aan het kasstelsel, beoogt bepaalde vermogenswinsten onder de voor beleggingsinstellingen geldende uitdelingsverplichting te brengen. Onder een dergelijk systeem zouden niet-gerealiseerde vermogenswinsten tot de jaarwinst moeten worden gerekend. De financiële middelen om deze winst uit te keren zullen doorgaans ontbreken omdat van een feitelijke realisatie geen sprake is. Deze oplossing schiet in algemene zin derhalve zijn doel voorbij. Ik sluit evenwel niet uit dat voor specifieke situaties ter ondersteuning van uitgedragen beleid het Besluit beleggingsinstellingen in deze zin wordt aangevuld.
De variant waarbij voor de kwalificatie van beleggingsinstellingen gebruik wordt gemaakt van de criteria die gelden onder de Wtb, heeft een te beperkte reikwijdte. Binnen de Wtb is de mogelijkheid gecreëerd om in Nederland zonder Wtb-vergunning gelden of andere goederen aan te trekken van natuurlijke personen of rechtspersonen die beroeps- of bedrijfsmatig handelen of beleggen in effecten. Deze regeling ziet op de zogeheten intra-professionele handel; een beleggingsinstelling behoeft geen Wtb-vergunning indien de deelneming daarin slechts openstaat voor professionele marktpartijen zoals banken, effectenbemiddelaars en institutionele beleggers. Door aan te sluiten bij een Wtb-vergunning zouden derhalve beleggingsinstellingen van bij voorbeeld verzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen en beursgenoteerde beleggingsinstellingen niet geholpen zijn. Voorts zijn er beleggingsinstellingen met een groot aantal participanten zonder aanmerkelijk belang die zonder Wtb-vergunning opereren, omdat niet buiten een besloten kring wordt opgetreden. Deze variant zou dus tot gevolg hebben dat een deel van de beleggingsinstellingen onbedoeld van het regime worden uitgesloten. Als oplossing valt deze variant dan ook af.
Een oplossing zoals door de leden van de fracties van de PvdA en D66 bepleit waarbij enerzijds het ongewenste gebruik van het regime wordt tegengegaan en anderzijds rekening wordt gehouden met reële belangen van niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen, is naar mijn mening mogelijk door een opzet waarbij niet in de sfeer van de vennootschapsbelasting een wijziging wordt aangebracht (m.a.w. continuering van het bestaande regime), doch aan de zijde van de aandeelhouder/natuurlijk persoon die een aanmerkelijk belang heeft in de beleggingsinstelling. De wijziging houdt in dat zowel de reguliere voordelen als de vervreemdingsvoordelen die een aanmerkelijk-belanghouder met betrekking tot een beleggingsinstelling geniet tegen het normale tabeltarief worden belast. In deze oplossing blijft het regime toegankelijk voor alle gevallen waarin sprake is van reële belangen van niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen zoals deze door de fracties van de VVD, D66 en de GPV zijn genoemd. Bij een dergelijke opzet is het in een situatie van een aanmerkelijk belang niet langer interessant reguliere voordelen om te zetten in vervreemdingsvoordelen. Het in de praktijk gesignaleerde onwenselijke gebruik van beleggingsinstellingen door één of een beperkte groep aandeelhouder(s) wordt daarmee ontmoedigd, waarmee het doel van de herziening van het regime wordt bereikt. Daarbij merk ik op dat de constatering in de memorie van toelichting dat er na de invoering van het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang voor grootaandeelhouders geen noodzaak meer bestaat om ondernemingsvermogen na staking van de onderneming in een beleggingsinstelling onder te brengen, onverkort van kracht blijft. Een uitkering van de winstreserves aan de grootaandeelhouder is onder het gewijzigde regime immers mogelijk naar een tarief van 25%.
Doordat het regime voor beleggingsinstellingen voor aanmerkelijk-belanghouders minder aantrekkelijk wordt, zullen beleggingsinstellingen die in handen zijn van één of een beperkte groep aandeelhouder(s) willen terugkeren naar het «normale» regime. Op verzoek zal worden toegestaan dat beleggingsinstellingen bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel per 1 januari 1997 hun status opgeven. Beleggingsinstellingen die een dergelijk verzoek doen, kunnen gebruik maken van de overgangsregeling die is opgenomen in artikel XI van het wetsvoorstel. De bij statusverlies verplichte afrekening in de vennootschapsbelasting over de aanwezige afrondings- en herbeleggingsreserve kan tegen een tarief van 15% plaatsvinden.
Het Nederlandse Orde van Belastingadviseurs doet de suggestie om ook de overige meerwaarden zoals de stille reserves te laten vallen onder het voorgestelde overgangstarief. In antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie dienaangaande merk ik op dat ik daartoe geen noodzaak zie. Een beleggingsinstelling heeft de mogelijkheid deze meerwaarden voor het tijdstip van statusverlies te realiseren en aan de herbeleggingsreserve toe te voegen, in welk geval het overgangstarief van toepassing zal zijn. Gaat men nog niet tot realisatie over, dan blijft de heffing van vennootschapsbelasting vooralsnog achterwege. Ik acht het niet noodzakelijk om op dit punt nadere regels te stellen.
In bijgevoegde nota van wijziging heb ik de hiervoor beschreven aanpassingen uitgewerkt.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen een nadere onderbouwing van de in de memorie van toelichting geschetste budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie vragen voorts waarom de personele gevolgen en invoeringskosten nog niet bij dit wetsvoorstel in beeld zijn gebracht.
Zoals vermeld in de memorie van toelichting geven de voorstellen die betrekking hebben op de beperking van de consumptieve rente een belastingopbrengst van structureel f 230 mln. In de meerjarencijfers is daarvan al f 50 mln verwerkt in verband met de nog niet effectief in werking getreden reparatie van de samenloopregeling. De opbrengst van de maatregel is betrokken bij de begrotingsvoorbereiding van 1997 en draagt als zodanig bij aan het geheel van de financiering van de microlastenontwikkeling. Tevens heeft het voorstel een – zeer beperkt – positief effect op de premieopbrengst (f 15 mln).
De wijziging van het aanmerkelijk-belangregime per 1 januari 1997 bestaat uit diverse, met elkaar samenhangende maatregelen die per saldo positief aan de belastingopbrengst zullen bijdragen. Dit is onder meer terug te voeren op de verhoging van het tarief ter zake van de vervreemdingvoordelen van 20 naar 25%, het betrekken van schuldvorderingen bij het aanmerkelijk belang (aanpak van de zogenoemde turbo-constructies), het afschaffen van de dividendvrijstelling voor dividenden die afkomstig zijn uit een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden en het vervallen van de herkapitalisatiefaciliteit voor niet ter beurze genoteerde vennootschappen. Ook de, in het voetspoor van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, opgenomen aanpak van kunstmatig lage beloning zal daaraan bijdragen. Daartegenover staat dat – abstraherend van mogelijke gedragseffecten – het belasten van de reguliere voordelen (met name dividend) tegen 25% ten opzichte van de huidige situatie tot een derving leidt.
De maatregelen in de sfeer van de vermogensbelasting leiden, met name als gevolg van de verhoging van de belastingvrije sommen met 32,5%, per saldo tot een derving.
Het totaalbeeld van de budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel zoals dat is komen te luiden na de nota van wijziging zal worden verwerkt in het belastingplan 1997. Wat de personele gevolgen en de uitvoeringskosten van het wetsvoorstel betreft, merk ik op dat deze in het kader van het nog in te dienen voorstel van Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997 in beeld worden gebracht.
IX. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdeel C (artikel 20a tot en met 20h van de Wet IB 1964)
De leden van de VVD-fractie vragen of de rente over een schuld welke is aangegaan voor de financiering van een tot een aanmerkelijk belang behorende schuldvordering behoort tot de aftrekbare kosten ter zake van winst uit aanmerkelijk belang dan wel tot de aftrekbare kosten ter zake van inkomsten uit vermogen. Deze vraag moet in laatstbedoelde zin worden beantwoord. De uit de schuldvordering getrokken voordelen behoren namelijk tot de inkomsten uit vermogen. Zie artikel 20a, eerste lid, onderdeel a, waar de reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang zijn beperkt tot de voordelen welke worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen. Aangezien de rente-inkomsten ter zake van een schuldvordering die tot een aanmerkelijk belang behoort als inkomsten uit vermogen volgens het tarief van de tabel worden belast, ontmoet het geen bezwaar de daartegenover staande betaalde renten wegens de financiering van die schuldvordering volgens dat tarief in aanmerking te nemen.
