Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24761 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1995-1996 | 24761 nr. 3 |
1. | Inleiding | 1 |
2. | Aanmerkelijk belang | 8 |
2.1. | Opzet van de nieuwe regeling | 8 |
2.1.1. | Reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen | 8 |
2.1.2. | Een vast tarief van 25% | 10 |
2.1.3. | Benadering vanuit het subject | 12 |
2.1.4. | Omvang van het belang | 13 |
2.1.5. | Schuldvorderingen | 14 |
2.1.6. | Opties | 15 |
2.1.7. | Verliezen | 16 |
2.1.8. | Inkoop van aandelen | 16 |
2.1.9. | Liquidatie van de vennootschap | 17 |
2.1.10. | Het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang | 18 |
2.1.11. | Emigratie | 18 |
2.1.12. | Overlijden | 20 |
2.1.13. | Doorschuivingsregelingen | 21 |
2.1.14. | Betalingsregelingen | 22 |
2.1.15. | Rechtszekerheid | 24 |
2.2. | Overgangsrecht | 25 |
3. | Consumptieve rente | 26 |
3.1. | Inleiding | 26 |
3.2. | Achtergrond | 27 |
3.3. | Voorstellen | 27 |
3.4. | Overige maatregelen in de rente-sfeer | 30 |
3.5. | Buitenland | 31 |
4. | Wijzigingen in de vermogensbelasting | 32 |
5. | Afzien van salaris, rente of huur | 33 |
6. | Herkapitalisatie | 35 |
7. | Niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen | 35 |
8. | Spaareffecten | 36 |
9. | Budgettaire gevolgen, personele gevolgen en bedrijfseffectenrapportage | 37 |
10. | Artikelsgewijze toelichting | 38 |
Dit wetsvoorstel omvat drie hoofdonderdelen.
In de eerste plaats wordt de herziening van het aanmerkelijk-belangregime in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) ter hand genomen. Dit betreft zowel de belastingheffing over de vervreemdingswinst bij aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren als de belastingheffing over inkomsten uit aandelen (dividenden) die aanmerkelijk-belanghouders op hun aandelen ontvangen. Bij de totstandkoming van de Wet IB 1964 telde Nederland nog slechts een beperkt aantal vennootschappen. Inmiddels is dit aantal, met name sinds de besloten vennootschap als rechtsvorm is ingevoerd, sterk toegenomen. Het aantal belastingplichtigen dat met het aanmerkelijk-belangregime wordt geconfronteerd is als gevolg daarvan eveneens fors gestegen. Steeds vaker trachten belastingplichtigen met behulp van allerlei gekunstelde constructies de belastingheffing te ontgaan, hetgeen tot een aanzienlijke uitholling van de belastinggrondslag ter zake van aanmerkelijk-belangaandelen leidt. Het in de jaren zestig tot stand gekomen systeem biedt onvoldoende mogelijkheden om dergelijke constructies met succes te bestrijden. Een systeemwijziging is dan ook dringend noodzakelijk. In samenhang met de wijziging van het aanmerkelijk-belangregime, wordt in de vennootschapsbelasting het regime voor beleggingsinstellingen zodanig gewijzigd dat dit nog slechts zal gelden voor beursgenoteerde beleggingsinstellingen.
In de tweede plaats wordt in dit wetsvoorstel invulling gegeven aan het voornemen in het regeerakkoord om de beperking van de aftrek voor de inkomstenbelasting van rente op consumptief krediet ter hand te nemen. Voorgesteld wordt deze rente-aftrek tot een bedrag van f 5000 per belastingplichtige (gehuwden f 10 000) in stand te laten. Daarnaast blijft de rente-aftrek voor een aantal specifieke categorieën in stand. Excessieve rente-aftrekken voor consumptieve bestedingen (soms door middel van gekunstelde constructies) worden met deze maatregel tegengaan.
Het derde hoofdonderdeel van dit wetsvoorstel betreft een aantal aanpassingen in de vermogensbelasting.
Naast deze hoofdonderdelen bevat het wetsvoorstel enige andere onderwerpen die min of meer met de hoofdonderdelen verband houden.
De voorstellen dienen te worden bezien tegen de achtergrond van de belastingheffing over vermogen en de inkomsten daaruit. De ontwikkelingen in de praktijk en de rechtspraak hebben er toe geleid dat aanpassingen van het wettelijke systeem noodzakelijk zijn. In de literatuur zijn uiteenlopende oplossingsrichtingen beschreven. De Bouwstenennotitie biedt tevens aanzetten tot verdere gedachtenvorming op dit terrein. Eind 1994 heb ik de Werkgroep fiscaal-technische herziening IB/LB ingesteld, met als opdracht onder andere op het gebied van de inkomsten uit vermogen, winst uit aanmerkelijk belang en de vermogensbelasting te adviseren.1
Het huidige regime inzake winst uit aanmerkelijk belang is niet evenwichtig in zijn uitwerking. Met betrekking tot aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren, kunnen zich verschillende belastbare feiten voordoen, elk met hun eigen aard, waaraan verschillende tarieven zijn verbonden. Zo wordt het normale dividend belast tegen het tabeltarief, inkoop van aandelen en liquidatieuitkeringen tegen 45%, de vervreemdingswinst van aanmerkelijk-belangaandelen tegen 20% en herkapitalisatiedividenden tegen 10%.
In de loop der jaren is gebleken dat belastingplichtigen door gekunstelde constructies dividenduitkeringen trachten te transformeren in vermogenswinsten met als gevolg dat de belastingheffing volgens het normale tabeltarief werd vervangen door de lagere aanmerkelijk-belangheffing van 20%. Tevens tracht men op verschillende manieren de beperkte heffing van 20% nog te ontlopen, door allerlei constructies op te zetten om een belastingheffing van 10% of zelfs van nihil tot stand te brengen. Deze constructies – waarbij wordt ingespeeld op het verschil in regime tussen inkomsten uit vermogen, winst uit aanmerkelijk belang en winst uit onderneming – staan in de fiscale wereld bekend met namen als: kasgeld- en holdingconstructies, agio(oppomp)-constructies of turbo-constructies. Dergelijke constructies leiden tot een aanzienlijke uitholling van de belastinggrondslag. Vanuit de Tweede Kamer is in het verleden meermaals op reparatie van deze constructies aangedrongen. In dit verband wijs ik op de vragen van het Tweede-Kamerlid Ybema (Handelingen II 1990/91, Aanhangsel, nr. 516, blz. 1051) en de vragen van de Tweede-Kamerleden Ybema, Vermeend en Vreugdenhil (Handelingen II 1992/93, Aanhangsel, nr. 688, blz. 1403).
De hiervoor bedoelde constructies zijn door de Belastingdienst met kracht bestreden. In veel gevallen heeft de Hoge Raad dergelijke constructies met een beroep op bijzondere rechtsmiddelen doorgeprikt, daarmee het systeem – zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan – overeind houdend. Gebleken is evenwel dat sommige constructies niet of slechts zeer moeizaam te bestrijden zijn. De praktijk blijkt iedere keer – uiteraard mede als gevolg van de voortschrijdende maatschappelijke ontwikkelingen – diverser te zijn dan de wetgever aanvankelijk heeft kunnen voorzien. De Hoge Raad heeft dan ook recent aangegeven dat de grenzen zijn bereikt. In zijn arrest van 18 oktober 1995, nr. 30 643, V-N 1995, blz. 3790 (het betrof hier een zogenoemde turbo-constructie, waarbij de Hoge Raad heeft uitgesproken dat er geen sprake was van strijd met doel en strekking van de Wet IB 1964), merkt de Hoge Raad op dat de gevolgen van het arrest weliswaar onbevredigend kunnen worden geacht, doch dat het aan de wetgever is om een meer subjectief begrip voor de opbrengst van aandelen in te voeren. Ook vanuit de praktijk bestaat al langer een roep om een meer fundamentele bezinning op het objectieve stelsel in samenhang met de sfeerovergangsproblematiek. Vanuit deze achtergrond is het aanmerkelijk-belangregime opnieuw bezien.
In het huidige aanmerkelijk-belangregime wordt het te belasten voordeel in beginsel bepaald vanuit het subject (de belastingplichtige). Op een aantal onderdelen spelen objectieve elementen echter wel een rol; zo kan de hoogte van het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal bepalend zijn voor de omvang van de verkrijgingsprijs of de overdrachtsprijs. Het regime voor inkomsten uit vermogen onderscheidt zich van het aanmerkelijk-belangregime doordat de te belasten voordelen uitsluitend worden bepaald vanuit het object (het vermogensbestanddeel). Dit regime voor inkomsten uit vermogen is eveneens van toepassing op aanmerkelijk-belanghouders. Deze objectieve elementen en het objectieve stelsel voor inkomsten uit vermogen leiden in de praktijk tot problemen. Zoals hiervoor is aangegeven, trachten belastingplichtigen belaste inkomsten om te zetten in onbelaste vermogenswinsten. In de fiscale vakliteratuur zijn verschillende – vaak zeer ingrijpende – voorstellen gedaan tot nadere stroomlijning van het regime voor inkomsten uit vermogen. Wat betreft de met het objectieve systeem samenhangende grondslagproblematiek lopen de aangedragen oplossingsrichtingen uiteen van een subjectivering bij het bepalen van vermogensinkomsten tot een al dan niet integrale vermogenswinstbelasting of zelfs het – reeds van Pierson bekende – systeem om de belastbare vermogensinkomsten te stellen op een bepaald forfaitair vermogensrendement. De problematiek van de manipuleerbaarheid van tarieven en de maatschappelijke realiteit van de toenemende mobiliteit van personen en kapitaal zijn voorts inspiratiebron geweest voor meer pragmatisch geïndiceerde voorstellen in de richting van een analytische inkomstenbelasting. Hierbij lopen de gedachten uiteen van het tegen een relatief laag proportioneel tarief belasten van bepaalde vermogensinkomsten tot een volledig zelfstandige belastingheffing van de categorie inkomsten uit vermogen, los van de overige inkomstencategorieën.
De problematiek van de inkomsten uit vermogen – met inbegrip van de vermogensbelasting – en die van de winst uit aanmerkelijk belang heb ik nadrukkelijk voorgelegd aan de Werkgroep fiscaal-technische herziening IB/LB die ik op 28 november 1994 heb ingesteld. Deze, voor ongeveer tweederde uit externe deskundigen bestaande, werkgroep heeft tot taak gekregen om concrete voorstellen tot herziening van de loon- en inkomstenbelasting te doen die op korte termijn tot wetgeving kunnen leiden.
Op 21 december 1995 heeft de werkgroep mij een rapportage aangeboden inzake een herzieningsvoorstel voor het inkomstenbelastingregime met betrekking tot inkomsten uit aandelen en winst uit aanmerkelijk belang, alsmede enkele voorstellen met betrekking tot de vermogensbelasting1 .
De basis van het herzieningsvoorstel van de werkgroep betreft in de eerste plaats het tegengaan van de mogelijkheden die het bestaande regime biedt voor allerlei gekunstelde constructies. Teneinde een oplossing te vinden voor de problematiek die samenhangt met de objectieve elementen binnen de huidige aanmerkelijk-belangregeling (met name de problematiek rond de zogenoemde turbovennootschappen) stelt de werkgroep voor om de aanmerkelijk-belangregeling vergaand te subjectiveren. Tevens wordt het bezitscriterium – op basis waarvan wordt getoetst of een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft – sterk vereenvoudigd. Gelet op de bijzondere positie van de aanmerkelijk-belanghouder, enerzijds ondernemer en anderzijds belegger, is op dit punt een nieuw evenwicht gezocht. De werkgroep stelt voor het bezitscriterium vast te stellen op 5% van het geplaatste kapitaal. Hierbij kan worden opgemerkt dat voor de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting een zelfde percentage wordt gehanteerd voor het onderscheid beleggen-ondernemen. In het huidige aanmerkelijk-belangregime bestaat het bezitscriterium uit twee afzonderlijke percentages. Een aanmerkelijk belang is aanwezig ingeval de belastingplichtige al dan niet te zamen met zijn echtgenoot en zijn naaste verwanten voor ten minste een derde gedeelte en bovendien al dan niet te zamen met zijn echtgenoot voor meer dan 7% van het nominaal gestorte kapitaal een belang heeft in de vennootschap.
Tevens wordt de invoering van een vast tarief van rond de 25% voor zowel de inkomsten uit als de vervreemdingswinsten op tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen voorgesteld. Hiermee wordt een einde gemaakt aan de hiervoor geschetste problematiek die samenhangt met het grote verschil tussen het tabeltarief en het aanmerkelijk-belangtarief.
Zoals de werkgroep in haar rapport aangeeft, heeft zij – met het oog op haar taakopdracht – bij het concipiëren van haar herzieningsvoorstel primair gekozen voor een beperkte pragmatische aanpak waarbinnen in ieder geval de belangrijkste problemen op het gebied van inkomsten uit vermogen en winst uit aanmerkelijk belang worden opgelost. Het rapport van de werkgroep heeft gediend als uitgangspunt voor het onderhavige wetsvoorstel. Het is daarom als bijlage aan deze memorie van toelichting toegevoegd. Het in dat rapport aangekondigde nadere rapport dat mij inmiddels is aangeboden, heb ik eveneens bijgevoegd.
Met de in dit wetsontwerp voorgestelde herziening van het aanmerkelijk-belangregime zal een einde komen aan de binnen het huidige regime veelvuldig plaatsvindende gekunstelde constructies, zoals de hiervoor reeds vermelde turbo-constructies, agio(oppomp)-constructies en kasgeld- of holdingconstructies en daarmee ook aan de aan deze constructies inherente sfeerovergangsproblematiek. Tevens wordt een einde gemaakt aan de mogelijkheden om langs andere wegen, bij voorbeeld door middel van herkapitalisaties, al dan niet tijdelijke emigratie dan wel verplaatsing van de zetel van de vennootschap, de aanmerkelijk-belangheffing geheel of gedeeltelijk te ontgaan.
Door de invoering van een geheel herzien aanmerkelijk-belangregime en alle wijzigingen die daarmee samenhangen, dient een nieuw evenwicht bepaald te worden tussen aandeelhouders die wel en aandeelhouders die niet onder het nieuwe regime zullen vallen. Daarbij gaat het om het onderscheid ondernemen/beleggen. Een belastingplichtige die een onderneming wil beginnen, heeft de keuze uit verschillende rechtsvormen waarin die bedrijfsuitoefening zal plaatsvinden. Hij kan enerzijds kiezen voor een eenmanszaak of een firma-verband met anderen, anderzijds voor een bedrijfsuitoefening door middel van een afzonderlijk rechtspersoon. In het laatste geval oefent de belastingplichtige de onderneming niet zelf uit, maar als aandeelhouder zal hij een zodanige invloed op de bedrijfsuitoefening kunnen uitoefenen dat er feitelijk weinig verschil zal bestaan tussen beide vormen van bedrijfsuitoefening. Een dergelijke aandeelhouder zal primair geïnteresseerd zijn in de ondernemingsactiviteiten en de daarmee behaalde resultaten. Naast de aandeelhouder-ondernemer staat de aandeelhouder die slechts als belegger optreedt. Een dergelijke aandeelhouder zal geen directe bemoeienis met de bedrijfsvoering hebben. Het zal hem in de eerste plaats gaan om het rendement op zijn belegging.
Gelet op de positie van de aandeelhouder-ondernemer heeft de wetgever voor een aandeelhouder die een aanmerkelijk belang in een vennootschap heeft, een bijzonder regime in de Wet IB 1964 opgenomen. Hierbij heeft enerzijds de gelijkenis tussen een aanmerkelijk-belanghouder en een ondernemer een rol gespeeld en anderzijds het feit dat de aanmerkelijk-belanghouder een zodanige positie heeft dat hij zelf kan beslissen over het al dan niet uitkeren van dividend. Er is hierbij uiteraard geen sprake van scherp te onderscheiden posities. De invloed van de aandeelhouder kan van geval tot geval verschillen. In het algemeen geldt echter dat bij aandelenpakketten van enige omvang een zodanige betrokkenheid bij de onderneming mag worden verondersteld, dat het subjectieve belang bij de onderneming als een mengvorm van ondernemen en beleggen kan worden beschouwd. In het voorgestelde regime wordt hiervoor de grens gelegd bij een belang van 5% in het geplaatste aandelenkapitaal.
Bij het bepalen van het nieuwe evenwicht speelt voorts de hoogte van het te hanteren tarief ter zake van voordelen uit een aanmerkelijk belang een rol. Zoals hiervoor is aangegeven heeft de aanmerkelijk-belanghouder enerzijds kenmerken van een ondernemer en anderzijds van een belegger. De aanmerkelijk-belanghouder zal met name kijken naar de totale omvang van de belastingdruk over de met de onderneming behaalde winst. Deze belastingdruk bestaat zowel uit de vennootschapsbelasting bij de vennootschap als de inkomstenbelasting bij de aandeelhouder. De gecombineerde druk van beide belastingen zal derhalve ongeveer gelijkwaardig moeten zijn aan de belastingdruk op ondernemingen die onder de inkomstenbelasting vallen alsmede op overige inkomsten die onder de inkomstenbelasting vallen. Ten opzichte van de aandeelhouder-belegger speelt in dit kader bij voorbeeld een rol dat bij de aanmerkelijk-belanghouder de volledige vermogenswinst op de aandelen in de belastingheffing wordt betrokken. De belegger zal met name kijken naar het door hem gerealiseerde rendement op zijn aandelen. De reeds geheven vennootschapsbelasting is voor hem een minder relevant gegeven; het gaat om de dividenden en de te behalen (onbelaste) koerswinst. Vorenvermelde aspecten afwegende heb ik gekozen voor een aanmerkelijk-belangtarief van 25%; dit tarief moet derhalve worden gezien in samenhang met het tarief van de vennootschapsbelasting van 37%-35%. Dit tarief geldt zowel voor vervreemdingsvoordelen als reguliere voordelen. Van belang in dit kader is dat bij de nieuwe opzet ter zake van aanmerkelijk-belangdividenden de bestaande dividendvrijstelling geen toepassing meer vindt. Voor zover de voordelen uit een aanmerkelijk belang in de eerste tariefschijf vallen, geldt overigens het normale tabeltarief. Het voorgestelde systeem heeft derhalve geen gevolgen voor de premieheffing volksverzekeringen.
Uit het herziene aanmerkelijk-belangregime vloeit voort dat het regime voor beleggingsinstellingen in de vennootschapsbelasting wordt beperkt tot situaties waarbij in het algemeen sprake zal zijn van het samenbrengen van een grote groep beleggers met al dan niet kleine vermogens, te weten de beursgenoteerde beleggingsinstellingen. Voor andere gevallen is de noodzaak van een afzonderlijk regime komen te vervallen.
De in dit wetsvoorstel gekozen oplossing voor de winst uit aanmerkelijk belang, roept de vraag op of ook op andere terreinen van de inkomsten uit vermogen gezocht moet worden naar een verdere subjectivering, waarbij een meer economische benadering van het inkomensbegrip voorop staat. De problematiek met betrekking tot de inkomsten uit vermogen schuilt immers met name in het zogenoemde objectieve systeem dat aan de belastingheffing over vermogensinkomsten ten grondslag ligt. Binnen dit objectieve systeem wordt, zoals hiervoor is opgemerkt, slechts vanuit het vermogensbestanddeel (het object) beoordeeld of sprake is van belastbare inkomsten en niet vanuit de belastingplichtige (het subject). Een consequentie van dit systeem is dat in beginsel slechts de reguliere voordelen getrokken uit een vermogensbestanddeel als belastbare inkomsten kwalificeren en niet de waardestijging van het vermogensbestanddeel zelf. Er zijn aanwijzingen dat belastingplichtigen in toenemende mate gebruik maken van de mogelijkheden om inkomsten uit beleggingen te genieten in de vorm van onbelaste waardestijgingen. Dit leidt tot een uitholling van de heffingsgrondslag van de Wet IB 1964 en tegenvallende belastingopbrengsten.
Ten einde de belastingheffing over vermogensinkomsten beter te laten aansluiten bij het huidige maatschappelijke inkomensbegrip, zijn in het verleden reeds met behulp van specifieke reparatiewetgeving bepaalde subjectiveringen doorgevoerd, waarbij is beoogd de verschuiving van belaste inkomsten naar onbelaste waardestijgingen in specifieke situaties tegen te gaan. Gewezen kan worden op de zogenoemde mantelwetgeving van artikel 25a van de Wet IB 1964 – die nog zal worden aangepast nu inmiddels is gebleken dat dit artikel in de uitleg van de Hoge Raad niet de door de wetgever beoogde reikwijdte heeft – en op de dit jaar in werking getreden wetgeving inzake bloot-eigendomsconstructies met zaken (artikel 25b tot en met 25d van de Wet IB 1964).
In het Regeerakkoord is het voornemen uitgesproken om de afschaffing van de aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet ter hand te nemen. Mede in verband met de rentemaatregel in de samenloopregeling in de vermogensbelasting heb ik daarover advies gevraagd aan de eerder vermelde werkgroep. Het advies is als bijlage bijgevoegd. Kort samengevat heeft de werkgroep mij geadviseerd om een rente-aftrekbeperking louter voor de toepassing van de samenloopregeling in de vermogensbelasting achterwege te laten, doch wel een generieke maatregel op te nemen, die de aftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten in de inkomstenbelasting beperkt.
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel geen betrekking heeft op de aftrek van rente op (hypothecaire) leningen die zijn aangegaan ter financiering van de aankoop, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning. Deze renten blijven volledig aftrekbaar. Dat geldt ook voor de rente van schulden die onder de aftrekbare kosten vallen (bron-gebonden renten). Daarnaast is in het voorliggende wetsvoorstel expliciet bepaald dat volledig aftrekbaar blijven de renten ter zake van studieschulden, uitgaven van ziekte of invaliditeit en schulden die voortvloeien uit een overbedeling in het kader van de verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap. De overige persoonlijke-verplichtingenrenten zijn aftrekbaar tot maximaal f 5000 per belastingplichtige (voor gehuwden f 10 000).
Achtergrond van deze maatregel is het tegengaan van excessieve rente-aftrekken ter zake van allerlei consumptieve bestedingen. Een consumptieve uitgave is in het algemeen een vorm van inkomensbesteding die niet aftrekbaar is van het inkomen. Rente die wordt betaald op een lening die wordt aangegaan om een dergelijke inkomensbesteding te financieren, kan worden beschouwd als een onderdeel van de kostprijs en derhalve ook als inkomensbesteding. Met de huidige onbeperkte aftrekmogelijkheid neemt Nederland een uitzonderingspositie in ten opzichte van het buitenland (in onderdeel 3 wordt hierop verder ingegaan).
In het wetsvoorstel is voorzien in een overgangsregeling voor de eerste twee jaren waarin de beperking tot f 5000 nog niet volledig wordt toegepast. Het eerste jaar geldt een beperking van f 10 000, het tweede jaar f 7500; vanaf het derde jaar geldt het aftrekplafond van f 5000.
De vermogensbelasting beoogt belastingplichtigen met een vermogen van een zekere omvang in de belastingheffing te betrekken. In de loop der jaren is het aantal belastingplichtigen voor de vermogensbelasting gestegen. Deze trend zal – mede door de waarde-ontwikkeling van de huizenprijzen – in de komende jaren doorzetten. Dit alles heeft tot gevolg dat vele belastingplichtigen in de vermogensbelasting worden betrokken die – naar de huidige maatschappelijke opvattingen – slechts over een bescheiden vermogen beschikken. Een groot deel van deze groep zal bestaan uit ouderen die inmiddels de schuld op de eigen woning hebben afgelost. De verschuldigde vermogensbelasting zal veelal van beperkte omvang zijn.
Ik acht het gelet op het voorgaande daarom wenselijk dat het aantal belastingplichtigen dat wordt geconfronteerd met de heffing van vermogensbelasting, wordt beperkt. De belastingvrije sommen worden in dit voorstel daartoe verhoogd. Gelet op deze verhoging bestaat naar mijn oordeel geen dringende behoefte meer aan de in Wet op de vermogensbelasting 1964 opgenomen interingsvrijstelling. Deze vrijstelling kan daarom vervallen. Tevens is van de mogelijkheid gebruik gemaakt om de tariefgroepindeling alsmede de kinderaftrek aan te passen aan de wijzigingen die reeds eerder in de inkomstenbelasting hebben plaatsgevonden (zie onderdeel 4).
In het wetsontwerp worden voorts een aantal wijzigingen voorgesteld die samenhangen met de herziening van het aanmerkelijk-belangregime. Dit betreft in de eerste plaats de bestrijding van constructies waarbij aanmerkelijk-belanghouders afzien van salaris, huur en rente in de relatie met de vennootschap. Deze maatregel ligt in het verlengde van eerdere wettelijke maatregelen op het gebied van het uitstellen van salaris (onderdeel 5).
In verband met het hanteren van een uniform tarief voor aanmerkelijk-belanghouders, kan de herkapitalisatiefaciliteit vervallen (onderdeel 6). Het regime voor beleggingsinstellingen in de vennootschapsbelasting wordt, zoals hiervoor al is opgemerkt, beperkt tot beursgenoteerde beleggingsinstellingen (onderdeel 7). Ten slotte vervalt een specifieke bepaling in de inkomstenbelasting voor spaareffecten, gelet op de overige faciliteiten op het gebied van stimulering van effectenbezit alsmede vanwege het mogelijk oneigenlijk gebruik van deze regeling (onderdeel 8).
Op de voorstellen voor de vermogensbelasting na, treedt het onderhavige wetsvoorstel met ingang van 1 januari 1997 in werking, met dien verstande dat voor turbo-constructies de ingangsdatum is vervroegd naar 4 juni 1996, de datum waarop het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend. Achtergrond van deze speciale maatregel voor turbo-constructies is gelegen in het feit dat de gerechtvaardigde vrees bestaat dat – zodra het wetsvoorstel bekend wordt – belastingplichtigen die in het verleden turbovennootschappen hebben aangeschaft, nog voor de inwerkingtreding zullen overgaan tot het aflossen van de turbovorderingen en het terugbetalen van het aandelenkapitaal van de turbovennootschappen. Dit zou leiden tot een uitholling van de heffingsgrondslag in de inkomstenbelasting met ruim één miljard en derhalve tot een vermindering van de aanmerkelijk-belangclaim met enige honderden miljoenen guldens, die onder het herziene aanmerkelijk-belangregime in de toekomst tot afwikkeling zou komen, omdat deze zonder belastingheffing in 1996 zou worden afgewikkeld. Ik acht dit gevolg ongewenst. Ik merk in dit kader op, dat in het verleden meerdere malen is uitgedragen dat door het gebruik van turbo-constructies in strijd met doel en strekking van het wettelijke systeem wordt gehandeld. Ik wijs op de antwoorden van 16 april 1991 op de vragen van het Tweede-Kamerlid Ybema, Handelingen II 1990/91, Aanhangsel, nr. 516, blz. 1051, de resolutie van 7 november 1991, nr. DB91/6081, onder meer gepubliceerd in V-N 1991, blz. 3227, alsmede de antwoorden op de vragen van de Tweede-Kamerleden Ybema, Vermeend en Vreugdenhil, Handelingen II 1992/93, Aanhangsel, nr. 688, blz. 1403).
De wijzigingen in de vermogensbelasting treden in werking met ingang van 1 januari 1998, omdat de aanslagregeling vermogensbelasting is gekoppeld aan de aanslagregeling inkomstenbelasting over het voorafgaande jaar.
2.1. Opzet van de nieuwe regeling
2.1.1. Reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen
Zoals hiervoor in de inleiding is aangegeven, vloeit een belangrijk deel van de problemen die zich onder het huidige regime voordoen, voort uit het verschil in de hoogte van de belastingtarieven ter zake van de verschillende soorten voordelen die met aandelen worden behaald; kasgeld- en holdingconstructies zijn de belangrijkste exponent van dit tarief-probleem.
Een andere oorzaak van de problemen op het terrein van de inkomsten uit aandelen en de winst uit aanmerkelijk belang is de wijze waarop het te belasten voordeel wordt bepaald. Bij inkomsten uit aandelen wordt het te belasten voordeel bepaald vanuit de bron: het aandeel. Dit geldt ook voor inkomsten uit aanmerkelijk-belangaandelen. Bij inkoop van aandelen en liquidatie van de vennootschap – situaties die leiden tot inkomsten uit vermogen – wordt iedere aandeelhouder geacht destijds een evenredig gedeelte van het eigen vermogen van de vennootschap te hebben gestort. Het voordeel wordt in die gevallen bepaald op hetgeen meer wordt ontvangen dan het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Het daadwerkelijk door de aandeelhouder gerealiseerde voordeel kan echter aanzienlijk afwijken van het aan hem toegerekende voordeel omdat het bedrag dat hij voor de aandelen heeft betaald bij voorbeeld in situaties waarin hij niet reeds vanaf de oprichting van de vennootschap aandeelhouder is, aanzienlijk kan afwijken van hetgeen zijn rechtsvoorganger(s) of mede-aandeelhouders in de vennootschap hebben gestort. Voor het bepalen van het fiscale voordeel speelt dit echter geen rol. De afwijking ten opzichte van het gerealiseerde voordeel kan zowel in het nadeel als in het voordeel van de belastingplichtige uitvallen. Het eerste geval doet zich voor indien de belastingplichtige de aandelen heeft gekocht voor een prijs die hoger ligt dan het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal; de belastingplichtige heeft in een dergelijk geval betaald voor de reeds in de vennootschap aanwezige reserves waartoe hij door de aankoop gerechtigd wordt, doch wordt bij inkoop of liquidatie toch geconfronteerd met een inkomstenbelastingheffing over deze reserves. Het tweede geval doet zich in haar meest extreme vorm voor bij turbo-constructies. Een belastingplichtige koopt de aandelen van een lege vennootschap met een aanzienlijk gestort kapitaal voor een gering bedrag. Een andere vorm van onwenselijk gebruik doet zich voor bij agio(oppomp)-constructies waarbij het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal wordt verhoogd (opgepompt) door uitgifte van nieuwe aandelen aan een rechtspersoon die een groot bedrag aan agio op die aandelen stort, teneinde het belastbare voordeel bij inkoop of liquidatie omlaag te brengen.
Bij vervreemding van aanmerkelijk-belangaandelen wordt, anders dan bij inkomsten uit aandelen, het voordeel weliswaar bepaald door naar de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs van het subject te kijken, doch ook hier speelt het begrip gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal een rol. De overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs worden namelijk niet lager gesteld dan het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal. Het onwenselijk gebruik door middel van turbo-constructies en agio(oppomp)-constructies doet zich derhalve ook in dit kader voor.
Gelet op het voorgaande heeft het de voorkeur alle voordelen die met aanmerkelijk-belangaandelen worden behaald op eenzelfde wijze in de belastingheffing te betrekken. Voorgesteld wordt voor aanmerkelijk-belanghouders een zodanig regime tot stand te brengen waarbij de behaalde voordelen volledig worden bepaald vanuit het subject. Dit voorstel heeft in dit wetsontwerp een zodanige vorm gekregen dat een geheel herzien aanmerkelijk-belangregime is opgenomen in een nieuwe afdeling (Afdeling 2A van Hoofdstuk II van de Wet IB 1964). Dit regime gaat vooraf aan het regime voor de inkomsten uit vermogen. Het nieuwe regime voor aanmerkelijk-belanghouders heeft niet alleen betrekking op vervreemdingsvoordelen, doch ook op dividenden. In het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime wordt daarom een onderscheid gemaakt tussen reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen.
De reguliere voordelen komen, op een aantal uitzonderingen na (zie bij voorbeeld onderdeel 2.1.8, inzake inkoop, en 2.1.9, inzake liquidatie), overeen met de inkomsten uit aandelen zoals we die kennen in het huidige stelsel. Hierbij valt te denken aan: dividenden, bonusaandelen, teruggaaf van gestort kapitaal, het fictieve rendement voor aandelen in buitenlandse beleggingsmaatschappijen en de vestiging van een tijdelijk vruchtgebruik op aandelen. Er is voor gekozen om de reguliere voordelen die samenhangen met het aandelenbezit uitdrukkelijk op te nemen in Afdeling 2A en voor de aanmerkelijk-belangaandelen niet de bestaande twee regimes, te weten winst uit aanmerkelijk belang en inkomsten uit vermogen, naast elkaar te laten voortbestaan. Dit komt de duidelijkheid ten goede; de aanmerkelijk-belanghouder heeft in beginsel nog maar met één regime te maken. Tevens is dit noodzakelijk omdat een aantal voordelen vanuit het subject dient te worden bepaald, waarbij de verkrijgingsprijs een rol gaat spelen. Dit is bij voorbeeld het geval bij inkoop van aandelen, maar ook bij de teruggaaf van gestort kapitaal.
Hoewel schuldvorderingen voortaan tot een aanmerkelijk belang worden gerekend, blijven inkomsten uit schuldvorderingen belast als inkomsten uit vermogen (zie onderdeel 2.1.5); het aanmerkelijk-belangregime beperkt zich hierbij tot de vervreemdingsvoordelen.
De vervreemdingsvoordelen op aandelen worden, evenals onder het huidige aanmerkelijk-belangregime, bepaald op het verschil tussen de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs. In afwijking van het huidige aanmerkelijk-belangregime wordt echter uitgegaan van de gemiddelde verkrijgingsprijs in plaats van de historische verkrijgingsprijs volgens de lifo-regel. Deze lifo-regel houdt in dat de laatst gekochte aandelen het eerst worden geacht te zijn vervreemd.
Het begrip «vervreemding» wordt ten opzichte van het bestaande regime op een aantal onderdelen uitgebreid door middel van een opsomming van specifieke situaties in het nieuwe artikel 20a. Deze verandering heeft bij voorbeeld te maken met de wijze waarop bepaalde voordelen in aanmerking moeten worden genomen. Dit is het geval bij de reeds genoemde gevallen van inkoop van aandelen en liquidatie van de vennootschap. Door deze handelingen uitdrukkelijk als vervreemdingen te bestempelen, wordt het voordeel bepaald aan de hand van de verkrijgingsprijs van de aandelen. In geval van een juridische fusie wordt uitdrukkelijk bepaald dat er sprake is van een vervreemding. De mogelijke onduidelijkheid die onder het huidige regime op dit punt bestaat wordt hiermee weggenomen.
Onder vervreemdingsvoordelen worden eveneens de voordelen begrepen die worden genoten ter zake van de vervreemding van een deel van de in de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen besloten rechten. Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan de vestiging van een niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik of de vervreemding van claims. In een dergelijk geval wordt als verkrijgingsprijs een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs van het aandeel, het winstbewijs respectievelijk de schuldvordering in aanmerking genomen.
Een belangrijke wijziging ten opzichte van het huidige regime betreft de situatie dat het belang van de belastingplichtige daalt onder de 5%, zijnde het nieuwe percentage dat geldt als criterium voor het aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang. Dit kan bij voorbeeld het geval zijn indien hij een deel van de aandelen vervreemdt. In een dergelijke situatie wordt de belastingplichtige geacht ook zijn resterende aandelen te hebben vervreemd; de afrekening over de aldus geconstateerde aanmerkelijk-belangwinst kan echter worden doorgeschoven naar het tijdstip van daadwerkelijke realisatie (zie onderdeel 2.1.10 en 2.1.13).
Een andere belangrijke wijziging heeft betrekking op de situatie dat de aanmerkelijk-belanghouder emigreert. Aan de vooravond van de emigratie dient voortaan afgerekend te worden over de opgebouwde aanmerkelijk-belangclaim. Teneinde liquiditeitsproblemen te voorkomen, wordt in een betalingsregeling voorzien (zie onderdelen 2.1.11 en 2.1.14).
2.1.2. Een vast tarief van 25%
Het voorstel voor een vast tarief van 25% voor zowel reguliere voordelen als vervreemdingsvoordelen vormt een van de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het huidige regime. Onder het huidige regime worden inkomsten uit aandelen als hoofdregel belast naar het tabeltarief, waarbij het niet uitmaakt of deze aandelen tot een aanmerkelijk belang behoren. Voor tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen geldt daarnaast dat de daarop gerealiseerde vervreemdingswinst tegen het bijzondere tarief van 20% in aanmerking wordt genomen. Zoals eerder opgemerkt, heeft het relatief grote verschil tussen deze twee tarieven het onwenselijke gevolg dat belastingplichtigen er dikwijls naar streven om met behulp van kasgeld- of holdingconstructies – inkomsten uit aandelen om te zetten in aanmerkelijk-belangwinst. Teneinde de oorzaak voor dit probleem volledig weg te nemen, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om een vast tarief van 25% in te voeren voor zowel de inkomsten uit als de vervreemdingswinsten op aanmerkelijk-belangaandelen. Daarmee wordt voorkomen dat belastingplichtigen overgaan tot wat in de literatuur wel wordt aangeduid als belastingarbitrage. Met belastingarbitrage wordt in dit verband gedoeld op het verschijnsel dat indien in economisch opzicht vergelijkbare vormen van kapitaalinkomen verschillend worden belast, belastingplichtigen zoveel mogelijk zullen opteren voor het uit fiscaal oogpunt voordeligste inkomenstype. Dergelijk gedrag leidt tot ongewenste uitholling van de belastinggrondslag.
In de sfeer van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren schuilt de mogelijkheid tot belastingarbitrage vooral in het relatief grote verschil tussen het tabeltarief voor de inkomsten en het aanmerkelijk-belangtarief voor de vervreemdingswinsten. Juist omdat in deze gevallen de belangen van vennootschap en aandeelhouders in de regel parallel lopen, blijkt dat in aanmerkelijk-belangsituaties doorgaans geen of slechts tot het bedrag van de dividendvrijstelling dividend wordt uitgekeerd en dat aanmerkelijk-belanghouders ernaar streven om de in hun vennootschap geaccumuleerde winstreserves – al dan niet met behulp van kasgeld- of holdingconstructies – te genieten tegen het aanmerkelijk-belangtarief van 20%.