Zoals eerder opgemerkt, behoren in het voorgestelde regime tot de winst uit aanmerkelijk belang ook de voordelen welke worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende schuldvorderingen. Dat brengt echter niet mee dat (een deel van) de rente ter zake van de financiering van een dergelijke schuldvordering aan het desbetreffende voordeel zou moeten worden toegerekend. In de systematiek van de Wet IB 1964 behoeft een dergelijke splitsing niet plaats te vinden. Indien eenmaal vaststaat dat een schuld is aangegaan tot financiering van inkomsten opleverende vermogensbestanddelen, moet de rente in haar geheel worden geacht te strekken tot verwerving van die belaste inkomsten (HR 22 juli 1985, nr. 23 225, BNB 1986/234). En een schuldvordering levert naar haar aard belastbare inkomsten op, terwijl de vervreemdingsvoordelen uitzonderlijk zijn. Dat een schuldvordering naar haar aard belastbare inkomsten oplevert, wordt versterkt door het voorgestelde nieuwe artikel 24, vierde lid, op grond waarvan aanmerkelijk-belanghouders niet meer zonder fiscaal gevolg van het genieten van rente over de onderhavige schuldvorderingen kunnen afzien.
De vraag van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de waardevermindering van een niet-tijdelijk vruchtgebruik wordt hierna beantwoord bij artikel 20c, zeventiende lid.
De leden van de PvdA-fractie stellen onder verwijzing naar prof. Van Dijck de vraag of het niet gewenst is de voorgestelde tekst van artikel 20a, derde lid, voorlaatste volzin, te verduidelijken. De memorie van toelichting is naar de mening van deze leden duidelijker dan de wettekst. Met de genoemde volzin wordt geregeld dat aandelen die zich uitsluitend van andere aandelen onderscheiden doordat aan die aandelen een benoemingsrecht, het recht de naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die rechten vergelijkbaar recht is verbonden, dan wel doordat ter zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of een daarmee vergelijkbare regeling geldt, niet als een afzonderlijke soort worden aangemerkt. De in de voorgestelde wettekst gekozen formulering is overgenomen uit het huidige artikel 39, derde lid, laatste volzin, van de Wet IB 1964. Naar mijn mening is deze tekst voldoende duidelijk. Een andere woordvolgorde, zoals in de memorie van toelichting, levert mijns inziens geen wezenlijke verbetering op.
De leden van de CDA-fractie gaan nader in op de positie van degene die in het kader van de dienstbetrekking een optie op 5% van de aandelen heeft gekregen. Indien aan alle voorwaarden van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 is voldaan, wordt het toegekende voordeel gewaardeerd op 7,5% van de waarde van de onderliggende aandelen. Ingeval de optie wordt uitgeoefend, verkrijgt de belastingplichtige een aanmerkelijk belang, omdat hij 5% van het geplaatste kapitaal in handen heeft. De verkrijgingsprijs van deze aandelen wordt gesteld op de tegenprestatie in het kader van de uitoefening van de optie verhoogd met het bedrag dat voor de optie is betaald alsmede met het bedrag dat als loon in aanmerking is genomen. De voornoemde leden merken terecht op dat van een dubbele heffing geen sprake is. Zij vragen zich echter af of materieel toch niet sprake is van het twee maal belasten van hetzelfde voordeel.
Ik beantwoord deze vraag ontkennend. Het nieuwe aanmerkelijk-belangregime legt het onderscheid tussen aanmerkelijk-belanghouder en andere aandeelhouders bij een belang van ten minste 5%. Dit is niet anders voor werknemers. Het is derhalve overeenkomstig de doelstelling van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime dat de vermogenswinst die met een pakket van ten minste 5% wordt gerealiseerd, belast wordt volgens dit regime. De desbetreffende werknemer bevindt zich in een zelfde positie als iedere willekeurige andere aandeelhouder met een dergelijk belang. Overigens merk ik op dat het nieuwe aanmerkelijk-belangregime in zoverre op dit punt geen wijziging brengt. Ook onder het huidige aanmerkelijk-belangregime zal bij degene die als gevolg van het uitoefenen van een optierecht een aanmerkelijk belang verkrijgt, de verkrijgingsprijs op dezelfde wijze worden vastgesteld.
Voornoemde leden stellen tevens de vraag hoe de belastingheffing verloopt indien een directeur reeds 5% van de aandelen in een B.V. bezit en vervolgens een optierecht verkrijgt op aandelen in deze B.V., zoals bedoeld in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990.
In een dergelijk geval heeft de belastingplichtige reeds een aanmerkelijk belang in de B.V. De toekenning van de opties betekent een vorm van loon in natura. Het tijdstip van belastingheffing alsmede de omvang van het loonbestanddeel is afhankelijk van het soort optierecht. Dit loonbestanddeel wordt in bepaalde omstandigheden in aanmerking genomen op het tijdstip van toekenning en tegen een waarde als bepaald in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990. De verkregen opties worden op grond van artikel 20a, vierde lid, tot het aanmerkelijk belang gerekend en aangemerkt als een aandeel. De verkrijgingsprijs van deze «aandelen» bestaat uit hetgeen voor de optie is betaald verhoogd met het bedrag dat als loon is aanmerking is genomen. Ingeval de optie wordt vervreemd, zal dit tot aanmerkelijk-belangheffing leiden. Ingeval de optie wordt uitgeoefend, vindt geen heffing plaats, maar schuift de verkrijgingsprijs op grond van artikel 20c, tiende lid, door naar de in het kader van de uitoefening verworven aandelen.
In artikel 20a, vijfde lid, is bepaald dat ingeval de belastingplichtige geen aanmerkelijk belang in een vennootschap heeft terwijl leden van de familiegroep wel een aanmerkelijk belang in die vennootschap hebben, de winstbewijzen, schuldvorderingen en koopopties met betrekking tot aandelen in of winstbewijzen van deze vennootschap die de belastingplichtige bezit toch tot een aanmerkelijk belang worden gerekend. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom in deze bepaling de aandelen van de belastingplichtige niet zijn genoemd.
Achtergrond hiervan is de gedachte dat ingeval de belastingplichtige aandelen in een vennootschap heeft waarin een lid van de familiegroep een aanmerkelijk belang heeft, de belastingplichtige volgens de hoofdregel van artikel 20a, derde lid, reeds een aanmerkelijk belang heeft. Zoals voornoemde leden terecht opmerken gaat deze gedachte niet in alle gevallen op. Zo heeft in het door deze leden beschreven voorbeeld de vader een aanmerkelijk belang in de vennootschap. Tezamen met zijn zoons heeft hij immers 6% van de aandelen in de BV. De beide zoons hebben echter geen aanmerkelijk belang in de vennootschap, omdat een ieder tezamen met vader slechts 4% van de aandelen van de vennootschap bezitten. Bij de zoon die tevens een schuldvordering op de vennootschap heeft, wordt ingevolge artikel 20a, vijfde lid, de schuldvordering wel tot een aanmerkelijk belang gerekend; er is immers sprake van een schuldvordering op een vennootschap waarin een lid van de familiegroep (vader) een aanmerkelijk belang heeft. Het is echter niet logisch de aandelen van de zoon buiten het aanmerkelijk belang te houden. In de bijgaande nota van wijziging is artikel 20a, vijfde lid, dan ook aangevuld. Voor de hiervoor vermelde casus heeft dit tot gevolg dat beide zoons geacht worden een aanmerkelijk belang te hebben.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie, waarom opties op schuldvorderingen, opties op aandelenopties of, meer in het algemeen, opties op goederen die tot het aanmerkelijk belang zouden behoren als de belastingplichtige eigenaar was, niet tot het aanmerkelijk belang worden gerekend, merk ik het volgende op. De reden om in het voorgestelde nieuwe aanmerkelijk-belangregime bepaalde opties tot het aanmerkelijk belang te rekenen is gelegen in het feit dat bij dergelijke opties het economische belang bij de onderliggende aandelen geheel of gedeeltelijk bij de desbetreffende optiehouder rust. De eventueel te behalen voordelen die normaliter tot de winst uit aanmerkelijk belang worden gerekend, zouden zonder specifieke bepaling wellicht buiten de aanmerkelijk-belangheffing vallen. Voor schuldvorderingen bestaat die mogelijkheid nagenoeg niet; bovendien zijn dergelijke vormen in de praktijk tot op heden niet gesignaleerd. Het lijkt mij daarom thans niet opportuun voor dergelijke situaties specifieke bepalingen op te nemen.
Ingevolge artikel 20a, vijfde lid, wordt, kort gezegd, de houder van een schuldvordering of koopoptie als aanmerkelijk-belanghouder aangemerkt indien een lid van de familiegroep een aanmerkelijk belang in de vennootschap heeft. De leden van de VVD-fractie vragen of deze bepaling doorwerkt naar artikel 24, vierde lid, en artikel 49, eerste lid, onderdelen b en c.4°, van de Wet IB 1964 en naar artikel 10, derde lid, van de Wet LB 1964.
Ik beantwoord deze vraag bevestigend. In voornoemde bepalingen wordt in zijn algemeenheid verwezen naar het begrip «aanmerkelijk belang» en niet naar het aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 20a, derde lid.
De leden van de VVD-fractie vernemen gaarne mijn mening over een doorschuivingsregeling bij de omzetting van een schuldvordering in aandelenkapitaal. Ik merk hierover op dat doorgaans geen aanmerkelijk-belangwinst zal ontstaan bij een dergelijke omzetting. De schuldvordering zal immers veelal voor de nominale waarde zijn verkregen en de overdrachtsprijs in het kader van een omzetting zal eveneens veelal gelijk zijn aan de nominale waarde. Ingeval de schuldvordering is verkregen voor een lager bedrag dan de nominale waarde, kan er wel sprake zijn van aanmerkelijk-belangwinst. Een dergelijke omzetting wordt als een vervreemding aangemerkt, omdat de rechten die de belastingplichtige na de omzetting jegens de vennootschap verkrijgt een andere karakter hebben dan voor de omzetting; de nieuwe rechten nemen in het vermogen van de belastingplichtige economisch niet dezelfde plaats in als de oude rechten jegens de vennootschap. Bij ruil van het ene soort aandeel in een ander soort aandeel doet zich hetzelfde voor. In hoeverre een dergelijke ruil als een vervreemding wordt aangemerkt, wordt door de Hoge Raad beantwoord aan de hand van de vraag of de in het kader van de ruil verkregen aandelen in het vermogen van de belastingplichtige dezelfde plaats innemen als de geruilde aandelen (Hoge Raad 28 juni 1989, nr. 25 464, BNB 1990/147). Het nieuwe aanmerkelijk-belangregime brengt in zoverre geen wijziging ten opzichte van het huidige regime. Nu bij de omzetting van een schuldvordering in aandelenkapitaal per definitie sprake zal zijn van andersoortige rechten jegens de vennootschap, bestaat er naar mijn oordeel geen reden om in een doorschuiving te voorzien.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de bepaling inzake vervreemding in het zicht van liquidatie niet aangevuld dient te worden, bijvoorbeeld door de uitzondering van artikel 31, derde lid, tweede volzin, van de Wet IB 1964 niet te laten werken als de aandelen tot een aanmerkelijk belang gaan behoren.
Ik merk hierover op dat deze leden terecht een mogelijk lek constateren. Op grond van artikel 31, derde lid, van de Wet IB 1964 wordt de vervreemding in het zicht van liquidatie in geval van sfeerovergang behandeld als ware er sprake van een liquidatie. De vervreemding aan een aanmerkelijk-belanghouder is na invoering van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime eveneens een vorm van sfeerovergang. Ook in een dergelijk geval dient de vervreemding in het zicht van liquidatie te worden behandeld als ware er sprake van een liquidatie. In de bijgaande nota van wijziging is artikel 31, derde lid, van de Wet IB 1964 dan ook aangevuld.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe ik de suggesties van prof. Van Dijck beoordeel met betrekking tot enkele verplaatsingen van sommige wettelijke bepalingen. Van Dijck doet zijn suggesties in het kader van de nagestreefde schoonheidsprijs. Hij stelt voor enige bepalingen anders te rangschikken, waarbij hij met name doelt op de plaats van de definitie van het begrip «vervreemding», dat beter binnen het artikel 20c zou kunnen worden geplaatst. Uit een oogpunt van systematiek is een dergelijke keuze zeker verdedigbaar. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel heeft bij mij voor ogen gestaan dat het begrip «vervreemding» – dat in artikel 20a, eerste lid, reeds wordt gebezigd – het beste reeds in dat artikel kan worden gedefinieerd. De uitwerking van de bij een vervreemding te constateren voordelen is vervolgens geregeld in een afzonderlijk artikel, evenals dat is gebeurd met de reguliere voordelen.
De leden van de CDA-fractie stellen de vraag of het wel juist is dat in de memorie van toelichting bij artikel 20a, zevende lid, wordt gesteld dat elke testamentaire making ten gunste van een rechtspersoon tot afrekening bij de erflater moet leiden. Het is deze leden niet duidelijk op grond waarvan bij het legateren van aandelen afrekening zou moeten plaatsvinden.
Voor de thans geldende aanmerkelijk-belangregeling heeft de Hoge Raad beslist dat een legaat tegen inbreng van de waarde als een vervreemding moet worden aangemerkt (HR 19 maart 1969, nr. 16 062, BNB 1969/113). Naar mijn mening is bij een legaat zonder inbreng van de waarde eveneens sprake van een vervreemding. Bij een legaat verricht de erflater een rechtshandeling welke op het tijdstip van zijn overlijden perfect wordt als gevolg waarvan, voor zover voor de huidige aanmerkelijk-belangregeling relevant, aandelen of winstbewijzen uit zijn vermogen naar dat van een ander overgaan. Ingeval een tegenprestatie ontbreekt (bij een legaat zonder inbreng van de waarde) of te laag is, dient de waarde in het economische verkeer in aanmerking te worden genomen (thans artikel 39, vijfde lid, van de Wet IB 1964).
De hiervoor aangeduide bepalingen (het algemene begrip vervreemding, met onder omstandigheden ophoging van de tegenprestatie tot de waarde in het economische verkeer) blijven onder het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime bestaan.
In geval van een zuivere erfstelling heeft de Hoge Raad beslist dat geen sprake is van een vervreemding (HR 29 juni 1977, nr. 18 270, BNB 1977/199). In de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling wordt dit op grond van artikel 20a, zesde lid, onderdeel f, wel als een vervreemding aangemerkt.
De niet-tijdelijke vruchtgebruikers worden in het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime gelijkgesteld met aandeelhouders. Zij vallen derhalve onder het aanmerkelijk-belangregime. De leden van de VVD-fractie vragen of ik bereid ben alle vruchtgebruiken welke krachtens erfrecht of testament zijn ontstaan (ongeacht de leeftijd van de langstlevende) onder het aanmerkelijk-belangregime te brengen.
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is overwogen om alle vruchtgebruiken onder het aanmerkelijk-belangregime te brengen. Analyse van de fiscale gevolgen van een dergelijke keuze heeft mij doen besluiten hiertoe niet over te gaan. Het aanmerken van tijdelijke vruchtgebruiken als aandelen zou een ingrijpende en ingewikkelde wetgeving met zich meebrengen. In de eerste plaats is hierbij van belang dat met ingang van 1 januari 1996 een nieuw wettelijk onderscheid tussen tijdelijke en niet-tijdelijke vruchtgebruiken tot stand is gekomen. Het ligt daarom niet direct voor de hand om voor vruchtgebruiken op aanmerkelijk-belangaandelen een andere weg in te slaan. In de tweede plaats dient bedacht te worden dat zolang een tijdelijk recht van vruchtgebruik nog niet voldoet aan het aanmerkelijk-belangcriterium (5%), de koopsom van een dergelijk tijdelijk recht van vruchtgebruik aftrekbaar is, waarbij de aftrekbare kosten worden beperkt en getemporiseerd volgens de regels in artikel 36, negende lid en 38, derde lid, van de Wet IB 1964. Ingeval later alsnog een aanmerkelijk-belangpositie ontstaat, zou specifiek geregeld dienen te worden dat slechts het nog niet afgetrokken gedeelte van de aankoopprijs van het tijdelijk recht van vruchtgebruik tot de verkrijgingsprijs wordt gerekend. Een dergelijke regeling zou de wetgeving er niet eenvoudiger op maken en zou zeker in de uitvoering op problemen stuiten.