Ik heb daarom gekozen voor een nieuw aanmerkelijk-belangregime waarbij alle voordelen die de aanmerkelijk-belanghouder met zijn aandelen behaalt, worden belast tegen een uniform tarief. Dit uniforme tarief dient in relatie tot andere vormen van inkomen evenwichtig te zijn. Daarbij dienen twee aspecten in de beschouwing te worden betrokken. In de eerste plaats de bijzondere positie van de aanmerkelijk-belanghouder, die enerzijds aandeelhouder is, doch anderzijds gelijkenis vertoont met een ondernemer. In de inleiding is hierop reeds ingegaan. Als gevolg van deze bijzondere positie dient bij de uiteindelijke belastingdruk rekening te worden gehouden met de reeds bij de vennootschap geheven vennootschapsbelasting. In de tweede plaats speelt een rol het feit, dat de waarde-mutaties van de aandelen bij realisatie in de belastingheffing worden betrokken. Om hieronder nog nader toe te lichten redenen acht ik een tarief van 25% evenwichtig; dit tarief geldt – zoals ook bij de andere vaste tarieven – voor hetgeen uitgaat boven de eerste schijf van het tabel-tarief.
Met de invoering van een vast tarief voor zowel reguliere als vervreemdingsvoordelen, wordt een stap gezet in de richting van een – partiële – analytische inkomstenbelasting. Deze ontwikkeling sluit aan bij de in de literatuur en ook wel in het buitenland te onderkennen tendens om het belastingstelsel met behulp van analytische elementen neutraler te maken, teneinde manipulatiemogelijkheden – met name in de tariefsfeer – tegen te gaan. Consequentie van het vaste tarief is niet alleen dat zowel de reguliere als de vervreemdingsvoordelen naar hetzelfde tarief worden belast, maar ook dat alle kosten ter zake van de bron winst uit aanmerkelijk belang tegen dit vaste tarief in aanmerking worden genomen. De onder het huidige systeem bestaande situatie dat financieringsrente ter zake van de aankoop van een aanmerkelijk-belangpakket tegen het tabeltarief aftrekbaar is, terwijl de inkomsten uit dit aanmerkelijk-belangpakket worden gerealiseerd in de vorm van tegen 20% belaste aanmerkelijk-belangwinst, is in het thans voorgestelde systeem derhalve niet meer mogelijk. Wel blijft de nieuwe analytisch opgezette aanmerkelijk-belangregeling in zoverre ingebed in het synthetische inkomensbegrip dat verliezen uit aanmerkelijk belang – zij het tegen het vaste tarief – verrekenbaar blijven met belasting over overig inkomen. Tevens is de gecombineerde druk van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting zodanig, dat de belastingheffing ter zake van winst uit aanmerkelijk belang evenwichtig is ten opzichte van de belastingheffing over andere inkomensbestanddelen.
De keuze voor een analytische benadering voor een bepaalde categorie inkomsten biedt voorts de mogelijkheid tot afschaffing van op die categorie inkomsten betrekking hebbende vrijstellingen, omdat deze kunnen worden verdisconteerd in het lagere proportionele tarief. Dit vereenvoudigingsaspect wordt dikwijls genoemd als een belangrijk voordeel van een analytisch opgezette inkomstenbelasting. Voor het onderhavige wetsvoorstel heeft dit bij voorbeeld tot gevolg dat de dividendvrijstelling voor dividend met betrekking tot aanmerkelijk-belangaandelen kan vervallen. Het voorgestelde tarief van 25% biedt voorts de mogelijkheid tot het laten vervallen van de in het huidige artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 1964 geregelde tarieffaciliteit om onder bepaalde voorwaarden tegen het bijzondere tarief van 20% dividend te genieten uit bepaalde krachtens erfrecht opgekomen niet ter beurze genoteerde aandelen.
Uitgangspunt voor de vaststelling van het vaste tarief is, dat dit tarief in samenhang moet worden bezien met het tarief van de vennootschapsbelasting van 37–35%. Aanmerkelijk-belanghouders worden immers vroeg (bij de uitdeling van dividend) of laat (bij de vervreemding van hun aandelen) met de dubbele druk van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting geconfronteerd. Voor beleggers/aandeelhouders is de fiscale positie een andere dan bij de aanmerkelijk-belanghouder, omdat de vermogenswinsten op hun aandelen niet worden belast, terwijl zij voorts desgewenst kunnen kiezen voor beleggingen (obligaties, onroerende zaken) waarbij de dubbele druk zich de facto niet voordoet.
Voor zover de winst uit aanmerkelijk belang in de eerste schijf valt, vindt de belastingheffing plaats tegen het tabeltarief (inkomstenbelasting en premieheffing te zamen). Het voorgestelde tarief heeft derhalve geen gevolgen voor de opbrengst van de premieheffing volksverzekeringen.
2.1.3. Benadering vanuit het subject
Naast de uniformering van het tarief is een andere belangrijke wijziging ten opzichte van het huidige regime dat de bepaling van het voordeel met betrekking tot aanmerkelijk-belangaandelen wordt benaderd vanuit de belastingplichtige. De objectieve elementen in het huidige aanmerkelijk-belangregime verdwijnen. Hiermee wordt bereikt dat de feitelijk door aanmerkelijk-belanghouders gerealiseerde voordelen daadwerkelijk bij hen worden belast.
De verdergaande subjectivering van de thans voorgestelde aanmerkelijk-belangregeling komt tot uitdrukking op twee onderdelen. Allereerst wordt de aanmerkelijk-belangregeling wat betreft de in de heffing te betrekken vervreemdingswinsten toegespitst op het daadwerkelijk door de belastingplichtige behaalde voordeel. De huidige aanmerkelijk-belangregeling is weliswaar reeds een subjectieve regeling, omdat gerealiseerde vervreemdingswinsten op aanmerkelijk-belangaandelen, die volgens het normale voor inkomsten uit aandelen geldende objectieve systeem onbelast zijn, in de aanmerkelijk-belangheffing worden betrokken, doch niet in alle gevallen wordt de feitelijk gerealiseerde vervreemdingswinst in de heffing betrokken. Dit heeft te maken met het feit dat de aanmerkelijk-belangregeling via de zogenoemde minimumkapitaalregel toch weer aansluiting zoekt bij het voor inkomsten uit aandelen geldende objectieve systeem. Volgens deze minimumkapitaalregel worden de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs ten minste gesteld op het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Dit heeft bij voorbeeld tot gevolg dat indien een tot een aanmerkelijk belang behorend aandeel voor een prijs beneden het gemiddeld op dat aandeel gestorte kapitaal is gekocht en later voor een prijs boven het gemiddeld op dat aandeel gestorte kapitaal wordt verkocht, het feitelijk gerealiseerde voordeel dat betrekking heeft op het verschil tussen de daadwerkelijke verkrijgingsprijs en het gemiddeld op het aandeel gestorte kapitaal buiten de aanmerkelijk-belangheffing blijft. Ingeval een belastingplichtige aandelen met een nominale waarde van f 150 000 koopt voor f 90 000 en deze aandelen na enige jaren verkoopt voor f 170 000, dan behaalt hij een voordeel van f 80 000. De winst uit aanmerkelijk belang bedraagt echter f 170 000 ./. f 150 000 = f 20 000 omdat de verkrijgingsprijs wordt gesteld op het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal van f 150 000. Door in de thans voorgestelde regeling de minimumkapitaalregel te laten vervallen, wordt bereikt dat steeds het daadwerkelijk gerealiseerde voordeel in de heffing wordt betrokken.
Verder vallen vorderingen niet onder de huidige aanmerkelijk-belangregeling. Dit betekent dat gerealiseerde waardestijgingen of -dalingen op vorderingen die aanmerkelijk-belanghouders op hun vennootschap hebben niet in de heffing worden betrokken. Door in de thans voorgestelde regeling ook vorderingen onder het aanmerkelijk-belangregime te brengen, wordt bereikt dat ook op dit punt wordt aangesloten bij het door een aanmerkelijk-belanghouder gerealiseerde voor- of nadeel. Deze aanpassing ziet met name op schuldvorderingen op eerder genoemde turbovennootschappen.
In de tweede plaats worden de inkomsten uit aanmerkelijk-belangaandelen ondergebracht bij de herziene bron winst uit aanmerkelijk belang. Onder het huidige regime vallen inkomsten uit aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren onder het algemene, voor inkomsten uit vermogen geldende objectieve systeem. Wat dit betreft bestaat er in principe geen verschil tussen aandelen die wel en aandelen die niet tot een aanmerkelijk belang behoren. Wat betreft de belastingheffing over inkomsten uit aandelen manifesteert het objectieve systeem zich in de zogenoemde basisconceptie van het gemiddeld op aandelen gestorte kapitaal. Volgens deze basisconceptie wordt uitsluitend als inkomsten uit aandelen belast, hetgeen wordt ontvangen boven het – door de totaliteit van aandeelhouders gemiddeld op aandelen gestorte kapitaal. Dit betekent bij voorbeeld dat bij liquidatie van de vennootschap of inkoop van aandelen bij de aandeelhouders belast is hetgeen wordt ontvangen boven het gemiddeld op aandelen gestorte kapitaal, ongeacht de vraag of deze aandeelhouders voor de verkrijging van hun aandelen nu meer of minder dan dit gemiddeld gestorte kapitaal hebben betaald. Ingeval een belastingplichtige aandelen met een nominale waarde van f 40 000 heeft gekocht voor f 100 000 en deze aandelen na enige tijd worden ingekocht voor f 120 000, dan wordt als inkomsten uit vermogen belast: f 120 000 ./. f 40 000 = f 80 000, terwijl het daadwerkelijke voordeel dat deze belastingplichtige behaalt f 20 000 bedraagt. Evenzeer is – voor zover althans is voldaan aan de voorwaarden van artikel 29 van de Wet IB 1964 terugbetaling van kapitaal altijd onbelast, ook al heeft (zoals in het geval van aankoop van aandelen in een zogenoemde turbovennootschap) de aandeelhouder in kwestie voor de verkrijging van zijn aandelen maar een fractie van het op die aandelen gestorte kapitaal betaald.
In de thans voorgestelde aanmerkelijk-belangregeling wordt in de hiervoor genoemde gevallen niet meer uitgegaan van het gemiddeld op aandelen gestorte kapitaal, maar van de voor de desbetreffende aandeelhouders geldende gemiddelde verkrijgingsprijs van de aandelen. Op deze manier wordt bereikt dat de belastingheffing steeds aangrijpt bij het subjectief door de desbetreffende aandeelhouders gerealiseerde voordeel. In het hiervoor gegeven voorbeeld wordt onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime f 20 000 belast.
In het bestaande aanmerkelijk-belangregime wordt door middel van een dubbel criterium bepaald of een aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap. In de eerste plaats wordt bekeken of de belastingplichtige, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en in de tweede graad van de zijlijn, voor ten minste een derde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is. In de tweede plaats dient de belastingplichtige te zamen met zijn echtgenoot voor meer dan 7% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder te zijn. Ingeval een belastingplichtige met toepassing van voormelde kwantitatieve criteria geen aanmerkelijk belang heeft, dient – in situaties waarin de vennootschap verschillende soorten aandelen heeft – vervolgens nog te worden bekeken of hij wellicht een aanmerkelijk belang in een bepaalde soort heeft. De te belasten winst uit aanmerkelijk belang op een zogenoemd soort-aanmerkelijk belang wordt echter beperkt tot de winst die betrekking heeft op de bijzondere gerechtigdheid van die soort aandelen. Preferente aandelen zijn geheel uitgezonderd van het aanmerkelijk-belangregime om constructies om beneden de kwantitatieve criteria te komen tegen te gaan.
De hiervoor beschreven huidige regeling is gecompliceerd. Er dient te worden onderkend dat als gevolg van de voortschrijdende maatschappelijke ontwikkelingen een andere wijze van bepaling van een aanmerkelijk belang in de rede ligt. Hierbij kan met name worden gedacht aan de relevante familiegroep. Enerzijds wordt met de partner van de ongehuwde belastingplichtige geen rekening gehouden, anderzijds is de familiegroep zodanig ruim dat ook familieleden waarvan mag worden uitgegaan dat zij in het algemeen op basis van zakelijke verhoudingen met elkaar handelen als één geheel worden behandeld. Het onderscheid tussen een aandeelhouder-belegger en een aandeelhouder-ondernemer valt niet altijd scherp te trekken. Het huidige getalsmatige criterium geeft het onderscheid tussen enerzijds de aandeelhouder-belegger en anderzijds de aandeelhouder-ondernemer onvoldoende weer.
Met het oog op het voorgaande wordt voorgesteld om de bepaling ter zake van de vraag of de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, sterk te vereenvoudigen en meer in overeenstemming te brengen met het onderscheid tussen beleggen en ondernemen.
In de eerste plaats wordt de relevante familiegroep beperkt; er wordt gekeken naar het gezamenlijke belang van de belastingplichtige, zijn echtgenoot of partner en hun bloed- en aanverwanten in de rechte lijn. Wat onder partner moet worden verstaan, is afzonderlijk gedefinieerd.
In de tweede plaats wordt – ten einde het onderscheid beleggen en ondernemen beter tot uitdrukking te brengen – de grens gesteld op 5% van het geplaatste kapitaal. Dit percentage ligt in de lijn met het onderscheidende criterium dat voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting wordt gehanteerd. Een kwantitatief criterium van 5% is overigens vanuit dezelfde gedachte reeds eerder voorgesteld door de Commissie-Stevens in haar rapport «Graag of niet».
In de derde plaats wordt de ingewikkelde soort-benadering sterk vereenvoudigd. Onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime geldt dat ingeval een belastingplichtige met betrekking tot een vennootschap in een soort een aanmerkelijk belang heeft, ook de overige in zijn bezit zijnde aandelen in de vennootschap tot het aanmerkelijk belang worden gerekend. De uitsluiting van preferente aandelen kan vervallen.
Met een aandeelhouder wordt gelijkgesteld degene die een recht van vruchtgebruik op aandelen heeft, anders dan een tijdelijk recht van vruchtgebruik als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet IB 1964. De reden is de grote gelijkenis met een aandeelhouder.
Ingeval een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, worden tevens tot dat aanmerkelijk belang gerekend: de winstbewijzen van de vennootschap en de schuldvorderingen op de vennootschap (zie onderdeel 2.1.5) alsmede koopopties op aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap (zie onderdeel 2.1.6).
Tevens is een bepaling opgenomen die voorkomt dat een aanmerkelijk-belanghouder schuldvorderingen en koopopties door bepaalde familieleden laat verwerven die geen aanmerkelijk belang hebben, teneinde onbelaste voordelen te behalen. Hierbij kan met name worden gedacht aan zogenoemde turbovorderingen die door de echtgenoot of partner of door de kinderen worden gekocht. De aangroei tot nominale waarde zou zonder specifieke maatregel zonder belastingheffing kunnen worden genoten.
Onder het bestaande regime van inkomsten uit vermogen worden de inkomsten uit schuldvorderingen belast. Waardemutaties van de schuldvorderingen zelf blijven buiten het inkomen.
Dit heeft er toe geleid dat belastingplichtigen lege vennootschappen aanschaffen te zamen met hoge schuldvorderingen op die vennootschappen (turbovennootschappen). Als gevolg van in het verleden geleden verliezen zijn de aandelen van en de schuldvorderingen op dergelijke vennootschappen weinig waard en kunnen zij derhalve tegen een geringe prijs worden gekocht. De belastingplichtige kan vervolgens nieuwe activiteiten starten in een dergelijke vennootschap. Als gevolg van de met die nieuwe activiteiten behaalde resultaten kan de – aanvankelijk waardeloze schuldvordering weer in waarde stijgen tot maximaal de nominale waarde van de schuldvordering. Vervolgens kan de schuldvordering worden afgelost; de winst die de belastingplichtige behaalt – bestaande uit het verschil tussen het aflossingsbedrag en de aankoopprijs – kan thans zonder belastingheffing worden genoten. Bestrijding van deze ontwijking van belastingheffing is praktisch zonder succes gebleven. De Hoge Raad heeft in het reeds eerder genoemde arrest van 18 oktober 1995 geoordeeld dat deze uitkomst weliswaar onbevredigend kan worden geacht, doch dat de wetgever in dezen aan zet is.
Gelet op voorgaande problematiek zou gekozen kunnen worden voor een beperkte reparatie waarbij de vermogenswinst die wordt behaald op dergelijke schuldvorderingen op turbovennootschappen in de belastingheffing wordt betrokken. In het voorliggende wetsvoorstel is gekozen voor een andere oplossing, waarbij elke vorm van vermogensverschaffing door een aanmerkelijk-belanghouder aan een vennootschap voor zover mogelijk op gelijke wijze in de belastingheffing wordt betrokken. Bij deze oplossing worden alle schuldvorderingen op een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, tot het aanmerkelijk belang gerekend en worden de vermogenswinsten en vermogensverliezen die worden behaald met dergelijke schuldvorderingen evenals bij aandelen – in het inkomen begrepen.
Ten aanzien van de inkomsten uit schuldvorderingen is een gelijke behandeling met aandelen echter niet mogelijk. De reden hiervan is de verschillende wijze waarop rentebetalingen en dividendbetalingen in de sfeer van de vennootschapsbelasting worden behandeld. Rentebetalingen zijn aftrekbaar van de winst, terwijl dividendbetalingen dat niet zijn. Het tarief waartegen de winst uit aanmerkelijk belang wordt belast, is mede gebaseerd op de gecombineerde druk van de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting ter zake van de in een vennootschap behaalde winsten die worden uitgekeerd. Nu rentebetalingen op schulden in de sfeer van de vennootschapsbelasting aftrekbaar zijn, kan van een gecombineerde druk niet worden gesproken. De rente-inkomsten dienen derhalve te worden belast tegen het tabeltarief. Om dit te bereiken worden de inkomsten uit schuldvorderingen niet tot de reguliere voordelen gerekend en blijft daarop het regime van inkomsten uit vermogen van toepassing.
De hiervoor vermelde maatregelen tegen constructies met vorderingen op turbovennootschappen, zouden op eenvoudige wijze kunnen worden omzeild, doordat de schuldvordering niet door de aanmerkelijk-belanghouder wordt aangeschaft maar door zijn echtgenoot, partner of kinderen. Zoals hiervoor in 2.1.4 is vermeld, is daarom een bepaling opgenomen dat ingeval een belastingplichtige een schuldvordering op een vennootschap heeft en iemand uit zijn directe familiekring een aanmerkelijk belang in die vennootschap heeft, de schuldvordering ten aanzien van deze belastingplichtige geacht wordt tot een aanmerkelijk belang te behoren.
Het geheel herziene aanmerkelijk-belangregime beoogt alle voordelen, zowel positieve als negatieve, die worden behaald met aandelen in een vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, in het inkomen van de belastingplichtige te betrekken. Dit betekent dat de gerealiseerde waarde-ontwikkeling van de aandelen, die normaal gesproken een gevolg zal zijn van de in de vennootschap behaalde resultaten, in de belastingheffing wordt betrokken. Ingeval opties zijn verkregen om aandelen op een toekomstig tijdstip te verwerven, gaat de waarde-ontwikkeling van die aandelen tevens de optiehouder aan. Onder omstandigheden kan het daarom gerechtvaardigd zijn de optiehouder op dezelfde wijze te behandelen als een aandeelhouder. In dit wetsvoorstel is dit voor die situaties geregeld.
Ingeval de belastingplichtige die een aanmerkelijk belang in een vennootschap heeft, tevens een koopoptie op andere aandelen in die vennootschap heeft, wordt de koopoptie tot het aanmerkelijk belang gerekend.
Tevens is het denkbaar dat een belastingplichtige een koopoptie op aandelen in een vennootschap heeft, terwijl iemand uit zijn directe familiekring een aanmerkelijk belang in die vennootschap heeft. Ook dan wordt deze koopoptie geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren.
De met de hiervoor vermelde opties samenhangende gevolgen voor verkrijgingsprijzen en overdrachtsprijzen zijn afzonderlijk geregeld.
De winst uit aanmerkelijk belang bestaat uit het gezamenlijke bedrag van de reguliere voordelen en de vervreemdingsvoordelen. De berekening van dit gezamenlijke bedrag kan negatief uitkomen (bij voorbeeld doordat de op reguliere voordelen in aftrek te brengen kosten meer bedragen dan die voordelen of als gevolg van vervreemdingsverliezen); in dat geval wordt gesproken over een verlies uit aanmerkelijk belang.
De belastingreductie die betrekking heeft op het verlies uit aanmerkelijk belang (berekend tegen het aanmerkelijk-belangtarief van 25%) wordt – evenals in het bestaande systeem – afzonderlijk met het belastingbedrag over het overige inkomen verrekend. Aan de keuze voor dit systeem ligt een praktische reden ten grondslag. Verwerking in het inkomen – dat in beginsel meer voor de hand zou liggen – veroorzaakt te grote complicaties in de wettelijke bepalingen en de uitvoering daarvan ter zake van het bijzondere tarief en de verliesverrekening. Een enkele onevenwichtigheid die als gevolg hiervan kan ontstaan, heb ik door specifieke bepalingen opgelost. Hierbij valt te denken aan bij voorbeeld het feit dat een dergelijk verlies uit aanmerkelijk belang geen invloed heeft op bepaalde drempels die in de Wet IB 1964 worden gehanteerd, alsmede de samenloopregel (68%-regel) in de vermogensbelasting.
De termijn van verrekening van aanmerkelijk-belangverliezen is aangepast aan de termijn die geldt voor gewone niet-ondernemingsverliezen, namelijk drie jaren carry back en acht jaren carry forward.
Onder het bestaande regime valt het voordeel dat een aandeelhouder behaalt ingeval de vennootschap waarvan hij aandelen houdt aandelen inkoopt, onder de inkomsten uit vermogen, ongeacht of de aandelen tot een aanmerkelijk belang behoren. De desbetreffende inkomsten worden gesteld op het verschil tussen de inkoopprijs en het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal (benadering vanuit het object). Bij aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren kan een aanvullende heffing wegens winst uit aanmerkelijk belang aan de orde komen, namelijk ingeval inkoop tegen een lagere prijs dan de waarde in het economische verkeer plaatsvindt. Het verschil tussen de inkoopprijs en de waarde in het economische verkeer van de ingekochte aandelen wordt als winst uit aanmerkelijk belang belast, behoudens indien het economische belang van de aanmerkelijk-belanghouder door de inkoop geen wijziging ondergaat. Deze werking van het bestaande regime wordt verder toegelicht in de artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 20c, vierde lid, van de Wet IB 1964.
Winst uit aanmerkelijk belang gaat in het voorgestelde systeem voor op inkomsten uit vermogen. Bij inkoop van aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren, zijn voortaan alleen de regels voor winst uit aanmerkelijk belang van toepassing. Inkoop van aandelen wordt daarbij uit praktische overwegingen gekwalificeerd als een vervreemding, met als gevolg dat op de inkoopprijs de gemiddelde verkrijgingsprijs van de aandelen – en niet zoals thans het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal – in mindering wordt gebracht (een benadering vanuit het subject).
In het geval dat de aandelen tegen een te lage prijs worden ingekocht, maakt het – in zoverre anders dan onder het huidige regime – niet meer uit of hierdoor een gedeelte van het economische belang naar een ander verschuift. Er is sprake van een vervreemding en bij een onzakelijke prijs treedt de waarde in het economische verkeer daarvoor in de plaats.
Zoals reeds eerder is opgemerkt, blijft het objectieve systeem voor inkomsten uit vermogen van toepassing bij inkoop van aandelen die niet tot een aanmerkelijk belang behoren.
2.1.9. Liquidatie van de vennootschap
Onder het huidige regime behoort hetgeen bij liquidatie van de vennootschap aan de aandeelhouders wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal tot de inkomsten uit vermogen, ongeacht het bedrag dat de belastingplichtige voor deze aandelen heeft betaald (een benadering vanuit het object).
In het voorgestelde systeem zijn, met betrekking tot liquidatie-uitkeringen op aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren, de regels voor winst uit aanmerkelijk belang van toepassing. De belastingplichtige wordt belast voor het daadwerkelijk door hem behaalde resultaat, ongeacht of dat positief dan wel negatief is (een benadering vanuit het subject).
Het voorgestelde systeem komt erop neer dat de aan een aanmerkelijk-belanghouder betaalde liquidatie-uitkeringen (die in de loop van verschillende jaren plaats kunnen vinden) worden belast voor zover zij diens verkrijgingsprijs te boven gaan. Er geldt een saldomethode.
Deze methodiek kan met het volgende eenvoudige voorbeeld worden toegelicht. Een belastingplichtige koopt in het jaar 1998 alle aandelen in een vennootschap, met een nominaal gestort kapitaal van f 40 000, voor f 100 000. In het jaar 2001 wordt de vennootschap ontbonden. De belastingplichtige ontvangt een eerste liquidatie-uitkering van f 60 000. In het jaar 2002 ontvangt hij een tweede liquidatie-uitkering van f 60 000. In het jaar 2004 vindt de vereffening plaats en ontvangt hij een slotuitkering van f 30 000. De heffing vindt als volgt plaats. In het jaar 2001 wordt nog niets belast. De verkrijgingsprijs van f 100 000 wordt door de eerste liquidatie-uitkering van f 60 000 verminderd tot f 40 000. In het jaar 2002 vermindert de tweede liquidatie-uitkering van f 60 000 de resterende verkrijgingsprijs van f 40 000 tot nihil. Vervolgens is f 20 000 belast. De slotuitkering in 2004 van f 30 000 is volledig belast.
Met een door de belastingplichtige geleden verlies wordt rekening gehouden. Voor zover er na de liquidatie-uitkeringen nog een bedrag aan verkrijgingsprijs resteert, is er sprake van een negatief vervreemdingsvoordeel, hetgeen in aanmerking wordt genomen op het tijdstip dat de vereffening van de vennootschap is voltooid. Ik licht dit toe aan de hand van het volgende voorbeeld.
Een belastingplichtige koopt in het jaar 1998 alle aandelen in een vennootschap, met een nominaal gestort kapitaal van f 40 000, voor f 100 000. In het jaar 2001 wordt de vennootschap ontbonden. De belastingplichtige ontvangt een liquidatie-uitkering van f 60 000. Deze uitkering is tevens de laatste uitkering. De voltooiing van de vereffening vindt in het jaar 2004 plaats. Het verlies uit aanmerkelijk belang wordt als volgt verwerkt. In het jaar 2001 wordt de verkrijgingsprijs van f 100 000 door de liquidatie-uitkering van f 60 000 verminderd tot f 40 000. Deze resterende verkrijgingsprijs wordt bij de voltooiing van de vereffening in het jaar 2004 als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen. Dit verlies uit aanmerkelijk belang wordt tegen het vaste tarief van 25% in aanmerking genomen.
Bij de liquidatie van een vennootschap kan er ook sprake zijn van een negatief vervreemdingsvoordeel op een schuldvordering.
Zoals reeds eerder is opgemerkt, blijft het objectieve systeem voor inkomsten uit vermogen van toepassing voor liquidatie-uitkeringen op aandelen die niet tot een aanmerkelijk belang behoren.
2.1.10. Het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang
Het huidige regime kent het zogenoemde aflopende aanmerkelijk belang. Daarvan is bij voorbeeld sprake ingeval een aanmerkelijk-belanghouder een dusdanig gedeelte van zijn aandelenpakket verkoopt dat het resterende pakket minder beloopt dan zeven percent van het nominaal gestorte kapitaal van de vennootschap; ook is daarvan bij voorbeeld sprake ingeval naaste verwanten aandelen verkopen waardoor het belang daalt beneden een derde gedeelte van het nominale gestorte kapitaal. Het resterende pakket wordt vervolgens nog gedurende vijf jaren als een aanmerkelijk belang aangemerkt.
In het voorgestelde systeem wordt dit anders. Er kunnen geen aflopende aanmerkelijke belangen meer ontstaan. Zodra een aanmerkelijk-belanghouder, kort gezegd, minder dan 5% van het geplaatste kapitaal (over)houdt, behoren de resterende aandelen niet meer tot een aanmerkelijk belang. Hetzelfde geldt voor de winstbewijzen, schuldvorderingen en koopopties die mede tot het aanmerkelijk belang behoorden.
Het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang wordt daarom als een vervreemding aangemerkt. Het maakt niet uit hoe de aanmerkelijk-belanghouder, populair gezegd, onder de 5%-grens is gezakt. Dat kan gebeuren door verkoop van aandelen (door hem of door familieleden), maar bij voorbeeld ook doordat hij niet aan een nieuwe emissie van aandelen door de vennootschap heeft deelgenomen.
Doordat het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang als een vervreemding wordt aangemerkt, moet het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het (nog) tot het vermogen van de belastingplichtige behorende pakket en de verkrijgingsprijs daarvan als winst uit aanmerkelijk belang worden belast. Duidelijk is echter dat directe afrekening bezwaren kan ontmoeten. De belastingplichtige heeft deze winst immers nog niet gerealiseerd en zou dus andere middelen moeten aanspreken om de belasting te betalen. In verband hiermee bestaat de mogelijkheid van doorschuiving. Als van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, is de hoofdregel dat de fiscale claim pas wordt afgerekend op het moment dat het resterende pakket wordt vervreemd. Voor de behandeling van de doorschuivingsregelingen wordt verwezen naar onderdeel 2.1.13.
Onder het gewijzigde regime zal ook de emigratie als een belastbaar feit worden aangemerkt. De aanmerkelijk-belanghouder die ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, wordt geacht zijn aandelen onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van emigratie te hebben vervreemd. Alsdan zal moeten worden afgerekend over de waarde-aangroei van het aanmerkelijk belang gedurende de binnenlandse periode; om tegemoet te komen aan betalingsproblemen mag de betaling – onder het vergoeden van rente – over tien jaar worden gespreid. De maatregel beoogt een einde te maken aan de fiscaal geïndiceerde emigratie waarbij de aanmerkelijk-belangheffing wordt ontgaan door een – al dan niet tijdelijke – vestiging over de grens.
De bestaande wetgeving kent reeds een eindafrekening in de winstsfeer, waarbij op de voet van artikel 16 van de Wet IB 1964 wordt afgerekend over de fiscale en stille reserves indien de belastingplichtige ophoudt in Nederland belastbare winst uit de onderneming te genieten. Een heffing bij emigratie in de sfeer van het aanmerkelijk belang kan worden gezien als een complement van de eindafrekening in de winstsfeer. Ook de Werkgroep fiscaal-technische herziening IB/LB acht het geboden dat bij emigratie wordt afgerekend over de aanmerkelijk-belangclaim welke is opgebouwd in de periode waarin de aandeelhouder in Nederland woonde.
De aanmerkelijk-belangheffing wordt beperkt tot de waarde-aangroei die kan worden toegerekend aan de periode dat er een fiscale binding van de aanmerkelijk-belanghouder met Nederland bestaat. De waarde-aangroei in de periode dat er geen relatie met Nederland bestaat, dus in het algemeen de periode vóór immigratie en na emigratie, blijft buiten de heffing. Om dat te bereiken wordt bij immigratie wat betreft de verkrijgingsprijs een zogenoemde step-up verleend zodat geen heffing plaatsvindt over de waarde-aangroei in de periode voor immigratie. Ook de waarde-aangroei in de periode na emigratie blijft in beginsel buiten de Nederlandse heffing.
Het hiervoor beschreven algemene uitgangspunt is van toepassing indien het aanmerkelijk belang wordt gehouden in een niet in Nederland gevestigd lichaam. Wordt een aanmerkelijk belang gehouden in een in Nederland gevestigd lichaam, dan bestaat altijd – dus ook in de periode voor immigratie en na emigratie – een fiscale relatie met Nederland. Die relatie is er reden voor dat de voordelen die de aanmerkelijk-belanghouder gedurende de «buitenlandse periode» geniet, volgens onze wetgeving in de Nederlandse heffingsgrondslag worden betrokken. Op dit punt wordt geen wijziging voorgesteld. Er bestaat in die situatie geen noodzaak om bij immigratie een step-up te verlenen. Evenzo blijft de waarde-ontwikkeling van een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigd lichaam na emigratie van de aandeelhouder in Nederland belastbaar. Uiteraard kan het Nederlandse heffingsrecht over voordelen die zijn ontstaan in de «buitenlandse periode» van de belastingplichtige worden ingeperkt door de toepassing van belastingverdragen.
De vraag is bezien of een afrekening bij emigratie in strijd komt met het EU-verdrag, met name de vrijheid van vestiging. Naar mijn mening dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. De in het EU-verdrag neergelegde vrijheden leggen geen beperkingen op aan het recht van de afzonderlijke lid-staten om bij emigratie af te rekenen over fiscale claims die daarvoor zijn ontstaan. Dit zou eerst anders zijn indien binnen de Europese Unie op dit terrein sprake is van geharmoniseerde regelgeving. Het principe van een eindafrekening bij beëindiging van de fiscale relatie met een land wordt in het internationale belastingrecht algemeen onderschreven.
Duitsland, Denemarken en Oostenrijk hanteren eveneens het uitgangspunt dat aanmerkelijk-belanghouders bij emigratie moeten afrekenen over nog niet-gerealiseerde vermogenswinsten.
In Duitsland wordt emigratie als een belastbaar feit aangemerkt. De daarbij geconstateerde winst uit aanmerkelijk belang wordt belast indien de aanmerkelijk-belanghouder ten minste tien jaar binnenlands belastingplichtige is geweest. Een bij emigratie geconstateerd verlies uit aanmerkelijk belang wordt – anders dan in de door mij voorgestelde regeling – niet in aanmerking genomen. Indien de belastingplichtige uiterlijk binnen vijf jaar na emigratie naar Duitsland terugkeert, wordt op de afrekening teruggekomen. Deze termijn kan bij een verblijf om zakelijke redenen in het buitenland met vijf jaar worden verlengd. Duitsland biedt de mogelijkheid om de bij emigratie verschuldigde belasting gespreid te voldoen over een periode van maximaal vijf jaar. Dividenden die na emigratie worden uitgekeerd worden normaal belast.
Ook Denemarken kent een heffing bij emigratie van aanmerkelijk-belanghouders. Daar geldt voor de heffing als voorwaarde dat de aanmerkelijk-belanghouder gedurende de laatste tien jaar ten minste vijf jaar in Denemarken onbeperkt belastingplichtig is geweest. Betaling van de bij emigratie opgelegde aanslag kan worden uitgesteld tot de daadwerkelijke vervreemding van de aandelen. Voorts wordt de verschuldigde belasting lager naarmate de periode tussen emigratie en daadwerkelijke vervreemding langer is. Tevens kan de aanslag worden gecorrigeerd indien bij de daadwerkelijke vervreemding minder wordt gerealiseerd dan waarvan bij de emigratie is uitgegaan.
Oostenrijk kent eveneens een systeem waarin afrekening over winst uit aanmerkelijk belang bij emigratie plaatsvindt ingeval de Oostenrijkse belastingclaim verloren gaat. Van het verlies van de Oostenrijkse belastingclaim is volgens de Oostenrijkse wetgeving sprake indien degene die emigreert:
a. een aanmerkelijk belang heeft in een niet in Oostenrijk gevestigde vennootschap; of
b. een aanmerkelijk belang heeft in een in Oostenrijk gevestigde vennootschap en hij emigreert naar een land waarmee Oostenrijk een belastingverdrag heeft gesloten waarin het heffingsrecht over winst uit aanmerkelijk belang aan de woonstaat is toegewezen.
Ingeval een aanmerkelijk-belanghouder overlijdt, is onder het bestaande regime in beginsel geen sprake van een vervreemding, omdat de erflater geen overeenkomst heeft gesloten op grond waarvan hij de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, dan wel een gedeelte van de daarin besloten liggende rechten, uit zijn vermogen in dat van een ander laat overgaan. Om het zogenoemde lek bij overlijden te voorkomen, is onder het huidige regime geregeld dat de verkrijgingsprijs van de erflater overgaat op de erfgenaam. Dit heeft overigens alleen effect ingeval de erfgenaam een pakket van een zodanige omvang erft dat bij hem sprake is van een aanmerkelijk belang. Is dat niet het geval dan verwatert het aanmerkelijk belang en gaat de claim van de fiscus verloren. Ook in andere situaties kan zich claimverlies voordoen: de erfgenaam rekent de geërfde aandelen tot een ondernemingsvermogen of de erfgenaam woont in het buitenland. Van een vervreemding door een erfgenaam kan wel sprake zijn ingeval bij de verdeling van een nalatenschap aan hem minder aandelen of winstbewijzen worden toegescheiden dan met zijn aandeel in de boedel overeenkomt. Om te voorkomen dat in een dergelijk geval gedeeltelijk zou moeten worden afgerekend, is thans tevens bepaald dat de verdeling van een nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater niet als vervreemding wordt aangemerkt; ook dan schuift de verkrijgingsprijs door. Het huidige systeem biedt de mogelijkheid van afrekening op verzoek. In dat geval wordt de overgang van aandelen of winstbewijzen krachtens erfrecht als een vervreemding aangemerkt.
Voorgesteld wordt het hiervoor beschreven systeem voor de praktijk te handhaven, met dien verstande dat de mogelijkheid van claimverlies wordt uitgesloten. Eerst wordt bepaald dat de overgang onder algemene titel een vervreemding vormt. Vervolgens geldt als regel dat bij de overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht in beginsel doorschuiving plaatsvindt. Op deze regel bestaan twee uitzonderingen. Doorschuiving is niet mogelijk indien de erfgenaam in het buitenland woont. Doorschuiving is ook niet mogelijk indien de door de erfgenaam verkregen aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen deel gaan uitmaken van een voor zijn rekening gedreven onderneming. In beide gevallen zou de claim over de bij de erflater ontstane waardestijging van het aanmerkelijk belang niet zijn gewaarborgd. Doorschuiving naar een erfgenaam die minder dan 5% van de aandelen verkrijgt, is wel mogelijk, met dien verstande dat diens pakket dan als een fictief aanmerkelijk belang wordt aangemerkt. Indien de erfgenaam dit pakket later vervreemdt, vindt bij hem heffing plaats over maximaal de doorgeschoven aanmerkelijk-belangclaim. Indien het daadwerkelijke voordeel minder bedraagt, dan wordt over het lagere bedrag afgerekend.
Bij verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater of na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap vindt in beginsel eveneens doorschuiving plaats. Op deze regel bestaan dezelfde uitzonderingen als die hiervoor zijn genoemd bij de overgang krachtens erfrecht. Positief geformuleerd is voor doorschuiving dus vereist dat de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en dat de verkregen aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen tot zijn privé-vermogen gaan behoren.
Bij doorschuiving gaat de verkrijger verder met de verkrijgingsprijs van zijn rechtsvoorganger. Ingeval (krachtens testament of in het kader van een verdeling) een niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik op aandelen wordt gevestigd, worden zowel de bloot-eigenaar als de vruchtgebruiker als aanmerkelijk-belanghouder aangemerkt. Voor dat geval stel ik voor dat de verkrijgingsprijs naar evenredigheid van de bloot eigendomswaarde en de waarde van het niet-tijdelijke vruchtgebruik wordt toegerekend aan de blote eigendom en het recht van vruchtgebruik.
2.1.13. Doorschuivingsregelingen
In bepaalde gevallen wordt winst uit aanmerkelijk belang geconstateerd zonder dat er sprake is van een financiële transactie. Omdat directe heffing in een aantal van die gevallen naar mijn mening niet bevredigend is, worden limitatief enkele doorschuivingsregelingen voorgesteld. Voorwaarde voor toepassing van deze doorschuivingsregelingen is dat de fiscale claim niet verloren gaat. Ingeval na doorschuiving niet wordt voldaan aan het 5%-criterium voor de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang ontstaat een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang.
Er wordt een doorschuivingsregeling voorgesteld bij de overgang krachtens erfrecht. Deze regeling is hiervoor behandeld in onderdeel 2.1.12.
Een vergelijkbare doorschuivingsregeling wordt voorgesteld bij de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht. Van een dergelijke overgang kan sprake zijn bij het aangaan van een huwelijk, bij het maken of veranderen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk en bij ontbinding van het huwelijk. Doorschuiving is regel. Bij verdeling van een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap vindt in beginsel eveneens doorschuiving plaats. Voor doorschuiving is, ter behoud van de fiscale claim, vereist dat de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en dat de verkregen aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen tot zijn privé-vermogen gaan behoren. Doorschuiving is niet verplicht. Men kan voor afrekening kiezen. Het desbetreffende verzoek moet door de (ex)man en de (ex)vrouw worden gedaan bij de aangifte waarin alsdan het vervreemdingsvoordeel moet zijn opgenomen.
Het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang wordt onder de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling als een vervreemding aangemerkt. Dat is het geval als het belang van de aandeelhouder onder de 5%-grens – die geldt voor het aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang – zakt. Voor deze gevallen is een nieuwe doorschuivingsregeling ontworpen die is besproken in onderdeel 2.1.10 van deze memorie.
De doorschuivingsfaciliteit voor aandelenfusies wordt ongewijzigd gehandhaafd.
De doorschuivingsfaciliteit voor aandelenruil in het kader van een bedrijfsopvolging wordt eveneens gehandhaafd, met dien verstande dat de regeling toegankelijker wordt doordat de aandelen in de nieuw opgerichte houdstervennootschap door inbreng van aandelen kunnen worden volgestort.
Behandeling van fictieve aanmerkelijke belangen
Er zijn speciale regelingen geformuleerd voor het geval dat de belastingplichtige na doorschuiving niet (meer) voldoet aan het 5%-criterium voor de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang. In die gevallen is sprake van een fictief aanmerkelijk belang. De strekking van de desbetreffende regelingen is dat de claim ten tijde van de doorschuiving – kort gezegd: de belastingheffing over het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het resterende deel van het aanmerkelijk belang en de verkrijgingsprijs – wordt uitgesteld tot het moment waarop het fictieve aanmerkelijk belang wordt vervreemd. Dan komen de geldmiddelen ter beschikking waarmee de belasting over de winst uit aanmerkelijk belang kan worden betaald. Voor fictieve aanmerkelijke belangen geldt hetzelfde vervreemdingsbegrip als voor gewone aanmerkelijke belangen (uiteraard behoudens het zakken onder de 5%-grens). Uitgangspunt is dat de claim wordt gehandhaafd, behoudens voor het geval dat het fictieve aanmerkelijk belang in waarde zou gaan dalen. In dat geval wordt bij vervreemding geheven over het verschil tussen de latere overdrachtsprijs en de doorgeschoven verkrijgingsprijs. Deze uitzondering op de regel van claimbehoud is in overeenstemming met het reële karakter van de inkomstenbelasting.
Het is met de strekking van de regeling voor fictief aanmerkelijk belang niet verenigbaar dat bij waardedaling daarop een verlies uit aanmerkelijk belang kan worden geleden.
Gezien hun strekking gelden de regelingen voor fictieve aanmerkelijke belangen alleen voor vervreemdingsvoordelen. De reguliere inkomsten zijn belast naar het regime voor inkomsten uit vermogen.
Ingeval op een gegeven moment weer wordt voldaan aan het 5%-criterium voor een aanmerkelijk belang (bij voorbeeld doordat aandelen worden bijgekocht) treedt het normale aanmerkelijk-belangregime weer in werking, waarbij ter zake van de aandelen die tot een fictief aanmerkelijk belang hebben behoord de doorgeschoven verkrijgingsprijs in aanmerking dient te worden genomen.
Het is mogelijk dat de belastingplichtige naast een fictief aanmerkelijk belang nadien andere aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op de vennootschap verworven heeft. Die andere aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen blijven dan buiten het fictieve aanmerkelijke belang. In zoverre is immers geen sprake van een te behouden claim. Ingeval onderling vervangbare aandelen of winstbewijzen worden vervreemd, kan de vraag opkomen welke aandelen of winstbewijzen het eerst zijn verkocht. Overeenkomstig de bestaande regeling wordt in dergelijke situaties de lifo-regel toegepast: de laatst gekochte aandelen of winstbewijzen worden geacht het eerst te zijn vervreemd.
Bij een fictief aanmerkelijk belang gaat het om het behoud van de claim op het moment van doorschuiving. Deze claim dient ten behoeve van de rechtszekerheid door middel van een beschikking te worden vastgelegd. Tegen de desbetreffende beschikking van de inspecteur staan de gebruikelijke rechtsmiddelen open. Zie daarvoor uitvoeriger hierna in onderdeel 2.1.15.
Naast de hiervoor beschreven doorschuivingsregelingen biedt het wetsvoorstel voor twee situaties de mogelijkheid om met de belastingontvanger een betalingsregeling te treffen. Het gaat hierbij allereerst om de situatie die in algemene zin zou kunnen worden omschreven als een overgang van het aanmerkelijk belang naar het buitenland. De tweede situatie betreft gevallen waarbij een aanmerkelijk-belanghouder zijn belang geheel of gedeeltelijk vervreemdt aan zijn echtgenoot, partner of kinderen.
Van een overgang van het belang naar het buitenland is sprake wanneer de aanmerkelijk-belanghouder emigreert (zie 2.1.11), een buitenlandse belastingplichtige bij een aandelenfusie zijn belang in een Nederlands lichaam omruilt voor een belang in een buitenlands lichaam dan wel de feitelijke leiding van een lichaam waarin een buitenlandse belastingplichtige een belang houdt van Nederland naar het buitenland wordt verplaatst. In deze gevallen wordt het aanmerkelijk belang niet daadwerkelijk vervreemd, zodat de financiële middelen voor het voldoen van de verschuldigde belasting veelal zullen ontbreken. Om hieraan tegemoet te kunnen komen, stel ik een regeling voor waarbij – onder het vergoeden van rente – de betaling van de ter zake van de overgang verschuldigde belasting kan worden gespreid over een periode van tien jaar. Mocht tussentijds geld beschikbaar komen door forse dividenduitkeringen of vervreemding van aandelen dan vervalt in zoverre het uitstel.
Thans bevat de Invorderingswet 1990 een regeling op grond waarvan langdurig uitstel van betaling kan worden verleend voor aanslagen die zijn opgelegd bij emigratie binnen vijf jaar na een aandelenfusie waarbij aandelen in een Nederlandse vennootschap zijn omgeruild in aandelen in een buitenlandse vennootschap. Ook geldt zo'n regeling voor aanslagen die zijn opgelegd aan een buitenlandse belastingplichtige die zijn aandelen in een Nederlandse vennootschap in het kader van een aandelenfusie ruilt tegen aandelen in een buitenlandse vennootschap. Dit uitstel leidt thans doorgaans tot afstel, namelijk in alle gevallen waarin de belastingplichtige zijn nieuw verworven aandelen niet binnen vijf jaar na de aandelenfusie vervreemdt. Omdat deze aanslagen slechts worden ingevorderd indien de in het buitenland wonende belastingschuldige alsnog tot vervreemding overgaat, wordt hier wel gesproken van een zogenoemde conserverende aanslag. Deze opzet met conserverende aanslagen past naar mijn mening niet meer binnen de systematiek van de gewijzigde aanmerkelijk-belangregeling, waar als uitgangspunt geldt dat de waarde-aangroei in de periode dat de aanmerkelijk-belanghouder in Nederland woont, dient te worden belast. Voortaan zal ook in deze situaties de nieuwe betalingsregeling van toepassing zijn.
De tweede situatie inzake een betalingsregeling omvat naast de gehele of gedeeltelijke vervreemding van een aanmerkelijk belang aan de echtgenoot, partner of de kinderen tevens de vervreemding aan een lichaam waarvan alle aandelen door de echtgenoot, de partner of de kinderen worden gehouden. De in deze situatie te verlenen betalingsregeling maakt een soepele overdracht van aanmerkelijk-belangpakketten in de directe familiesfeer mogelijk. De wet kent thans reeds de mogelijkheid om een in de sfeer van de inkomstenbelasting gedreven onderneming zonder fiscale afrekening binnen de familie over te dragen (artikel 17 van de Wet IB 1964). Voor ondernemingen die in de vorm van een NV of BV worden gedreven, biedt de wet thans een faciliteit ingeval overdracht van de onderneming plaatsvindt via de aankoop van aandelen (artikel 40a van de Wet IB 1964). Deze faciliteit, die onder het gewijzigde regime zal worden gecontinueerd, heeft met name betrekking op situaties waarin aandelen worden verworven door een houdstermaatschappij van de kopende aandeelhouder waarbij de koopsom schuldig wordt gebleven. Er bestaat ook behoefte aan een regeling voor situaties waarbij aanmerkelijk-belangaandelen rechtstreeks worden vervreemd aan een direct familielid of daaraan worden geschonken. Ik stel voor de faciliteit het karakter te geven van een betalingsregeling waarbij de betaling van de aanmerkelijk-belangheffing – onder het vergoeden van rente kan geschieden in tien jaarlijkse termijnen. Voor deze betalingsregeling is uiteraard slechts aanleiding indien de overnemer de overdrachtsprijs schuldig is gebleven of de aandelen geschonken heeft gekregen. Wordt de overdrachtsprijs onmiddellijk voldaan of kan deze rechtstreeks uit het vermogen van de vennootschap worden geput omdat dat vermogen in belangrijke mate uit beleggingen bestaat, dan wordt geen uitstel van betaling verleend. Een eenmaal verleend uitstel zal ook hier worden beëindigd, wanneer alsnog de middelen beschikbaar komen om de belastingschuld te voldoen.
Tegen een aanslag waarbij een bepaald bedrag als winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen, staan uiteraard de normale rechtsmiddelen (bezwaar bij de inspecteur en beroep op de rechter) open. Dat geldt natuurlijk ook ingeval de belastingplichtige van mening is dat een aanslag moet worden verminderd omdat in dat jaar een (hoger) verlies uit aanmerkelijk belang is geleden.
Het is mijns inziens echter niet gewenst dat een verschil van mening over de verkrijgingsprijs zou moeten blijven rusten totdat die verkrijgingsprijs effect heeft op een belastingbedrag, hetgeen pas het geval is als het aanmerkelijk belang wordt vervreemd. Dan kan er immers gedurende vele jaren onzekerheid bestaan, terwijl in het algemeen moet worden gezegd dat tijdsverloop het moeilijker maakt om een juiste beslissing over de verkrijgingsprijs te geven. Om deze reden is bepaald dat de inspecteur, al dan niet op verzoek, de verkrijgingsprijs op enig moment van aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen welke tot een aanmerkelijk belang behoren bij voor bezwaar vatbare beschikking kan vaststellen. Tegen een dergelijke beschikking kan met de normale rechtsmiddelen worden opgekomen. De inspecteur kan de beschikking op eigen initiatief nemen. Dit zal met name geschieden indien onzekerheid bestaat over de hoogte van de verkrijgingsprijs. Ingeval de belastingplichtige een verzoek voor een dergelijke beschikking indient, zal de inspecteur daarop uiterlijk binnen een jaar een beslissing nemen. De streeftermijn is drie maanden.
Ingeval de verkrijgingsprijs te hoog is vastgesteld, heeft de inspecteur onder voorwaarden de mogelijkheid de beschikking te herzien bij een nieuwe, uiteraard eveneens voor bezwaar vatbare, beschikking. De voorwaarden van het navorderingsregime (kort gezegd: een nieuw feit, geen kwade trouw aan de kant van de belastingplichtige, termijn in het algemeen vijf jaar maar twaalf jaar voor zover de verkrijgingsprijs aan een buitenlander is betaald) zijn hierbij van overeenkomstige toepassing.
Ingeval sprake is van een fictief aanmerkelijk belang wordt bij latere vervreemding geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan zonder doorschuiving als vervreemdingsvoordeel in aanmerking zou zijn genomen. Het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het fictieve aanmerkelijk belang en de verkrijgingsprijs is beclaimd. Een eventueel verschil van mening daarover dient eveneens zo snel mogelijk aan de rechter te kunnen worden voorgelegd. Bepaald wordt daarom dat de inspecteur het bedrag dat bij een fictief aanmerkelijk belang ten hoogste als vervreemdingsvoordeel in aanmerking wordt genomen bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststelt. Ingeval het bedoelde verschil tot een te laag bedrag is vastgesteld, heeft de inspecteur, met inachtneming van aan het navorderingsregime ontleende voorwaarden, de mogelijkheid de beschikking te herzien bij een nieuwe beschikking.
Ingeval sprake is van een verlies uit aanmerkelijk belang wordt 25% daarvan verrekend met en ten hoogste tot het bedrag van de belasting over achtereenvolgens het kalenderjaar waarin het verlies uit aanmerkelijk belang is geleden, de drie voorafgaande jaren en de acht volgende jaren. Voor zover het te verrekenen bedrag niet volledig is verrekend met de belasting over het kalenderjaar waarin het verlies is ontstaan, wordt het nog niet verrekende bedrag vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking. Hierdoor wordt voorkomen dat lange tijd onduidelijk kan zijn tot welk bedrag sprake is van een te verrekenen verlies uit aanmerkelijk belang. Deze beschikkingen kunnen bij nadere voor bezwaar vatbare beschikking worden herzien, waarbij de voor navordering gestelde voorwaarden van overeenkomstige toepassing zijn.
De verrekening met de belasting over een voorafgaand jaar geschiedt door een verminderingsbeschikking welke ook voor bezwaar vatbaar is. De verrekening met de belasting over een volgend kalenderjaar geschiedt gelijktijdig bij de aanslagregeling doch eveneens via een voor bezwaar vatbare beschikking.
Door deze vormgeving wordt bereikt dat in elk stadium afzonderlijk kan worden geprocedeerd over de verrekening van belasting wegens verlies uit aanmerkelijk belang. De belangrijkste beschikking betreft uiteraard die van het kalenderjaar waarin het verlies uit aanmerkelijk belang zelf is geleden, omdat bij die beschikking de grootte van het verlies is vastgesteld. De procedures met betrekking tot de beschikkingen over andere jaren zijn feitelijk beperkt tot de vraag of het reeds vastgestelde maar nog niet verrekende belastingbedrag in die andere jaren op de juiste wijze wordt verrekend.
Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een overgangsbepaling ten aanzien van de verkrijgingsprijs van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen.
Ingeval aandelen en winstbewijzen reeds onder het bestaande aanmerkelijk-belangregime vallen, geldt als verkrijgingsprijs de verkrijgingsprijs zoals die gold onder dat bestaande regime met dien verstande dat deze niet langer wordt gesteld op ten minste het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Deze minimumkapitaalregel is een belangrijke oorzaak van turbo-constructies en agio(oppomp)-constructies geweest. Handhaving van deze regel zou betekenen dat ook onder het herziene aanmerkelijk-belangregime belastingplichtigen die gebruik hebben gemaakt van dergelijke constructies in staat zouden worden gesteld de ingezette weg met succes af te ronden. Als verkrijgingsprijs geldt dan ook de historische verkrijgingsprijs van de aandelen, zonder ophoging tot het op de aandelen gestorte kapitaal.
Ingeval aandelen of winstbewijzen als gevolg van de invoering van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime per 1 januari 1997 tot een aanmerkelijk belang gaan behoren, wordt eveneens uitgegaan van de historische prijs van die aandelen of winstbewijzen. Hierbij is een bepaling opgenomen welke geen rekening houdt met rechtshandelingen welke er op zijn gericht om met het oog op de invoering van het nieuwe regime deze prijs nog zonder heffing van inkomstenbelasting te verhogen.
Het is onder het bestaande aanmerkelijk-belangregime op grote schaal voorgekomen dat belastingplichtigen die waardeloze schuldvorderingen op turbovennootschappen hebben gekocht, vervolgens deze schuldvorderingen hebben omgezet in aandelenkapitaal. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit nieuw uitgegeven aandelenkapitaal civielrechtelijk is volgestort en dat ook fiscaalrechtelijk sprake is van gestort kapitaal. Er moet rekening mee worden gehouden dat dit oordeel tevens meebrengt dat de verkrijgingsprijs van deze aandelen gelijk is aan het bedrag dat wordt beschouwd te zijn gestort op deze aandelen, te weten de nominale waarde van de schuldvordering. Het zonder specifieke bepaling honoreren van deze hoge verkrijgingsprijs, zou belastingplichtigen eveneens in staat stellen de ingezette turbo-constructies met succes af te ronden. Om dit tegen te gaan, is bepaald dat in een dergelijke situatie de verkrijgingsprijs van de omgezette schuldvordering zal gelden als verkrijgingsprijs van de in het kader van die omzetting verkregen aandelen. Op deze wijze wordt – in overeenstemming met de gedachte achter het herziene aanmerkelijk-belangregime – het door de belastingplichtige daadwerkelijk te behalen voordeel in de belastingheffing betrokken.
Voor schuldvorderingen is geen afzonderlijke overgangsbepaling opgenomen; de daadwerkelijke (historische) verkrijgingsprijs geldt als verkrijgingsprijs van de schuldvordering.
Tevens wordt een overgangsregeling voorgesteld voor de situatie dat de belastingplichtige onder het bestaande aanmerkelijk-belangregime een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang heeft. Indien op 1 januari 1997 niet wordt voldaan aan het 5%-criterium voor een (echt) aanmerkelijk belang wordt de status van fictief aanmerkelijk belang gecontinueerd. Anders zou de claim van de fiscus ten aanzien van het fictieve aanmerkelijk belang zonder goede reden verloren gaan. De heffing over de vervreemdingsvoordelen ter zake van het fictieve aanmerkelijk belang is uiteraard gemaximeerd op het bedrag dat indertijd (bij aandelenfusie of bij aandelenruil in het kader van gefacilieerde bedrijfsopvolging) is doorgeschoven. In overeenstemming met het huidige aanmerkelijk-belangregime behoeft bij overlijden van de houder van een fictief aanmerkelijk belang dat voor 1 januari 1997 is ontstaan, niet te worden afgerekend. Dit wijkt af van de behandeling van fictieve aanmerkelijke belangen die onder de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling ontstaan.
Voor belastingplichtigen die onder het bestaande aanmerkelijk-belangregime een zogenoemd aflopend aanmerkelijk belang hebben dat onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime niet wordt aangemerkt als een aanmerkelijk belang (een belang van minder dan 5%), geldt een overgangsbepaling die bewerkstelligt dat het bestaande aanmerkelijk-belangregime nog van toepassing blijft. Dit overgangsrecht geldt uiteraard niet langer dan de periode van maximaal vijf jaren, omdat een aflopend aanmerkelijk belang na het verstrijken van een periode van vijf jaren automatisch ophoudt te bestaan.
De onbeperkte aftrekbaarheid van betaalde rente is eind vorige eeuw ingebed in het Nederlandse fiscale systeem. Sinds de jaren tachtig is reeds verschillende malen in discussie geweest of de algehele aftrekbaarheid van renten in algemene zin wel zo voor de hand ligt. Ook in het Regeerakkoord is deze kwestie aan de orde gesteld; daarin is het voornemen uitgesproken om de afschaffing van de aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet ter hand te nemen.
In het onderhavige voorstel laat ik de onbeperkte aftrekbaarheid van betaalde renten in beginsel intact. Zo wijs ik er nadrukkelijk op dat (hypotheek-)renten ter zake van de aanschaf, het onderhoud en de verbetering van de eigen woning volledig aftrekbaar blijven. De renten die worden betaald ter zake van leningen die zijn aangegaan om andere vermogensbestanddelen aan te schaffen die belaste inkomsten genereren – bij voorbeeld verhuurde onroerende zaken – blijven eveneens aftrekbaar. Ook wat betreft de aftrekbaarheid van de zogenoemde persoonlijke-verplichtingenrenten verandert er voor verreweg de meeste belastingplichtigen niets. De aftrekbeperking wordt toegespitst op het voorkomen van excessieve rente-aftrek; een handelwijze waarmee thans veelal op oneigenlijke wijze de belastingheffing wordt ontgaan. Tegen deze achtergrond bezien stel ik voor dat persoonlijke-verplichtingenrenten uitsluitend nog onbeperkt in aftrek kunnen worden gebracht indien de aan deze renten ten grondslag liggende leningen zijn aangegaan ter bekostiging van een aantal, uitdrukkelijk in de wet vastgelegde, uitgaven (zie onderdeel 3.3). De overige persoonlijke-verplichtingenrenten kunnen tot een bedrag van f 5000 per belastingplichtige in aftrek worden gebracht. Voor gehuwden wordt dit bedrag verdubbeld tot f 10 000.
Zoals bekend is in het Regeerakkoord het voornemen uitgesproken om de afschaffing van de aftrekbaarheid van rente op consumptief krediet ter hand te nemen. Naar aanleiding hiervan is de aftrekbaarheid van consumptieve rente in oriënterende zin bezien. Omdat consumptieve rente als zodanig geen fiscaal begrip is, is daarbij uitgegaan van een begrip dat de consumptieve rente zo dicht mogelijk benadert, te weten de persoonlijke-verplichtingenrenten. Uit dit oriënterende onderzoek is naar voren gekomen dat het volledig afschaffen van de aftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten op diverse fronten ingrijpende gevolgen zou hebben. Ik wijs in dat verband op de volgende aspecten.
In Nederland is het in de loop der jaren gebruikelijk geworden aankopen met geleend geld te financieren. Deze financieringswijze heeft inmiddels een zeer substantiële omvang gekregen. Uit gegevens van het CBS blijkt dat per ultimo 1995 circa 3,5 mln contracten inzake consumptief krediet uitstonden, met een saldo van ruim 22 miljard gulden (daarnaast bedroegen negatieve saldi op salarisrekeningen in totaal ruim 5 miljard gulden). Het volledig afschaffen van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten zou derhalve voor een grote groep belastingplichtigen gevolgen hebben. Deze belastingplichtigen zijn veelal langlopende verplichtingen aangegaan mede gebaseerd op de veronderstelling dat de bestaande rente-aftrek volledig intact zou blijven. Dit brengt met zich dat deze belastingplichtigen in hun bestedingspatroon rekening hebben gehouden met het belastingvoordeel dat voortvloeit uit de rente-aftrek. Het volledig afschaffen van de aftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten zou in dergelijke gevallen ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de koopkracht.
Daarnaast zou door het afschaffen van de aftrek van rente als persoonlijke verplichtingen het financieren met geleend geld per saldo aanzienlijk duurder worden. Dit brengt het risico mee dat sectoren waarin veelvuldig van deze financieringswijze gebruik wordt gemaakt, geconfronteerd zouden worden met een afnemende vraag. Dit zou een bedreiging kunnen vormen voor de werkgelegenheid. Ik denk in dit verband bij voorbeeld aan de autobranche, de wit- en bruingoedsector en aan de postorderbedrijven.
Mede in verband met de hiervoor genoemde aspecten heb ik dit vraagstuk voor advies voorgelegd aan de Werkgroep fiscaal-technische herziening IB/LB. Dit advies is als bijlage gevoegd bij deze memorie.
Met de werkgroep ben ik van mening dat renten van leningen voor de financiering van consumptieve uitgaven in beginsel kunnen worden beschouwd als onderdeel van de prijs die men bereid is voor consumptie te betalen. Vanuit deze optiek bezien ligt het voor de hand het betalen van dergelijke renten als een besteding van inkomen aan te merken. Dit brengt – mede gelet op de gewijzigde maatschappelijke verhoudingen – met zich dat het niet langer noodzakelijk is de persoonlijke-verplichtingenrenten onbeperkt in aftrek toe te laten.
In dit wetsvoorstel wordt de aftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten beperkt tot f 5000 per belastingplichtige. Voor gehuwden wordt dit bedrag verdubbeld tot f 10 000. De aftrek van andere vormen van rente wordt, zoals hiervoor reeds is aangegeven, niet beperkt. Renten welke worden betaald op leningen die zijn aangegaan om de aankoop, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning te financieren blijven volledig aftrekbaar. Hetzelfde geldt voor renten welke zijn verschuldigd op leningen die zijn aangegaan om andere vermogensbestanddelen die belaste inkomsten opleveren, aan te schaffen. Deze vormen van rente zijn fiscaal aan te merken als aftrekbare kosten en niet als persoonlijke verplichtingen.
Gekozen is voor een aftrekplafond in plaats van een volledige afschaffing van de aftrek van persoonlijke-verplichtingenrenten. Deze keuze heeft een aantal redenen. De belangrijkste reden is gelegen in het feit dat het niet mijn bedoeling is om belastingplichtigen die op betrekkelijk bescheiden schaal consumptieve uitgaven door middel van een persoonlijke lening bekostigen, te confronteren met een beperking van de rente-aftrek. De maatregel is slechts gericht op het voorkomen van excessieve rente-aftrekken, omdat deze veelal in verband kunnen worden gebracht met het op oneigenlijke wijze ontgaan van belasting. Het aftrekplafond is van een zodanige omvang dat bij voorbeeld bij een leenrente van 9% een gezin de rente ter zake van een persoonlijke lening van f 100 000 volledig in aftrek kan brengen. Dit brengt tevens met zich dat de hiervoor beschreven economische effecten zich niet zullen voordoen. Ook uit een oogpunt van doelmatigheid en uitvoerbaarheid is het hanteren van een aftrekplafond te prefereren.
Hoewel toepassing van het aftrekplafond naar mijn mening in het algemeen voldoende ruimte biedt, zijn er situaties denkbaar waarbij de rente van de schuld dit plafond overschrijdt en het niet wenselijk is dat de beperking in dat geval wordt toegepast. Gelet op het ruime plafond en mede uit een oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid van de regeling dient het aantal uitzonderingen beperkt te zijn en bovendien goed toetsbaar.
In het voorliggende wetsvoorstel is daarom bepaald dat de renten samenhangende met schulden voor de hierna te noemen uitzonderingen, voor zover deze renten in totaal uitgaan boven de f 1000, volledig aftrekbaar blijven; de eerste f 1000 is ook aftrekbaar doch gaat ten koste van de ruimte van de f 5000 van de algemene maatregel. De voetmaatregel van f 1000 is opgenomen om te voorkomen dat allerlei kleine leningen voor toepassing van de specifieke uitzonderingen zullen worden gemeld. De specifieke uitzonderingen zijn echter opgenomen voor de wat extreme situaties.
Als bijzondere situaties zijn aangemerkt de betaalde renten ter zake van studieschulden in het kader van de Wet op de studiefinanciering en ter zake van de in de buitengewone-lastenregeling genoemde opleiding of studie. Deze uitzonderingen zijn opgenomen aangezien het maatschappelijk gezien minder wenselijk zou zijn dat de beperking van de rente-aftrek mogelijk een rol zou spelen in de afweging een studie te gaan volgen.
Tevens is als uitzondering opgenomen renten van schulden voor de financiering van uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit als bedoeld in de buitengewone-lastenregeling. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat ingeval sprake is van aanzienlijke ziektekosten de hiermee gemoeide rente-kosten aftrekbaar moeten blijven.
Voorts is een uitzondering opgenomen voor betaalde renten samenhangende met een schuld die voortvloeit uit een overbedeling in het kader van de verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap. In een dergelijke situatie is soms sprake van aftrekbare-kostenrenten en soms van persoonlijke-verplichtingenrenten. Met deze uitzondering wordt voorkomen dat de fiscale behandeling op dit terrein een rol zou kunnen spelen. Hieronder vallen tevens de schulden die voortvloeien uit een wettelijk deelgenootschap en uit de in huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbedingen waaromtrent in het kader van een echtscheidingsconvenant regelingen zijn getroffen.
Tot slot is een uitzondering opgenomen voor de invorderingsrente die is verschuldigd ter zake van het uitstel van betaling dat op grond van artikel 25, zevende lid, van de Wet op de invordering 1990 kan worden verleend. Dit uitstel van betaling heeft betrekking op situaties waarin aanmerkelijk-belangaandelen bij leven worden overgedragen aan de echtgenoot of kinderen. Met deze laatste uitzondering op de beperking van de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrenten wordt voorkomen dat de praktische betekenis van de voorgestelde tegemoetkoming om op de voet van artikel 25, zevende lid, van de Invorderingswet 1990 rentedragend uitstel van betaling te verlenen voor een belangrijk deel ongedaan zou worden gemaakt door beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten.
Belastingplichtigen die in het verleden schulden zijn aangegaan en die tegen de voorgestelde beperking aanlopen, krijgen de gelegenheid deze schulden in een overgangsperiode af te bouwen. De overgangsregeling zorgt ervoor dat de aftrekbeperking niet direct in haar volle omvang plaats zal vinden. Deze overgangsregeling houdt in dat het aftrekplafond in de jaren 1997 en 1998 op een hoger niveau wordt gesteld, te weten op f 10 000 respectievelijk f 7500. Voor gehuwden worden ook deze bedragen verdubbeld. Dit betekent dat pas met ingang van het jaar 1999 het structurele aftrekplafond van f 5000 zal worden toegepast.
Afbakening tussen aftrekbare-kostenrenten en persoonlijke-verplichtingenrenten
De voorgestelde beperking in de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrenten heeft, zoals hiervoor al is aangegeven, geen gevolgen voor de aftrekbaarheid van zogenoemde aftrekbare-kostenrenten, de aan een bron gebonden rente. Tegenover de schuld staat een bron van inkomen waaruit in beginsel belaste inkomsten vloeien. De rente drukt op de desbetreffende inkomsten en valt als zodanig onder het begrip aftrekbare kosten.
Om te beoordelen of sprake is van aftrekbare kosten moet volgens het bestaande wettelijke systeem worden bekeken of de lening op het moment van aangaan – in direct verband staat met de verwerving, het behoud of de verbetering van de bron. Indien een schuld wordt aangegaan voor de aankoop van een auto in de privésfeer behoort deze rente tot de persoonlijke-verplichtingenrenten. Deze leer blijkt uit een groot aantal arresten van de Hoge Raad, bij voorbeeld HR 8 juni 1977 (BNB 1977/190), HR 4 december 1991 (BNB 1992/38) en HR 22 juli 1994 (BNB 1994/298). Voor zover geen sprake is van aftrekbare-kostenrenten maar van persoonlijke-verplichtingenrenten geldt onder het wetsvoorstel nog een aftrekmogelijkheid tot f 5000 per belastingplichtige.
Indien het causale verband tussen de lening en de bron is komen vast te staan, wordt, bij ongewijzigde omstandigheden, later niet meer op dit historisch bepaalde karakter van de lening teruggekomen. Met betrekking tot de eigen woning betekent dit bij voorbeeld dat de rente welke wordt betaald op een lening die destijds is aangegaan ter financiering van de aankoop van de woning, als aftrekbare kosten in aftrek kan komen. Ingeval op een tijdstip na de aankoop een extra lening wordt opgenomen met de woning als onderpand, vanwege de overwaarde van de eigen woning ten opzichte van de bestaande hypothecaire schuld, kan niet zonder meer worden gezegd dat met betrekking tot de rente over de extra lening sprake is van aftrekbare kosten. Bekeken moet worden waarvoor de extra lening is aangegaan. Indien de extra lening is aangegaan om de uitgaven voor het onderhoud of de verbetering van de woning te financieren, is er sprake van aftrekbare-kostenrenten. Deze rente blijft – evenals de rente op de lening die was aangegaan voor de aankoop van de woning – volledig aftrekbaar en valt niet onder de beperking. Indien de extra lening echter is aangegaan om de aanschaf van een nieuwe auto te financieren, dan valt de rente onder de persoonlijke-verplichtingenrenten. De extra lening heeft dan niets te maken met de eigen woning.
Volgens de bestaande wettelijke systematiek is dit onderscheid van belang voor de bepaling van het onzuivere inkomen en de daarmee samenhangende vaststelling van drempels voor de giftenaftrek en de buitengewone-lastenaftrek. De beperking in de persoonlijke-verplichtingenrenten maakt dat het reeds bestaande onderscheid pregnanter dan thans in beeld zal komen.
Om te voorkomen dat invoering van het voorliggende voorstel tot gevolg zou kunnen hebben dat alle belastingplichtigen met een eigen woning waarop een hypotheek rust voor de toekomst alsnog aannemelijk zouden moeten maken dat de hypotheek volledig verband houdt met aankoop, onderhoud of verbetering van die woning, zal ik de Belastingdienst voorschrijven dat er bij de aanslagregeling voor de in 1995 bestaande leningen welke zijn verzekerd door een hypotheek op de eigen woning (waarvan de schuldpositie uit de aangifte 1995 blijkt) in beginsel vanuit wordt gegaan dat deze schulden zijn aangegaan met het oog op de verwerving, het onderhoud en/of de verbetering van de woning.
Deze tegemoetkomende houding geldt uiteraard niet voor situaties waarin met het geleende geld beleggingen zijn gekocht waarbij bij voorbaat vaststaat dat zij geen of slechts geringe belaste inkomsten zullen genereren. Deze situaties zullen door de Belastingdienst, evenals thans reeds het geval is, worden bestreden.
Samenloopregeling in de vermogensbelasting
Enkele jaren geleden is de samenloopregeling in de vermogensbelasting, die bepaalt dat het gezamenlijke bedrag aan vermogensbelasting en inkomstenbelasting niet meer kan bedragen dan 68% van het belastbare inkomen, aangescherpt.
Deze aanscherping van de samenloopregeling, die overigens nog niet in werking is getreden, brengt met zich dat de rente-aftrek – uitsluitend voor de toepassing van de samenloopregeling – zou worden gemaximeerd. Bepaald is namelijk dat het belastbare inkomen bij toepassing van de samenloopregeling zou worden verhoogd voor zover de in de inkomstenbelasting in aftrek gebrachte renten een bepaalde bovengrens overschrijden. Deze bovengrens is vastgesteld op een bedrag van f 20 000, vermeerderd met de renten van schulden die betrekking hebben op de verwerving van een eigen woning, een en ander voor zover deze schulden niet meer bedragen dan 110% van de aankoopwaarde van de woning.
De inwerkingtreding van deze aanscherping is vanwege de kritiek vanuit de Eerste Kamer, alsmede de voornemens om de beperking van de aftrek van consumptieve rente te bezien – uitgesteld tot 1 januari 1997.
Nu in het onderhavige voorstel met ingang van 1 januari 1997 een beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten wordt voorgesteld is er, gelet op het vorenstaande, geen behoefte meer aan een afzonderlijke beperking van de rente-aftrek bij toepassing van de samenloopregeling. Aangezien de samenloopregeling is gekoppeld aan het belastbare inkomen van het voorafgaande jaar, heeft de maatregel met betrekking tot de persoonlijke-verplichtingenrenten voor wat betreft de vermogensbelasting voor het eerst effect per 1 januari 1998.
3.4. Overige maatregelen in de rente-sfeer
De afgelopen jaren is een tendens waarneembaar dat belastingplichtigen met geleend geld beleggen in vermogensbestanddelen waarvan het rendement niet of slechts voor een beperkt deel wordt belast. Deze belastingplichtigen zullen daarbij doorgaans kiezen voor beleggingsvormen met een gering risicoprofiel en dus een navenant beperkt rendement. Juist door de fiscale gevolgen, rente aftrekbaar en rendement onbelast, leiden deze ontgaansconstructies tot een uitholling van de grondslag van de inkomstenbelasting en daardoor tot tegenvallende belastingopbrengsten.
Zoals meer malen is uitgedragen, worden dergelijke renteconstructies – ingeval in strijd met doel en strekking van het wettelijke systeem wordt gehandeld – met fraus legis bestreden. Ook in de toekomst zullen dergelijke constructies met kracht worden bestreden.
Daarnaast geven deze ontwikkelingen mij aanleiding in dit wetsvoorstel, aanvullend op de ingezette bestrijding van rente-constructies via fraus legis, ook in de wetgeving enkele aanpassingen op te nemen. Het betreft een aanvulling ten aanzien van groen beleggen en een wijziging met betrekking tot de dividendvrijstelling.
De objectieve vrijstelling voor inkomsten uit groen beleggen in artikel 26 van de Wet IB 1964 is opgenomen om «milieuvriendelijk beleggen» te stimuleren. Het is daarbij uitdrukkelijk de bedoeling geweest de netto-inkomsten vrij te stellen. Het is niet wenselijk dat de verwervingskosten, waaronder de rentekosten die verband houden met de vrijgestelde groene beleggingen, aftrekbaar zouden blijven nu de daartegenoverstaande bruto-inkomsten (rente en/of dividend) onder de nieuwe objectieve vrijstelling vallen. De regelgeving inzake groen beleggen is ook opgesteld vanuit de gedachte dat de op de vrijgestelde inkomsten drukkende kosten niet aftrekbaar zijn. Voor andere kosten dan rentekosten staat vast dat die aftrek niet meer mogelijk is, voor rentekosten moet dit uitgangspunt evenwel beter worden verwoord. Ik stel voor in artikel 45 van de Wet IB 1964 vast te leggen dat de met de inkomsten uit groen beleggen verband houdende financieringsrenten ook niet als persoonlijke verplichting in aanmerking kunnen worden genomen; gelet op de tekst van artikel 35 van de Wet IB 1964 zijn zij reeds niet aftrekbaar als «aftrekbare kosten».
De hiervoor geschetste ontwikkelingen zijn voor mij ook aanleiding voor te stellen de dividendvrijstelling meer toe te spitsen op de netto-inkomsten.