Ook bij overlijden zouden zich specifieke problemen kunnen voordoen. Indien tijdelijke vruchtgebruiken in het aanmerkelijk-belangregime als aandeel zouden worden aangemerkt, zou de verkrijgingsprijs van de erflater naar evenredigheid dienen te worden toegerekend aan de bloot eigendom en aan het vruchtgebruik (zoals dit in het wetsvoorstel gebeurt bij de niet-tijdelijke vruchtgebruiken). Het is echter zeer goed denkbaar dat sommige erfgenamen geen aanmerkelijk-belangpositie zullen verkrijgen. Een deel van de verkrijgingsprijs van de erflater zou dan niet kunnen worden doorgeschoven en zou verloren gaan. In het wetsvoorstel vindt er in een dergelijk geval volledige doorschuiving naar de bloot eigenaar plaats. Gelet op voormelde complicaties heb ik ervoor gekozen op dit onderdeel het wetsvoorstel niet te wijzigen.
In het voorgestelde artikel 20b, aanhef en onderdeel a, is bepaald dat tot de reguliere voordelen behoort de nominale waarde van aan aandeelhouders uitgereikte aandelen voor zover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden, waarbij bijschrijving op aandelen met uitreiking van aandelen wordt gelijkgesteld. De leden van de PvdA-fractie, die hierbij verwijzen naar prof. Van Dijck, vragen of deze regeling ook zou moeten gelden voor de aan houders van winstbewijzen uitgereikte aandelen. Ik meen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Naar mijn mening is het gewenst dat het voorgestelde artikel 20b, onderdeel a, overeenstemt met artikel 29, eerste lid, van de Wet IB 1964. Een wijziging van laatstgenoemde bepaling waarbij de nominale waarde van aan houders van winstbewijzen uitgereikte aandelen als dividend wordt aangemerkt, is niet eenvoudig omdat daarbij een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen niet-tijdelijke en tijdelijke winstbewijzen. Uitwerking daarvan zou de wettekst in vergaande mate compliceren. Dat is ongewenst en mijns inziens ook niet nodig. De casus dat aandelen worden uitgereikt aan houders van winstbewijzen lijkt mij theoretisch.
Ingeval een aantal aandelen die tot een soort behoren worden vervreemd, wordt voor de overige aandelen uitgegaan van de reeds vastgestelde gemiddelde verkrijgingsprijs. De leden van de CDA-fractie vragen of het geen aanbeveling verdient de wettekst op dit punt te verduidelijken, in die zin dat uitdrukkelijk in de wettekst wordt bepaald dat dit de reeds vastgestelde gemiddelde verkrijgingsprijs betreft.
Ik ben van mening dat aan voormelde verduidelijking niet echt behoefte bestaat. Dit zou anders zijn indien de bestaande tekst de bedoeling niet juist zou weergeven. Dit is echter niet het geval. De tekst als zodanig is juist. Tevens volgt uit de memorie van toelichting wat exact met de desbetreffende volzin wordt beoogd. Een andere interpretatie van de tekst die in strijd is met de uitdrukkelijke bedoeling, acht ik dan ook niet mogelijk.
De leden van de CDA-fractie noemen het geval waarin een belastingplichtige voor f 25 000 alle aandelen in een vennootschap heeft gekocht. De nominale waarde van deze aandelen is f 500 000. Naar de mening van deze leden dient de terugwerkende kracht beperkt te blijven tot de waardestijging van f 25 000 naar f 500 000. Dit kan worden bereikt door de correctie tot de waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 20c, vierde lid, te beperken tot maximaal de nominale waarde, aldus deze leden.
Het is mij niet duidelijk waarop deze leden precies het oog hebben. Wellicht is bedoeld het geval dat de verkregen aandelen na de indiening van het wetsvoorstel doch voor 1 januari 1997 aan een kind worden geschonken en op dat moment bijvoorbeeld een waarde van f 600 000 hebben. Ik zie echter niet in waarom de te belasten winst uit aanmerkelijk belang dan zou moeten worden beperkt tot f 475 000. Als winst uit aanmerkelijk belang dient naar mijn mening te worden belast f 600 000 min f 25 000 is f 575 000. Het wetsvoorstel beoogt ook de waarde-aangroei tussen f 25 000 en f 500 000 te belasten. De daarboven uitgaande waarde-aangroei (in het voorbeeld van f 500 000 tot f 600 000) dient op zichzelf te worden beschouwd en is onder het huidige aanmerkelijk-belangregime al aan te merken als winst uit aanmerkelijk belang; in zoverre brengt de voorgestelde wetswijziging geen nieuws.
De leden van de VVD-fractie vragen nader in te gaan op de opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) over de reikwijdte van het voorgestelde artikel 20c, zesde lid. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat belastingplichtigen potentiële verliezen fiscaal reeds in aanmerking nemen zonder dat van een daadwerkelijke realisatie al sprake is, omdat het belang bij de activiteiten van de vennootschap geheel of nagenoeg geheel behouden blijft. Zoals de NOB terecht opmerkt, is daarbij o.a. gedacht aan inkoop van aandelen door de enig aandeelhouder en situaties die vergelijkbaar zijn met holding- of kasgeldconstructies. De voorgestelde uitsluiting van het in aanmerking nemen van verliezen dient echter niet zo ver te gaan dat bij daadwerkelijke realisatie van het verlies, verliesneming niet meer mogelijk zou zijn; dit zou immers tot overkill leiden. Daarom is bepaald dat het buiten aanmerking gebleven negatieve vervreemdingsvoordeel de verkrijgingsprijs van de overige aandelen (of de aandelen van de overnemende vennootschap) verhoogt. De NOB merkt op dat in veel situaties het fiscaal in aanmerking nemen van dit verlies niet meer mogelijk lijkt te zijn. In reactie hierop merk ik op dat dit niet veel gevallen zullen zijn. In sommige situaties kan twijfel bestaan of voornoemde bepaling van toepassing is. In de eerste plaats betreft dit de voortzetting van de verlieslijdende activiteit van de vennootschap als eenmanszaak. In een dergelijk geval zijn er geen aandelen waarnaar het buiten aanmerking gebleven verlies kan worden doorgeschoven. De bepaling van artikel 20c, zesde lid, is in een dergelijk geval dan ook niet van toepassing. In de tweede plaats betreft dit de emigratie van de belastingplichtige hetgeen ingevolge artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, als een vervreemding wordt aangemerkt. In een dergelijke geval zou de vraag op kunnen komen of artikel 20c, zesde lid, een inbreuk maakt op artikel 20a, zesde lid, onderdeel i. Dit laatste is niet beoogd. Om alle onduidelijkheden op dit punt weg te nemen, heb ik zekerheidshalve in bijgaande nota van wijziging artikel 20c, zesde lid, aangepast.
De tweede volzin van artikel 20c, zesde lid, voorkomt dat de eerste volzin eenvoudig zou kunnen worden omzeild door aandelen te vervreemden aan familieleden of een vennootschap van die familieleden. In tegenstelling tot hetgeen de NOB opmerkt, acht ik een dergelijke bepaling noodzakelijk. In dit kader kan bij voorbeeld worden gewezen op HR 17 april 1991, nr. 26 866, BNB 1991/180, waarin de aandeelhouder zijn aandelen vervreemdde aan zijn negenjarige zoon. Vergelijkbare opzetjes zijn denkbaar om de bepaling van de eerste volzin van artikel 20c, zesde lid, te omzeilen.
De NOB vraagt vervolgens te verduidelijken of het verlies uit aanmerkelijk belang later ook daadwerkelijk kan worden geëffectueerd bij aanwezigheid van een fictief aanmerkelijk belang. Ik merk hierover op dat bij een rechtshandeling die onder de werking van artikel 20c, zesde lid, valt, naar mijn oordeel geen sprake kan zijn van het ontstaan van een fictief aanmerkelijk belang. Op grond van de eerste volzin moet de aanmerkelijk-belanghouder immers geheel of nagenoeg geheel zijn belang bij de activiteiten hebben behouden. Van het zakken onder de zogenoemde 5%-grens zal dan ook geen sprake zijn. Indien later bij een andere rechtshandeling het belang alsnog zakt onder de 5%-grens, kan uiteraard bij die rechtshandeling een eventueel verlies in aanmerking worden genomen volgens de normale regels.
Zo er al sprake was van een fictief aanmerkelijk belang ten tijde van de rechtshandeling als bedoeld in artikel 20c, zesde lid, kan een verlies niet in aanmerking worden genomen gelet op doel en strekking van de regeling van het fictief aanmerkelijk belang (zie HR 21 juni 1978, nr. 18 481, BNB 1978/207).
De leden van de VVD-fractie vragen mij of ik bereid ben om de bij immigratie geldende «step-up» ook te laten gelden voor hen die zich voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel reeds in Nederland hebben gevestigd. Voor degenen die als gevolg van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor het eerst als aanmerkelijk-belanghouder worden aangemerkt, geldt de in de nota van wijziging opgenomen step-up ongeacht of zij voordien naar Nederland zijn geïmmigreerd of altijd inwoner van Nederland zijn geweest. Voor degenen die reeds aanmerkelijk-belanghouder waren, geldt als verkrijgingsprijs voor het aanmerkelijk belang de historische verkrijgingsprijs ingevolge de huidige aanmerkelijk-belangregeling (met uitzondering van de waardering op ten minste het op de aandelen gestorte kapitaal), waarin geen step-up is opgenomen. Ik zie geen aanleiding om in deze situaties een claim die een keer is opgebouwd weer te laten vervallen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de redenering juist is dat bij aanmerkelijk-belangvorderingen waarop een tijdelijk recht van vruchtgebruik rust, het voordeel als bedoeld in artikel 25a van de Wet IB 1964 dient te leiden tot een verhoging van de verkrijgingsprijs.
Ik onderschrijf de redenering van voornoemde leden. De schuldvorderingen worden uitsluitend voor wat betreft de vervreemdingsvoordelen tot het aanmerkelijk belang gerekend. De voordelen getrokken uit schuldvorderingen vallen onder de inkomsten uit vermogen. Tot de inkomsten uit vermogen behoort eveneens de forfaitaire bijtelling als bedoeld in artikel 25a van de Wet IB 1964. Deze forfaitaire bijtelling heeft feitelijk betrekking op de door de koper van de schuldvordering te behalen waarde-aangroei. De aanmerkelijk-belangheffing bestrijkt hetzelfde voordeel. In bijgevoegde nota van wijziging is artikel 20c, negende lid, aangevuld zodat een cumulatie van beide bepalingen wordt voorkomen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de geconstateerde overkill in artikel 20c, elfde lid, niet opgeheven zou moeten worden. Ik veronderstel dat voornoemde leden doelen op artikel 20c, twaalfde lid. In deze laatste bepaling is vastgelegd dat ingeval de aanmerkelijk-belanghouder van een ander tegen betaling een recht verwerft om aandelen of winstbewijzen te vervreemden (putoptie), de vergoeding in mindering wordt gebracht op de overdrachtsprijs ingeval het recht wordt uitgeoefend. Bij degene aan wie wordt vervreemd, wordt de vergoeding in mindering gebracht op de verkrijgingsprijs. Er is derhalve sprake van een evenwichtig systeem. De NOB is blijkens haar reactie op het wetsvoorstel voorstander van het eveneens in aanmerking nemen van de vergoeding voor de putoptie ingeval deze niet wordt uitgeoefend en er overigens sprake is van een reële putoptie. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, acht ik een dergelijke opzet constructiegevoelig. Met name moet gevreesd worden voor constructies in de familiesfeer. De door de NOB gesuggereerde opzet waarbij niet-aftrekbaarheid van de optiepremie uitsluitend wordt gehandhaafd voor gevallen waarin aannemelijk is dat uitoefening van de putoptie ten tijde van het schrijven hiervan niet te verwachten is, is praktisch niet uitvoerbaar en zal tot veel onzekerheid leiden op het punt van de invulling van een dergelijk vaag criterium. Bovendien is een dergelijke benadering onevenwichtig. De door de aanmerkelijk-belanghouder betaalde vergoeding is in een dergelijke opzet immers aftrekbaar, terwijl deze bij de ontvangende partij niet belast zal zijn. Indien de optie immers niet wordt uitgeoefend zal er geen sprake zijn van een bron van inkomen. Ik ben derhalve van mening dat het voorgestelde artikel 20c, twaalfde lid, geen wijziging behoeft.
De NOB vraagt nog hoe de belastingheffing verloopt bij in 1996 verstrekte opties die eerst in 1997 worden uitgeoefend. Met betrekking tot een call-optie is dan het voorgestelde artikel 20c, tiende lid, eerste volzin, van toepassing. De verkrijgingsprijs van de optie behoort in 1997 tot de verkrijgingsprijs van de verworven aandelen of winstbewijzen. Met betrekking tot een put-optie geldt het voorgestelde artikel 20c, twaalfde lid. De betaalde optiepremie, welke in 1996 geen verlies uit aanmerkelijk belang vormde (toen geen vervreemding; er ging geen recht van de belastingplichtige over in het vermogen van een ander), wordt in 1997 aangemerkt als kosten ter zake van de vervreemding. Bij degene aan wie het aanmerkelijk belang bij uitoefening van de optie in 1997 wordt vervreemd, komt de ontvangen vergoeding, welke in 1996 niet tot de inkomsten uit vermogen behoorde (een premie voor een risico in de vermogenssfeer), in mindering op de verkrijgingsprijs. Dit is een sluitend systeem.
Artikel 20c, vijftiende lid (in verbinding met artikel 20h, zesde lid)
De leden van de CDA-fractie merken op dat een aanmerkelijk-belangverlies bij liquidatie eerst kan worden genomen op het moment dat de vereffening is voltooid. Aangezien het soms jaren duurt voordat dat het geval is, achten deze leden het gewenst dat het verlies reeds kan worden genomen ingeval aannemelijk is dat er geen liquidatie-uitkeringen meer zullen volgen.
De grootte van het liquidatieverlies staat pas vast nadat de vereffening is voltooid. De voorgestelde wettekst sluit hierop aan, net zoals artikel 13d, achtste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Met name acht ik het niet gewenst dat reeds een verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking kan worden genomen op het moment dat het besluit wordt genomen een vennootschap te ontbinden. De algemene vergadering van aandeelhouders heeft de ontbinding van de vennootschap immers in eigen hand. De nieuwe regeling zou er dan toe kunnen leiden dat aanmerkelijk-belanghouders een verlies uit aanmerkelijk belang presenteren dat in feite niet is geleden. De omstandigheid dat een latere uitkering als winst uit aanmerkelijk belang wordt aangemerkt, ondervangt dit bezwaar niet volledig.
In het algemeen is de vereffening overigens vrij snel voltooid. Er zijn echter gevallen denkbaar waarin een vereffening door buiten de macht van de aanmerkelijk-belanghouder gelegen omstandigheden erg lang duurt, terwijl als vaststaand kan worden aangenomen dat er geen liquidatie-uitkeringen meer volgen. Dan is het natuurlijk niet onredelijk het liquidatie-verlies op een eerder tijdstip dan bij de formele vereffening in aanmerking te nemen. Ik ben voornemens de bedoelde gevallen eerst in de uitvoeringssfeer te bezien.
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd aan te geven op welke wijze de waardevermindering van een niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik in aanmerking dient te worden genomen.
Van een niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik is sprake ingeval het recht van vruchtgebruik slechts van het leven van een natuurlijk persoon afhankelijk is en die persoon op het tijdstip van het ontstaan van het recht van vruchtgebruik de leeftijd van 50 jaar nog niet heeft bereikt. De niet-tijdelijke vruchtgebruiker wordt ingevolge artikel 20a, achtste lid, onderdeel c, als aandeelhouder aangemerkt. De tegenprestatie voor het niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik vormt in beginsel de verkrijgingsprijs. De jaarlijkse opbrengsten die de vruchtgebruiker ontvangt, worden als regulier voordeel in aanmerking genomen. Bij vervreemding van het niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik wordt de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen. Ingeval de vruchtgebruiker niet is overgegaan tot vervreemding zal bij zijn overlijden het recht van vruchtgebruik eindigen. De verkrijgingsprijs is in een dergelijke situatie nog niet in aanmerking genomen. Artikel 20c, zeventiende lid, bepaalt daarom dat in een dergelijk geval bij overlijden het restant van de verkrijgingsprijs als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking mag worden genomen.
Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie verdient het aanbeveling om een step-up toe te passen op het moment dat een pakket aandelen een aanmerkelijk belang gaat vormen. Evenzeer achten de leden van deze fractie het gewenst dat ten aanzien van een fictief aanmerkelijk belang over geen hoger bedrag wordt geheven dan ingevolge artikel 20e, tweede lid, is vastgesteld, ook al gaan deze aandelen later tot een gewoon aanmerkelijk belang behoren.