Thans wordt bij de bepaling van de omvang van de dividendvrijstelling een saldering toegepast door de opbrengst te verminderen met de daarop drukkende kosten. De renten van schulden en kosten van geldleningen zijn uitdrukkelijk van deze saldering uitgesloten. Hierdoor is het in situaties waarin aandelen zijn gefinancierd met vreemd vermogen mogelijk dat belastingplichtigen de volledige dividendvrijstelling genieten en tegelijkertijd rente-aftrek claimen. In de praktijk komt deze situatie geregeld voor. De dividendvrijstelling is geïntroduceerd teneinde de belangstelling van particulieren voor beleggingen in Nederlandse aandelen te stimuleren. Om de stimulans zo breed mogelijk te doen zijn, is destijds bewust geen relatie gelegd met betaalde rente. Oneigenlijk gebruik werd minder gevreesd dan bij de rentevrijstelling – waar de financieringskosten wel worden gesaldeerd – aangezien een belegging in aandelen een minder vaste bron van inkomen zou vormen dan een rentedragende belegging (Kamerstukken II 1980/81, 16 539, D, blz. 11).
Tegen de achtergrond van de gesignaleerde tendens dat met geleend geld wordt belegd in beleggingsfondsen met een gering risicoprofiel, zie ik voor deze uitzondering geen plaats meer. Ik stel daarom voor artikel 47b van de Wet IB 1964 zo te wijzigen dat de dividendvrijstelling voortaan geldt voor de opbrengst van aandelen verminderd met de daarop drukkende kosten inclusief renten van schulden en kosten van geldleningen.
Bij de afweging omtrent een eventuele wijziging van het fiscale regime met betrekking tot door particulieren betaalde rente, kan het van belang zijn kennis te nemen van de wijze waarop in het buitenland met deze problematiek wordt omgegaan. In verband daarmee heb ik dit door een tweetal externe bureaus voor vijf landen in kaart laten brengen.
Uit de aan mij uitgebrachte rapportages kan de conclusie worden getrokken dat de door particulieren betaalde rente in de onderzochte landen veelal niet of slechts in beperkte mate aftrekbaar is. Als gevolg van de in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen maatregelen zal het Nederlandse systeem ter zake van de aftrekbaarheid van consumptieve rente meer met deze landen in lijn komen. Beide rapportages, alsmede de daaraan ten grondslag liggende casusposities, heb ik heden aangeboden aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
4. Wijzigingen in de vermogensbelasting
Zoals hiervoor in de inleiding is aangegeven, is het aantal vermogensbelastingplichtigen, onder meer vanwege de waarde-ontwikkeling van onroerende zaken, toegenomen. Deze waarde-ontwikkeling zal er naar verwachting toe leiden dat het aantal belastingplichtigen in de komende jaren nog verder zal stijgen. Veelal zal het daarbij gaan om belastingplichtigen die geringe bedragen aan vermogensbelasting zijn verschuldigd. In dit verband dient opgemerkt te worden dat de belastingvrije sommen zich op een relatief laag niveau bevinden; in reële termen gemeten is het niveau van de belastingvrije sommen thans lager dan ten tijde van de inwerkingtreding van de huidige wet in 1964. Tegen de achtergrond van het voorgaande stel ik daarom voor deze te verhogen. De verhoging van de belastingvrije sommen biedt alle belastingplichtigen, zowel degenen met ondernemingsvermogen als met particulier vermogen, een verlichting van de belastingdruk.
De voorgestelde verhoging van de belastingvrije sommen heeft tot gevolg dat belastingplichtigen met een klein vermogen niet langer in de vermogensbelasting (zullen) worden betrokken. Het betreft hier met name de groep belastingplichtigen waarvan het vermogen door de waarde-ontwikkeling van onroerende zaken in de laatste jaren – waaronder de eigen woning – tot boven het bedrag van de huidige belastingvrije sommen is gestegen. Als gevolg daarvan worden zij voor het eerst aan de vermogensbelasting onderworpen. Het zal hier veelal gaan om oudere eigen-woningbezitters van wie de hypothecaire schuld in verband met de eigen woning inmiddels (grotendeels) is afgelost. Het aantal belastingplichtigen dat thans vermogensbelasting betaalt, zal als gevolg van dit voorstel met ruim 50 000 verminderen.
Ik heb voorts van de gelegenheid gebruik gemaakt om de Wet op de vermogensbelasting 1964 op een aantal onderdelen te vereenvoudigen. Ten eerste wordt voorgesteld het voor de belastingvrije som gemaakte onderscheid tussen ongehuwde belastingplichtigen die de leeftijd van 27 jaar nog niet hebben bereikt (tariefgroep I) en andere ongehuwde belastingplichtigen (tariefgroep II) met ingang van 1 januari 1998 te laten vervallen. Dit onderscheid werd in het verleden zowel bij de tariefgroepindeling in de inkomstenbelasting als in de vermogensbelasting gemaakt. Bij de invoering van de Oort-wetgeving is de zogenoemde alleenstaande-toeslag – en daarmee ook het onderscheid tussen alleenstaanden die jonger zijn dan 27 jaar en alleenstaanden die 27 jaar of ouder zijn vervallen (Wetten van 27 april 1989, Stb. 122 en 123 en de Wet van 19 december 1990, Stb. 636). Naar mijn mening is er geen reden om voor de vermogensbelasting aan dit onderscheid te blijven vasthouden. De groep van ongehuwde belastingplichtigen jonger dan 27 jaar die in de vermogensbelasting wordt betrokken, is zeer beperkt van omvang. Deze belastingplichtigen zullen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden ingedeeld in de tariefgroep voor andere ongehuwden.
Vervolgens wordt voorgesteld de kinderaftrek (een verhoging van de belastingvrije som van belastingplichtigen die kinderen onderhouden) met ingang van 1 januari 1998 te laten vervallen. Ook hier bestond in het verleden een koppeling met de inkomstenbelasting. Opgemerkt dient te worden dat daarna besloten is buiten de fiscaliteit met het element «het hebben van kinderen» rekening te houden. In verband daarmee wordt reeds vele jaren voorzien in algemene tegemoetkomingen voor belastingplichtigen die kinderen onderhouden. Thans geschiedt dit door middel van uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet en de Wet op de studiefinanciering. Nadat de kinderaftrek in de loon- en inkomstenbelasting in 1980 als gevolg van een herstructurering is opgegaan in de gedefiscaliseerde kinderbijslag, speelt de fiscaliteit in het kader van deze algemene tegemoetkomingen in feite geen rol meer, afgezien van de kinderaftrek in de vermogensbelasting en het in aanmerking nemen van buitengewone lasten indien geen aanspraak op kinderbijslag of studiefinanciering bestaat. Gelet op het algemene karakter van de huidige tegemoetkomingen – een belastingplichtige die kinderen onderhoudt ontvangt in beginsel kinderbijslag terwijl een studerend kind een uitkering ingevolge de Wet op de studiefinanciering ontvangt – is daar ook geen aanleiding (meer) voor. Tegen deze achtergrond bezien is het niet langer nodig in de vermogensbelasting een additionele tegemoetkoming te geven door middel van een toeslag op de belastingvrije som. De in dit wetsvoorstel voorgestelde verhoging van de belastingvrije sommen biedt naar mijn mening een goede gelegenheid om deze thans niet meer actuele regeling te laten vervallen. Bijkomend voordeel daarvan is dat dit tot een vereenvoudiging van de vermogensbelasting leidt.
Ten slotte stel ik voor om met ingang van 1 januari 1998 de interingsvrijstelling te laten vervallen. Deze vrijstelling is met ingang van 1981 ingevoerd met het doel het gedeelte van het vermogen vrij te stellen dat in het jaar van belastingheffing zelf alsmede in toekomstige jaren zal moeten worden besteed voor het levensonderhoud van de belastingplichtige. De vrijstelling is dus in beginsel bedoeld voor de belastingplichtige die onvoldoende inkomen geniet om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Door de recente verhogingen van de belastingvrije sommen en de thans voorgestelde verhoging van die sommen in combinatie met de in 1994 doorgevoerde verlaging van het percentage van de samenloopregeling van 80% naar 68% blijft reeds een substantieel gedeelte van het vermogen buiten de grondslag waarnaar de vermogensbelasting wordt geheven. Naar mijn mening wordt aldus op voldoende wijze tegemoetkomen aan de belastingplichtige die wegens onvoldoende inkomsten genoodzaakt is op zijn vermogen in te teren en is het onnodig om hiermee nog via een afzonderlijke en gecompliceerde regeling rekening te houden.
5. Afzien van salaris, rente of huur
De aanmerkelijk-belanghouder heeft een ruime mate van vrijheid om de hoogte van het door hem genoten inkomen te bepalen ingeval hij meerdere relaties met de vennootschap heeft. Naast de aandeelhoudersrelatie bestaat er veelal een dienstverband tussen de vennootschap en de directeur-aandeelhouder. Tevens komt het veelvuldig voor dat de aanmerkelijk-belanghouder onroerende zaken aan de vennootschap verhuurt dan wel geldleningen aan de vennootschap verstrekt. Deze vrijheid leidt er toe, dat aanmerkelijk-belanghouders onder het bestaande wettelijke systeem de neiging hebben om in bepaalde situaties af te zien van inkomsten louter met het oog op het ontgaan van belastingheffing. Naast het voorkomen van de heffing van inkomstenbelasting, speelt de zogenoemde samenloopregel in de vermogensbelasting hierbij een belangrijke rol. Als gevolg van deze samenloopregel wordt er niet meer inkomstenbelasting en vermogensbelasting te zamen geheven dan 68% van het belastbare inkomen over het voorafgaande jaar. Door af te zien van bepaalde inkomsten wordt dit belastbare inkomen verminderd en zal er eveneens minder vermogensbelasting verschuldigd zijn.
Dit afzien van inkomsten doet zich in de eerste plaats voor door af te zien van salaris. Met ingang van 1994 is dit minder aantrekkelijk geworden, omdat in zoverre geen fiscaal gefacilieerde toekenning van pensioenrechten meer mogelijk is. Tegelijkertijd is een andere vorm van inkomensmanipulatie, namelijk het uitstellen van salaris via een reserve uitgesteld salaris, onmogelijk gemaakt. In een dergelijke situatie werd het salaris op een ongebruikelijk tijdstip uitgekeerd, bij voorbeeld over vijf jaren. Tot die datum genoot de belastingplichtige nog geen inkomen, terwijl de vennootschap de toekomstige salarisbetaling tegen de contante waarde wel ten laste van de winst kon brengen. Met ingang van 1994 wordt met een dergelijke uitbetaling op een ongebruikelijk tijdstip geen rekening meer gehouden; het salaris wordt jaarlijks in de belastingheffing betrokken.
Het wetsvoorstel bevat in overeenstemming met het advies van de Raad van State een verdere uitbreiding van de mogelijkheden om salarisconstructies door een directeur-grootaandeelhouder tegen te gaan. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder afziet van salaris dan wel genoegen neemt met een salaris dat gelet op zijn werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap in meer dan belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris, wordt voor de heffing van de loon- en inkomstenbelasting uitgegaan van een salaris dat niet in belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris. Vanwege een verliessituatie bij de vennootschap kunnen er zakelijke redenen zijn om een overeengekomen loon tijdelijk naar beneden bij te stellen.
Een tweede vorm van het afzien van inkomsten betreft het niet uitkeren van dividenden; het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime heeft een vermindering van de dubbele belastingdruk (tarief van de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting zodanig dat een gecombineerde belastingdruk ontstaat die vergelijkbaar is met de belastingdruk op overige inkomsten) tot gevolg zodanig dat de belemmering om dividenden uit te keren wordt weggenomen.
In de praktijk is gebleken dat aanmerkelijk-belanghouders thans fiscale constructies toepassen waarbij wordt afgezien van huur en rente dan wel waarbij huur en rente pas op een later tijdstip worden uitbetaald. Duidelijk zal zijn dat deze personen in het algemeen uitsluitend bij de eigen vennootschap bereid zullen zijn op deze wijze te handelen. Ten opzichte van een willekeurige andere schuldenaar of huurder zou er niet worden afgezien van inkomsten dan wel zou de betaling naar een toekomstig tijdstip niet zonder rentebeding worden verschoven. Ik meen dan ook dat het wenselijk is binnen het kader van een totale herziening van de positie van de aanmerkelijk-belanghouder voornoemd gekunsteld handelen tussen de aanmerkelijk-belanghouder en zijn vennootschap terug te brengen naar hetgeen onafhankelijke, zakelijk handelende partijen zouden hebben gedaan.
In het wetsvoorstel wordt in geval van afzien van rente en huur door een aanmerkelijk-belanghouder jegens de vennootschap, als inkomsten uit vermogen in aanmerking genomen hetgeen onafhankelijke partijen in het economische verkeer zouden zijn overeengekomen.
In situaties van uitstel van huur wordt overeenkomstig hetgeen in de huidige wet reeds is opgenomen ter zake van uitstel van salaris – de huur als inkomsten uit vermogen in aanmerking genomen op het tijdstip dat gebruikelijk is. Voor uitstel van rente ligt een en ander gecompliceerder. Om die reden zal deze problematiek door mij nog nader worden bezien.
De herkapitalisatiefaciliteit is destijds ingevoerd om gewenste aanpassingen van het nominaal gestorte kapitaal van ter beurze genoteerde ondernemingen niet te laten afstuiten op fiscale barrières. In de praktijk wordt de faciliteit daarvoor echter niet meer gebruikt. Beursgenoteerde ondernemingen hanteren thans andere instrumenten in situaties waarin de aandelen «zwaarder» worden (hetgeen zich uit in een hogere beurskoers) en daardoor minder verhandelbaar worden. Voor die situaties is aandelensplitsing een gebruikelijk instrument geworden; de beurskoers wordt immers niet meer uitgedrukt in een percentage van de nominale waarde van het aandeel.
Het herkapitalisatieregime wordt thans veelvuldig benut als onderdeel van gekunstelde constructies door niet ter beurze genoteerde ondernemingen. Met name in de sfeer van de directeur-grootaandeelhouder worden belastingbesparende constructies opgezet bij voorbeeld door de herkapitalisatie spoedig te laten volgen door een inkoop van aandelen of door voorafgaande aan de verkoop van een aanmerkelijk belang te herkapitaliseren om aldus te komen tot een hogere verkrijgingsprijs van de te vervreemden aandelen. Een dergelijk gebruik van de faciliteit is ongewenst. Door de voorgestelde wijziging van het aanmerkelijk-belangregime is het niet nodig de herkapitalisatiefaciliteit te continueren.
7. Niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen
Het regime voor beleggingsinstellingen in de vennootschapsbelasting is ingevoerd teneinde het gespreid beleggen door particulieren met kleine vermogens mogelijk te maken. Door van een groot aantal (kleine) beleggers vermogen aan te trekken wordt door de beleggingsinstelling een vermogen van een zodanige omvang verkregen dat de beleggingsrisico's via een gespreide belegging kunnen worden verkleind. Bij ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen is doorgaans sprake van een groot aantal beleggers. Het regime voor beleggingsinstellingen is zodanig opgezet dat de belastingdruk op het beleggen via een beleggingsinstelling zoveel mogelijk gelijk is aan die bij een rechtstreekse belegging door een particuliere belegger.
Gebleken is dat de aandelen in niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen veelal in het bezit zijn van één of een beperkte groep aandeelhouder(s). De gedachte van het collectief beleggen ontbreekt in dergelijke gevallen vrijwel geheel.
Veel van de bestaande niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen zijn ontstaan uit vennootschappen die de daarin gedreven onderneming hebben gestaakt. Het huidige gebruik van dergelijke beleggingsinstellingen door grootaandeelhouders heeft ten doel een afrekening in de sfeer van de inkomstenbelasting over de in de vennootschap opgepotte winstreserves uit te stellen. Bij liquidatie van de vennootschap dient onder het bestaande regime afgerekend te worden tegen het bijzondere tarief van 45%. Teneinde afrekening van deze winstreserves te voorkomen, wordt de vennootschap niet ontbonden maar omgevormd tot beleggingsinstelling.
Als gevolg van het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang bestaat er voor grootaandeelhouders geen noodzaak meer om het vermogen dat niet langer in de ondernemingssfeer wordt aangewend, te brengen onder het regime voor beleggingsinstellingen. Onder dit nieuwe regime worden zowel de reguliere voordelen als ook de vervreemdingsvoordelen, waaronder liquidatie-uitkeringen belast naar een tarief van 25%, een tarief dat niet prohibitief behoeft te zijn om tot een daadwerkelijke ontbinding van de vennootschap over te gaan. Er is onder het gewijzigde aanmerkelijk-belangregime dan ook geen aanleiding meer om bij staking van de ondernemingsactiviteiten van het lichaam door te gaan onder het regime van beleggingsinstellingen; met andere woorden het regime voor beleggingsinstellingen behoeft niet meer als een soort «vluchthaven» te worden opgezocht.
In verband hiermee en hetgeen hierna volgt, kan het regime voor beleggingsinstellingen worden beperkt tot ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen. Hierbij speelt tevens een rol, het feit dat het regime voor beleggingsinstellingen door de groep grootaandeelhouders in toenemende mate wordt gebruikt om naar het tabeltarief te belasten vermogensinkomsten om te zetten in winst uit aanmerkelijk belang. Dit resultaat wordt met name bereikt door het vermogen van de beleggingsinstelling zoveel mogelijk te beleggen in activa die eerst na langere tijd vruchten laten zien. Door de aandelen in de beleggingsinstelling te vervreemden voordat de algemene vergadering van aandeelhouders het dividend heeft vastgesteld – een vaststelling welke niet meer dan een formaliteit is nu een beleggingsinstelling binnen acht maanden na het boekjaar de volledige winst moet uitkeren – worden naar het tabeltarief te belasten inkomsten omgezet in aanmerkelijk-belangwinsten (HR 15 maart 1995, nr. 30 174, BNB 1995/159). Naar mijn mening is een dergelijke manipulatie ongewenst.
Het nieuwe aanmerkelijk-belangregime is overigens ook van toepassing op participaties in beursgenoteerde beleggingsinstellingen. Daar beleggingsinstellingen in de vennootschapsbelasting zijn onderworpen aan een nultarief, worden de reguliere voordelen uit aandelen in een beleggingsinstelling niet naar het proportionele tarief van 25%, maar naar het normale tabeltarief belast. Hiermee wordt voorkomen dat normaal belaste rente- en huurinkomsten via een beleggingsinstelling worden getransformeerd in een proportioneel belast inkomen. Voor de verveemdingsvoordelen die met betrekking tot dergelijke participaties worden behaald geldt wel het proportionele tarief van 25%.
Ook participaties in buitenlandse beleggingsfondsen zullen onder de reikwijdte van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime vallen. De voordelen uit een aanmerkelijk belang in een buitenlands fonds zullen op een vergelijkbare wijze worden belast als de voordelen uit binnenlandse beleggingsinstellingen. Ook daar zullen de – al dan niet fictieve – reguliere voordelen tegen het normale tabeltarief en de vervreemdingsvoordelen tegen het proportionele tarief voor winst uit aanmerkelijk belang worden belast.
Het vorenstaande brengt mee dat de niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hun status als beleggingsinstelling zullen verliezen. Voorgesteld wordt een overgangsregeling te treffen om de bij statusverlies verplichte afrekening in de vennootschapsbelasting over de aanwezige afrondings- en herbeleggingsreserve tegen een tarief van 15% te doen plaatsvinden. Dit tarief is eerder toegepast bij de herziening van het regime voor beleggingsinstellingen in 1990.
De speciale inkoopfaciliteit van artikel 44c van de Wet IB 1964 voor zogenoemde spaareffecten komt te vervallen. Dit hangt enerzijds samen met het feit dat in de wetgeving op andere wijze speciale faciliteiten zijn geschapen om het effectenbezit te stimuleren. Anderzijds bereiken mij signalen van mogelijk oneigenlijk gebruik van de regeling door aanmerkelijk-belanghouders. Het gaat hierbij om situaties dat aanmerkelijk-belanghouders die hun inkomen tot beneden de zogenaamde aanslaggrens hebben verminderd door het afzien van salaris, de vennootschap spaareffecten laten uitgeven. Deze effecten zouden later onbelast kunnen worden ingekocht. Dergelijke constructies worden door de Belastingdienst bestreden. Van deze faciliteit wordt voor zover bekend geen gebruik meer gemaakt in de situaties waarvoor zij is bedoeld.
Achtergrond van het feit dat van deze faciliteit geen gebruik meer wordt gemaakt, zal mede zijn gelegen in het feit dat andere faciliteiten in de wetgeving zijn opgenomen teneinde het bezit van effecten te stimuleren, te denken valt hierbij aan de algemene dividendvrijstelling alsmede de specifieke vrijstellingen in het kader van werknemersspaarregelingen.
Omdat het niet geheel is uitgesloten dat er toch nog enkele reële gevallen van spaareffecten kunnen bestaan die door intrekking van dit artikel worden benadeeld, heb ik voorzien in een overgangsbepaling.
9. Budgettaire gevolgen, personele gevolgen en bedrijfseffectenrapportage
De voorstellen die betrekking hebben op de beperking van de consumptieve rente geven een belastingopbrengst van f 230 mln. In de meerjarencijfers is daarvan al f 50 mln verwerkt voor de nog niet effectief in werking getreden reparatie van de samenloopregeling. Het saldo zal worden betrokken bij de begrotingsvoorbereiding voor het jaar 1997. Voorts heeft het wetsvoorstel een – zeer beperkt – positief effect op de premieopbrengst (f 15 mln). De voorstellen tot wijziging van het aanmerkelijk-belangregime en de daarmee samenhangende maatregelen en de aanpassingen in de vermogensbelasting waaronder begrepen de verhoging van de belastingvrije sommen, werken budgettair neutraal uit.
De wijzigingen in de vermogensbelasting treden – afgezien van een tweetal wijzigingen die voortvloeien uit een vernummering in de inkomstenbelasting – met ingang van 1 januari 1998 in werking. Deze latere inwerkingtreding vloeit voort uit het feit dat de vermogensbelasting moet worden bezien in samenhang met de inkomstenbelasting over het voorafgaande jaar. De kaseffecten in 1997 wijken mede daardoor af van de structurele gevolgen. De bijdrage aan de kas voor 1997 is f 90 mln. Bovendien zal de reparatie van de zogenoemde «turboproblematiek» ervoor zorgen dat een mogelijke belastingderving van enige honderden miljoenen guldens wordt ondervangen.
De maatregelen in het voorliggende wetsvoorstel zullen personele gevolgen hebben. De wijziging in de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrente leidt tot een toename van de werklast. Het herziene aanmerkelijk-belangregime zal enerzijds leiden tot een afname van het aantal constructies, anderzijds zal het aantal aanmerkelijk-belanghouders toenemen en zullen er meer beschikkingen moeten worden afgegeven. De wijzigingen in de vermogensbelasting hebben een besparing tot gevolg. Met onder meer de noodzakelijke aanpassingen in de automatisering zijn in 1997 en 1998 incidentele kosten gemoeid.
De personele gevolgen en de invoeringskosten van de verschillende maatregelen zullen in samenhang met het wetsvoorstel loonbelasting 1997 c.a. in beeld worden gebracht.
In het kader van de operatie Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit is door het kabinet besloten om in bepaalde gevallen meer aandacht te besteden aan potentiële neveneffecten van ontwerpregelgeving. Wat betreft de beperking van de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrenten merk ik in dat verband het volgende op.
De beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten heeft als zodanig geen invloed op het bedrijfsleven. Deze maatregel brengt voor hen immers geen additionele administratieve handelingen of extra kosten met zich; zij worden niet betrokken bij de uitvoering of de handhaving van de onderhavige maatregel.
Het voorstel tot wijziging van het regime inzake winst uit aanmerkelijk belang neemt een aantal knelpunten weg die zich thans voordoen bij de belastingheffing van aanmerkelijk-belanghouders. Te denken valt onder meer aan gekunstelde constructies zoals kasgeld- en holdingconstructies, agio(oppomp)-constructies en turbo-constructies, waarover in de uitvoeringspraktijk veel rechtsonzekerheid bestaat en derhalve ook veel wordt geprocedeerd. Deze constructies zullen zich onder het gewijzigde regime niet meer voordoen. Ook aan andere mogelijkheden om de aanmerkelijk-belangheffing geheel of gedeeltelijk te ontgaan – bij voorbeeld door herkapitalisatie of emigratie – wordt een einde gemaakt. De uitvoering van de gewijzigde aanmerkelijk-belangregeling zal dan ook tot minder problemen aanleiding geven.
De reikwijdte van de gewijzigde aanmerkelijk-belangregeling is ruimer dan de oude regeling, met name door verruiming van het begrip vervreemding en uitbreiding van de regeling tot reguliere voordelen. Om zo veel mogelijk helderheid te geven – om geschillen en procedures te voorkomen – is de bedoeling van de wetgever nauwkeurig uitgewerkt. Uit een oogpunt van rechtszekerheid kan dit positief worden beoordeeld; de bedoeling van de wetgever wordt nauwkeurig weergeven.
Het voorstel tot beperking van de renteaftrek leidt tot enige verzwaring van de regelgeving. Gelet op de achtergrond van deze maatregel – het tegengaan van excessieve rente-aftrekken ter zake van consumptieve bestedingen – acht ik een dergelijke uitkomst verdedigbaar.
De voorgestelde wijzigingen in de Wet op de vermogensbelasting 1964 (het vervallen van de kinderaftrek en de interingsvrijstelling en de vermindering van het aantal tariefgroepen) en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (beëindiging van het regime voor niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen) leiden tot een vereenvoudiging van de regelgeving en de uitvoeringspraktijk.
10. Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
In dit onderdeel is een wijziging opgenomen die verband houdt met de wijziging in de volgorde waarin de verschillende bronnen van inkomen in de wet zijn opgenomen. Voor de winst uit aanmerkelijk belang is een afzonderlijk regime voorgesteld in de nieuwe Afdeling 2A van Hoofdstuk II van de Wet IB 1964. Deze nieuwe afdeling komt na de afdeling «Winst uit onderneming», doch vóór de afdeling «Zuivere inkomsten». De bepalingen voor winst uit aanmerkelijk belang gaan derhalve bij uitsluiting voor op de bepalingen voor de zuivere inkomsten. Ingeval een voordeel kan worden aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang komt een later in de wet vermelde bron van inkomen niet meer aan de orde. In de Wet IB 1964 zijn echter drie uitzonderingen op deze regel opgenomen. In de eerste plaats in artikel 22, vijfde lid (zie de wijziging bij artikel I, onderdeel D), waarin is bepaald dat voor zover een voordeel kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid en als winst uit aanmerkelijk belang, de regeling ter zake van de inkomsten uit arbeid van toepassing is. In de tweede plaats is een uitzondering opgenomen in artikel 24, tweede lid (zie de wijziging bij artikel I, onderdeel E.2), ingeval er sprake is van een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang. In dat geval zijn beide bronnen van toepassing, cumulatie wordt voorkomen door de inkomsten uit vermogen in aanmerking te nemen voor zover deze meer bedragen dan de winst uit aanmerkelijk belang. In de derde plaats is een uitzondering opgenomen in artikel 24, derde lid, ingeval voordelen getrokken uit schuldvorderingen kunnen worden aangemerkt als winst uit aanmerkelijk belang en als inkomsten uit vermogen. In dat geval gaat het regime van inkomsten uit vermogen voor.
Artikel I, onderdeel B (artikel 9a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Deze wijziging heeft geen materiële betekenis, doch vloeit voort uit een vernummering in artikel 45 Wet IB 1964.
Artikel I, onderdeel C (artikelen 20a, 20b, 20c, 20d, 20e, 20f, 20g, 20h en 20i van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
In dit onderdeel komt het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang aan de orde. Dit regime bewerkstelligt dat voor aanmerkelijk-belanghouders het daadwerkelijk met het aanmerkelijk belang behaalde voordeel in de belastingheffing wordt betrokken. Er wordt derhalve vanuit de belastingplichtige bekeken of er sprake is van een te belasten voordeel. Het maakt daarbij niet uit op welke wijze de aanmerkelijk-belanghouder het voordeel heeft gerealiseerd; dividenden en vervreemdingsvoordelen worden op dezelfde wijze in de belastingheffing betrokken.
Binnen het bestaande stelsel van inkomsten uit vermogen, dat ook van toepassing is op aanmerkelijk-belanghouders, wordt voor de vraag of een belast voordeel wordt gerealiseerd daarentegen gekeken vanuit de bron, in casu het aandeel. Hierbij speelt het begrip «gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal» een belangrijke rol. Vanuit de bron bekeken wordt in de belastingheffing betrokken hetgeen door de vennootschap meer wordt uitgekeerd dan de gezamenlijke aandeelhouders hebben ingebracht. Wat iedere aandeelhouder afzonderlijk heeft ingebracht, is voor het vaststellen van het te belasten voordeel bij een aandeelhouder niet relevant. Dit kan er zelfs toe leiden dat bij een aandeelhouder een voordeel wordt belast, terwijl de aandeelhouder, gelet op hetgeen hij in het verleden heeft ingebracht of betaald, in feite met een verlies wordt geconfronteerd.
In het voorgestelde nieuwe aanmerkelijk-belangregime speelt het begrip «gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal» geen rol meer. Het daadwerkelijk door een aanmerkelijk-belanghouder gerealiseerde voordeel in de periode waarin hij aanmerkelijk-belanghouder is, wordt als winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.
Het nieuwe stelsel wijkt zowel wat betreft de vaststelling van de omvang van de genoten voordelen als wat betreft het te hanteren tarief af van het regime voor inkomsten uit vermogen. Het verdient daarom de voorkeur dat het regime voor winst uit aanmerkelijk belang in een afzonderlijke afdeling wordt geregeld. Een vergelijking kan hierbij worden getrokken met de winst uit onderneming, die in Afdeling 2 is geregeld.
Om te voorkomen dat bepaalde voordelen die als inkomsten uit vermogen en als winst uit aanmerkelijk belang zouden kunnen worden aangemerkt, en als gevolg van de bestaande rangorderegel in de Wet IB 1964 niet onder het regime winst uit aanmerkelijk belang zouden vallen, is gekozen voor een afzonderlijke Afdeling 2A die voorafgaat aan de Afdeling 3 die ziet op de zuivere inkomsten. Indien een voordeel aangemerkt kan worden als winst uit aanmerkelijk belang, komen de later in de wet behandelde bronnen van inkomen in beginsel niet meer aan de orde. Zoals hiervoor bij onderdeel A is aangegeven, bestaan op deze regel drie uitzonderingen.
De nieuwe Afdeling 2A is als volgt opgebouwd. In artikel 20a wordt geregeld wat wordt verstaan onder winst uit aanmerkelijk belang (reguliere voordelen en vervreemdingsvoordelen), wanneer er sprake is van een aanmerkelijk belang en wordt tevens het begrip «vervreemding» voor de toepassing van deze afdeling nader ingevuld. Vervolgens worden in de artikelen 20b en 20c de reguliere voordelen respectievelijk de vervreemdingsvoordelen behandeld. De artikelen 20d tot en met 20g bevatten specifieke regelingen waarbij de belastingheffing over vervreemdingsvoordelen kan worden doorgeschoven, mits latere heffing is verzekerd. Vervolgens wordt in artikel 20h geregeld op welk tijdstip de winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking wordt genomen. De nieuwe afdeling wordt afgesloten met artikel 20i waarin, ter voorkoming van latere geschillen, is bepaald dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang kan worden vastgesteld.
In artikel 20a, eerste lid, is geregeld wat onder winst uit aanmerkelijk belang moet worden verstaan. De winst uit aanmerkelijk belang kan bestaan uit een tweetal soorten voordelen. In de eerste plaats zijn dit de reguliere voordelen uit aandelen en winstbewijzen. Dit zijn in beginsel de onder het huidige regime bestaande «inkomsten» die worden belast als inkomsten uit vermogen. Deze reguliere voordelen dienen te worden verminderd met de aftrekbare kosten opgevat overeenkomstig de artikelen 35 en 36 van de Wet IB 1964. In de tweede plaats gaat het om de vervreemdingsvoordelen. Dit zijn de voordelen welke worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen. In beginsel is dit onderdeel vergelijkbaar met het huidige artikel 39, eerste lid, van de Wet IB 1964.
Een belangrijke wijziging ten opzichte van het huidige regime is het feit dat de voordelen behaald met de vervreemding of aflossing van een (turbo-)schuldvordering eveneens tot de winst uit aanmerkelijk belang worden gerekend; voor de rente-inkomsten uit schuldvorderingen blijft het regime voor inkomsten uit vermogen gelden. Achtergrond van het tot een aanmerkelijk belang rekenen van schuldvorderingen is in de eerste plaats de bestaande problematiek van de turbo-constructies. Bij een turbo-constructie koopt een belastingplichtige voor een gering bedrag zowel de aandelen in als de schuldvordering op een lege vennootschap. In deze vennootschap zijn in het verleden verliezen geleden, waardoor het vermogen teniet is gegaan. De belastingplichtige start vervolgens nieuwe activiteiten in deze vennootschap. Als gevolg van de daarmee behaalde resultaten neemt de schuldvordering in waarde toe en kan de belastingplichtige door middel van aflossing van de schuldvordering de in de vennootschap behaalde resultaten zonder inkomstenbelastingheffing naar zijn vermogen overhevelen. Een dergelijke constructie is – behoudens een enkele bijzondere situatie – onder de bestaande wetgeving niet voor bestrijding vatbaar. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 1993, nr. 28 327, BNB 1993/143, geoordeeld dat het voordeel dat de belastingplichtige geniet in de vorm van de waardestijging van zijn vordering niet kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Het voordeel komt de belastingplichtige toe in zijn hoedanigheid van crediteur. Volgens het nieuwe regime worden de aflossingen voor zover zij uitgaan boven de verkrijgingsprijs tot de winst uit aanmerkelijk belang gerekend. Recent heeft de Hoge Raad bij arrest van 18 oktober 1995, nr. 30 643, V-N 1995, blz. 3790, beslist dat ingeval een turbo-schuldvordering wordt omgezet in aandelenkapitaal, deze aandelen geacht worden te zijn volgestort. De Hoge Raad oordeelt dat deze uitkomst weliswaar onbevredigend kan worden geacht, doch dat het aan de wetgever is om een meer subjectief begrip voor de opbrengst van aandelen in te voeren. Met het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime wordt hieraan gehoor gegeven.
De voorgestelde wijziging is echter niet beperkt tot een reparatie van deze constructie met vorderingen op turbovennootschappen. Ook valt onder deze wijziging de situatie dat een belastingplichtige andere geldleningen aan de vennootschap heeft verstrekt. Ingeval de belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een vennootschap heeft, worden de schuldvorderingen op die vennootschap voortaan tot zijn aanmerkelijk belang gerekend. Dit houdt in dat een eventueel verlies op een dergelijke schuldvordering als een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking kan worden genomen. De gedachte achter deze wijziging is, dat het niet uitmaakt op welke wijze een aanmerkelijk-belanghouder vermogen aan de vennootschap ter beschikking stelt. De belastingheffing zal zowel bij verstrekt eigen als bij verstrekt vreemd vermogen in beginsel hetzelfde zijn. Deze gelijkschakeling is echter niet voor alle voordelen mogelijk. Zo zijn uitkeringen uit de winstreserves voor een vennootschap niet aftrekbaar, rentebetalingen op schuldvorderingen zijn dat daarentegen wel. Het belasten van dergelijke rente-ontvangsten tegen het voorgestelde proportionele tarief zou dan ook een bevoordeling van de verstrekker van vreemd vermogen inhouden. De inkomsten uit schuldvorderingen blijven daarom belast op de voet van artikel 24 van de Wet IB 1964.
In het laatste deel van onderdeel b wordt een vervreemding van een deel van de in aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen besloten rechten, eveneens als een vervreemding aangemerkt. De bij een dergelijke vervreemding behaalde voordelen worden gerekend tot de vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang. Hierbij valt te denken aan de vestiging van een niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik op de desbetreffende vermogensbestanddelen of aan de vervreemding van claims die aan de aandeelhouder zijn toegekend.
Met het laatste deel van onderdeel b wordt overigens niet beoogd van de bestaande jurisprudentie af te wijken. Winst uit aanmerkelijk belang wordt thans in artikel 39, eerste lid, van de Wet IB 1964 omschreven als het voordeel uit de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen. Dit omvat volgens constante jurisprudentie ook de vervreemding van enkele aandeelhoudersrechten. Deze jurisprudentie blijft onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime van toepassing. Het genoemde zinsdeel loopt vooruit op de in artikel 20c, eerste lid, tweede volzin, opgenomen bepaling over de berekening van het vervreemdingsvoordeel in geval van vervreemding van een gedeelte van de in aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen besloten rechten.
Het voorgestelde artikel 20a, tweede lid, is vergelijkbaar met het huidige artikel 39, tweede lid, van de Wet IB 1964. In tegenstelling tot de huidige bepaling wordt echter gesproken over «winst uit aanmerkelijk belang» in plaats van «het voordeel». Nu in artikel 20a, eerste lid, de winst uit aanmerkelijk belang wordt bepaald op het gezamenlijke bedrag van de reguliere en de vervreemdingsvoordelen, betekent dit dat allereerst alle voordelen in een bepaald jaar – ook al hebben zij betrekking op verschillende aanmerkelijk-belangpakketten – worden gesaldeerd. Indien dit saldo negatief uitvalt, ontstaat een verlies uit aanmerkelijk belang dat op de voet van artikel 60 van de Wet IB 1964 kan worden verrekend. Deze verrekening vindt plaats tegen een tarief van 25%, hetzelfde tarief dat geldt voor winst uit aanmerkelijk belang.
In artikel 20a, derde lid, wordt bepaald wanneer er sprake is van een aanmerkelijk belang. Onder de thans geldende aanmerkelijk-belangregeling is de hoofdregel dat een aanmerkelijk belang aanwezig wordt geacht indien de belastingplichtige in de loop van de laatste vijf jaren, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en in de tweede graad van de zijlijn, voor ten minste een derde gedeelte, en, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, voor meer dan zeven percent van het nominaal gestorte kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is geweest. Onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime wordt de grens voor een aanmerkelijk belang gelegd bij vijf percent van het geplaatste kapitaal. Voor de onderbouwing van dit percentage wordt verwezen naar het algemene deel van deze toelichting.
In verband met de verlaging van de grens waarbij een aanmerkelijk belang aanwezig wordt geacht, kan de regeling inzake de zogenoemde familiegroep worden vereenvoudigd. Net als thans het geval is, wordt voor de beoordeling van de aanmerkelijk-belangpositie van een belastingplichtige tevens gelet op de aandelen van zijn echtgenoot. In het kader van de nieuwe regeling wordt voorgesteld ook te letten op de aandelen van de partner van de belastingplichtige. Hierdoor worden gehuwden en ongehuwd samenlevenden voor de vraag of er sprake is van een aanmerkelijk belang gelijk behandeld. Artikel 20a, achtste lid, onderdeel a, bepaalt dat voor de toepassing van de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling met echtgenoot wordt gelijkgesteld de partner van de belastingplichtige.
Overwogen is om voor de vraag of er sprake is van een aanmerkelijk belang alleen te letten op het aandelenbezit van de belastingplichtige en zijn echtgenoot of partner. Dat zou zowel voor de wetgeving als voor de uitvoering eenvoudig zijn. Een beperking van de familiegroep tot de belastingplichtige en zijn echtgenoot (of partner) heeft echter als bezwaar dat de regeling zou kunnen worden ontgaan door een opzet waarbij kinderen elk net niet 5% van de aandelen van vennootschappen houden. De waardestijging van deze aandelen zou in dat geval onbelast blijven. In verband hiermee heb ik er voor gekozen om het aandelenbezit van bloed- en aanverwanten in de rechte lijn ook mee te laten tellen voor de eventuele aanmerkelijk-belangpositie. Ingeval naaste familieleden de aandelen in een vennootschap houden, is er in feite sprake van een «eigen» onderneming, ongeacht hoe de aandelen onderling ook zijn verdeeld. Het maakt hierbij geen verschil of de kinderen al dan niet minderjarig zijn. Ook de bloed- en aanverwanten in opgaande lijn worden tot de familiegroep gerekend. In het algemeen komt het niet voor dat een aandelenpakket dat net geen aanmerkelijk belang vormt, bij een ouder wordt geplaatst. Ook deze gevallen liggen echter in de eigen sfeer. Het zou weinig logisch zijn dat een verdeling van de aandelen in 96% bij de ouder en 4% bij het kind ook voor de 4%-aandeelhouder tot een aanmerkelijk-belangpositie leidt en de omgekeerde verhouding niet. De regeling is overzichtelijker als de rechte lijn als geheel tot de familiegroep wordt gerekend.
Onder het nieuwe regime behoeft mijns inziens niet meer van belang te zijn of bloed- en aanverwanten in de tweede graad van de zijlijn tevens aandelen in de vennootschap houden. Van die aandelen kan in het algemeen worden aangenomen dat zij buiten de eigen sfeer van de belastingplichtige liggen. In zoverre kan de huidige familiegroep worden verkleind.
Bij besloten vennootschappen, waar het bij de aanmerkelijk-belangregeling praktisch altijd om gaat, is bekend wie de aandeelhouders zijn, terwijl mutaties in het aandelenbezit in verband met het voorkeursrecht bij emissies en de gebruikelijke blokkeringsregelingen eveneens bij de aandeelhouders bekend zullen zijn. Deze regeling zal in de praktijk eenvoudig zijn uit te voeren. Zij is vooral preventief bedoeld. De meeste besloten vennootschappen hebben hoogstens een of enkele aandeelhouders, wier positie gelijkenis vertoont met die van ondernemer. Het geschetste geval van een familielid in de rechte lijn die ook nog een minimaal aandelenpakket houdt, is uitzonderlijk. In die gevallen waarin dat thans (bij een belang van minder dan zeven percent) speelt, gaat het met name om fiscaal geïndiceerde toedelingen van aandelenpakketten.
Volgens artikel 20a, derde lid, eerste volzin, is er sprake van een aanmerkelijk belang ingeval de belastingplichtige, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot (of partner) en hun bloed- en aanverwanten in de rechte lijn, voor ten minste vijf percent van het geplaatste kapitaal onmiddellijk of middellijk aandeelhouder is in een vennootschap.
Bij gehuwden bestaat de familiegroep uit de belastingplichtige, zijn echtgenoot en zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn.
Bij ongehuwden bestaat de familiegroep uit de belastingplichtige, zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn en zijn partner alsmede diens bloed- en aanverwanten in de rechte lijn. Ingeval een belastingplichtige ongehuwd samenleeft, ontstaat volgens het burgerlijk recht geen aanverwantschap tussen de belastingplichtige en de bloedverwanten van de partner. Ter wille van een zoveel mogelijk gelijke behandeling van de aanmerkelijk-belangposities van gehuwden en ongehuwden is het echter gewenst dat de bloed- en aanverwanten in de rechte lijn van de partner mede tot de familiegroep worden gerekend. In de voorgestelde wettekst wordt daarom gesproken over de echtgenoot, waarmee de partner dus wordt gelijkgesteld, en hun bloed- en aanverwanten in de rechte lijn. Met het woord «hun» wordt tot uitdrukking gebracht dat het zowel gaat om de bloed- en aanverwanten van de belastingplichtige als om de bloed- en aanverwanten van de partner. Omslachtige wetteksten zijn hierdoor voorkomen. Het woord «hun» houdt niet in dat is vereist dat iemand zowel voor de belastingplichtige als voor zijn echtgenoot of partner een bloed- of aanverwant moet zijn.
In artikel 20a, achtste lid, onderdeel b, wordt een pleegkind voor de toepassing van de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling gelijkgesteld met een wettig kind voor wat betreft de bloed- en aanverwantschap. Hiermee wordt bereikt dat een pleegkind (met diens echtgenoot of partner en kinderen) tot de familiegroep wordt gerekend.
De keuze om in het vervolg uit te gaan van het geplaatste kapitaal in plaats van het gestorte kapitaal, komt tegemoet aan de kritiek die door verschillende schrijvers in het verleden is geuit. Het nieuwe criterium is minder eenvoudig manipuleerbaar.
De soort-benadering blijft – zij het in sterk vereenvoudigde vorm – gehandhaafd.
Hoewel verwateringsconstructies zoals die tot de wijziging van artikel 39 van de Wet IB 1964 per 20 maart 1991 plaatsvonden, onder het voorgestelde regime niet meer mogelijk zijn omdat het zogenoemde aflopend aanmerkelijk belang wordt afgeschaft en daarvoor een fictief aanmerkelijk belang in de plaats komt (zie nader artikel 20e), zijn ook onder het voorgestelde regime manipulaties met soort-aandelen te vrezen ingeval daartegen geen bepalingen worden opgenomen. Ik denk hierbij aan de volgende situatie. Een belastingplichtige wenst een turbo-vennootschap met een aandelenkapitaal van f 40 000 en een waardeloos geworden schuldvordering van nominaal f 500 000 aan te schaffen. Alvorens hij deze aandelen en schuldvorderingen verwerft, worden de aandelen omgevormd tot f 1000 gewone aandelen en f 39 000 6% cumulatief preferente aandelen. Belastingplichtige verwerft vervolgens de gewone aandelen en de schuldvordering, terwijl de cumulatief preferente aandelen achterblijven bij een tussenpersoon. Belastingplichtige heeft, ingeval de soort-benadering zou vervallen, geen aanmerkelijk belang en nadat de vordering onbelast is volgelopen, worden de preferente aandelen bijgekocht. Dit voorbeeld laat zien dat manipulatie ook mogelijk blijft, hoewel het aanmerkelijk-belangpercentage is verlaagd naar 5%. Een soort-benadering acht ik derhalve noodzakelijk.
Anderzijds moet worden onderkend dat de huidige soort-benadering van artikel 39, derde lid, van de Wet IB 1964 erg gecompliceerd is. Een sterk vereenvoudigde regeling is in de gewijzigde opzet van het aanmerkelijk-belangregime mogelijk. Allereerst wordt op grond van de eerste volzin van het derde lid bepaald of de belastingplichtige in het totale geplaatste aandelenkapitaal een aanmerkelijk belang heeft. Indien dat niet het geval is, wordt vervolgens bekeken of de belastingplichtige in een bepaalde soort een aanmerkelijk belang heeft. Een vennootschap heeft meer soorten aandelen ingeval de aan de aandelen verbonden rechten niet identiek zijn. Hierbij zij opgemerkt dat aandelen die slechts verschillen door het nominale bedrag, maar waarvan de aan de aandelen verbonden rechten overigens identiek zijn, tot eenzelfde soort behoren. Gedacht kan worden aan een vennootschap die gewone aandelen heeft uitstaan met een nominale waarde van f 1000 en f 100, maar die – in verhouding tot het nominale bedrag – in dezelfde mate delen in de winstreserves. Overeenkomstig de thans geldende regeling worden aandelen die zich uitsluitend van andere aandelen onderscheiden doordat daaraan een benoemingsrecht, het recht de naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die rechten vergelijkbaar recht is verbonden, dan wel doordat ter zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of een daarmee vergelijkbare regeling geldt, niet als een afzonderlijke soort aangemerkt.
Ingeval de belastingplichtige (in een bepaalde soort) een aanmerkelijk belang bezit, worden de overige tot zijn vermogen behorende aandelen in, winstbewijzen van en schuldvorderingen op de vennootschap tot het aanmerkelijk belang gerekend; ook optierechten om aandelen in of winstbewijzen van de vennootschap te mogen kopen vallen hier voortaan onder (artikel 20a, vierde lid). Hierbij wordt opgemerkt dat in een dergelijk systeem voorkomen moet worden dat de belastingplichtige wiens aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen die niet tot een aanmerkelijk belang behoren in waarde zijn gedaald, het aanmerkelijk-belangregime opzoekt teneinde die waardedaling als een verlies uit aanmerkelijk belang te kunnen verantwoorden. Dit zou namelijk op vrij eenvoudige wijze kunnen door het verkrijgen van een aanmerkelijk belang in een bepaalde soort. In artikel 20c, vijfde lid, is hiertegen een drempel opgeworpen.
Door deze eenvoudige soort-benadering bestaat er geen aanleiding meer om een afzonderlijke bepaling op te nemen waarbij bepaalde preferente aandelen worden uitgezonderd. Immers zodra er preferente aandelen worden uitgegeven, ontstaan er verschillende soorten aandelen en dient eventueel bepaald te worden of een belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een soort heeft. De bijzondere regeling onder het huidige regime voor soort-aandelen waarbij de winst uit aanmerkelijk belang wordt beperkt tot dat deel van de opbrengst dat betrekking heeft op de bijzondere gerechtigdheid kan naar mijn oordeel eveneens vervallen. In het nieuwe systeem bestaat er een evenwicht tussen enerzijds aanmerkelijk-belanghouders en anderzijds aandeelhouders-beleggers. De aanmerkelijk-belanghouder wordt weliswaar geconfronteerd met belastingheffing over de vervreemdingswinst, doch daar staat tegenover dat alle voordelen, dus ook de reguliere dividenden, tegen een vast tarief worden belast. De aandeelhouder-belegger wordt voor de normale dividenden weliswaar belast tegen het tabel-tarief, maar hij kan eventuele koerswinsten onbelast genieten. Gelet op deze achtergrond bestaat er bij een aanmerkelijk belang in een soort dan ook geen reden meer om een deel van de vervreemdingswinst buiten de belastingheffing te laten.
De uitleg van de term «middellijk» aandeelhouder is gelijk aan de uitleg die binnen het bestaande artikel 39, derde lid, van de Wet IB 1964 aan die term wordt gegeven. In de eerste plaats betreft dit de situatie dat een belastingplichtige via een houdstervennootschap een belang heeft in de vennootschap. Het maakt daarbij niet uit of de belastingplichtige in de laatstbedoelde vennootschap zelf ook aandelen heeft. Ingeval de houdstervennootschap bij voorbeeld alle aandelen in de vennootschap houdt, heeft belastingplichtige een middellijk aanmerkelijk belang in de vennootschap, mits de belastingplichtige zelf een aanmerkelijk belang in de houdstervennootschap heeft. Het vorenstaande is bij voorbeeld van belang voor de situatie dat een belastingplichtige alle aandelen in een houdstervennootschap heeft en tevens een schuldvordering op of winstbewijzen van een dochtervennootschap waarvan de aandelen in handen zijn van de houdstervennootschap.
In de tweede plaats wordt met middellijk aandeelhouder bedoeld de situatie waarin een ander de aandelen voor rekening en risico van de belastingplichtige houdt. Bij certificaten komt de figuur van het middellijk aandeelhouderschap aan de orde ingeval de certificaten niet met de aandelen kunnen worden vereenzelvigd. Met betrekking tot certificaten merk ik nog op dat de Resolutie van 23 maart 1962, nr. B2/3678, BNB 1962/207, voor het nieuwe aanmerkelijk-belangregime van betekenis blijft. Ingeval aan de in de Resolutie gestelde voorwaarden wordt voldaan, is certificering geen vervreemding. Dergelijke certificaten worden dan op één lijn met de onderliggende aandelen gesteld. De houder van de certificaten wordt dan als onmiddellijk aandeelhouder aangemerkt.
In de laatste volzin van het derde lid is bepaald dat het ingekochte maar nog in te trekken kapitaal voor de toepassing van het derde lid buiten aanmerking blijft. Deze aandelen welke in handen zijn van de vennootschap zelf hebben immers geen invloed meer op de zeggenschap van de onderscheidenlijke aandeelhouders. Het ligt dan ook in de rede dit aandelenkapitaal buiten beschouwing te laten.
Voor de toepassing van het aanmerkelijk-belangregime is het niet relevant waar de vennootschap waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden, is gevestigd dan wel welke activiteiten die vennootschap ontplooit. Dit laatste impliceert dat ook in een beleggingsinstelling een aanmerkelijk belang kan worden gehouden.
Artikel 20a, vierde lid, bepaalt dat ingeval een belastingplichtige een aanmerkelijk belang in een vennootschap heeft, tot dat aanmerkelijk belang mede worden gerekend: andere aandelen in de vennootschap, winstbewijzen van de vennootschap en schuldvorderingen op de vennootschap. Zoals hiervoor is aangegeven, is in artikel 20a, derde lid, geregeld in welke gevallen er sprake is van een aanmerkelijk belang. Voor de bepaling van de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang wordt slechts gekeken naar de gerechtigdheid tot het geplaatste aandelenkapitaal. Daarmee is nog niet vastgelegd dat winstbewijzen en schuldvorderingen eveneens tot dat aanmerkelijk belang behoren, hetgeen thans uitdrukkelijk in het vierde lid wordt bepaald.
In de tweede volzin is geregeld dat mede tot het aanmerkelijk belang wordt gerekend de zogenoemde koopoptie betreffende aandelen in of winstbewijzen van de vennootschap en dat die koopoptie voor de toepassing van Afdeling 2A met uitzondering van artikel 20a, derde lid, wordt aangemerkt als aandeel respectievelijk winstbewijs.
Onder het huidige aanmerkelijk-belangregime is onduidelijk of een optiehouder als aandeelhouder kan worden aangemerkt. De waarde-ontwikkeling van de onderliggende aandelen boven de uitoefenprijs gaat de optiehouder aan en niet meer de aandeelhouder. Het is dan ook reëel om in het kader van de aanmerkelijk-belangregeling in een aantal specifieke gevallen de optiehouder met een aandeelhouder gelijk te stellen.
De specifieke gevallen waar hiervoor op wordt gedoeld, betreft in de eerste plaats de situatie dat de belastingplichtige die een dergelijke koopoptie verwerft reeds aanmerkelijk-belanghouder is. In de tweede plaats gaat het om de situatie dat de belastingplichtige die de koopoptie verwerft zelf geen aanmerkelijk belang in de vennootschap heeft, maar een naast familielid wel. Deze situatie is geregeld in artikel 20a, vijfde lid.
Deze bepalingen voorkomen tevens de mogelijkheid voor optiehouders om vlak voor de uitoefening van de optie over te gaan tot inbreng van het optierecht in een besloten vennootschap, hetgeen onder de huidige wetgeving volgens sommigen zonder belastingheffing kan plaatsvinden, waarna vervolgens de besloten vennootschap de optie uitoefent. Op deze wijze zou het verschil tussen de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van uitoefening van de optie en de uitoefenprijs van de optie buiten de belastingheffing blijven.
Ingeval een belastingplichtige een schuldvordering op, maar geen aanmerkelijk belang in een vennootschap heeft, wordt een eventueel voordeel dat wordt behaald bij de vervreemding of aflossing van die schuldvordering niet tot de winst uit aanmerkelijk belang gerekend; de belastingplichtige heeft immers geen aanmerkelijk belang.
Zonder aanvullende regelingen zou dit er echter toe kunnen leiden dat de beoogde bestrijding van turboconstructies vrij eenvoudig zou kunnen worden ontgaan. Een belastingplichtige (stel: man), die buiten gemeenschap van goederen is gehuwd en die een turbovennootschap wenst aan te schaffen, zou kunnen besluiten slechts de aandelen te verwerven, terwijl zijn vrouw de vordering verwerft. De vrouw heeft geen aanmerkelijk belang, zodat de aangroei tot nominale waarde onbelast geïncasseerd zou kunnen worden. In het vijfde lid is nu bepaald dat de turbovordering bij de vrouw tot een aanmerkelijk belang behoort, omdat haar man in de vennootschap een aanmerkelijk belang heeft. Ter verduidelijking zij opgemerkt, dat artikel 20a, derde lid, weliswaar bepaalt dat voor het aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang gekeken wordt naar de belastingplichtige te zamen met zijn echtgenoot, doch dat de belastingplichtige zelf wel over aandelen dient te beschikken. Ingeval een belastingplichtige zelf in het geheel geen aandelen heeft, zoals in de casus de vrouw met de turbovordering, kan zij in beginsel geen aanmerkelijk belang hebben, ook al heeft haar echtgenoot wel een aanmerkelijk belang.
De hiervoor vermelde opzet om de aanmerkelijk-belangheffing ter zake van het vollopen van turboschuldvorderingen te ontgaan, is evenzeer denkbaar binnen bepaalde familieverhoudingen. Hierbij denk ik met name aan de situatie ouders-kinderen. Een schuldvordering of een winstbewijs wordt ten aanzien van de belastingplichtige derhalve ook tot een aanmerkelijk belang gerekend indien een bloed- of aanverwant in de rechte lijn (onmiddellijk of middellijk) een aanmerkelijk belang heeft in de vennootschap waarop de schuldvordering of het winstbewijs betrekking heeft. Ook hier kan aan een «middellijk» aanmerkelijk belang worden gedacht. Dit betekent bij voorbeeld dat ingeval een belastingplichtige een schuldvordering heeft op een dochtervennootschap van een moedervennootschap waarvan de echtgenoot alle aandelen houdt, de schuldvordering ten aanzien van de belastingplichtige tot een aanmerkelijk belang wordt gerekend. De echtgenoot heeft immers onmiddellijk een aanmerkelijk belang in de moedervennootschap en daarmee middellijk een aanmerkelijk belang in de dochtervennootschap.
Zoals hiervoor bij artikel 20a, vierde lid, is aangegeven, dient in een aantal specifieke situaties de houder van een koopoptie ter zake van de voordelen die worden behaald met die koopoptie onder het aanmerkelijk-belangregime te worden gebracht. Een van die specifieke situaties betreft de belastingplichtige die een dergelijke koopoptie heeft verworven en waarbij de aandelen in handen zijn van een familielid. Een veel voorkomende situatie is bij voorbeeld: vader – die een aanmerkelijk belang bezit – verleent een koopoptie op (een deel van) de in zijn bezit zijnde aandelen aan zijn zoon. Ingeval de zoon na enige tijd gebruik maakt van zijn recht en de aandelen verwerft tegen de in de koopoptie vermelde uitoefenprijs, zal deze veelal lage uitoefenprijs de verkrijgingsprijs vormen van de aandelen. In de praktijk komt het voor dat de optiehouder niet zelf de optie uitoefent. Veelal wordt, voordat de uitoefenperiode van de optie verloopt, de optie verkocht of ingebracht in een vennootschap tegen de waarde in het economische verkeer van de optie. De vennootschap zal vervolgens de optie uitoefenen. De fiscale claim over een deel van de in de aandelen besloten rechten op de winstreserves zou zonder specifieke maatregel verloren kunnen gaan. Artikel 20a, vijfde lid, tweede volzin, voorkomt elke twijfel op dit punt.
In artikel 20a, zesde lid, wordt een aantal handelingen en omstandigheden expliciet gebracht onder het begrip vervreemding. Van bepaalde handelingen wordt thans reeds aangenomen dat zij worden bestreken door het begrip vervreemding zoals dat in de fiscale jurisprudentie inhoud heeft gekregen. In alle genoemde gevallen bewerkstelligt het zesde lid dat de handeling of de omstandigheid er toe leidt dat artikel 20a, eerste lid, onderdeel b, van toepassing is. Het vervreemdingsvoordeel dat aldus wordt geconstateerd, wordt in al deze gevallen op dezelfde wijze vastgesteld als bij een «normale» vervreemding.
Inkoop van aandelen door de vennootschap valt in het bestaande systeem onder de zuivere inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24 van de Wet IB 1964. Het voordeel ter zake van een inkoop wordt volgens dat regime gesteld op de tegenprestatie verminderd met het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Zoals hiervoor is aangegeven, speelt het begrip «gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal» in het nieuwe regime geen rol meer voor een aanmerkelijk-belanghouder. Het door hem behaalde voordeel wordt gesteld op het verschil tussen de door hem gerealiseerde opbrengst enerzijds en zijn verkrijgingsprijs anderzijds. In het voorgestelde systeem geldt inkoop als een vervreemding. Evenals bij iedere vervreemding aan een derde verdwijnt het aandeel uit het vermogen van de belastingplichtige. Het behaalde voordeel wordt bepaald aan de hand van de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs.
Zonder uitdrukkelijke bepaling zou het voordeel dat wordt behaald bij een inkoop van aandelen vallen onder de reguliere voordelen, evenals dat thans valt onder de zuivere inkomsten uit vermogen die worden belast naar het tabeltarief. Om dit te voorkomen is de inkoop van aandelen uitdrukkelijk als een vervreemding aangemerkt.
Ook afkoop en inkoop van winstbewijzen worden uitdrukkelijk opgenomen onder het begrip vervreemding. Onder het bestaande regime is de afkoop en inkoop van winstbewijzen geregeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 1964.
De belastingheffing over liquidatie-uitkeringen is onder het bestaande regime geregeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 1964. In het nieuwe aanmerkelijk-belangregime speelt het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal – evenals bij inkoop van aandelen – geen rol meer voor de aanmerkelijk-belanghouder.
In het voorgestelde onderdeel c wordt gesproken over het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen. Achtergrond hiervan is, dat de liquidatie van een vennootschap een geruime tijd kan bestrijken en dat de liquidatie-uitkering niet in één keer behoeft te zijn uitgekeerd. Vaak zal er sprake zijn van verschillende uitkeringen in de tijd. In het geval van vervreemding van een aanmerkelijk belang aan een derde tegen een bedrag in termijnen dienen, voor het bepalen van de overdrachtsprijs, de latere uitkeringen aanstonds mede in beschouwing te worden betrokken. Bij een liquidatie acht ik dat niet wenselijk. Het ligt meer voor de hand om liquidatie-uitkeringen naar mate zij plaatsvinden in de belastingheffing te betrekken. Het betaalbaar stellen van iedere afzonderlijke uitkering wordt derhalve als een vervreemding aangemerkt.
De wijze waarop bij liquidatie-uitkeringen de verkrijgingsprijs in aanmerking wordt genomen, is geregeld in artikel 20c, vijftiende lid.
Nadat de laatste liquidatie-uitkering is gedaan, is de vereffening van het vermogen van de ontbonden vennootschap voltooid. De situatie is denkbaar dat in dat geval nog niet de gehele verkrijgingsprijs van de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen in mindering is gekomen op de liquidatie-uitkeringen. Deze resterende verkrijgingsprijs wordt als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen (artikel 20c, vijftiende en zestiende lid). Dit negatieve vervreemdingsvoordeel wordt ingevolge artikel 20h, zesde lid, op het tijdstip van de voltooiing van de vereffening als «genoten» beschouwd.
Onder de bestaande regeling bestaat geen volstrekte duidelijkheid omtrent de positie van de aandeelhouder ingeval de vennootschap waarin hij aandeelhouder is, in het kader van een juridische fusie ophoudt te bestaan. De aandeelhouder wordt dan van rechtswege aandeelhouder in de vennootschap waarnaar het vermogen van de verdwijnende vennootschap onder algemene titel overgaat. Onder het bestaande regime ga ik er vanuit dat er bij een juridische fusie sprake is van een vervreemding in de zin van artikel 39, eerste lid, van de Wet IB 1964 door de aandeelhouder van de aandelen van de verdwijnende vennootschap. Onder het nieuwe regime wordt het van rechtswege worden van aandeelhouder in een andere vennootschap uitdrukkelijk aangemerkt als een vervreemding van de «oude» aandelen.
Overigens zij opgemerkt dat de bestaande mogelijkheid van de doorschuiving van de aanmerkelijk-belangclaim naar de nieuwe aandelen (zie artikel 68a van de Wet IB 1964) onder het nieuwe regime gecontinueerd wordt.
Het aflossen van een schuldvordering zou zonder een bijzondere bepaling niet als vervreemding worden aangemerkt. De realisatie van het voordeel op turbo-vorderingen zal echter veelal door aflossing tot stand komen. In onderdeel e wordt de aflossing daarom uitdrukkelijk als vervreemding aangemerkt. Het voordeel bestaat uit het bedrag van de aflossing verminderd met de verkrijgingsprijs van de schuldvordering. Ingeval gedeeltelijke aflossing plaatsvindt, wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen. Een voorbeeld kan het vorenstaande verduidelijken.
Een belastingplichtige heeft een schuldvordering op een vennootschap met een nominale waarde van f 1 000 000 gekocht voor f 100 000. De schuldvordering behoort tot een aanmerkelijk belang. Ingeval de schuldvordering op enig tijdstip geheel wordt afgelost, wordt het vervreemdingsvoordeel gesteld op f 1 000 000 – f 100 000 = f 900 000. Ingeval de schuldvordering gedeeltelijk wordt afgelost, bij voorbeeld f 600 000, dan wordt het vervreemdingsvoordeel gesteld op f 600 000 – f 60 000 = f 540 000. Het nog niet afgeloste deel van de schuldvordering heeft een resterende verkrijgingsprijs van f 40 000.
In onderdeel f wordt de overgang onder algemene titel als vervreemding aangemerkt. Hieronder valt de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en krachtens erfrecht. Overigens is doorschuiving regel. Afrekening is slechts bij uitzondering verplicht. De eerste uitzondering is dat de verkrijger in het buitenland woont en de tweede uitzondering is dat de verkrijger de verkregen aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen tot zijn ondernemingsvermogen rekent. Een en ander is uitgewerkt in artikel 20a, zevende lid. De doorschuivingsregeling is opgenomen in artikel 20d. Op verzoek is afrekening mogelijk. Dit is in grote lijnen vergelijkbaar met de thans geldende regeling.
In dit onderdeel wordt het brengen van aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen in het vermogen van een onderneming als een vervreemding aangemerkt. Deze bepaling stemt qua opzet overeen met het huidige artikel 39, achtste lid, van de Wet IB 1964. Dit betreft de situatie dat een belastingplichtige de tot zijn privé-vermogen behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen inbrengt in een door hem gedreven onderneming. Dit is in civielrechtelijke termen geen vervreemding. De fiscale claim zou echter verloren gaan, omdat de ingebrachte vermogensbestanddelen voor de waarde in het economische verkeer op de balans van de onderneming worden geactiveerd.
Ingeval een belastingplichtige die een aanmerkelijk belang heeft, op enig tijdstip een zodanig aantal aandelen vervreemdt dat het resterende pakket niet meer kan worden aangemerkt als een aanmerkelijk belang, ontstaat onder het bestaande regime een zogenoemd aflopend aanmerkelijk belang. Een aflopend aanmerkelijk belang kan eveneens ontstaan indien de vennootschap een zodanig aantal aandelen bij een ander emitteert, dat het belang van de belastingplichtige onder de aanmerkelijk-belanggrens daalt. De Werkgroep fiscaal-technische herziening IB/LB heeft voorgesteld, dat in een dergelijke situatie de aanmerkelijk-belangclaim die rust op de (resterende) aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen moet worden afgerekend. Daarbij moet echter wel de mogelijkheid worden geopend dat deze afrekening wordt verschoven naar het tijdstip waarop de (resterende) aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen daadwerkelijk worden vervreemd. Ik heb dit voorstel overgenomen.
In de eerste plaats is in artikel 20a, zesde lid, onderdeel h, geregeld dat in een situatie zoals hierboven is beschreven een (fictieve) vervreemding wordt geconstateerd. In artikel 20e is vervolgens een doorschuivingsregeling opgenomen, waarbij op verzoek het voordeel buiten aanmerking blijft. In een dergelijk geval ontstaat een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang. Een dergelijk fictief aanmerkelijk belang kennen wij thans in artikel 40 van de Wet IB 1964. Het bedrag dat buiten aanmerking blijft, wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de inspecteur vastgesteld. Bij latere vervreemding wordt maximaal als winst uit aanmerkelijk belang in de heffing betrokken het bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgestelde bedrag. Ingeval de latere opbrengst lager is dan de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van het ontstaan van het fictieve aanmerkelijk belang, wordt een lagere winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen door uit te gaan van die lagere opbrengst.
In onderdeel i is – in overeenstemming met het rapport van de Werkgroep fiscaal-technische herziening IB/LB – geregeld dat de aanmerkelijk-belanghouder die – anders dan door overlijden – ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn, geacht wordt zijn aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen te hebben vervreemd. Dit geldt tevens voor de belastingplichtige met een dubbele woonplaats die volgens de Nederlandse wetgeving nog binnenlands belastingplichtige is, maar die ook in een ander land als inwoner van dat land wordt aangemerkt en op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting geacht wordt inwoner van het andere land te zijn.
Deze bepaling bewerkstelligt dat de belastingplichtige die het land verlaat, de tijdens de binnenlandse periode ontstane fiscale aanmerkelijk-belangclaim afrekent. Deze afrekening is vergelijkbaar met de afrekening in de winstsfeer op de voet van artikel 16 van de Wet IB 1964. Tegenhanger van deze bepaling is dat Nederland geen belasting heft over winstreserves welke zijn opgebouwd in een periode dat een belastingplichtige nog geen relatie had met Nederland. In artikel 20c, zevende lid, is daartoe een zogenoemde step-up-regeling opgenomen voor belastingplichtigen die zich hier te lande vestigen en een aanmerkelijk belang hebben in een niet in Nederland gevestigde vennootschap.
Nu op grond van artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, een (fictieve) vervreemding wordt geconstateerd, zal in veel gevallen de voldoening van een dergelijke heffing op problemen kunnen stuiten. In de Invorderingswet 1990 wordt daarom een mogelijkheid geschapen dat onder bepaalde voorwaarden gespreide betaling over een periode van tien jaren mogelijk is (zie Artikel IV, onderdeel A.3).
De overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht wordt mede als een vervreemding aangemerkt (artikel 20a, zesde lid, onderdeel f). Een dergelijke overgang zal in de regel echter niet als inkomensvormend worden ervaren. Er is geen sprake van een financiële transactie waarvan de opbrengst gedeeltelijk voor de betaling van de belasting over de winst uit aanmerkelijk belang kan worden aangewend. In verband hiermee voorziet het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime in beginsel in doorschuiving. Dat geldt niet alleen bij de overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht maar ook bij de verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater of na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Een en ander is in overeenstemming met de huidige regeling, die in de dagelijkse praktijk als bevredigend wordt ervaren. Het beginsel van doorschuiving is neergelegd in artikel 20a, zevende lid.
Nieuw is dat als voorwaarde voor de doorschuiving wordt gesteld dat de verkrijger een binnenlandse particulier is. Deze voorwaarde is noodzakelijk om er voor te zorgen dat de heffing is gewaarborgd. Doorschuiving is niet mogelijk ingeval de verkrijger in het buitenland woont. Alsdan komt het heffingsrecht over winst uit aanmerkelijk belang in veel gevallen door de werking van de belastingverdragen toe aan de woonstaat. Doorschuiving is ook niet mogelijk indien de verkregen aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen deel uitmaken van een voor rekening van de verkrijger gedreven onderneming. Alsdan komen de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen onder het regime van de winstsfeer; doorschuiving van de claim naar die sfeer is problematisch vanwege het vaste tarief dat geldt voor winst uit aanmerkelijk belang. Overigens heeft de verkrijger praktisch altijd de mogelijkheid de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen tot zijn privé-vermogen te rekenen.
Artikel 20a, zevende lid, leidt er dus toe dat elke testamentaire making met betrekking tot een aanmerkelijk belang ten gunste van een rechtspersoon tot afrekening bij de erflater moet leiden.
Bij doorschuiving gaat de (gemiddelde) verkrijgingsprijs van de vervreemder over op de verkrijger (artikel 20d, tweede lid). Ingeval de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen bij de verkrijger volgens de hoofdregel van artikel 20a niet tot een aanmerkelijk belang behoren, ontstaat een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang (artikel 20d, derde lid).
Overigens is doorschuiving niet verplicht. Desgewenst kan om afrekening worden verzocht. Dit is geregeld in artikel 20d, eerste lid.
Voor de toepassing van de Afdeling 2A van Hoofdstuk II dient de partner met wie de belastingplichtige een gezamenlijke huishouding voert gelijk te worden gesteld met een echtgenoot. Dit is onder andere van belang voor de bepaling van de aanmerkelijk-belangpositie. Ingeval een belastingplichtige te zamen met zijn partner voldoet aan de kwantitatieve grens van artikel 20a, derde lid, kunnen beiden derhalve worden aangemerkt als een aanmerkelijk-belanghouder. Deze gelijkstelling is ook van belang voor andere bepalingen uit de regeling van winst uit aanmerkelijk belang waarin de term echtgenoot voorkomt; bij voorbeeld artikel 20a, vijfde lid, eerste volzin.
Voor de definitie van partner is aansluiting gezocht bij artikel 56 van de Wet IB 1964. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat het niet van belang is of daadwerkelijk overheveling van basisaftrek heeft plaatsgevonden. Er dient voldaan te zijn aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 56 van de Wet IB 1964.
Een pleegkind wordt voor de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling voor wat betreft bloed- en aanverwantschap gelijkgesteld met een eigen kind. Pleegkinderen en pleegouders worden aldus tot de voor de aanmerkelijk-belangpositie relevante familiegroep gerekend. Ingeval de belastingplichtige een pleegkind heeft, behoren ook tot de familiegroep de echtgenoot of partner van het pleegkind, met de verdere bloed- en aanverwanten in de rechte lijn. Door de genoemde gelijkstelling wordt tevens bereikt dat artikel 20a, vijfde lid, van toepassing is in het geval dat een pleegkind een turbo-vordering verkrijgt op een vennootschap van de pleegouder.
Voorgesteld wordt om degene die een niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik heeft voor de toepassing van de aanmerkelijk-belangregeling aan te merken als aandeelhouder. Dit voorstel is overgenomen in artikel 20a, achtste lid, onderdeel c. Hierbij is aangesloten bij de terminologie zoals die is gebruikt in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet IB 1964.
Degene die een tijdelijk recht van vruchtgebruik op aandelen heeft, wordt voor de inkomsten uit dat tijdelijke recht van vruchtgebruik belast op grond van artikel 24 van de Wet IB 1964. Het maakt daarbij niet uit of diegene reeds uit andere hoofde als aanmerkelijk-belanghouder wordt aangemerkt. De vestiging van een tijdelijk recht van vruchtgebruik op aandelen door een aanmerkelijk-belanghouder is een transactie die in de inkomstensfeer ligt; de opbrengst wordt gerekend tot de reguliere voordelen (artikel 20b, onderdeel e).
De gelijkstelling van een niet-tijdelijk vruchtgebruiker met een aandeelhouder gaat uiteraard niet zo ver dat het geplaatste kapitaal van de vennootschap – de grootheid waaraan wordt afgemeten of wordt voldaan aan het 5%-criterium – wijziging ondergaat. Wel is het zo dat een aandeel tweemaal in aanmerking kan worden genomen voor de vraag of er sprake is van een aanmerkelijk belang (de toets aan de 5%), te weten zowel bij de bloot-eigenaar als bij de vruchtgebruiker.
Nu in het nieuwe aanmerkelijk-belangregime de niet-tijdelijk vruchtgebruiker en de bloot-eigenaar beiden als aandeelhouder worden aangemerkt, dient de eventuele aanmerkelijk-belangwinst ook per persoon te worden bepaald. Beiden hebben een eigen overdrachtsprijs en verkrijgingsprijs. De jurisprudentie van de Hoge Raad zoals die is gewezen onder het bestaande aanmerkelijk-belangregime – HR 21 december 1966, nr. 15 635, BNB 1967/69 – heeft derhalve haar belang verloren. De aangroei van de waarde van de blote eigendom als gevolg van de veroudering van de vruchtgebruiker wordt bij de bloot-eigenaar in de belastingheffing betrokken op het tijdstip dat hij zijn aandelen vervreemdt. Dit vormt immers een onderdeel van het totaal door hem behaalde resultaat. Evenzo zal de waardedaling van het vruchtgebruik als gevolg van de veroudering bij de vruchtgebruiker – uiterlijk bij overlijden, zie artikel 20c, zeventiende lid- in aanmerking worden genomen.
In artikel 20a, eerste lid, onderdeel a, is bepaald dat tot de winst uit aanmerkelijk belang wordt gerekend de reguliere voordelen. Doordat het regime van winst uit aanmerkelijk belang bij uitsluiting van toepassing is, en men dus niet meer toekomt aan het regime van inkomsten uit vermogen, dienen een aantal specifieke bepalingen die thans zijn geregeld bij het regime van inkomsten uit vermogen ook te worden opgenomen in de nieuwe Afdeling 2A die handelt over het regime van winst uit aanmerkelijk belang. In artikel 20b wordt daartoe ten aanzien van een aantal voordelen vastgelegd dat zij behoren tot de reguliere voordelen. De in dit artikel genoemde voordelen komen in grote lijnen overeen met specifieke bepalingen die in het huidige stelsel zijn opgenomen onder de zuivere inkomsten.