De gedachte om een step-up te verlenen op het moment dat de aandelen tot een aanmerkelijk belang gaan behoren, is uitgebreid aan de orde geweest in het rapport van de Werkgroep Fiscaal-technische herziening IB/LB, dat als bijlage bij de memorie van toelichting naar de Tweede Kamer is gezonden. Een dergelijke benadering zou een systeem van volledige compartimentering tot gevolg hebben. Dividenduitkeringen die afkomstig zijn uit de winstreserves die zijn ontstaan in de periode voorafgaande aan het ontstaan van een aanmerkelijk belang, dienen te worden belast tegen het tabeltarief, uitkeringen afkomstig uit winstreserves uit de periode daarna vallen daarentegen onder het aanmerkelijk-belangregime. Zoals ik in het nader rapport heb opgemerkt, is een dergelijk systeem in de praktijk nagenoeg onuitvoerbaar. Dit is voor mij aanleiding geweest af te zien van een dergelijk systeem. In dit kader moge ik de leden van voormelde fractie wijzen op de opmerking van prof. Van Dijck in het Weekblad fiscaal recht van 11 juli 1996 die in verband met de te verwachten uitvoeringsproblemen het thans voorgestelde eenvoudige systeem prefereert.
De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op het pleidooi van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf voor het schrappen van de materiële fusie-eis, omdat de dreiging van internationale kasgeld-constructies vervalt onder het voorgestelde regime. De leden van de VVD-fractie vragen of de voorgestelde faciliteit in artikel 20f in strijd is met de EU-fusierichtlijn, nu in artikel 14b de materiële fusie-eis is opgenomen.
Ik merk hierover op dat het onderhavige wetsvoorstel geen wijziging brengt in de mogelijkheid om een aandelenfusie fiscaal te begeleiden. De regeling in het huidige artikel 40 van de Wet IB 1964 is in het wetsvoorstel verplaatst naar artikel 20f. Voor de beoordeling of er sprake is van een te faciliëren aandelenfusie, wordt verwezen naar artikel 14b van de Wet IB 1964 dat is ingevoerd met ingang van 1 januari 1992. In artikel 14b, tweede lid, Wet IB 1964 wordt als voorwaarde gesteld dat de bij de fusie betrokken vennootschappen een onderneming drijven en dat die ondernemingen in financieel en economisch opzicht duurzaam in een eenheid worden samengebracht. Deze eis is opgenomen om te voorkomen dat van de faciliteit gebruik wordt gemaakt in het kader van constructies. In artikel 14b, zevende lid, van de Wet IB 1964 is de mogelijkheid geopend om in gevallen waarin weliswaar niet is voldaan aan de materiële fusie-eis, maar desondanks sprake is van een reële aandelenfusie, toch de fusie fiscaal te faciliëren. Tijdens de parlementaire behandeling van de implementatie van de EU-fusierichtlijn is uitgebreid gesproken over de materiële fusie-eis en de verhouding tot artikel 11 van de EU-fusierichtlijn. Naar mijn oordeel is de gestelde materiële fusie-eis niet in strijd met de richtlijn, mits de mogelijkheid geboden wordt om in reële gevallen van een aandelenfusie toch de fusiefaciliteit te verlenen. Zoals hiervoor is aangegeven, biedt artikel 14b, zevende lid, van de Wet IB 1964 deze mogelijkheid. Het enkele feit dat door het nieuwe aanmerkelijk-belangregime bepaalde vormen van belastingontwijking niet meer mogelijk c.q. denkbaar zijn, betekent niet dat daarmee geen behoefte meer zou bestaan aan een bepaling die het mogelijk maakt om in andere gevallen van belastingontwijking de fusie-faciliteit niet te verlenen. Hierbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan de situatie dat een belastingplichtige aandeelhouder is van een vennootschap en van plan is deze aandelen te vervreemden. Een dergelijke vervreemding zou leiden tot aanmerkelijk-belangheffing. Hij zou een dergelijke aanmerkelijk-belangheffing eenvoudig kunnen vermijden door de aandelen eerst met toepassing van de fusie-faciliteit in te brengen tegen uitreiking van aandelen in een nieuwe vennootschap en vervolgens die nieuwe vennootschap de aandelen te laten vervreemden. Het moge duidelijk zijn dat van een reële fusie in een dergelijk geval geen sprake is; de enige reden van de aandelenruil is de mogelijkheid van uitstel van belastingheffing. Ik deel dan ook niet de mening van degenen die stellen dat na invoering van het nieuwe regime reden bestaat om de materiële fusie-eis uit de wet te schrappen. Ten slotte merk ik op dat de vraag in hoeverre de huidige opzet van de fusie-faciliteit, zoals hiervoor beschreven, strijdig is met de fusie-richtlijn, thans onderwerp is van een tweetal procedures bij de belastingrechter. Ik acht het niet opportuun om op de uitkomst van deze procedures vooruit te lopen.
Artikel 20h, vierde en vijfde lid
Het voorgestelde artikel 20h, vierde lid, geeft een regeling ingeval een overdrachtsprijs uit een of meer termijnen bestaat waarvan het aantal of de omvang ten tijde van de vervreemding nog niet vaststaat. Dan wordt ten tijde van de vervreemding uitgegaan van een geschatte overdrachtsprijs. Het verschil tussen deze prijs en hetgeen daadwerkelijk wordt genoten, wordt eerst in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de daadwerkelijk genoten termijnen de geschatte overdrachtsprijs te boven gaan. Zijn de daadwerkelijk genoten termijnen lager dan de geschatte overdrachtsprijs, dan wordt het verschil op het tijdstip waarop de laatste termijn is genoten in aanmerking genomen als een negatief vervreemdingsvoordeel. De leden van de fractie van de PvdA vragen om een beoordeling van de in dit verband door prof. Van Dijck gedane suggesties.
In de memorie van toelichting is als voorbeeld genoemd de verkoop tegen een winstrecht. Ook een omzetrecht valt onder de werking van deze bepaling. Daaronder valt ook het geval dat de koopsom afhankelijk is gesteld van de omzet of de winst van het lopende jaar of het pas afgelopen jaar. Dan is er sprake van één enkele termijn waarvan de omvang ten tijde van de vervreemding nog niet vaststaat. In het geval de koopprijs wel vaststaat maar nadien wordt gewijzigd – bij voorbeeld omdat de gegeven balansgarantie niet is nagekomen – is overigens artikel 20h, vijfde lid, van toepassing (de regeling voor gevallen waarin de koopprijs wordt aangepast).
Prof. Van Dijck acht het onaanvaardbaar dat de aanvankelijke heffing bij vervreemding niet wordt herzien indien de koopprijs niet wordt ontvangen. In onderdeel II.7 van deze nota is daarop ingegaan in het kader van de vraag waarom hier niet het kasstelsel kan worden gevolgd.
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het de voorkeur verdient om ook ingeval een koopsom in termijnen wordt betaald, of ingeval nabetalingen plaatsvinden omdat de koopsom afhankelijk is van toekomstige onzekere factoren, de voordelen eerst in aanmerking te nemen op het moment van genieten. Met het kasstelsel wordt de belastingheffing vereenvoudigd en ontstaan geen liquiditeitsmoeilijkheden; hierop zou een uitzondering kunnen worden gemaakt ingeval de vervreemder emigreert, aldus deze leden.
Naar mijn mening moeten vervreemdingsvoordelen in beginsel op het tijdstip van de vervreemding in aanmerking worden genomen. De theoretische reden hiervoor is dat het tijdstip van vervreemding het moment van realisatie is; de belastingplichtige vervreemdt zijn aanmerkelijk belang en krijgt daarvoor een of meer andere vermogensbestanddelen in de plaats. De belastingplichtige sluit de bron winst uit aanmerkelijk belang als het ware af. Bij verkoop van een onderneming tegen een in termijnen te betalen koopsom wordt in de regel eveneens direct over de winst afgerekend. Verder heeft toepassing van het kasstelsel in het oog lopende praktische bezwaren bij emigratie en bij transacties tussen familieleden. In de memorie van toelichting is daarop al ingegaan.
Voor zover mij bekend leidt de onder de huidige aanmerkelijk-belangregeling geldende onmiddellijke belastingheffing over de vervreemdingsvoordelen niet tot problemen. In het algemeen zal een dusdanig gedeelte van de koopsom worden betaald dat de verschuldigde belasting direct kan worden betaald. Ik verwacht niet dat dit onder het nieuwe regime anders zal zijn. Voor belasting wegens winst uit aanmerkelijk belang bij vervreemdingen aan leden van de familiegroep is in het wetsvoorstel een betalingsregeling opgenomen (artikel 25, zevende lid, van de Invorderingswet 1990).
De leden van de CDA-fractie noemen in dit verband nog nabetalingen omdat de koopsom afhankelijk is van toekomstige onzekere factoren. Wat dat betreft is het voorgestelde artikel 20h, vierde lid, echter van toepassing.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op de opmerkingen van het Nederlandse Orde van Belastingadviseurs naar aanleiding van artikel 20h, vierde en vijfde lid.
Ingeval een aanmerkelijk belang voor de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel is vervreemd, is het huidige artikel 41 van de Wet IB 1964 van toepassing: definitief afrekenen in het jaar van vervreemding. Het voorgestelde artikel 20h, vierde en vijfde lid, geldt alleen voor vervreemdingen die na de inwerkingtreding van die bepalingen hebben plaatsgevonden. De twee systemen (met verschillende tarieven) lopen dus niet door elkaar heen.
De NOB stelt nog de situatie aan de orde van doorlopende winstuitkeringen aan een aandeelhouder die onder het thans geldende regime geen aanmerkelijk belang heeft maar onder het nieuwe regime wel. Kennelijk gaat het om een belastingplichtige die onder het oude regime winstbewijzen heeft verkregen die na de inwerkingtreding van dit voorstel onder het aanmerkelijk-belangregime vallen. Voor deze belastingplichtige zal gelden dat hij voortaan voordelen trekt uit winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren. Daarop is het aanmerkelijk-belangtarief van toepassing.
De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs verzoekt aan te geven hoe de heffing verloopt bij latere ontbinding van de koopovereenkomst. In een dergelijk geval heeft heffing plaatsgevonden bij vervreemding van het aanmerkelijk belang. In geval van ontbinding van de koopovereenkomst keert het aanmerkelijk belang terug bij de verkoper die daartegenover de koopprijs terugbetaalt. Voor het thans geldende aanmerkelijk-belangregime heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 september 1990, nr. 25 466, BNB 1991/251, beslist dat een redelijke wetstoepassing meebrengt aan te nemen dat in het jaar waarin de overeenkomst tot vervreemding wordt ontbonden door de werking van een reeds bij de overeenkomst gemaakt beding, artikel 60 van de Wet IB 1964 inzake verlies uit aanmerkelijk belang, van toepassing is op het bedrag van de aanvankelijk geconstateerde winst uit aanmerkelijk belang. Dit arrest is ook in het nieuwe regime van belang. Uiteraard moet er sprake zijn van een reële in de overeenkomst opgenomen ontbindende voorwaarde.
Overigens zou het niet juist zijn dat in een dergelijk geval een heffing van 20% in bijvoorbeeld het jaar 1996 zou kunnen worden gevolgd door een vermindering van 25% in bijvoorbeeld het jaar 1997. Dat zou verder gaan dan voor een redelijke wetstoepassing nodig is. Daarom stel ik in bijgaande nota van wijziging voor om – voor zover nodig – vast te leggen dat in deze overgangsgevallen van het verlies uit aanmerkelijk belang niet meer dan 20% kan worden verrekend.
Voor overeenkomsten die na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden gesloten, geldt uiteraard dat het voorgestelde tarief van 25% zowel bij de vervreemding als bij de ontbinding geldt.
Artikel I, onderdeel E.2. (artikel 24, vierde lid, van de Wet IB 1964)
De leden van de CDA-fractie stellen dat de maatregel voor fictieve rente eenvoudig kan worden omzeild door de vordering om te zetten in aandelenkapitaal. Zoals voormelde leden terecht opmerken zijn aan een dergelijke omzetting ook nadelen verbonden. Deze nadelen zijn niet beperkt tot het verschuldigd zijn van kapitaalbelasting en de handelingen die nodig zijn om tot terugbetaling over te gaan. Bij een omzetting van een schuldvordering in aandelenkapitaal zullen tevens civielrechtelijke aspecten een rol spelen; hierbij kan worden gedacht aan de gevolgen die optreden bij een mogelijke deconfiture. De houder van een schuldvordering zal in het algemeen voorrang hebben in het kader van een faillissement op de aandeelhouder.
Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom volgens het oorspronkelijk ingediende voorstel bij het fictief salaris een afwijking van maximaal 30% met betrekking tot een zakelijke beloning wordt geaccepteerd, terwijl dit niet het geval is bij rente en huur, antwoord ik, dat bij rente en huur in de meeste gevallen op een objectieve wijze kan worden bepaald wat een zakelijke rente of huur dient te zijn. Bij salaris is een dergelijke objectieve vaststelling minder eenvoudig; een zekere marge is daarom gewenst. De vraag van voormelde leden over de redactie van de voorgestelde bepaling ten opzichte van artikel 11d van de Wet op de loonbelasting 1964 is hiervoor reeds beantwoord in hoofdstuk V.
De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat de voorgestelde maatregel inzake het fictieve salaris niet van toepassing is in de periode dat de B.V. nog in oprichting is. Overeenkomstig de bestaande jurisprudentie geniet de toekomstige aandeelhouder in die periode andere inkomsten uit arbeid.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de bepaling van fictieve rente aan de orde komt in een aantal omschreven situaties. Indien een vordering wordt aangekocht die renteloos is, zal moeten worden beoordeeld of het renteloos zijn op zakelijke gronden plaatsvindt. Indien dat niet het geval is, wordt op grond van artikel 24, vierde lid, als rente belast hetgeen in het economische verkeer tussen onafhankelijk partijen als rente zou worden bedongen. Hetzelfde geldt voor de tweede situatie, ingeval een onvolwaardige vordering wordt overgenomen. Indien de aanmerkelijk-belanghouder een vordering heeft op een Natuurschoonwetlichaam dat op grond van artikel 68 van de Wet IB 1964 als transparant lichaam wordt behandeld, heeft de aanmerkelijk-belanghouder voor de toepassing van de bepalingen van de inkomstenbelasting geen vordering op een vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Artikel 24, vierde lid, is derhalve niet van toepassing. De situatie waarin er sprake is van een samenloop met het voorgestelde artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1964 is hiervoor reeds in hoofdstuk V behandeld.
Artikel I, onderdeel N (artikel 45 van de Wet IB 1964)
De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de opmerking van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs met betrekking tot de gepresenteerde vergelijking over de wijze waarop in het buitenland rekening wordt gehouden met betaalde renten. De Orde stelt vragen bij de volledigheid van de vergelijking en wijst er op dat in veel omringende landen tegenover de gelimiteerde aftrek van renten de rente-inkomsten tegen een lager proportioneel tarief belast zijn. Ik ben met de Orde van mening dat de gemaakte vergelijking met het buitenland niet volledig is – en ook nooit zal kunnen zijn – in die zin dat niet alle aspecten van de buitenlandse fiscale stelsels zijn meegewogen. Gedacht kan daarbij worden aan tarief, vrijstellingen etc. Voor een volledige vergelijking van buitenlandse stelsels kan het zelfs verhelderend zijn de sociaal-economische omstandigheden en het niveau en de wijze van financiering van de sociale zekerheid in de beschouwing te betrekken.
Het gepresenteerde onderzoek, dat toegesneden is op de behandeling van betaalde renten in bepaalde casusposities, geeft evenwel duidelijk aan dat in geen van de ons omringende landen sprake is van onbeperkte aftrek van door particulieren betaalde renten.
Artikel I, onderdeel S.2. (artikel 47a, vierde lid, van de Wet IB 1964)
Met genoegen heb ik kennis genomen van de instemming van de leden van de CDA-fractie met de strekking van de wijziging die is opgenomen in artikel 47a, vierde lid van de Wet IB 1964. Deze leden vragen zich hierbij wel af of het belang van de wijziging groot genoeg is om de wettekst en de uitvoering met deze bepaling te verzwaren.
Onder de huidige wetgeving is het nog mogelijk dat rente van schulden die geen verband houden met de aanschaf, de verbetering of onderhoud van de eigen woning (bij voorbeeld voor de aankoop van effecten) maar die onder hypothecair verband op de eigen woning zijn afgesloten, buiten de saldering voor het gebruik van de rentevrijstelling wordt gehouden. De toets op het karakter van schulden heeft met het voorliggend wetsvoorstel aan belang gewonnen; dit maakt het in de praktijk mogelijk ook de desalderingsbepaling verder toe te spitsen op schulden onder hypothecair verband die direct samenhangen met de financiering van de eigen woning. Deze toespitsing ligt in het verlengde van de voorgestelde wijziging in de aftrekbaarheid van consumptieve renten, zodat er van een substantiële verzwaring geen sprake is.