Doordat de reguliere voordelen voortaan worden belast als «winst uit aanmerkelijk belang» komen deze voordelen niet meer in aanmerking voor de dividendvrijstelling van artikel 47b van de Wet IB 1964. Genoemd artikel 47b geldt namelijk alleen voor opbrengsten van aandelen die als «inkomsten» worden genoten.
In onderdeel a is vastgelegd dat de nominale waarde van uitgereikte aandelen als regulier voordeel in aanmerking wordt genomen, voor zover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld. Deze bepaling komt overeen met artikel 29, eerste lid, van de Wet IB 1964. In de tekst wordt gesproken van het uitreiken van aandelen aan aandeelhouders. Hiermee is bedoeld aan te geven dat de aandeelhouders als zodanig het voordeel moeten genieten. Ingeval in een andere hoedanigheid aandelen worden ontvangen, bij voorbeeld in de hoedanigheid van werknemer of schuldeiser, is artikel 20b, onderdeel a, en artikel 29, eerste lid, van de Wet IB 1964 niet van toepassing; in een dergelijk geval wordt de waarde in het economische verkeer van de verkregen aandelen als inkomsten in aanmerking genomen.
In onderdeel b is bepaald dat het voordeel als bedoeld in artikel 29a van de Wet IB 1964 bij een aanmerkelijk belang in een buitenlandse beleggingsmaatschappij tot de reguliere voordelen wordt gerekend. Dit betreft de regeling van het fictief rendement voor buitenlandse beleggingsmaatschappijen.
De bepaling van onderdeel c komt in grote lijnen overeen met artikel 29, tweede lid, van de Wet IB 1964. De teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort, wordt aangemerkt als regulier voordeel, tenzij tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd.
In tegenstelling tot de aandeelhouder die valt onder het regime van de inkomsten uit vermogen, is voor de aanmerkelijk-belanghouder het gestorte kapitaal in beginsel geen relevante grootheid meer. Het voordeel dat een aanmerkelijk-belanghouder behaalt, wordt immers bepaald door zijn «investering» en alle opbrengsten die daaruit voortvloeien. De omvang van zijn investering wordt bepaald door de verkrijgingsprijs. Een aanmerkelijk-belanghouder die aandelen heeft verworven tegen een prijs die ligt beneden het op die aandelen gestorte kapitaal, zal een belast voordeel genieten indien op een later tijdstip het gestorte kapitaal wordt terugbetaald; zijn voordeel is hetgeen hij meer ontvangt dan zijn verkrijgingsprijs. De tweede volzin van onderdeel c bepaalt daarom dat voor de toepassing van dat onderdeel ten hoogste een bedrag gelijk aan de verkrijgingsprijs belastingvrij kan worden teruggegeven.
In onderdeel d is bepaald dat een ontvangen vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden van de vennootschap waarin de belastingplichtige (onmiddellijk of middellijk) een aanmerkelijk belang heeft, tot de reguliere voordelen wordt gerekend.
Onder het huidige regime worden dergelijke vergoedingen slechts in uitzonderingsgevallen tot het inkomen gerekend, namelijk indien er sprake is van een periodieke uitkering. Eenmalige vergoedingen voor het aangaan van borgtocht zijn niet belast, tenzij er sprake is van onzakelijk handelen en er derhalve sprake is van een uitdeling.
Een aanmerkelijk-belanghouder die als borg wordt aangesproken, verkrijgt een regresvordering op de vennootschap. Deze vordering – met een verkrijgingsprijs ter grootte van de nominale waarde behoort ingevolge artikel 20a, vierde lid, tot het aanmerkelijk belang. Indien de vennootschap niet in staat is deze vordering te voldoen, zal uiterlijk op het tijdstip van ontbinding van de vennootschap een negatief vervreemdingsvoordeel worden geconstateerd (zie hierna artikel 20c, zestiende lid). Het zou, gelet op deze fiscale behandeling van de regresvordering, onevenwichtig zijn, indien de voordelen die de borg geniet ter zake van het aangaan van borgtocht buiten de belastingheffing zouden blijven.
Ik merk hierbij nog op dat verliezen uit borgtocht soms tot de aftrekbare kosten van dienstbetrekking behoren. Hiervoor is onder meer vereist dat de belastingplichtige zich enkel ter behoud van zijn dienstbetrekking borg heeft gesteld voor schulden van de vennootschap (onder meer HR 6 december 1989, nr. 26 406, BNB 1990/53). De nieuwe aanmerkelijk-belangregeling brengt hierin geen wijziging. Een houder van een aanmerkelijk belang zal daardoor in het algemeen een verlies uit borgtocht niet onder de aftrekbare kosten van dienstbetrekking kunnen brengen. In het uitzonderlijke geval dat dit anders is, is het uiteraard niet de bedoeling dat dit verlies in de vorm van een waardeloos gebleken regresvordering (negatief vervreemdingsvoordeel) nog een keer in mindering zou komen. Een redelijke wetstoepassing brengt mijns inziens mee dat dit niet mogelijk is. Om procedures op dit terrein te voorkomen, wordt de verkrijgingsprijs van een dergelijke vordering volgens artikel 20c, veertiende lid, verminderd met het bedrag dat de belastingplichtige als aftrekbare kosten of als persoonlijke verplichtingen in aanmerking heeft kunnen nemen.
De bedoelde borgtochtvergoedingen worden belast naar het progressieve tarief omdat de vennootschap de vergoedingen ten laste van de winst kan brengen. Binnen de systematiek van de voorgestelde regeling is er dan geen reden het aanmerkelijk-belangtarief toe te passen. In artikel 57a wordt dan ook bepaald dat deze vergoedingen, na vermindering van de daarop drukkende aftrekbare kosten, op de voet van de tarieftabel worden belast.
In artikel 31, eerste lid, van de Wet IB 1964 is bepaald dat tot de inkomsten mede behoort hetgeen wordt genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten. Deze bepaling geeft onder omstandigheden de mogelijkheid dat een schadeloosstelling kan worden belast naar het hoge bijzondere tarief (45%) in plaats van naar het tabeltarief (maximaal 60%). Deze bepaling geeft voorts een uitbreiding aan artikel 24 van de Wet IB 1964, bij voorbeeld voor gevallen waarin een tijdelijk genotsrecht op aandelen wordt gevestigd (onder meer HR 19 september 1979, nr. 19 426, BNB 1980/99). Met ingang van 1996 wordt een dergelijk voordeel overigens belast op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Wet IB 1964. Een ander voorbeeld van toepassing van deze bepaling is het geval waarin een aandeelhouder door een statutenwijziging minder recht op dividend kreeg en daarvoor een vergoeding ontving van de aandeelhouder die voortaan een groter recht op dividend had. De vergoeding werd op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wet IB 1964, belast (HR 12 maart 1969, nr. 16 076, BNB 1971/30).
De in artikel 20a, eerste lid, onderdeel a, opgenomen hoofdregel voor reguliere voordelen is ontleend aan artikel 24 van de Wet IB 1964. De uitbreidende werking van artikel 31, eerste lid, dient ook in het nieuwe aanmerkelijk-belangregime te gelden. Onderdeel e van artikel 20b voorziet hierin.
Zoals gezegd wordt de vestiging van een tijdelijk genotsrecht op aandelen onder het bestaande regime belast op grond van artikel 31 van de Wet IB 1964. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen aandelen die wel en aandelen die niet tot een aanmerkelijk belang behoren. In het nieuwe aanmerkelijk-belangregime wordt hierin geen verandering gebracht. Wel wordt de vestiging van een dergelijk tijdelijk genotsrecht – evenals dit is gebeurd voor inkomsten getrokken uit aanmerkelijk-belangaandelen – aangemerkt als een regulier voordeel. Te denken valt hierbij bij voorbeeld aan de vestiging van een tijdelijk recht van vruchtgebruik of de vervreemding van losse dividenden.
Het voorgaande betekent dat hetgeen wordt genoten ter zake van de vestiging van een tijdelijk recht van vruchtgebruik op aanmerkelijk-belangaandelen, tot de reguliere voordelen wordt gerekend.
In de tweede volzin van onderdeel e, wordt artikel 25, zeventiende lid, van de Wet IB 1964 van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit artikel bepaalt dat als genoten bedrag in aanmerking wordt genomen de waarde in het economische verkeer van het tijdelijk recht van vruchtgebruik ingeval de tijdelijke vruchtgebruiker geen binnenlands belastingplichtige is dan wel een ondernemer is.
Degene die het tijdelijke recht van vruchtgebruik verkrijgt, wordt voor de inkomsten uit de aandelen waarop dat tijdelijke recht van vruchtgebruik betrekking heeft, belast op grond van artikel 24 van de Wet IB 1964. De koopsom van het tijdelijke recht van vruchtgebruik is aftrekbaar met inachtneming van artikel 36, negende lid, en artikel 38, derde lid, van de Wet IB 1964.
Ingeval een tijdelijke vruchtgebruiker tevens aanmerkelijk-belanghouder in een vennootschap is, blijft ter zake van de inkomsten uit het tijdelijke recht van vruchtgebruik het regime voor inkomsten uit vermogen van toepassing. De tijdelijke vruchtgebruiker kan immers niet als aandeelhouder worden aangemerkt; ingevolge artikel 20a, achtste lid, onderdeel c, wordt slechts de niet-tijdelijke vruchtgebruiker met een aandeelhouder gelijkgesteld.
Onderdeel e heeft geen betrekking op schuldvorderingen; de vestiging van een tijdelijk recht van vruchtgebruik daarop, blijft beheerst door het regime voor inkomsten uit vermogen.
Schenking van dividendbewijzen valt, zoals opgemerkt, eveneens onder onderdeel e. Aangezien bij schenking niets wordt genoten in de zin van de Wet IB 1964, leidt schenking niet tot het constateren van een bedrag aan reguliere voordelen. Dit is anders bij schenking aan een buitenlander of ondernemer, omdat in dat geval de tweede volzin van onderdeel e – waarin is bepaald dat artikel 25, zeventiende lid, van de Wet IB 1964 van overeenkomstige toepassing is – bepaalt dat dan de waarde in het economische verkeer van de geschonken dividendbewijzen als genoten voordeel wordt aangemerkt.
In artikel 20c wordt de grondslag bepaald voor de aanmerkelijk-belangheffing over de vervreemdingsvoordelen.
Artikel 20c, eerste lid In artikel 20c, eerste lid, is geregeld op welke wijze een vervreemdingsvoordeel wordt vastgesteld. Evenals dit thans in artikel 39, eerste lid, tweede volzin, van de Wet IB 1964 is geregeld, wordt het vervreemdingsvoordeel gesteld op het verschil tussen de overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs. In geval van een vervreemding van een gedeelte van de in de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen besloten rechten wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen.
Hierbij valt bij voorbeeld te denken aan de vestiging van een niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik op aandelen of de vervreemding van claims. Het gedeelte van de verkrijgingsprijs dat in aanmerking wordt genomen wordt bepaald aan de hand van de breuk waarbij de waarde van het vervreemde deel wordt afgezet tegen de waarde van het volledige aandeel, winstbewijs of schuldvordering direct voorafgaande aan die vervreemding.
Ik merk op dat deze benadering minder genuanceerd is dan bij voorbeeld de – volgens velen ingewikkelde – oplossing die de Hoge Raad voor de verkoop van claims hanteert. Er ontstaat echter wel een overzichtelijk en bovendien eenvoudig systeem.
Artikel 20c, tweede lid, regelt op welke wijze de overdrachtsprijs wordt vastgesteld. Deze bepaling is overgenomen uit artikel 39, vierde lid, van de Wet IB 1964.
Onder het huidige aanmerkelijk-belangregime wordt de verkrijgingsprijs bepaald op de historische verkrijgingsprijs. Thans wordt voorgesteld over te stappen op een gemiddelde verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandeelhouder. Deze gemiddelde verkrijgingsprijs dient dan per soort aandeel te worden bepaald.
In de eerste volzin van het derde lid is aangegeven op welke wijze de verkrijgingsprijs wordt bepaald. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 39, vierde lid, tweede volzin, van de Wet IB 1964. De tweede volzin van het derde lid bepaalt vervolgens dat in geval van aandelen of winstbewijzen van een zelfde soort met verschillende verkrijgingsprijzen, uitgegaan moet worden van de gemiddelde verkrijgingsprijs. Deze gemiddelde verkrijgingsprijs wordt bepaald door de verschillende verkrijgingsprijzen bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal aandelen. Indien vervolgens een aantal van die aandelen wordt vervreemd, dient voor de overige tot die soort behorende aandelen uitgegaan te blijven worden van de reeds vastgestelde gemiddelde verkrijgingsprijs; er kan derhalve niet meer worden uitgegaan van de oorspronkelijke historische verkrijgingsprijzen van de nog in bezit zijnde resterende aandelen. Dit is vastgelegd in de laatste volzin van het derde lid.
Een belastingplichtige heeft 10 aandelen met een verkrijgingsprijs van f 1000 per stuk. Na een aantal jaar koopt hij er 10 aandelen bij tegen een prijs van f 3000 per stuk. De gemiddelde verkrijgingsprijs per aandeel bedraagt vanaf dat tijdstip (f 30 000 + f 10 000)/(10 + 10) = f 2000. Vervolgens verkoopt de belastingplichtige 5 aandelen. Bij deze overdracht is een verkrijgingsprijs in aanmerking genomen van f 2000 per aandeel. De gemiddelde verkrijgingsprijs van de resterende 15 aandelen blijft f 2000.
Artikel 20c, vierde lid, is nagenoeg gelijkluidend aan het huidige artikel 39, vijfde lid, van de Wet IB 1964. In plaats van overdrachtsprijs en verkrijgingsprijs wordt echter gesproken van «tegenprestatie». Deze redactionele aanpassing geeft de bedoeling beter weer.
In het geval dat de aandelen tegen een te lage prijs worden ingekocht, maakt het voor de toepassing van artikel 20c, vierde lid, niet uit of hierdoor een gedeelte van het economische belang naar een ander verschuift. Er is sprake van een vervreemding en bij een onzakelijke prijs treedt de waarde in het economische verkeer daarvoor in de plaats.
Thans vindt artikel 39, vijfde lid, bij een inkoop tegen een te lage prijs geen toepassing indien het economische belang van de aanmerkelijk-belanghouder door de inkoop geen wijziging ondergaat. In de desbetreffende jurisprudentie (HR 21 september 1988, nr. 24 810, BNB 1988/308, en HR 19 mei 1993, nr. 28 768, BNB 1993/231) ging het zowel om het geval dat familieleden van de aanmerkelijk-belanghouder door een inkoop tegen een te lage prijs werden bevoordeeld als om het geval dat een aanmerkelijk-belanghouder een onmiddellijk belang in een vennootschap omzette in een middellijk belang via een houdstervennootschap. Deze jurisprudentie wordt nu gedeeltelijk achterhaald. Zoals gezegd vindt artikel 20c, vierde lid, toepassing ongeacht of een deel van het economische belang naar een derde verschuift. Ik licht de reden hiervoor toe met behulp van een voorbeeld.
Een vennootschap heeft een nominaal gestort aandelenkapitaal van f 80 000. De aandelen zijn eigendom van A die daar indertijd f 1 000 000 voor heeft betaald. De werkelijke waarde van deze aandelen is nadien verder opgelopen tot f 2 000 000. Ingeval A over een bedrag van f 500 000 uit de BV zou willen beschikken, zou hij – indien bij inkoop door een enig aandeelhouder geen correctie van een te lage inkoopprijs zou plaatsvinden – dit kunnen doen door de helft van zijn aandelen voor f 500 000 te laten inkopen. De overdrachtsprijs is dan gelijk aan de verkrijgingsprijs; het geld zou belastingvrij uit de vennootschap worden gehaald. Ik acht dit niet bevredigend. In feite is sprake van dividend. In het thans geldende regime zou in het geschetste geval inkomstenbelasting worden geheven over het verschil van f 460 000 tussen de inkoopprijs en het nominaal op de ingekochte aandelen gestorte kapitaal. Onder het voorgestelde regime dient f 500 000 als winst uit aanmerkelijk belang te worden belasten, te weten het verschil tussen f 1 000 000 (de waarde in het economische verkeer van de ingekochte aandelen) en f 500 000 (de verkrijgingsprijs daarvan). Het inkopen van aandelen geldt onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime uitdrukkelijk als een vervreemding en bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde welke ten tijde van de vervreemding in het economische verkeer aan de aandelen kan worden toegekend. Een evenwichtige wetstoepassing brengt vervolgens mee dat het als winst uit aanmerkelijk belang belaste verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de ingekochte aandelen en de inkoopprijs (welk verschil het vermogen van de vennootschap niet heeft verlaten) de verkrijgingsprijs van de resterende aandelen verhoogt. In het hiervoor genoemde voorbeeld behoudt de belastingplichtige na de inkoop f 40 000 nominaal aandelenkapitaal. De verkrijgingsprijs daarvan bedraagt f 1 000 000, te weten f 500 000 ter zake van de niet-ingekochte aandelen zelf en f 500 000 wegens het ter zake van de inkoop van de andere aandelen als aanmerkelijk-belangwinst belaste verschil tussen de waarde in het economische verkeer van die aandelen en de inkoopprijs. Het komt er dus op neer dat de ten tijde van de inkoop bestaande latente aanmerkelijk-belangclaim van f 1 000 000 voor de helft is afgerekend en voor de andere helft (het verschil tussen de werkelijke waarde van het na de inkoop resterende aandelenpakket ad f 1 500 000 en de verkrijgingsprijs van f 1 000 000) is blijven bestaan. Overigens lijkt een dergelijk geval alleen maar theoretisch. In het gegeven voorbeeld heeft gedeeltelijke inkoop van de aandelen geen gunstig fiscaal effect en zal tot het uitkeren van dividend worden overgegaan.
Volledigheidshalve merk ik nog op dat ingeval door een inkoop van aandelen een verschuiving van het belang naar derden plaatsvindt, het als aanmerkelijk-belangwinst belaste verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de inkoopprijs van de aandelen in overeenstemming met zowel het vorenstaande als met HR 21 september 1988, nr. 24 810, BNB 1988/308, naar evenredigheid wordt toegevoegd aan de verkrijgingsprijs van de aandelen die door de onzakelijke inkoop in waarde zijn gestegen.
Wat betreft het geval dat een onmiddellijk belang in een vennootschap wordt omgezet in een middellijk belang merk ik wellicht ten overvloede nog op dat ook onder het nieuwe regime geldt dat aandelen die de belastingplichtige onmiddellijk (dus rechtstreeks) houdt in zijn vermogen een andere positie innemen dan aandelen die middellijk (dus via een ander lichaam) door hem worden gehouden.
In sommige situaties kan het voordelig zijn om de in bezit zijnde aandelen juist onder het aanmerkelijk-belangregime te brengen. Dit is bij voorbeeld het geval indien de belastingplichtige een potentieel verlies op zijn aandelen heeft. In artikel 39, derde lid, van de Wet IB 1964 was daarom een bepaling opgenomen om te voorkomen dat een soort-aanmerkelijkbelang wordt gecreëerd teneinde een aanmerkelijk-belangverlies te kunnen aangeven. Bij een soort-aanmerkelijkbelang is onder het regime van artikel 39 Wet IB 1964 de toepassing van artikel 60 van de Wet IB 1964 uitgesloten.
In artikel 20c, vijfde lid, is geregeld dat ingeval een aandeel, winstbewijs of schuldvordering eerst op enig tijdstip na de verkrijging daarvan tot een aanmerkelijk belang gaat behoren – de aandeelhouder heeft bij voorbeeld aandelen erbij gekocht waardoor wordt voldaan aan het 5%-criterium – de verkrijgingsprijs wordt gesteld op ten hoogste de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van het ontstaan van het aanmerkelijk belang. Daarmee wordt voorkomen dat het aanmerkelijk-belangregime wordt opgezocht in situaties van een potentieel verlies. Ingeval de «historische» verkrijgingsprijs zou uitgaan boven de waarde in het economische verkeer op het tijdstip van het ontstaan van het aanmerkelijk belang, wordt nu immers de waarde in het economische verkeer als verkrijgingsprijs genomen. In situaties waarin de «historische» verkrijgingsprijs minder bedraagt, geldt de hoofdregel en wordt dus uitgegaan van die historische verkrijgingsprijs. De bepaling zou echter over haar doel heen schieten als zij ertoe zou leiden dat winst uit aanmerkelijk belang wordt belast ingeval de latere overdrachtsprijs lager is dan de oorspronkelijke verkrijgingsprijs. Om deze reden wordt aan het slot van de eerste volzin van het vijfde lid bepaald dat geen winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking wordt genomen voor zover bij de vervreemding de overdrachtsprijs niet hoger is dan de overeenkomstig de overige leden van dit artikel vastgestelde verkrijgingsprijs. Artikel 20c, vijfde lid, behoeft uiteraard geen toepassing te vinden ingeval het aanmerkelijk belang ten opzichte van de oorspronkelijke verkrijgingsprijs met winst wordt verkocht. De laatste volzin strekt daartoe. Ik licht het vorenstaande met een voorbeeld toe.
Een belastingplichtige heeft tien aandelen (geen aanmerkelijk belang) met een totale verkrijgingsprijs van f 100 000. Door de aankoop van twee aandelen met een verkrijgingsprijs van f 1000 per aandeel (de waarde op dat moment) ontstaat een aanmerkelijk belang. Zijn totale verkrijgingsprijs wordt dus f 102 000 (gemiddeld per aandeel f 8500). Indien de belastingplichtige de twaalf aandelen direct aansluitend voor f 12 000 zou verkopen, zou hij een negatief vervreemdingsvoordeel hebben van f 12 000 min f 102 000 ofwel f 90 000. Dit is niet wenselijk, omdat het verlies uit aanmerkelijk belang is gecreëerd. Artikel 20c, vijfde lid, eerste volzin, voorkomt dat een verlies in aanmerking moet worden genomen door de verkrijgingsprijs te stellen op f 12 000. Ingeval de twaalf aandelen later voor f 60 000 worden verkocht, zou het echter niet juist zijn indien f 48 000 (het verschil met de verlaagde verkrijgingsprijs van f 12 000) zou worden belast. Het slot van de eerste volzin voorkomt dat. Ingeval de twaalf aandelen later voor f 140 000 worden verkocht, behoeft artikel 20c, vijfde lid, uiteraard niet te worden toegepast. De slotzin zorgt daarvoor. In dat geval wordt belast f 140 000 min f 102 000, ofwel f 38 000.
In de tweede volzin is geregeld dat het vorenstaande ook geldt bij aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen die een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang vormen en bij de aandeelhouder op enig moment weer kwalificeren als een «echt» aanmerkelijk belang. Achtergrond hiervan is, dat bij een fictief aanmerkelijk belang geen negatief vervreemdingsvoordeel kan optreden. Het belasten van het aanmerkelijk-belangvoordeel is immers uitgesteld, waarbij een plafond in het te belasten voordeel is gelegd. Het is in strijd met de ratio van deze regeling indien bij een latere vervreemding een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking zou worden genomen (HR 21 juni 1978, nr. 18 481, BNB 1978/207).
Het herziene aanmerkelijk-belangregime betekent een verruiming van de mogelijkheden om negatieve vervreemdingsvoordelen in aanmerking te nemen. Dit is in de eerste plaats een gevolg van het vervallen van de minimumkapitaalregel van het huidige artikel 39, vierde lid, van de Wet IB 1964. In de tweede plaats wordt dit veroorzaakt doordat schuldvorderingen onder het aanmerkelijk belang worden gebracht. Deze verruiming past binnen de verdere subjectivering van het aanmerkelijk-belangregime.
Ingeval een aanmerkelijk-belanghouder als gevolg van een vervreemding van aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen aan een derde daadwerkelijk geconfronteerd wordt met een dergelijk verlies, bestaat er geen enkele reden dit verlies niet als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking te nemen. Indien het gezamenlijke bedrag van de voordelen uit aanmerkelijk belang negatief uitvalt, zal dit verlies op de voet van artikel 60 in aanmerking worden genomen. Het kan echter niet zo zijn dat een aanmerkelijk-belanghouder een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking kan nemen, terwijl dit verlies feitelijk niet is gerealiseerd, in die zin dat de belastingplichtige zijn belang bij de activiteiten van de vennootschap heeft behouden. De belastingplichtige die – gelet op zijn verkrijgingsprijs – in een verliessituatie verkeert, zou bij voorbeeld een deel van zijn aandelen kunnen laten inkopen om zodoende het verlies fiscaal te kunnen verantwoorden. Ook zou hij een in waarde gedaalde vordering kunnen omzetten in aandelenkapitaal dan wel (een gedeelte van) de vordering kunnen prijsgeven. Tevens is het mogelijk dat hij de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen vervreemdt aan een andere door hem beheerste vennootschap. In al deze situaties is het verlies nog niet daadwerkelijk gerealiseerd. Mocht het immers in de toekomst weer goed gaan met de onderneming, dan zullen deze resultaten de aanmerkelijk-belanghouder toch ten goede komen via de overige door hem gehouden aandelen dan wel via de vennootschap die de aandelen heeft overgenomen.
Artikel 20c, zesde lid, beoogt het op een dergelijke wijze vervroegen van het tijdstip van verliesneming tegen te gaan. In geval van vervreemding van aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen, terwijl de aanmerkelijk-belanghouder onmiddellijk of middellijk geheel of nagenoeg geheel zijn belang bij de activiteiten van de vennootschap behoudt, wordt een negatief vervreemdingsvoordeel nog niet in aanmerking genomen. De keuze om aan te grijpen bij het belang bij de activiteiten van de vennootschap in plaats van het belang bij de aandelen kan het eenvoudigst aan de hand van het volgende voorbeeld worden duidelijk gemaakt.
Stel X heeft een 100% belang in de houdstermaatschappij. De verkrijgingsprijs van de aandelen bedraagt f 400 000. Deze houdstermaatschappij heeft een deelneming. Het gaat slecht met de deelneming met als gevolg dat de waarde van de aandelen van de houdstermaatschappij is gedaald tot f 300 000. X besluit een nieuwe BV op te richten, die de deelneming overneemt van de houdstermaatschappij. Vervolgens vervreemdt X de aandelen van de houdstermaatschappij of hij liquideert deze vennootschap. De opbrengst bedraagt f 300 000. X geeft een negatief vervreemdingsvoordeel van f 100 000 aan. Het belang bij de deelneming en de daarin uitgeoefende onderneming is volledig behouden, maar niet het belang bij de aandelen van de houdstermaatschappij. Artikel 20c, zesde lid, bewerkstelligt dat het negatieve vervreemdingsvoordeel niet in aanmerking wordt genomen.
Het is echter niet reëel indien de belastingplichtige dit potentiële verlies kwijt zou zijn. Daarom wordt bepaald dat het negatieve vervreemdingsvoordeel dat buiten aanmerking blijft, wordt toegevoegd aan de resterende aandelen in de vennootschap die de belastingplichtige houdt. Ingeval de aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen zijn vervreemd aan een andere vennootschap van de belastingplichtige, en de belastingplichtige geen aandelen meer houdt in de oorspronkelijke vennootschap, dan wordt de verkrijgingsprijs van de aandelen van die overnemende vennootschap verhoogd. Hetzelfde geldt voor de situatie dat de activiteiten zijn vervreemd aan een andere vennootschap van de belastingplichtige, zoals in het hiervoor geschetste voorbeeld. Het is niet noodzakelijk dat de volledige verkrijgingsprijs wordt doorgeschoven, voor een deel heeft de belastingplichtige immers deze verkrijgingsprijs in contanten ontvangen. In het hiervoor geschetste voorbeeld heeft de belastingplichtige van de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van f 400 000 een gedeelte ter grootte van f 300 000 ontvangen. Er hoeft dus slechts f 100 000 te worden doorgeschoven.
De tweede volzin van artikel 20c, zesde lid, verklaart de eerste volzin van overeenkomstige toepassing ingeval de belastingplichtige aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen overdraagt aan een persoon in de directe familiesfeer of aan een vennootschap waarin een van deze personen een aanmerkelijk belang heeft. Deze bepaling is uitsluitend van toepassing ingeval de aanmerkelijk-belanghouder na de vervreemding van een deel van de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen nog een aanmerkelijk belang in de vennootschap behoudt. Ingeval hij zijn gehele belang afstoot aan een familielid, treedt deze bepaling niet in werking. Het niet in aanmerking genomen negatieve vervreemdingsvoordeel kan op een later tijdstip – ingeval het resterende belang wordt vervreemd – in aanmerking worden genomen, indien het verlies dan nog steeds bestaat. Dit is geregeld doordat de eerste volzin van overeenkomstige toepassing is; de verkrijgingsprijs van de resterende aandelen wordt verhoogd met het buiten aanmerking gebleven negatieve vervreemdingsvoordeel.
Indien een belastingplichtige met een aanmerkelijk belang in een niet in Nederland gevestigde vennootschap zich in Nederland vestigt, wordt ingevolge het zevende lid van artikel 20c de tegenprestatie gesteld op de waarde in het economische verkeer ten tijde van de immigratie; een zogenoemde step-up-benadering. Vanaf het tijdstip waarop de belastingplichtige zich in Nederland vestigt, kan hij worden belast over de voordelen welke na immigratie ter zake van het aanmerkelijk belang worden genoten. In de periode die aan zijn immigratie voorafgaat, bestaat er in Nederland nog geen belastingplicht met betrekking tot het aanmerkelijk belang in een in het buitenland gevestigde vennootschap. Bij in Nederland gevestigde vennootschappen is dit anders; daar is men ook in de periode die aan immigratie voorafgaat reeds (buitenlands) belastingplichtig. Gelet op dit verschil is er reden om bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs van aandelen in buitenlandse lichamen niet uit te gaan van de historische verkrijgingsprijs. Door uit te gaan van de waarde in het economische verkeer wordt bereikt dat bij een aanmerkelijk belang in deze lichamen slechts de waarde-ontwikkeling in de periode van de binnenlandse belastingplicht van de aanmerkelijk-belanghouder in de Nederlandse heffingsgrondslag kan worden betrokken.
In artikel 20b, onderdeel a, is geregeld dat bij uitreiking van aandelen aan aandeelhouders als zodanig de nominale waarde als regulier voordeel in aanmerking wordt genomen, voor zover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. In artikel 20c, achtste lid, wordt vervolgens bepaald dat het bedrag dat als regulier voordeel in aanmerking is genomen als tegenprestatie wordt aangemerkt; voorts geldt uiteraard als tegenprestatie hetgeen de aandeelhouder als kapitaal heeft gestort bij de uitreiking van het aandeel (vgl. artikel 39, zesde lid, van de Wet IB 1964).
Het is mogelijk dat een belastingplichtige op deze wijze aandelen heeft verkregen in de periode dat hij nog geen aanmerkelijk-belanghouder was. In dat geval is op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet IB 1964 een bedrag in aanmerking genomen als dividend. Het in aanmerking genomen dividend wordt eveneens als tegenprestatie aangemerkt, verhoogd met hetgeen toen door de aandeelhouder als bijbetaling als kapitaal is gestort.
Ingeval de belastingplichtige aandeelhouder is van een buitenlandse beleggingsmaatschappij is artikel 29a van de Wet IB 1964 van toepassing. Voor een aanmerkelijk-belanghouder werkt deze bepaling eveneens, via de regeling van artikel 20b, onderdeel b. In een dergelijke situatie wordt – indien er onvoldoende dividend wordt uitgekeerd – tot een in artikel 29a van de Wet IB 1964 genoemd percentage een fictieve bate tot het inkomen gerekend.
Nu er sprake is van een fictieve bate is het redelijk om bij latere realisatie van de in de vennootschap aanwezige reserves, bij voorbeeld bij verkoop van de aandelen, daarmee rekening te houden. De aanmerkelijk-belangregeling beoogt immers het door de belastingplichtige feitelijk behaalde voordeel op zijn aandelen in de belastingheffing te betrekken. Indien daarnaast ook nog onverkort over de fictieve baten zou worden geheven, is er sprake van een dubbele heffing. Teneinde deze dubbele heffing te voorkomen moet bij latere realisatie van de in de vennootschap aanwezige reserves, met de eerdere belastingheffing over de fictieve baten rekening worden gehouden. Technisch kan dit worden bewerkstelligd door een verhoging van de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen met het bedrag van de fictieve baten.
Ten aanzien van optiehouders wordt in een aantal specifieke situaties een wijziging voorgesteld ten opzichte van het huidige aanmerkelijk-belangregime. In sommige gevallen wordt de optiehouder gelijkgesteld met een aandeelhouder (zie artikel 20a, vierde en vijfde lid).
In artikel 20c, tiende lid, is geregeld op welke wijze de tegenprestatie voor het optierecht in aanmerking wordt genomen. In de eerste volzin is bepaald dat de verkrijgingsprijs van de koopoptie tot de verkrijgingsprijs van de aandelen wordt gerekend ingeval de optie wordt uitgeoefend. De verkrijgingsprijs van die aandelen bestaat derhalve uit enerzijds de uitoefenprijs waartegen de aandelen worden verworven en anderzijds de prijs die in het verleden voor de optie is betaald. Ingeval een optierecht in het kader van een dienstbetrekking is verkregen, is «de tegenprestatie van het optierecht» de waarde welke bij de heffing als loon in aanmerking is genomen.
Ingeval de optie niet wordt uitgeoefend, wordt de verkrijgingsprijs gevoegd bij de tot het aanmerkelijk belang behorende aandelen die de belastingplichtige reeds heeft in de vennootschap. Die toerekening vindt in beginsel plaats aan de aandelen die tot dezelfde soort behoren als waarop de optie betrekking had. Indien de belastingplichtige dergelijke aandelen niet heeft, dan vindt de toerekening plaats aan de overige aandelen in de vennootschap die de belastingplichtige heeft. Is ook dit laatste niet mogelijk, dan zal op grond van artikel 20a, zesde lid, onderdeel h, een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking worden genomen ter grootte van de verkrijgingsprijs van de koopoptie.
Het verlenen van een optie op aandelen wordt in het bestaande aanmerkelijk-belangregime niet als een vervreemding aangemerkt. Pas op het tijdstip van uitoefening van de optie worden de aandelen vervreemd. Onder het voorgestelde regime is dit niet anders. Voor de vraag of de belastingplichtige op het tijdstip van vervreemding van de aandelen een aanmerkelijk belang heeft, dient volgens de Hoge Raad binnen het bestaande aanmerkelijk-belangregime te worden gekeken naar het tijdstip van optieverlening (HR 22 juni 1960, nr. 14 297, BNB 1960/266). Onder het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime is dit laatste niet meer nodig. Ingeval het belang van de belastingplichtige in de vennootschap tussen het tijdstip van optieverlening en het tijdstip van uitoefening van de optie daalt onder de 5%, is er immers op grond van artikel 20a, zesde lid, onderdeel h, sprake van een vervreemding ten tijde van het niet meer voldoen aan de 5%-eis.
De optiepremie die de aandeelhouder ontvangt, wordt ingevolge artikel 20c, elfde lid, voor het volle bedrag aangemerkt als vervreemdingsvoordeel. In een dergelijk geval behoeft geen gedeelte van de verkrijgingsprijs van de aandelen in aanmerking te worden genomen, omdat de aandelen zelf immers nog niet zijn vervreemd. De verkrijgingsprijs van de aandelen ondergaat derhalve geen wijziging. Als tijdstip van vervreemding geldt het tijdstip van de toekenning van het optierecht. Ingevolge artikel 20h, derde lid, wordt dit vervreemdingsvoordeel derhalve beschouwd te zijn genoten op dat tijdstip.
Artikel 20c, twaalfde lid, is enigszins de tegenhanger van artikel 20c, elfde lid. Waar in het elfde lid sprake is van het verlenen van een optie door de aandeelhouder aan een ander (call-optie), is in het twaalfde lid de situatie aan de orde dat de aandeelhouder het recht verwerft om in een bepaalde periode of vanaf een bepaald tijdstip een of meer van zijn aandelen of winstbewijzen te vervreemden (put-optie). De vergoeding die de aandeelhouder voor dit optierecht betaalt, wordt – ingeval de optie wordt uitgeoefend – aangemerkt als kosten ter zake van de overdracht van de aandelen. Deze kosten verminderen derhalve de overdrachtsprijs van de aandelen. Voor degene die de optie heeft verleend wordt de vergoeding dan in mindering gebracht op de verkrijgingsprijs van de aandelen die in het kader van de uitoefening van de optie zijn verkregen.
Wordt de optie niet uitgeoefend, dan kunnen deze kosten niet in mindering worden gebracht. Het in aftrek toestaan van de betaalde premie ingeval de put-optie niet wordt uitgeoefend, zou constructies in familieverband in de hand werken. Door het vestigen van langlopende put-opties zou de aanmerkelijk-belanghouder aanzienlijke geldbedragen aan zijn kinderen kunnen doen toekomen zonder dat een reëel voornemen bestaat de vennootschap daadwerkelijk aan hen over te dragen. Door de betaalde premie als kosten in aanmerking te nemen, zou de aanmerkelijk-belanghouder de grondslag van de aanmerkelijk-belangheffing min of meer naar willekeur kunnen verlagen.
In artikel 20c, dertiende lid, is bepaald dat voor zover een teruggaaf van gestort kapitaal niet als regulier voordeel in aanmerking is genomen, de verkrijgingsprijs van de aandelen met dat bedrag wordt verminderd. In artikel 20b, onderdeel c, is geregeld onder welke omstandigheden een teruggaaf van gestort kapitaal zonder belastingheffing kan plaatsvinden. Dit is slechts mogelijk – indien tevens aan de overige voorwaarden wordt voldaan – tot het bedrag van de verkrijgingsprijs. Uiteraard dient dan de verkrijgingsprijs met datzelfde bedrag te worden verminderd.
Artikel 20c, veertiende lid, bepaalt dat de verkrijgingsprijs van een schuldvordering, voor zover de schuldvordering is ontstaan door betalingen welke als aftrekbare kosten dan wel als persoonlijke verplichtingen in aanmerking konden worden genomen, wordt verminderd met die betalingen. Deze bepaling ziet met name op de situatie dat de belastingplichtige door een onder de aftrekbare kosten vallende betaling een schuldvordering op de vennootschap verkrijgt. Het zou niet juist zijn als deze betaling twee keer voor de belastingheffing in mindering wordt gebracht, namelijk zowel als aftrekbare kosten als ook bij de winst uit aanmerkelijk belang (via de verkrijgingsprijs). Overigens staat een redelijke wetstoepassing mijns inziens daaraan in de weg. Ik wil echter voorkomen dat hierover moet worden geprocedeerd. Met de voorgestelde bepaling is niet beoogd af te wijken van de jurisprudentie die zich op het gebied van de aftrekbare kosten en de persoonlijke verplichtingen heeft gevormd.
De bepaling heeft met name betekenis voor betalingen die een directeur/aandeelhouder uit hoofde van de zogenoemde Wet bestuurdersaansprakelijkheid moet doen. De desbetreffende betalingen vallen in beginsel onder de aftrekbare kosten van dienstbetrekking, terwijl de directeur/aandeelhouder daardoor een vordering op de vennootschap verkrijgt. Indien van aftrekbare kosten van dienstbetrekking sprake is, wordt de verkrijgingsprijs van die (regres)vordering op nihil gesteld, waardoor in de sfeer van de winst uit aanmerkelijk belang geen verlies kan worden genomen als de regresvordering waardeloos blijkt te zijn.
De wettekst is algemeen geformuleerd. De bepaling heeft ook betrekking op het uitzonderlijke geval waarin de houder van een aanmerkelijk belang een verlies uit hoofde van borgtocht onder de aftrekbare kosten van dienstbetrekking kan brengen. Verder ziet de bepaling bij voorbeeld ook op de gevallen waarin belastingplichtigen stellen dat zij schulden aan een vennootschap hebben betaald ter behoud van een dienstbetrekking bij een andere vennootschap.
In de voorgestelde wettekst wordt ook over persoonlijke verplichtingen gesproken. In de genoemde voorbeelden kan de belastingplichtige rente zijn verschuldigd doordat hij een betaling ter zake van een aansprakelijkstelling niet prompt voldoet. Onder omstandigheden kan de belastingplichtige ter zake een regresvordering op de vennootschap krijgen. Ook hier zou het niet juist zijn dat de regresvordering een verlies uit aanmerkelijk belang kan opleveren. De wettekst voorkomt discussie hierover.
Er is geen bepaling opgenomen voor het geval waarin de regresvordering op een vennootschap door betalingen in de winstsfeer ontstaat. Indien een dergelijke vordering naar het privé-vermogen wordt overgebracht, is artikel 20c, vierde lid, van toepassing. De verkrijgingsprijs van de regresvordering wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer. Daarmee sluit de aanmerkelijk-belangregeling al goed op de winstsfeer aan.
In artikel 20a, zesde lid, onderdeel c, is geregeld dat het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen als een vervreemding wordt aangemerkt. De wijze waarop bij liquidatie-uitkeringen de verkrijgingsprijs in aanmerking wordt genomen, is geregeld in artikel 20c, vijftiende lid.
Als vervreemdingsvoordeel wordt in aanmerking genomen hetgeen wordt uitgekeerd boven de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen of winstbewijzen. In tegenstelling tot andere vormen van vervreemding wordt het voordeel derhalve niet gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. De reden hiervan is, dat bij liquidatie meerdere uitkeringen kunnen plaatsvinden. De voorgestelde tekst voorkomt dat bij de eerste uitkering een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking wordt genomen, terwijl er mogelijk nog vervolguitkeringen zullen plaatsvinden.
De bij een uitkering in aanmerking genomen verkrijgingsprijs, of een gedeelte daarvan, mag niet meer in aanmerking worden genomen bij een latere liquidatie-uitkering. De tweede volzin voorkomt dat.
Door de wijze waarop met de verkrijgingsprijs rekening wordt gehouden, kan de situatie zich voordoen dat bij de liquidatie-uitkeringen niet de gehele verkrijgingsprijs in aanmerking is genomen. Bij de voltooiing van de vereffening van het vermogen van de vennootschap staat vast dat er geen vervolguitkeringen meer zullen plaatsvinden; op dat tijdstip kan een eventueel resterende verkrijgingsprijs als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking worden genomen (zie artikel 20h, zesde lid).
Belastingplichtige heeft 40 aandelen van f 1000 nominaal. Zijn verkrijgingsprijs bedraagt f 200 000. De vennootschap treedt in liquidatie. De eerste liquidatie-uitkering bedraagt f 50 000. Deze liquidatie-uitkering leidt niet tot belastingheffing, omdat zij niet uitgaat boven de verkrijgingsprijs van de belastingplichtige. De verkrijgingsprijs van f 200 000 wordt verminderd met deze onbelaste uitkering van f 50 000 en wordt bepaald op f 150 000. De tweede en tevens laatste liquidatie-uitkering bedraagt f 90 000. Ook deze uitkering is onbelast, en de verkrijgingsprijs wordt vervolgens bepaald op f 60 000. Daarna is de vereffening voltooid. Op dat tijdstip kan de resterende verkrijgingsprijs van f 60 000 als een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking worden genomen.
In artikel 20a, zesde lid, onderdeel e, is bepaald dat het aflossen van schuldvorderingen wordt aangemerkt als vervreemding. Bij gedeeltelijke aflossing wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen. Indien bij de voltooiing van de vereffening van het vermogen van de vennootschap een schuldvordering niet geheel is afgelost, wordt ingevolge artikel 20c, zestiende lid, het gedeelte van de verkrijgingsprijs van de vordering dat aan het niet afgeloste deel kan worden toegerekend, aangemerkt als negatief vervreemdingsvoordeel. Dit voordeel wordt ingevolge artikel 20h, zesde lid, op dat tijdstip in aanmerking genomen.
Op grond van artikel 20a, achtste lid, onderdeel c, wordt degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit aandelen, aangemerkt als aandeelhouder, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid als bedoeld in artikel 25, vijftiende lid, van de Wet IB 1964. Dit betreft derhalve de situatie van een niet-tijdelijk recht van vruchtgebruik. Een dergelijk recht van vruchtgebruik eindigt bij het overlijden van de vruchtgebruiker. In de meeste gevallen zal de vruchtgebruiker gedurende de looptijd van het recht van vruchtgebruik zijn belast voor de reguliere voordelen. De verkrijgingsprijs van het recht van vruchtgebruik zal derhalve nog niet in aanmerking zijn genomen.
Ingeval de vruchtgebruiker overlijdt, eindigt het recht van vruchtgebruik. Er is echter geen sprake van een vervreemdingshandeling. De eventueel resterende verkrijgingsprijs zal derhalve niet meer in aanmerking kunnen worden genomen. Vanuit de gedachte die ten grondslag ligt aan de aanmerkelijk-belangregeling, te weten het belasten van het daadwerkelijk behaalde voordeel gedurende de bezitsperiode van de aanmerkelijk-belanghouder, is deze uitkomst niet evenwichtig. Ten einde deze onevenwichtigheid op te heffen, is in artikel 20c, zeventiende lid, bepaald dat in een dergelijke situatie de resterende verkrijgingsprijs bij het overlijden van de vruchtgebruiker als een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking kan worden genomen.
Het achttiende lid van artikel 20c bevat een delegatiebepaling die verband houdt met een mogelijke terugkeer van de belastingplichtige naar Nederland na een emigratie. Bij emigratie wordt onder het nieuwe regime voor het aanmerkelijk belang een (fictieve) vervreemding aangenomen (artikel 20a, zesde lid, onderdeel i) en volgt derhalve een aanslag waarin de vervreemdingsvoordelen zijn opgenomen. In geval van remigratie van de belastingplichtige kan niet meer worden uitgegaan van de historische kostprijs van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen, maar zal bij het bepalen van de verkrijgingsprijs rekening moeten worden gehouden met de bij emigratie reeds in aanmerking genomen vervreemdingsvoordelen. Bij ministeriële regeling zal dit nader worden uitgewerkt.
In de ministeriële regeling zal onder meer worden vastgelegd, dat de verkrijgingsprijs van de tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen wordt opgehoogd met het vervreemdingsvoordeel waarover bij emigratie is geheven. Aldus wordt voorkomen dat een dubbele heffing plaatsvindt indien de belastingplichtige zijn aanmerkelijk belang na remigratie daadwerkelijk vervreemdt. Bij het bepalen van de verkrijgingsprijs zal overigens mede rekening worden gehouden met de na emigratie genoten reguliere voordelen waarvoor verrekening heeft plaatsgevonden op de voet van het nieuwe artikel 68b.
De delegatiebevoegdheid biedt voorts de mogelijkheid regels te stellen om tot een vermindering van de bij emigratie opgelegde aanslag te komen ingeval de belastingplichtige binnen tien jaren na emigratie naar Nederland terugkeert.
Het negentiende lid van artikel 20c bevat de fictie dat een naar Nederlands recht opgericht lichaam voor de toepassing van artikel 20c steeds wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd. Deze vestigingsplaatsfictie heeft met name betekenis voor het bepaalde in het zevende en achttiende lid van artikel 20c. In het zevende lid wordt voor een belastingplichtige die zich metterwoon in Nederland vestigt de tegenprestatie van aandelen in, winstbewijzen van en schuldvorderingen op een niet in Nederland gevestigde vennootschap gesteld op de waarde in het economische verkeer ten tijde van de vestiging in Nederland. Als gevolg van de vestigingsplaatsfictie van het achttiende lid is deze bepaling niet van toepassing in situaties van een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap. Dan geldt niet de waarde in het economische verkeer, maar wordt de in het derde lid van artikel 20c omschreven historische verkrijgingsprijs als uitgangspunt genomen voor de bepaling van de winst uit aanmerkelijk belang. Er bestaat met betrekking tot aandelen in, winstbewijzen van en schuldvorderingen op vennootschappen opgericht naar Nederlands recht geen aanleiding om uit te gaan van een andere waarde dan de historische verkrijgingsprijs. Immers, ook gedurende de periode waarin de aanmerkelijk-belanghouder buiten Nederland woont, kan Nederland de vervreemdingsvoordelen van deze aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen op de voet van artikel 49, eerste lid, van de Wet IB 1964 in de heffing betrekken.
De bepaling van het achttiende lid van artikel 20c op basis waarvan nadere regels zullen worden gesteld inzake de verkrijgingsprijs na remigratie van de belastingplichtig, heeft betrekking op in Nederland gevestigde vennootschappen, daaronder begrepen de vennootschappen die op basis van de fictie van het negentiende lid in Nederland zijn gevestigd.
Door het bepaalde in artikel 20a, zevende lid, wordt de overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht alsmede de verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater of na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap in de regel niet als een vervreemding aangemerkt.
In deze gevallen kan op verzoek worden afgerekend (artikel 20d, eerste lid). Ingeval geen verzoek tot afrekening wordt gedaan, schuift de verkrijgingsprijs door (artikel 20d, tweede lid). Heeft de verkrijger volgens de hoofdregel van artikel 20a geen aanmerkelijk belang, dan worden de verkregen aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen voor zover betreft vervreemdingsvoordelen tot een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang gerekend waardoor de fiscale claim blijft behouden (artikel 20d, derde lid). In een dergelijk geval kan het bedrag dat bij een fictief aanmerkelijk belang maximaal als vervreemdingsvoordeel kan worden belast bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgelegd (artikel 20d, vierde lid). Ingeval het in de beschikking opgenomen bedrag te laag is, kan de inspecteur deze beschikking herzien voor zover is voldaan aan enkele bepaalde aan het navorderingsregime ontleende voorwaarden (artikel 20d, vijfde lid).
Doorschuiving bij overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht alsmede bij de verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater of na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap is niet verplicht. Op verzoek kan afrekening plaatsvinden. Artikel 20d, eerste lid, bepaalt dat het verzoek door de gezamenlijke belanghebbenden moet worden gedaan bij de aangifte waarin alsdan het vervreemdingsvoordeel is begrepen. De term «gezamenlijke belanghebbenden» is ontleend aan artikel 39, tiende lid, van de Wet IB 1964. Bij overgang krachtens erfrecht zijn de «gezamenlijke belanghebbenden» alle erfgenamen omdat deze belang hebben bij de belastingschuld van de erflater alsmede de legatarissen die een aanmerkelijk belang belang verkrijgen gelet op hun belang dat hun verkrijgingsprijs juist wordt vastgesteld. In dit verband zij opgemerkt dat ook de erfgenamen, indien niet een evenredig deel wordt ontvangen van de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen dat overeenkomt met hun gerechtigdheid krachtens erfrecht, zoals het geval kan zijn bij legaat en onder- of overbedeling, er belang bij hebben dat hun individuele verkrijgingsprijs juist wordt vastgesteld. Bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap zijn de gezamenlijke belanghebbenden uiteraard de (ex-) man en de (ex-) vrouw.
Ingeval wordt doorgeschoven, gaat de (gemiddelde) verkrijgingsprijs van de vorige aanmerkelijk-belanghouder over op de verkrijger.
Bij de formulering van de wettekst is uitgegaan van de praktisch steeds voorkomende situatie waarin zowel bij de overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht als bij de (eventuele) overbedeling bij de boedelverdeling wordt doorgeschoven.
Denkbaar is de situatie dat gekozen wordt voor doorschuiving bij de erflater, onderscheidenlijk degene van wiens zijde de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, en voor afrekening bij de overbedeling. Het omgekeerde is ook mogelijk: afrekening bij de overgang krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht en doorschuiving bij de overbedeling. In deze gevallen brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de volgens de wettekst bij doorschuiving relevante verkrijgingsprijs van de erflater. onderscheidenlijk degene van wiens zijde de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen, wordt aangepast voor zover afrekening heeft plaatsgevonden. Omdat hierover geen misverstand behoeft te bestaan en het overigens om weinig gevallen zal gaan, heb ik ervoor gekozen de wettekst hiervoor niet te compliceren. Ik geef vier voorbeelden. De in deze voorbeelden genoemde bedragen zijn overigens enigszins gechargeerd ter illustratie van deze wetstoepassing. In werkelijkheid zal slechts zelden sprake zijn van een spectaculair verschil tussen bij voorbeeld de waarde van de aandelen op de sterfdatum van de erflater en de waarde van deze aandelen op de datum van de verdeling van de nalatenschap.
Weduwe Y laat twee kinderen na, te weten A en B. Zij hield alle aandelen in een vennootschap. Haar verkrijgingsprijs was f 100 000. Ten tijde van haar overlijden waren de aandelen f 80 000 waard. Y had geen testament gemaakt. In het kader van de verdeling van de nalatenschap komen A en B overeen dat A alle aandelen verkrijgt. De overbedeling wordt verrekend met andere door Y nagelaten vermogensbestanddelen. Ten tijde van de boedelverdeling waren de aandelen f 110 000 waard. Bij de overgang krachtens overlijden wordt gekozen voor afrekening; bij de overbedeling in het kader van de boedelverdeling wordt doorgeschoven. Bij Y is op de voet van artikel 20d, eerste lid, sprake van een verlies uit aanmerkelijk belang van f 20 000, te weten f 80 000 (overdrachtsprijs) min f 100 000 (verkrijgingsprijs). A en B verkrijgen ieder recht op de helft van het aanmerkelijk belang, met een verkrijgingsprijs ieder van f 40 000. Vervolgens draagt B zijn deel met een verkrijgingsprijs van f 40 000 over aan A. Als daarbij niet was doorgeschoven, had B een winst uit aanmerkelijk belang gemaakt van f 55 000 min f 40 000 is f 15 000. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de verkrijgingsprijs van Y van f 100 000 wordt verlaagd voor zover afrekening heeft plaatsgevonden (in casu een verlaging met f 20 000). De verkrijgingsprijs van A wordt f 80 000. Men kan het ook zo zeggen dat de verkrijgingsprijs van A wordt opgehoogd met die van B.
Als voorbeeld 1, met dien verstande dat de aandelen ten tijde van het overlijden van Y f 120 000 waard waren en ten tijde van de overbedeling f 200 000. Ook hier wordt gekozen voor afrekening bij overlijden en voor doorschuiving bij de overbedeling. Bij Y is op de voet van artikel 20d, eerste lid, sprake van een winst uit aanmerkelijk belang van f 20 000, te weten f 120 000 (overdrachtsprijs) min f 100 000 (verkrijgingsprijs). A en B verkrijgen ieder recht op de helft van het aanmerkelijk belang, met een verkrijgingsprijs ieder van f 60 000. Bij de verdeling van de nalatenschap draagt B zijn deel met een verkrijgingsprijs van f 60 000 over aan A. Als daarbij niet was doorgeschoven, had B een winst uit aanmerkelijk belang gemaakt van f 100 000 min f 60 000 is f 40 000. De verkrijgingsprijs van A wordt f 120 000.
Als voorbeeld 1, met dien verstande dat de aandelen bij het overlijden van Y f 200 000 waard waren, terwijl de waarde bij de overbedeling was gezakt tot f 80 000. Er wordt gekozen voor doorschuiving bij de overgang krachtens erfrecht en voor afrekening bij de overbedeling. Bij de doorschuiving bij overlijden verkrijgen A en B elk de helft van het aanmerkelijk belang met een verkrijgingsprijs van elk f 50 000. Bij de verdeling van de nalatenschap draagt B zijn deel over aan A. Hij lijdt een verlies uit aanmerkelijk belang van f 10 000, te weten f 40 000 overdrachtsprijs min f 50 000 doorgeschoven verkrijgingsprijs. De verkrijgingsprijs van A wordt f 90 000.
Als voorbeeld 1, met dien verstande dat de aandelen bij het overlijden van Y f 200 000 waard waren, terwijl de waarde bij de overbedeling was gezakt tot f 120 000. Net als in voorbeeld 3 wordt gekozen voor doorschuiving bij de overgang krachtens erfrecht en voor afrekening bij de overbedeling. Bij de doorschuiving bij overlijden verkrijgen A en B elk de helft van het aanmerkelijk belang met een verkrijgingsprijs van elk f 50 000. Bij de verdeling van de nalatenschap draagt B zijn deel over aan A. Hij maakt een winst uit aanmerkelijk belang van f 10 000, te weten f 60 000 overdrachtsprijs min f 50 000 doorgeschoven verkrijgingsprijs. De verkrijgingsprijs van A wordt f 110 000.
Er is een bijzondere regeling opgenomen voor het geval dat krachtens erfrecht of in het kader van de verdeling van de nalatenschap of de huwelijksgemeenschap een gerechtigdheid als bedoeld in artikel 20a, achtste lid, onderdeel c, wordt gevestigd. In deze situatie worden zowel de bloot eigenaar als de vruchtgebruiker van de aandelen als aanmerkelijk-belanghouder aangemerkt. In dat geval wordt de verkrijgingsprijs van de vervreemder evenredig toegedeeld. Ik geef hiervan een voorbeeld.
Erflater X, die geen testament had gemaakt, was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met X-Y. Het echtpaar had drie kinderen, te weten A, B en C. X hield f 40 000 nominaal aandelen in BV X. Zijn verkrijgingsprijs was f 200 000. Bij zijn overlijden waren de aandelen f 500 000 waard. In het kader van de verdeling van de nalatenschap wordt uiteindelijk overeengekomen dat A alle aandelen verkrijgt onder de last van een levenslang en ook fiscaal niet-tijdelijk vruchtgebruik ten gunste van X-Y. De waarde van de blote eigendom is f 100 000 en die van het vruchtgebruik f 400 000. (De verschillende overbedelingen worden met andere vermogensbestanddelen verrekend.) Er wordt niet om afrekening gevraagd.
Door het overlijden van X is de huwelijksgemeenschap ontbonden. Krachtens huwelijksvermogensrecht had X-Y recht op f 20 000 nominaal aandelen met een verkrijgingsprijs van f 100 000 en een waarde in het economische verkeer van f 250 000. Krachtens erfrecht hadden X-Y, A, B en C elk recht op f 5000 nominaal aandelen met een verkrijgingsprijs van f 25 000 en een waarde in het economische verkeer van f 62 500.
Zoals gezegd wordt hiervan bij de verdeling afgeweken. In de eerste plaats draagt X-Y over f 25 000 nominaal aandelen met een verkrijgingsprijs van f 125 000 aan A onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik. De verkrijgingsprijs van deze aandelen wordt evenredig verdeeld, te weten 400 000/500 000 maal f 125 000 is f 100 000 aan het vruchtgebruik van X-Y en 100 000/500 000 maal f 125 000 is f 25 000 aan de blote eigendom van A. In de tweede plaats draagt A het vruchtgebruik van f 5000 nominaal aandelen met een verkrijgingsprijs van f 25 000 over aan X-Y. Ook de verkrijgingsprijs van deze aandelen wordt evenredig verdeeld, dus f 20 000 aan X-Y en f 5000 aan A. Tot slot dragen B en C elk f 5000 nominaal aandelen met elk een verkrijgingsprijs van f 25 000 over aan A onder de last van een levenslang vruchtgebruik aan X-Y. De verkrijgingsprijs van deze aandelen wordt evenredig verdeeld, dus 2 maal f 20 000 aan X-Y en 2 maal f 5000 aan A.
Het resultaat is dat de verkrijgingsprijs van X-Y beloopt f 100 000 plus f 20 000 plus f 40 000 is f 160 000 en die van A f 25 000 plus f 5000 plus f 10 000 is f 40 000.
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt, dat ingeval krachtens erfrecht een tijdelijk recht van vruchtgebruik wordt gevestigd, de verkrijgingsprijs volledig doorschuift naar de bloot-eigenaar; naar de tijdelijke vruchtgebruiker kan immers niet worden doorgeschoven, omdat deze niet onder het aanmerkelijk-belangregime valt.
Ingeval een dergelijke vestiging plaatsvindt in het kader van de boedelverdeling van de nalatenschap dan wel de huwelijksgemeenschap, zal er doorgaans sprake zijn van een vestiging tegen een prestatie. Een dergelijke vestiging leidt tot het constateren van een regulier voordeel (artikel 20b, onderdeel e) bij degene die het recht vestigt (de bloot-eigenaar). De bloot-eigenaar blijft dezelfde verkrijgingsprijs houden. Deze verkrijgingsprijs is – in geval van een nalatenschap – gelijk aan of de doorgeschoven verkrijgingsprijs van de erflater (indien bij de erflater niet is afgerekend), dan wel de waarde in het economische verkeer ten tijde van het overlijden (indien wel is afgerekend).
Tegelijkertijd vervreemdt de vruchtgebruiker de blote eigendom van zijn gerechtigdheid tot de aandelen van de nalatenschap of de huwelijksgemeenschap (vervreemding van het aandeel onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik). Een dergelijke vervreemding vindt – mits de verdeling binnen twee jaar na het overlijden heeft plaatsgevonden – zonder belastingheffing plaats, tenzij men op grond van artikel 20d, eerste lid, om afrekening heeft verzocht. De verkrijgingsprijs van degene die de blote eigendom vervreemdt (de vruchtgebruiker) schuift door naar de bloot-eigenaar.
Indien de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen bij de verkrijger volgens de hoofdregel van artikel 20a niet tot een aanmerkelijk belang behoren, moeten bij doorschuiving ter behoud van de fiscale claim nadere regels worden gesteld. Voor een dergelijk geval wordt gefingeerd dat de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen tot een aanmerkelijk belang behoren (aangeduid met de term fictief aanmerkelijk belang), echter alleen wat de vervreemdingsvoordelen betreft. De te belasten winst op het fictieve aanmerkelijk belang is gemaximeerd tot het bedrag dat zonder doorschuiving bij de rechtsvoorganger in aanmerking zou zijn genomen. De claim ter zake van de bij de rechtsvoorganger (daadwerkelijk aanmerkelijk-belanghouder) opgetreden waardeverandering blijft aldus in stand. Uit de strekking van de regeling (claimbehoud) vloeit voort dat bij vervreemding van een fictief aanmerkelijk belang geen sprake kan zijn van een negatief vervreemdingsvoordeel. Onder de thans bestaande aanmerkelijk-belangregeling is overigens al geldend recht dat bij vervreemding van een fictief aanmerkelijk belang geen sprake kan zijn van een verlies uit aanmerkelijk belang (HR 21 juni 1978, nr. 18 481, BNB 1978/207).
Voor wat de reguliere voordelen betreft is geen sprake van een fictief aanmerkelijk belang. Deze voordelen zijn belast volgens het regime voor inkomsten uit vermogen.
Ingeval de verkregen aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen op enig moment tot een echt aanmerkelijk belang gaan behoren (bij voorbeeld doordat aandelen worden bijgekocht), treedt het normale regime voor winst uit aanmerkelijk belang weer in werking, met als bijzonderheid de doorgeschoven verkrijgingsprijs1 . De winst uit aanmerkelijk belang op de krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht opgekomen aandelen is in dat geval niet meer gemaximeerd tot het bedrag dat bij de doorschuiving is vastgesteld. De reguliere inkomsten worden voortaan naar het proportionele tarief belast.
Heffing ter zake van een fictief aanmerkelijk belang vindt, zoals hiervoor is opgemerkt, pas bij de latere vervreemding plaats. Voor fictieve aanmerkelijke belangen geldt hetzelfde vervreemdingsbegrip als voor gewone aanmerkelijke belangen (artikel 20a, eerste lid, onderdeel b, zesde en zevende lid). Het is uiteraard niet de bedoeling dat een bij de verkrijger ontstaan fictief aanmerkelijk belang onmiddellijk door hem als vervreemd zou moeten worden beschouwd omdat deze aandelen niet langer tot een aanmerkelijk belang behoren (artikel 20a, zesde lid, onderdeel h). Om deze reden is in een tussenzin opgenomen dat onder een latere vervreemding niet wordt begrepen de vervreemding als bedoeld in artikel 20a, zesde lid, onderdeel h, vanwege het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang.
Een belastingplichtige kan op de voet van artikel 20d, derde lid, eerste volzin, een fictief aanmerkelijk belang in een vennootschap hebben, terwijl hij daarnaast nog andere aandelen in, winstbewijzen van of schuldvorderingen op die vennootschap heeft. Dat kan het geval zijn indien de belastingplichtige deze vermogensbestanddelen reeds bezat ten tijde van de verkrijging krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht, maar uiteraard ook indien hij daarna aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen verkrijgt, zonder dat wordt voldaan aan de omschrijving in artikel 20a.
Gelet op de strekking van artikel 20d, derde lid, en de andere regelingen inzake fictieve aanmerkelijke belangen – het handhaven van de claim – dienen de bedoelde andere aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen buiten de sfeer van het aanmerkelijk belang te blijven. Aanvullende regelgeving is nodig voor het geval dat onderling vervangbare aandelen of winstbewijzen worden vervreemd. De aandelen of winstbewijzen die tot het fictieve aanmerkelijke belang behoren kunnen zeer wel een andere verkrijgingsprijs hebben dan de andere aandelen of winstbewijzen. Voor dergelijke gevallen zal de zogenaamde liforegel worden gecontinueerd. De laatst verkregen aandelen of winstbewijzen worden geacht het eerst te zijn vervreemd. Dit is in overeenstemming met het huidige artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964. Deze bepaling zal met ingang van 1 januari 1997 opnieuw worden geformuleerd.
Onder meer uit een oogpunt van rechtszekerheid is het gewenst dat het bedrag dat bij een fictief aanmerkelijk belang maximaal als vervreemdingsvoordeel kan worden belast, bij een voor bezwaar vatbare beschikking kan worden vastgesteld. Het vierde lid strekt hiertoe.
Ingeval het in de beschikking opgenomen bedrag te laag is, kan de inspecteur de beschikking herzien, waarbij de voor navordering gestelde voorwaarden van overeenkomstige toepassing zijn; met dien verstande dat een afwijkende uiterlijke termijn is gesteld omdat bij het vaststellen van de beschikking nog geen sprake is van het ontstaan van een belastingschuld.
De hoofdregel is dat de inspecteur de beschikking binnen vijf jaar kan herzien. Bij wijze van uitzondering kan de beschikking binnen twaalf jaar worden herzien ingeval de vennootschap waarin het fictieve aanmerkelijk belang wordt gehouden niet in Nederland is gevestigd. Deze uitzondering is ontleend aan artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en houdt verband met de omstandigheden dat de belastingdienst niet altijd de mogelijkheid heeft een volledig onderzoek in te doen stellen naar de waarde van vermogensbestanddelen die betrekking hebben op een in het buitenland gevestigde vennootschap en dat het lang kan duren voordat gegevens door een buitenlandse belastingdienst worden verstrekt.
Het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang wordt mede als een vervreemding aangemerkt (artikel 20a, zesde lid, onderdeel h). Met betrekking tot de hierbedoelde aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen worden derhalve vervreemdingsvoordelen geconstateerd. Aangezien deze aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen tot het vermogen van de belastingplichtige blijven behoren, is echter geen sprake van een financiële transactie waarvan de opbrengst gedeeltelijk voor de betaling van de belasting over de winst uit aanmerkelijk belang kan worden aangewend.
In verband hiermee is in artikel 20e, eerste lid, een doorschuivingsfaciliteit opgenomen, waarvan uiteraard slechts gebruik kan worden gemaakt indien de heffing over de (latente) winst uit aanmerkelijk belang is gewaarborgd.
Voor het geval dat van de doorschuivingsfaciliteit gebruik wordt gemaakt, is in de eerste volzin van het tweede lid bij wijze van fictie bepaald dat de nog tot het vermogen van de belastingplichtige behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen tot een aanmerkelijk belang behoren, echter alleen wat de vervreemdingsvoordelen betreft. De reguliere voordelen zijn belast volgens het regime voor inkomsten uit vermogen. Op grond van de tweede volzin van het tweede lid is de wegens latere vervreemding te belasten winst op het fictieve aanmerkelijk belang gemaximeerd tot het bedrag dat zonder doorschuiving in aanmerking zou zijn genomen. De fiscale claim blijft aldus in stand. Bij een vervreemding van een fictief aanmerkelijk belang kan geen sprake zijn van een negatief vervreemdingsvoordeel.
Ingeval de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen op enig moment weer tot een echt aanmerkelijk belang gaan behoren (bij voorbeeld doordat aandelen worden bijgekocht), treedt het normale regime voor winst uit aanmerkelijk belang weer in werking. De vervreemdingsvoordelen zijn dan niet meer gemaximeerd tot het bedrag dat bij de doorschuiving is vastgesteld. De reguliere inkomsten worden voortaan naar het proportionele tarief belast.
De belastingplichtige die van de doorschuivingsfaciliteit gebruik heeft gemaakt, kan nadien andere aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen verkrijgen, zonder dat wordt voldaan aan de omschrijving in artikel 20a.
Gelet op de strekking van artikel 20e, tweede lid, dienen deze andere aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen buiten de sfeer van het aanmerkelijk belang te blijven (wat de winstbewijzen of schuldvorderingen betreft uiteraard behoudens toepassing van artikel 20a, vijfde lid). Aanvullende regelgeving is nodig voor het geval dat onderling vervangbare aandelen of winstbewijzen worden vervreemd. Voor dergelijke gevallen zal de zogenoemde liforegel in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 1964 worden gecontinueerd. De laatst verkregen aandelen of winstbewijzen worden geacht het eerst te zijn vervreemd.
Het bedrag dat bij een fictief aanmerkelijk belang maximaal als vervreemdingsvoordeel kan worden belast, wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld.
Ingeval het in de beschikking opgenomen bedrag te laag is, kan de inspecteur de beschikking in beginsel herzien. Het hiervoor toegelichte artikel 20d, vijfde lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing.
In artikel 20f is het huidige artikel 40 van de Wet IB 1964 opgenomen. Dit betreft de doorschuivingsfaciliteit voor aandelenfusies.
In artikel 20g is het huidige artikel 40a van de Wet IB 1964 opgenomen. Het gaat hierbij om de zogenoemde gefacilieerde aandelenruil in het kader van een bedrijfsopvolging.
Op een tweetal onderdelen is de tekst van deze bepaling aangepast om tegemoet te komen aan een in de praktijk gesignaleerd bezwaar van de huidige regeling. Het betreft hier de verplicht voorgeschreven volgorde van handelen in het huidige artikel 40a van de Wet IB 1964. Volgens deze regeling dient de voortzetter eerst een nieuwe vennootschap op te richten en het aandelenkapitaal, veelal f 40 000, vol te storten. Vervolgens vervreemdt de uittreder een substantieel belang in het aandelenkapitaal van de bestaande vennootschap aan deze nieuw opgerichte vennootschap. Ten slotte ruilt de belastingplichtige de door hem gehouden aandelen in de bestaande vennootschap tegen aandelen in de nieuw opgerichte vennootschap.
Uit de praktijk hebben mij signalen bereikt dat het volstorten in contanten van de in het kader van de oprichting van de nieuwe vennootschap uitgegeven aandelen veelal als een probleem wordt ervaren. Ik heb besloten aan dit bezwaar tegemoet te komen; daartoe zijn in het eerste lid, onderdeel b, de woorden «kort tevoren» niet opgenomen. Tevens zijn in het eerste lid, onderdeel d, de woorden «onmiddellijk voorafgaande aan» vervangen door: in directe samenhang met. Het is derhalve voortaan mogelijk dat de voortzetter bij de oprichting de uit te geven aandelen volstort met de door hem gehouden aandelen in de bestaande vennootschap. Tevens bestaat er geen bezwaar meer tegen het feit dat pas daarna de uittreder zijn aandelen vervreemdt aan de nieuw opgerichte vennootschap, mits die overdracht maar in directe samenhang met de te faciliëren aandelenruil plaatsvindt.
Artikel 20h bepaalt wanneer winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking wordt genomen. Daarbij is een met de thans geldende systematiek overeenstemmende tweedeling aangebracht. Voor de reguliere voordelen geldt het zogenoemde kasstelsel, terwijl vervreemdingsvoordelen worden belast op het tijdstip van de vervreemding.
Met betrekking tot het tijdstip waarop reguliere voordelen worden beschouwd te zijn genoten, is artikel 33 van de Wet IB 1964 van overeenkomstige toepassing. Dat is in het algemeen dus het tijdstip van ontvangst. Voor de vraag wanneer het normale jaarlijkse dividend is belast, maakt het bij voorbeeld dus geen verschil of de aandelen al dan niet tot een aanmerkelijk belang behoren.
Aftrekbare kosten die op de reguliere inkomsten in mindering komen, worden in aanmerking genomen op het tijdstip bepaald overeenkomstig artikel 38 van de Wet IB 1964. Dat is in het algemeen dus op het tijdstip van betaling.
Een bijzonderheid doet zich voor ingeval de belastingplichtige rente vooruitbetaalt op een geldlening die is aangegaan voor de verwerving van een aanmerkelijk belang. Deze rente behoort tot de in artikel 20a, eerste lid, onderdeel a, bedoelde aftrekbare kosten en kan elders dus niet in mindering worden gebracht. De thans in artikel 38, zesde lid, van de Wet IB 1964 opgenomen regeling inzake vooruitbetaalde rente is van overeenkomstige toepassing.
Vervreemdingsvoordelen worden in het algemeen beschouwd te zijn genoten op het tijdstip van de vervreemding. Dit uitgangspunt is overgenomen van het huidige artikel 41 van de Wet IB 1964. Ook ingeval de koopsom in termijnen wordt betaald, vindt derhalve direct heffing plaats over de contante waarde van die termijnen. Het verschil tussen de contante waarde en de daadwerkelijk ontvangen bedragen wordt evenals dat thans het geval is – belast als rente op grond van artikel 24 van de Wet IB 1964. Tegen toepassing van het kasstelsel bestaan hier overwegende bezwaren, met name het bezwaar dat de heffing onvoldoende is gewaarborgd ingeval van emigratie van degene die wegens de verkoop van een aanmerkelijk belang nog termijnen te goed heeft. Een ander bezwaar van toepassing van het kasstelsel is dat de heffing bij verkoop van een aanmerkelijk belang aan een familielid naar believen kan worden uitgesteld. Omdat onverkorte directe afrekening in een aantal specifieke gevallen bezwaren oproept, zijn in het vierde en het vijfde lid van artikel 20h enkele bijzondere bepalingen opgenomen die ervoor zorgen dat uiteindelijk niet meer maar ook niet minder wordt belast dan het werkelijke voordeel dat uiteindelijk bij de verkoop van een aanmerkelijk belang wordt behaald.
Artikel 20h, derde lid, slotzinsnede, heeft betrekking op het geval dat de houder van een aanmerkelijk belang emigreert (artikel 20a, zesde lid, onderdeel i). Voor dat geval wordt als tijdstip van genieten aangemerkt het tijdstip dat onmiddellijk voorafgaat aan het ophouden van de binnenlandse belastingplicht; de vervreemdingsvoordelen worden derhalve genoten in de hoedanigheid van binnenlandse belastingplichtige.
Het vierde lid heeft onder meer betrekking op de situatie dat bij de vervreemding van een aanmerkelijk belang (mede) een winstrecht wordt bedongen. Het is de bedoeling dat de belastingplichtige wordt belast ter zake van het voordeel dat hij uiteindelijk behaalt, niet meer en niet minder. Onder de werking van het huidige artikel 41 van de Wet IB 1964 is dat niet gewaarborgd. Ook bij een dergelijke situatie moet voorop staan dat bij vervreemding direct moet worden afgerekend. Het zou niet juist zijn wat het genietingstijdstip betreft een vervreemding tegen een in vaste termijnen te betalen koopsom geheel anders te behandelen dan, bij voorbeeld, een vervreemding tegen een winstrecht. De eerste volzin van het vierde lid bepaalt derhalve dat ingeval een overdrachtsprijs uit een of meer termijnen bestaat waarvan het aantal of de omvang ten tijde van de vervreemding nog niet vaststaat van een geschatte overdrachtsprijs moet worden uitgegaan.
Tussen de schatting van de overdrachtsprijs en hetgeen daadwerkelijk wordt ontvangen, ontstaat welhaast onvermijdelijk een verschil. Het is niet bevredigend dat een dergelijk verschil tussen wal en schip zou kunnen vallen. In de tweede en derde volzin van het vierde lid wordt dit voorkomen.
De tweede volzin heeft betrekking op het geval dat de termijnen hoger uitvallen dan op het vervreemdingstijdstip kon worden voorzien. Het verschil tussen de schatting en hetgeen daadwerkelijk wordt genoten, wordt in aanmerking genomen naar mate het totaal van de daadwerkelijk genoten termijnen de geschatte overdrachtsprijs te boven gaan. Er geldt met andere woorden een saldomethode1 .
De derde volzin heeft betrekking op de situatie dat de ontvangen termijnen lager zijn dan de geschatte overdrachtsprijs. Het nadelige verschil kan als een negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking worden genomen en wel op het tijdstip waarop de laatste termijn is genoten1 . Dit is mijns inziens een reële oplossing. Bij de afwikkeling van de overeenkomst wordt als het ware de balans opgemaakt.