Artikel I, onderdeel AA (artikel 59 van de Wet IB 1964)
In het wetsvoorstel komt artikel 59 van de Wet IB 1964 te vervallen, omdat bij liquidatie van de vennootschap bij de aanmerkelijk-belanghouder rekening wordt gehouden met de verkrijgingsprijs van de aandelen en niet langer het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal als uitgangspunt voor de belastingheffing zal gelden. De leden van de CDA-fractie stellen dat deze bepaling ook van toepassing is indien de genieter zelf geen aanmerkelijk belang heeft. Zij vragen of voor dat geval, niet een overgangsregeling dient te worden getroffen voor een periode van 10 jaar.
Ik meen dat hier sprake is van een misverstand. Het huidige artikel 59 van de Wet IB 1964 is uitsluitend van toepassing op aandeelhouders die zelf een aanmerkelijk belang in de vennootschap hebben. In dit kader kan worden gewezen naar hetgeen is opgemerkt in o.a. de memorie van antwoord bij de Wet van 16 december 1964 (Stb. 512) alsmede de uitsluiting van deze bepaling voor soortaandelen (artikel 39, derde lid, van de Wet IB 1964). Er bestaat derhalve geen reden om een overgangsregeling op te nemen.
Artikel I, onderdeel CC (artikel 68b van de Wet IB 1964)
De leden van de CDA-fractie informeren of bij mij niet de vrees bestaat dat de buitenlandse belastingautoriteiten het standpunt zullen innemen dat door de werking van artikel 68b, eerste lid, de facto geen belasting wordt geheven over de door dat artikel bestreken reguliere voordelen. In dat geval zouden deze voordelen in het buitenland ten volle in de belastingheffing worden betrokken, zonder verrekening van de ingehouden Nederlandse dividendbelasting.
Zoals elders in deze nota reeds is aangegeven, zal het voorgestelde artikel 68b komen te vervallen en worden vervangen door de in artikel 26, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 opgenomen faciliteit. In deze nieuwe regeling wordt de feitelijk in Nederland ingehouden dividendbelasting door middel van kwijtschelding van (een deel van) de conserverende aanslag in mindering gebracht op het nog openstaande bedrag van die aanslag. Met deze nieuwe systematiek komt naar mijn mening duidelijk naar voren – daargelaten of het antwoord onder het «oude» artikel 68b anders zou hebben geluid – dat hier sprake is van een tegemoetkoming in de invorderingssfeer. De reeds ingehouden Nederlandse dividendbelasting blijft volledig verschuldigd en wordt feitelijk ook afgedragen; het is uitsluitend de in de periode van de binnenlandse belastingplicht opgelegde heffing bij emigratie die wordt verminderd. Daarbij blijft het bedrag van de emigratie-aanslag ongewijzigd, en vindt alleen in de invorderingssfeer een kwijtschelding plaats ter grootte van het bedrag van de feitelijk geheven dividendbelasting. Bij deze systematiek zie ik geen aanleiding voor de door de leden van de CDA-fractie geuite zorgen.
Artikel I, onderdeel DD (artikel 70c van de Wet IB 1964)
De leden van de CDA-fractie merken op dat voor houders van een optierecht een opstapregeling zou moeten worden opgenomen, op dezelfde wijze als voor belastingplichtigen die thans niet onder het huidige aanmerkelijk-belangregime geen aanmerkelijk belang hebben, maar dat als gevolg van de gewijzigde criteria met ingang van 1 januari 1997 wel sprake is van een aanmerkelijk belang. Zoals reeds is aangegeven, heb ik naar aanleiding van de verschillende reacties besloten de in het oorspronkelijke wetsvoorstel opgenomen opstapregeling alsnog in te voeren. Bij opties die als gevolg van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime tot een aanmerkelijk belang worden gerekend en als aandeel worden aangemerkt, geldt deze opstapregeling derhalve eveneens. Voor opties die per 1 januari 1997 niet tot een aanmerkelijk belang gaan behoren bestaat – evenals bij aandelen die niet tot een aanmerkelijk belang gaan behoren – geen reden om een opstapregeling in te voeren.
Artikel III, onderdeel B (artikel 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting)
De leden van de CDA-fractie merken op dat de wijziging van artikel 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gelet op de aanhef en de considerans van het wetsvoorstel, buiten het kader van het wetsvoorstel valt. Daarbij wijzen deze leden op de opmerking van de Raad van State dat de bepaling overkill bevat.
In het intitulé van het wetsvoorstel is aangegeven dat het voorstel strekt tot wijziging van enige belastingwetten. Aan het eind van de considerans is aangegeven dat het voorts wenselijk is te komen tot «enige andere wijzigingen». Er is derhalve geen discrepantie tussen aanhef en considerans enerzijds en inhoud anderzijds. In het nader rapport heb ik in reactie op de opmerking van de Raad van State uiteengezet waarom ik de wijziging van artikel 13b noodzakelijk acht voor situaties waarin een afgewaardeerde vordering wordt overgedragen aan een verbonden natuurlijk persoon die in het buitenland woont. Met betrekking tot mogelijke overkill heb ik daar aangegeven dat daarvoor een voorziening zal worden getroffen mocht zich dit in de praktijk daadwerkelijk voordoen.
Artikel VI (artikel 4, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965)
De leden van de VVD-fractie hebben een reactie gevraagd op de suggestie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs om een eenvoudige en snelle procedure voor aanmerkelijk-belanghouders om de ingehouden dividendbelasting terug te vragen. Naar mijn oordeel bestaat aan een dergelijke snelle procedure weinig behoefte. Bij de normale dividenduitkeringen zal de heffingsgrondslag voor de dividendbelasting en de inkomstenbelasting altijd gelijk zijn. Slechts in het geval er sprake is van inkoop van aandelen kan in bepaalde situaties – nl. als de verkrijgingsprijs hoger is dan het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal – de heffingsgrondslag voor de dividendbelasting groter zijn dan de heffingsgrondslag voor de aanmerkelijk-belangheffing. In hoeverre de belastingplichtige in een dergelijk geval recht heeft op een teruggave van belasting, zal bovendien mede afhankelijk zijn van zijn overige inkomsten en de daarover verschuldigde belasting. Een eventuele teruggave van belasting kan de belastingplichtige bespoedigen door het snel indienen van de aangifte inkomstenbelasting.
Aan de suggestie van de leden van de PvdA-fractie om de in artikel 47b, eerste lid, van de Wet IB 1964 voorkomende verwijzing naar artikel 4, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 te laten vervallen, heb ik gevolg gegeven in bijgevoegde nota van wijziging. Daarmee wordt deze verwijzing aangepast aan het in het wetsvoorstel opgenomen voorstel om artikel 4, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 te laten vervallen.
In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie of in de Wet op de vermogensbelasting 1964 een beperkter aanmerkelijk-belangbegrip wordt gehanteerd dan in de Wet IB 1964 merk ik op dat dit inderdaad zo is. In beide wetten is zoveel mogelijk uitgegaan van gelijke begrippen. Op een onderdeel is hier echter van afgeweken. In de inkomstenbelasting worden indien sprake is van een aanmerkelijk belang, tot dat aanmerkelijk belang mede gerekend schuldvorderingen op de vennootschap. Voor de toepassing van de ondernemingsvrijstelling worden de tot een aanmerkelijk belang behorende schuldvorderingen echter niet als ondernemingsvermogen aangemerkt. Hier is voor gekozen aangezien bij schuldvorderingen niet per definitie sprake hoeft te zijn van zogenoemd gebonden vermogen. Een vrijstelling ligt dan ook minder in de rede. Daarbij zou een vrijstelling het aantrekkelijk maken dat met het oog op het gebruik van de ondernemingsvrijstelling voor de vermogensbelasting nominale beleggingen via een eigen BV te leiden, terwijl daar geen zakelijke overwegingen voor aanwezig zijn.
Op de suggestie van de leden van de VVD-fractie om bij statusverlies van een beleggingsinstelling ook de meerwaarden onder het overgangstarief te brengen ben ik in hoofdstuk VII ingegaan.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24761-7.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.