Het vijfde lid voorkomt dat bij een nadere wijziging van de overdrachtsprijs bedragen tussen wal en schip vallen. Ingeval de overdrachtsprijs later wordt verhoogd, wordt het verschil met de oorspronkelijke overdrachtsprijs geacht te zijn genoten op het tijdstip van de verhoging van de overdrachtsprijs. Een verlaging van de overdrachtsprijs wordt als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen.
Bij ontbinding van een vennootschap kunnen ingevolge het vijftiende en zestiende lid van artikel 20c negatieve vervreemdingsvoordelen ontstaan, te weten bij een tekortschieten van liquidatie-uitkeringen en/of schuldaflossingen. Deze negatieve vervreemdingsvoordelen worden volgens het zesde lid van artikel 20h in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de vereffening van de vennootschap is voltooid, omdat daarover pas dan voldoende duidelijkheid bestaat.
Artikel 20i, eerste lid, bepaalt dat de verkrijgingsprijs op enig moment van aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen welke tot een aanmerkelijk belang behoren door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking kan worden vastgesteld. Door een dergelijke beschikking wordt onzekerheid over de hoogte van de verkrijgingsprijs zoveel mogelijk vermeden. De inspecteur kan een zodanige beschikking op eigen initiatief afgeven. Hij zal daartoe met name overgaan als er omstandigheden zijn die uitwijzen dat belanghebbende van een hogere verkrijgingsprijs uitgaat dan de inspecteur voor juist acht. Dergelijke verschillen van inzicht dienen zo snel mogelijk te worden beslecht.
Belanghebbenden hebben van hun kant uiteraard de mogelijkheid aan de inspecteur te verzoeken een dergelijke beschikking vast te stellen. De inspecteur geeft de beschikking dan binnen een jaar na ontvangst van het verzoek (artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen).
De beschikking biedt uiteraard een momentopname. De verkrijgingsprijs kan nadien – bijvoorbeeld door het voorschrift van artikel 20c, derde lid, inzake de gemiddelde verkrijgingsprijs – wijziging ondergaan. Een dergelijke wijziging kan de aanleiding zijn voor een nieuwe beschikking. Daarbij wordt de eerdere beschikking tot uitgangspunt genomen; het verleden ligt daarin vast.
Artikel 20i, tweede lid, geeft de inspecteur de mogelijkheid de beschikking te herzien. De voor navordering gestelde voorwaarden zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat een afwijkende uiterlijke termijn is gesteld omdat bij het vaststellen van de beschikking nog geen sprake is van het ontstaan van een belastingschuld. De hoofdregel is dat de inspecteur de beschikking binnen vijf jaar kan herzien. De aan artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ontleende uitzondering is dat de beschikking binnen twaalf jaar kan worden herzien voor zover de verkrijgingsprijs was verschuldigd aan een natuurlijke persoon die niet in Nederland woont of een rechtspersoon die niet in Nederland is gevestigd. In de laatst bedoelde situaties kan worden gedacht aan overeenkomsten waarbij een hogere koopprijs is vermeld dan met de werkelijkheid in overeenstemming is, of een koopprijs die mede betrekking heeft op zaken die niet in de overeenkomst zijn vermeld.
Artikel I, onderdeel D (artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
In artikel 22, vijfde lid, is geregeld dat voor zover voordelen kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid en als winst uit aanmerkelijk belang, de regeling ter zake van inkomsten uit arbeid van toepassing is.
Achtergrond van deze bepaling is dat ingeval een belastingplichtige een voordeel behaalt dat kan worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid, bij voorbeeld omdat deze belastingplichtige de aandelen goedkoop heeft kunnen verwerven als gevolg van bijzondere wetenschap, het behaalde voordeel in zoverre geen relatie heeft met de behaalde winsten in de vennootschap. Het ligt in een dergelijk geval derhalve niet voor de hand dat dit voordeel wordt belast tegen het vaste tarief.
Ook onder het bestaande aanmerkelijk-belangregime kan een samenloop van beide bronnen van inkomen plaatsvinden. Op grond van HR 2 februari 1973, nr. 16 994, BNB 1972/83, geldt dat een dergelijke voordeel belast wordt als winst uit aanmerkelijk belang en niet als inkomsten uit arbeid. In het verleden is meermalen door schrijvers kritiek geuit op de uitkomst van dit arrest. Met de voorgestelde aanpassing van artikel 22 wordt aan deze kritiek tegemoetgekomen.
Artikel I, onderdeel E (artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
In artikel 24 wordt de bestaande tekst aangepast in verband met de gewijzigde volgorde van de bronnen van inkomen in de Wet IB 1964. Hoofdregel is dat tot de inkomsten uit vermogen behoren de voordelen die niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid kunnen worden aangemerkt en worden getrokken uit onroerende of roerende zaken of uit rechten die niet op zaken betrekking hebben. Hierbij is van belang dat bij een aanmerkelijk-belanghouder de voordelen die worden behaald met de tot zijn aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen – bij schuldvorderingen alleen vervreemdingsvoordelen – niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit vermogen. De enige uitzonderingen op deze hoofdregel zijn het hierna te bespreken in te voegen tweede en derde lid.
In artikel 24, tweede lid, is bepaald dat ingeval er sprake is van een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 20d, 20e, 20f of 20g, in afwijking van de rangorderegel zoals die is opgenomen in het eerste lid, de bepaling van inkomsten uit vermogen van toepassing is voor zover die inkomsten uitgaan boven hetgeen als vervreemdingsvoordeel is genoten. Ter toelichting kan het volgende worden opgemerkt.
In een aantal situaties zou overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 20a tot en met 20c, over een geconstateerde winst uit aanmerkelijk belang moeten worden afgerekend. In artikel 20d tot en met 20g is vervolgens voor een aantal situaties de mogelijkheid geschapen dat deze heffing op een later tijdstip plaatsvindt. Ingeval echter geen aanmerkelijk belang meer aanwezig is omdat niet meer wordt voldaan aan het 5%-criterium, zou – bij afwezigheid van een bijzondere bepaling – van een dergelijke heffing niets terecht komen. De aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen vallen immers niet meer onder het regime van de winst uit aanmerkelijk belang maar onder het regime van de inkomsten uit vermogen. Afrekening over de aanmerkelijk-belangclaim zou derhalve op zijn plaats zijn. Desondanks wordt voor een aantal situaties de mogelijkheid van doorschuiving geboden, doch daartegenover staat dan wel dat de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen voor het geval er een vervreemding plaatsvindt, geacht worden te behoren tot een aanmerkelijk belang. Het te belasten vervreemdingsvoordeel is echter wel gemaximeerd, namelijk tot het bedrag dat bij de eerdere gebeurtenis welke tot het constateren van aanmerkelijk-belangwinst heeft geleid, als winst in aanmerking zou zijn genomen ingeval geen doorschuiving zou hebben plaatsgevonden.
In een aantal situaties kan er onder het regime van winst uit aanmerkelijk belang sprake zijn van een vervreemding, terwijl onder het regime van de inkomsten uit vermogen er sprake is van een transactie die in de inkomstensfeer ligt. Dit betreft de inkoop van aandelen, de inkoop of afkoop van winstbewijzen alsmede de liquidatie van een vennootschap. De wijze waarop een te belasten voordeel wordt berekend, verschilt echter. Een voorbeeld kan dit verduidelijken.
Stel een belastingplichtige heeft een aantal aandelen in een vennootschap met een verkrijgingsprijs van f 40 000. Het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal bedraagt f 10 000. Op het tijdstip waarop eigenlijk aanmerkelijk-belangheffing had moeten plaatsvinden bedroeg de waarde in het economische verkeer van deze aandelen f 60 000. Op het tijdstip van inkoop bedraagt de waarde in het economische verkeer f 90 000.
Met een doorschuifbepaling wordt de afrekening over de winst uit aanmerkelijk belang verschoven naar een tijdstip dat de aandelen worden vervreemd. Het tijdstip van inkoop is een dergelijk moment; op dat tijdstip bedraagt de winst uit aanmerkelijk belang f 90 000 – f 40 000 = f 50 000. Ingevolge het bij beschikking vastgestelde bedrag bedraagt de winst uit aanmerkelijk belang echter maximaal f 20 000 (te weten f 60 000 – f 40 000). De inkoop van aandelen is tevens aan te merken als een transactie die valt onder het regime van inkomsten uit vermogen. Als inkomsten uit vermogen wordt aangemerkt f 90 000 – f 10 000 = f 80 000. Ingevolge artikel 24, tweede lid, wordt deze heffing beperkt tot f 60 000, omdat ter gelegenheid van dezelfde gebeurtenis reeds f 20 000 wordt belast als winst uit aanmerkelijk belang.
Zonder uitdrukkelijke bepaling in artikel 24 zou er bij een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang geen mogelijkheid bestaan om over te gaan tot belastingheffing ter zake van inkomsten uit vermogen, hoewel bij een fictief aanmerkelijk belang de aanmerkelijk-belangwinst is gemaximeerd op een bedrag uit het verleden. Artikel 24, tweede lid, voorkomt dit en bewerkstelligt tevens dat er geen dubbele belastingheffing plaatsvindt.
Voordelen getrokken uit schuldvorderingen vallen niet onder het aanmerkelijk-belangregime (zie artikel 20a, eerste lid). Het is echter denkbaar dat een voordeel dat onder het regime voor inkomsten uit vermogen valt, tevens valt aan te merken als een voordeel behaald met de vervreemding van de schuldvordering. Te denken valt hierbij aan de vestiging van een tijdelijk recht van vruchtgebruik op een schuldvordering; in dat geval vindt er een vervreemding van een gedeelte van de in de schuldvordering begrepen rechten plaats en kan worden gesproken van een vervreemdingsvoordeel. Tevens wordt het genoten voordeel in geval van een vestiging van een tijdelijk recht van vruchtgebruik op een schuldvordering op grond van artikel 31, vijfde lid, van de Wet IB 1964 aangemerkt als inkomsten uit vermogen.
Een ander voorbeeld betreft de situatie dat een aanmerkelijk-belanghouder een schuldvordering op de vennootschap heeft, waarbij de rente pas aan het einde van de looptijd wordt voldaan (in feite een soort rentespaarbrief). De rente wordt genoten op het tijdstip van uitbetaling. Tussentijdse vervreemding van een dergelijke schuldvordering zou aanleiding geven tot het constateren van inkomsten uit vermogen (met inachtneming van artikel 27 van de Wet IB 1964). Tevens zou het voordeel kunnen worden aangemerkt als een vervreemdingsvoordeel als bedoeld in artikel 20a, eerste lid, onderdeel b.
Voor dergelijke gevallen bepaalt artikel 24, derde lid, dat het regime van inkomsten uit vermogen voorgaat boven het aanmerkelijk-belangregime.
De aanmerkelijk-belanghouder heeft doorgaans een ruime mate van vrijheid om zelf te bepalen in welke vorm hij opbrengsten ontvangt van zijn BV, de hoogte van die opbrengsten alsmede op welk tijdstip die opbrengsten worden ontvangen. Hij kan er voor kiezen om gedurende een bepaalde periode van sommige opbrengsten af te zien, maar ook dat die opbrengsten op een later tijdstip worden uitgekeerd. Een belangrijk motief voor een dergelijke handelwijze is gelegen in de samenloopregeling van artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (de 68%-regel).
Met ingang van 1994 zijn – na signalen dat op grote schaal van deze mogelijkheden gebruik werd gemaakt – maatregelen van kracht geworden om een einde te maken aan het oneigenlijk gebruik, te weten enerzijds het afzien van salaris en anderzijds het uitstellen van salaris door middel van de zogenoemde Reserve Uitgesteld Salaris (RUS). Deze maatregelen houden in dat ingeval wordt afgezien van salaris in zoverre geen fiscaal gefacilieerde toekenning van pensioenrechten mogelijk is. Ingeval de uitbetaling van salaris wordt uitgesteld tot een ongebruikelijk tijdstip, wordt daarmee geen rekening gehouden en vindt de belastingheffing plaats alsof het salaris is uitbetaald op een gebruikelijk tijdstip.
Na invoering van de hiervoor genoemde maatregelen heeft de praktijk zich zodanig aangepast, dat thans wordt gewerkt met het afzien van huur en rente door directeuren-grootaandeelhouders alsmede door het uitstellen van de betaling van huur en rente via de zogenoemde Reserve Uitgestelde Huur en de Reserve Uitgestelde Rente.
Nu thans wordt overgegaan op een geheel herzien aanmerkelijk-belangregime waarbij de onevenwichtigheden in het bestaande regime worden weggenomen, dient ook het hiervoor beschreven gekunstelde handelen tussen een aandeelhouder en zijn vennootschap van de fiscaal aantrekkelijke kanten te worden ontdaan. Een aandeelhouder die een pand verhuurt aan zijn vennootschap dient behandeld te worden alsof hij op zakelijke basis handelt. In de omgekeerde situatie waarbij de vennootschap de aandeelhouder bevoordeelt, wordt eveneens gekeken wat zakelijk handelende partijen zouden hebben gedaan.
In artikel 24, vierde lid, wordt daarom geregeld dat ingeval een aanmerkelijk-belanghouder een zaak ter beschikking stelt aan de vennootschap (bij voorbeeld het bedrijfspand) dan wel een geldlening verstrekt aan die vennootschap, als inkomsten uit vermogen in aanmerking wordt genomen het bedrag dat door onafhankelijke partijen in het economische verkeer zou zijn overeengekomen. Het vorenstaande betekent tevens dat tot dit bedrag de vennootschap geacht wordt dit te hebben betaald. Voor zover die betaling niet heeft plaatsgevonden, heeft de aandeelhouder onder deze systematiek een informele kapitaalstorting in de vennootschap gedaan, hetgeen tevens leidt tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen.
In artikel 33, derde lid, wordt het genietingstijdstip van deze inkomsten bepaald, te weten in beginsel het einde van het kalenderjaar.
Ingeval van uitstel van huur wordt in artikel 33, zesde lid, een bepaling opgenomen die vergelijkbaar is met het huidige artikel 27, tiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. De op een ongebruikelijk tijdstip betaalde huur wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip dat een dergelijke huur normaal gesproken zou zijn betaald. Huurtermijnen worden normaal gesproken betaald per maand, kwartaal of per jaar. Een langere betalingstermijn is niet gebruikelijk. Dit betekent dat de huur ingevolge deze nieuwe bepaling in aanmerking wordt genomen naarmate de verhuur plaatsvindt.
Voor uitgestelde rente is een vergelijkbare bepaling moeilijk uitvoerbaar. In de financiële wereld zijn immers voorbeelden bekend waarbij rente pas op een later tijdstip wordt uitbetaald. Het bekendste voorbeeld is de rentespaarbrief. Van betaling van rente op een ongebruikelijk tijdstip kan derhalve niet snel worden gesproken. Van een afzonderlijke bepaling voor de aanmerkelijk-belanghouder op dit terrein heb ik derhalve vooralsnog afgezien.
Artikel I, onderdeel F (artikel 25 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Deze wijziging heeft geen materiële betekenis, doch vloeit voort uit een vernummering in artikel 45 van de Wet IB 1964.
Artikel I, onderdeel G (artikel 27 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Artikel 27, tweede lid, van de Wet IB 1964 bepaalt dat in geval van schenking van dividendbewijzen, betrekking hebbende op nog niet opeisbare dividenden, de schenker wordt belast voor het dividend dat later op die dividendbewijzen betaalbaar wordt gesteld. De begiftigde behoeft de door hem ontvangen dividenden derhalve niet aan te geven.
Door het gewijzigde aanmerkelijk-belangregime zal bij een houder van een aanmerkelijk belang een schenking van dividendbewijzen bij hem als een regulier voordeel in aanmerking worden genomen. Ingeval de schenking plaatsvindt aan een binnenlandse particulier wordt het reguliere voordeel op nihil gesteld. In andere gevallen van schenking wordt de waarde in het economische verkeer van de dividendbewijzen in aanmerking genomen. Zonder aanpassing van artikel 27, tweede lid, van de Wet IB 1964 zou bij de begiftigde geen belastingheffing plaatsvinden, hetgeen er toe zou leiden dat het desbetreffende dividend geheel of gedeeltelijk buiten de belastingheffing zou vallen. Artikel 27, tweede lid, van de Wet IB 1964 geldt daarom voortaan niet ingeval de geschonken dividendbewijzen betrekking hebben op aandelen die tot een echt aanmerkelijk belang behoren. Bij de begiftigde wordt derhalve in die situatie de daadwerkelijk genoten dividenduitkering in de belastingheffing betrokken. Bij een fictief aanmerkelijk belang worden de voordelen getrokken uit de aandelen belast als inkomsten uit vermogen, zodat bij schenking van dividendbewijzen van aandelen die tot een fictief aanmerkelijk belang behoren, artikel 27, tweede lid, van de Wet IB 1964 van toepassing blijft.
De aanpassing is zodanig geformuleerd dat deze ook betrekking heeft op schenking van dividendbewijzen vanuit de winstsfeer of vanuit het buitenland.
Artikel I, onderdeel H (artikel 30 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
De wijziging in artikel 30, eerste lid, van de Wet IB 1964 houdt verband met de gewijzigde rangorde-regeling in de Wet IB 1964 (zie artikel I, onderdeel A).
Artikel I, onderdeel I (artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
De wijziging van artikel 33, derde lid, houdt verband met artikel 24, vierde lid, waarin is bepaald dat bij verhuur van een zaak aan een vennootschap waarin de verhuurder een aanmerkelijk belang heeft alsmede bij het uitlenen van een geldsom door de aanmerkelijk-belanghouder aan de vennootschap, als inkomsten uit vermogen in aanmerking wordt genomen de bedragen die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen (zie artikel I, onderdeel E). Ingeval op grond van dat artikel meer in het inkomen wordt begrepen dan daadwerkelijk is betaald door de vennootschap, wordt voor dit meerdere het genietingstijdstip bepaald op het einde van het kalenderjaar dan wel het einde van de belastingplicht ingeval deze in de loop van het kalenderjaar eindigt.
De wijziging in het vijfde lid van artikel 33 is het gevolg van de toevoeging van de tweede volzin aan artikel 27, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel VIII, onderdeel D) en bewerkstelligt dat het genietingsmoment voor het fictieve loon van artikel 10, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (artikel VIII, onderdeel C) zowel voor de toepassing van de inkomstenbelasting als de loonbelasting gelijk is.
Het nieuwe artikel 33, zesde lid, ziet op de situatie dat een aanmerkelijk-belanghouder een zaak verhuurt aan de vennootschap en de huur door de vennootschap renteloos schuldig wordt gebleven gedurende een periode van bij voorbeeld vijf jaren. De aanmerkelijk-belanghouder geniet ingevolge artikel 33 van de Wet IB 1964 nog geen inkomsten, terwijl de vennootschap de contante waarde van de over vijf jaren te betalen huur in mindering kan brengen op de winst. Het zesde lid bepaalt dat met deze betaling op een ongebruikelijk tijdstip geen rekening wordt gehouden. Deze systematiek is thans reeds in de wet opgenomen in artikel 33, vijfde lid, van de Wet IB 1964 (uitgesteld salaris).
Artikel I, onderdeel J (artikel 38 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Krachtens de wijzigingen ingevolge de Wet van 21 juni 1980, Stb. 334 (reparatiewetgeving), worden in de privé-sfeer vooruitbetaalde renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in het jaar van betaling ten hoogste in aanmerking genomen tot een gezamenlijk bedrag van f 4000. Een en ander is thans geregeld in artikel 38, zesde lid, en artikel 45b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 1964. Ingeval een schuld wordt aangegaan ter verwerving van aandelen of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren, komt de rente op deze schuld in mindering op de winst uit aanmerkelijk belang. Zoals hiervoor in de toelichting op artikel 20h, tweede lid, is opgemerkt, is de in artikel 38, zesde lid, van de Wet IB 1964 opgenomen regeling inzake vooruitbetaalde rente daarbij van overeenkomstige toepassing. In verband hiermee moet de samenloop worden geregeld van vooruitbetaalde rente die bij de winst uit aanmerkelijk belang in aftrek kan worden gebracht en de andere vormen van vooruitbetaalde rente. Daartoe zijn artikel 38, zesde lid, en artikel 45b, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 1964, gewijzigd.
Het in de privé-sfeer ter zake van vooruitbetaling van renten, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in het jaar van betaling in totaal maximaal aftrekbare bedrag van f 4000 ziet in overeenstemming met de nieuwe wettelijke systematiek primair op vooruitbetaalde rente die als aftrekbare kosten bij de bepaling van de winst uit aanmerkelijk belang in aanmerking kan worden genomen, vervolgens op vooruitbetaalde renten die op inkomsten drukken en tot slot op renten die tot de persoonlijke verplichtingen behoren. Deze volgorde is in de wet vastgelegd; de belastingplichtige heeft geen keuzemogelijkheid.
De bijzondere regeling voor afsluitprovisies (met onder omstandigheden een afzonderlijk maximum van f 4000) wordt in dezelfde zin gewijzigd.
Artikel I, onderdeel K (vervallen artikelen 39, 40, 40a, 40b en 41 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Afdeling 4 van Hoofdstuk II van de Wet IB 1964 vervalt geheel, omdat het aanmerkelijk-belangregime voortaan is geregeld in Afdeling 2A van dat hoofdstuk.
Artikel I, onderdeel L (artikel 44 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Deze wijziging houdt verband met het vervallen van de herkapitalisatiefaciliteit van artikel 58 van de Wet IB 1964 (zie artikel I, onderdeel Z).
Artikel I, onderdeel M (artikel 44c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
In artikel 44c van de Wet IB 1964 is een speciale faciliteit opgenomen voor de inkoop van zogenoemde spaareffecten. Spaareffecten zijn aandelen die uitsluitend kunnen worden afgegeven aan in Nederland wonende natuurlijke personen, waarvan het belastbare inkomen in het aan het jaar van afgifte voorafgaande jaar onder de zogenoemde aanslaggrens ligt. In de praktijk wordt thans van deze regeling voor zover bekend geen gebruik meer gemaakt in de situaties waarvoor zij is bedoeld. Wel heb ik signalen ontvangen dat pogingen worden gedaan om in aanmerkelijk-belangsituaties gebruik te maken van deze regeling.
Achtergrond van het feit dat van deze faciliteit geen gebruik meer wordt gemaakt voor situaties waarvoor zij is bedoeld, zal mede zijn gelegen in het feit dat andere faciliteiten in de wetgeving zijn opgenomen teneinde het bezit van effecten te stimuleren, te denken valt hierbij aan de algemene dividendvrijstelling alsmede de specifieke vrijstelling in het kader van werknemersspaarregelingen.
Gelet op de andere fiscale faciliteiten die het duurzame bezit van effecten door kleine spaarders voldoende bevorderen is bij Wet van 2 december 1991, Stb. 676, de Wet bezitvormingsfonds ingetrokken. Gelet op de samenhang tussen voormelde wet en artikel 44c van de Wet IB 1964, bestaat aan een afzonderlijke faciliteit in de Wet IB 1964 geen behoefte meer.
Zoals hiervoor is aangegeven, hebben mij signalen bereikt, dat met name aanmerkelijk-belanghouders pogen gebruik te maken van de faciliteit van artikel 44c van de Wet IB 1964. Door het omlaag brengen van het belastbare inkomen kunnen zij voldoen aan de voorwaarden die zijn verbonden aan deze faciliteit; vervolgens emitteert de vennootschap een specifieke soort spaareffecten. Na enige tijd zouden deze effecten onbelast kunnen worden ingekocht. Op concrete verzoeken in dit kader heb ik geantwoord dergelijke constructies te zullen bestrijden. Duidelijk is immers dat dergelijke constructies in strijd met doel en strekking van artikel 44c van de Wet IB 1964 zijn.
In samenhang met het vervallen van artikel 44c van de Wet IB 1964, komen tevens een aantal bepalingen in andere wetten te vervallen. Dit betreffen: artikel 4, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 en artikel 37, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Ondanks het feit dat mij in de praktijk geen gevallen meer bekend zijn van toepassing van artikel 44c van de Wet IB 1964, acht ik het niet uitgesloten dat er toch enkele reële gevallen kunnen bestaan waarin belastingplichtigen van spaareffecten gebruik maken die door intrekking van dit artikel worden benadeeld. In een overgangsbepaling is daarom bepaald dat artikel 44c van de Wet IB 1964 van toepassing blijft op dergelijke gevallen, mits de aandelen op 31 december 1996 voldeden aan de voorwaarden van artikel 44c van de Wet IB 1964 en deze aandelen niet behoren tot een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 20a.
Artikel I, onderdeel N1 (artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
De herziening van artikel 45, derde lid, van de Wet IB 1964 heeft ten doel om wettelijk vast te leggen dat renten van schulden die betrekking hebben op vrijgestelde voordelen uit zogenoemde groene beleggingen, niet als persoonlijke verplichting in aanmerking kunnen worden genomen. Dit hangt samen met het feit dat ter zake van deze beleggingen een vrijstelling van de netto-voordelen is beoogd.
De oorspronkelijke tekst van het derde lid is ongewijzigd, en thans opgenomen in de aanhef en onderdeel a. In het nieuwe onderdeel b wordt vastgelegd dat de renten die betrekking hebben op de hiervoor bedoelde, vrijgestelde voordelen, niet aftrekbaar zijn.
Artikel 45, vierde en vijfde lid
Het nieuwe vierde lid van artikel 45 van de Wet IB 1964 brengt een beperking aan in de aftrekbaarheid van renten, kosten van geldleningen daaronder begrepen, van schulden als persoonlijke verplichtingen.
Hoofdregel is dat als persoonlijke verplichtingen slechts renten van schulden in aanmerking worden genomen tot een bedrag van ten hoogste f 5000 per belastingplichtige. Dit bedrag wordt voor gehuwden verhoogd tot f 10 000.
In enkele specifiek benoemde gevallen is voorzien in een verhoging van het aftrekplafond van f 5000. De gevallen waarbij het hier om gaat zijn benoemd in het nieuwe vijfde lid van artikel 45. Om te voorkomen dat dit in deze specifieke gevallen zou leiden tot verhoging van het algemene plafond met allerlei kleine bedragen wordt het plafond van f 5000 slechts verhoogd met de in het vijfde lid bedoelde renten voor zover deze te zamen meer bedragen dan f 1000 per belastingplichtige. Voor gehuwden wordt het aftrekplafond van f 10 000 verhoogd voor zover de in het vijfde lid bedoelde renten meer bedragen dan f 2000.
De specifiek benoemde situaties kunnen vanwege het ruim gestelde plafond voor de aftrek van de rente beperkt blijven.
In de eerste plaats is een uitzondering opgenomen voor renten van schulden als bedoeld in de Wet op de studiefinanciering.
Voorts is een uitzondering opgenomen ten behoeve van een tweetal gevallen welke in de buitengewone-lastenregeling in de Wet IB 1964 zijn benoemd als buitengewone last. Het betreft in de eerste plaats, in het verlengde van de uitzondering voor renten van schulden als bedoeld in de Wet op de studiefinanciering, de renten van schulden in verband met uitgaven ter zake van de in de buitengewone-lastenregeling bedoelde opleiding of studie voor een beroep. In de tweede plaats betreft het renten van schulden in verband met uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit als bedoeld in de buitengewone-lastenregeling. Ter voorkoming van misverstanden zij opgemerkt dat renten van schulden nimmer in aftrek kunnen komen als buitengewone lasten.
Voor schulden wegens overbedeling in het kader van de verdeling van een nalatenschap of een huwelijksgemeenschap is eveneens een uitzondering opgenomen. De rente van een dergelijke schuld kan onder de persoonlijke verplichtingen vallen. De uitzondering is opgenomen om in deze sfeer geen fiscale barrière te laten gelden.
Tenslotte is een uitzondering opgenomen voor de invorderingsrente die is verschuldigd ter zake van het uitstel van betaling dat op grond van artikel 25, zevende lid, van de Invorderingswet 1990 kan worden verleend.
In artikel X van het wetsvoorstel is voor de jaren 1997 en 1998 een overgangsregeling opgenomen. In die jaren is het aftrekplafond hoger gesteld, te weten respectievelijk f 10 000 en f 7500. Voor gehuwden worden ook deze bedragen verdubbeld.
Artikel I, onderdeel O.1 (artikel 45b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
In artikel 45b, eerste lid, onderdeel a, is thans de samenloop geregeld van vooruitbetalingen van renten die tot de aftrekbare kosten behoren en vooruitbetalingen van renten die tot de persoonlijke verplichtingen behoren. In het jaar van vooruitbetaling is in totaal maximaal f 4000 aftrekbaar. Deze samenloopregeling wordt uitgebreid in verband met vooruitbetalingen van renten die tot de aftrekbare kosten ter zake van winst uit aanmerkelijk belang behoren. Verwezen wordt verder naar de toelichting op artikel 38, zesde lid (artikel I, onderdeel J).
Artikel I, onderdelen O.2 en P (artikelen 45b en 45c van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Deze bepalingen bevatten een aanpassing van artikel 45b en artikel 45c van de Wet IB 1964 in verband met een vernummering van enige leden van artikel 45 (artikel I, onderdeel N).
Artikel I, onderdeel Q (artikel 46 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
In het nieuwe vijftiende lid van artikel 46 van de Wet IB 1964 wordt voorgesteld om voor de toepassing van de drempels in de regeling van de buitengewone lasten in bepaalde gevallen een correctie aan te brengen op de hoogte van het onzuivere inkomen van de belastingplichtige.
Achtergrond van dit voorstel is het feit dat ingeval een belastingplichtige in een kalenderjaar een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden, dit verlies geen invloed heeft op de hoogte van het (belastbare) inkomen. Op grond van de in artikel 60 neergelegde credit-methode (zie artikel I, onderdeel BB) geschiedt verrekening van dit verlies uit aanmerkelijk belang niet via een reductie van het inkomen, maar via een vermindering van het te betalen bedrag aan inkomstenbelasting. Een winst uit aanmerkelijk belang draagt daarentegen wel bij aan de hoogte van het (belastbare) inkomen. Het vorenstaande zou impliceren dat de voor de toepassing van de diverse buitengewone-lastenregelingen in aanmerking te nemen drempels – die zijn gerelateerd aan de hoogte van het onzuivere inkomen – door een winst uit aanmerkelijk belang worden verhoogd, terwijl deze drempels bij een verlies uit aanmerkelijk belang niet worden verlaagd. Teneinde deze onevenwichtigheid weg te nemen wordt voorgesteld om voor de toepassing van de in artikel 46 van de Wet IB 1964 neergelegde buitengewone-lastenregeling, het onzuivere inkomen te verminderen met het bedrag dat in het kalenderjaar als verlies uit aanmerkelijk belang is geleden.
Artikel I, onderdeel R (artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Hetgeen hiervoor is opgemerkt omtrent een vermindering van het onzuivere inkomen – met een verlies uit aanmerkelijk belang – bij de toepassing van de buitengewone-lastenregeling, geldt eveneens voor de giftenaftrek. Ook voor de toepassing van de drempel in de giftenaftrek – één percent van het onzuivere inkomen – wordt het onzuivere inkomen verminderd met het in het kalenderjaar geleden verlies uit aanmerkelijk belang; hetzelfde geldt voor het plafond – tien percent van het onzuivere inkomen – in de regeling voor de giftenaftrek.
Artikel I, onderdeel S (artikel 47a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
De wijziging van artikel 47a, tweede lid, houdt verband met een vernummering in artikel 45 van de Wet IB 1964.
Het vierde lid van artikel 47a van de Wet IB 1964 bepaalt, anders dan voorheen, dat de renten van schulden verzekerd door hypotheek op de eigen woning slechts van saldering voor de rentevrijstelling worden uitgesloten voor zover er sprake is van rente in verband met de financiering van de aankoop van die woning of in verband met financiering van verbetering of onderhoud van die woning. Omwille van de uitvoerbaarheid is bepaald dat schulden ter financiering van verbetering of onderhoud slechts in aanmerking worden genomen voor zover de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd.
Onder het bestaande regime worden de totale renten van schulden verzekerd door hypotheek op de eigen woning ongeacht het karakter van deze schulden van saldering uitgesloten. In het verleden is hiervoor gekozen om redenen van uitvoerbaarheid. Dit argument verliest met het onderhavige wetsvoorstel grotendeels zijn belang. De toets op het karakter van schulden is gezien de beperking in de aftrekbaarheid van renten van schulden als persoonlijke verplichtingen aanzienlijk in betekenis toegenomen. In verband hiermee is er geen reden meer deze toets voor de desaldering achterwege te laten. Dit geldt eens te meer aangezien het in de praktijk voorkomt dat ter financiering van bij voorbeeld effecten schulden onder hypothecair verband op de eigen woning worden aangegaan tot ver boven de waarde van deze woning.
Artikel I, onderdeel T (artikel 47b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Deze wijziging van artikel 47b van de Wet IB 1964 brengt met zich dat bij de toepassing van de diverse dividendvrijstellingen voortaan ook rekening moet worden gehouden met de op de dividendinkomsten drukkende renten van schulden. De in dit artikel opgenomen saldering voorzag reeds in een vermindering van de omvang van de vrij te stellen dividenden met de daarop drukkende kosten. De renten van schulden en kosten van geldleningen waren echter van deze saldering uitgesloten.
Artikel I, onderdeel U (artikel 48 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Voor de toelichting op de wijziging van het derde lid, onderdeel c, wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdeel T.
De wijzigingen in artikel 48, vierde lid, houden verband met een verlettering in artikel 49 van de Wet IB 1964 en de verplaatsing van artikel 40 van de Wet IB 1964 (aandelenfusie) naar artikel 20f.
Omdat dividenden op aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren voortaan vallen onder de verzamelterm «winst uit aanmerkelijk belang» en niet meer behoren tot de «inkomsten» uit vermogen – een term welke wordt gehanteerd in artikel 48, derde lid, onderdeel c – is ter zake van deze dividenden de dividendvrijstelling niet meer van toepassing.
Artikel I, onderdeel V (artikel 49 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
De wijzigingen van artikel 49, eerste lid, van de Wet IB 1964 vinden hun oorzaak in de gewijzigde plaats in hoofdstuk II van de Wet IB 1964 van «Winst uit aanmerkelijk belang» alsmede in wijzigingen binnen het regime voor winst uit aanmerkelijk belang zelf. Gelet op de plaats van het aanmerkelijk-belangregime in de nieuwe Afdeling 2A van Hoofdstuk II, voorafgaand aan de zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen en uit bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen, is het noodzakelijk om de volgorde van de inkomenscategorieën in artikel 49 van hoofdstuk III van de Wet IB 1964 in overeenkomstige zin aan te passen. De volgorde in de tekst van artikel 49, eerste lid, van de Wet IB 1964 is zodanig gewijzigd dat de volgorde voor de inkomenscategorieën voor de belastingheffing bij buitenlandse belastingplichtigen gelijk is aan de nieuwe volgorde bij binnenlandse belastingplichtigen.
Aangezien onder het nieuwe regime ook «inkomsten» uit aandelen en winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren als winst uit aanmerkelijk belang worden aangemerkt en niet meer als «inkomsten» uit vermogen, vallen deze als reguliere voordelen aan te merken inkomsten in het gewijzigde artikel 49 van de Wet IB 1964 onder het bereik van het nieuwe onderdeel b van het eerste lid (onderdeel V.1).
Het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang heeft deels ook betrekking op schuldvorderingen, zij het dat met betrekking tot schuldvorderingen alleen de vervreemdingsvoordelen onder dat regime vallen (artikel 20a, eerste lid, onderdeel b). De «normale» vruchten worden belast als inkomsten uit vermogen. Dit is er de oorzaak van dat «onder 4°» in het tot onderdeel c verletterde onderdeel b van het eerste lid van artikel 49 van de Wet IB 1964 is gehandhaafd voor zuivere inkomsten uit obligaties en schuldvorderingen (onderdeel V.2); de reguliere voordelen getrokken uit aandelen en winstbewijzen vallen voortaan onder het nieuwe onderdeel b (onderdeel V.1).
Inkomsten uit schuldvorderingen en obligaties ten laste van een in Nederland gevestigde vennootschap, waarin de genieter van die inkomsten een zogenoemd fictief aanmerkelijk belang heeft, vallen niet onder het bereik van het nieuwe artikel 49, eerste lid, onderdeel c, onder 4°; in deze bepaling wordt namelijk alleen maar verwezen naar artikel 20a.
Het nieuwe vierde lid van artikel 49 geeft aan dat een naar Nederlands recht opgericht lichaam voor de toepassing van de regeling inzake winst uit aanmerkelijk belang en de regeling van zuivere inkomsten uit obligaties en schuldvorderingen steeds geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd. In de bestaande tekst is deze fictie als zesde lid opgenomen.
In de tweede volzin van het nieuwe vierde lid is geregeld dat een vervreemding van een aanmerkelijk belang geacht wordt te hebben plaatsgevonden indien een in Nederland gevestigde vennootschap haar feitelijke leiding naar het buitenland verplaatst. Het belang van deze bepaling is gelegen in het veilig stellen van de Nederlandse belastingheffing in geval van zetelverplaatsing van de vennootschap. Wanneer een naar Nederlands recht opgericht lichaam zijn zetel verplaatst naar een ander land, is door de bepaling van de eerste volzin van het vierde lid nog steeds sprake van een in Nederland gevestigd lichaam, terwijl de vennootschap tevens door het land waarin de feitelijke leiding van de vennootschap zetelt als aldaar gevestigd zal worden beschouwd. Onder de door Nederland gesloten belastingverdragen geldt, ingeval beide staten van mening zijn dat een lichaam in hun staat is gevestigd, in vrijwel alle gevallen dat de plaats van de feitelijke leiding van het lichaam van doorslaggevende betekenis is; een dergelijke regeling in een verdrag doorbreekt een vestigingsplaatsfictie in een nationale wet, dus ook de vestigingsplaatsfictie van het nieuwe vierde lid, eerste volzin, van artikel 49. Als gevolg hiervan zou men als buitenlands belastingplichtige houder van een aanmerkelijk belang in een naar Nederlands recht opgericht lichaam, de Nederlandse belastingheffing over de vervreemdingsvoordelen op eenvoudige wijze kunnen ontgaan door voorafgaand aan een voorgenomen vervreemding van het aanmerkelijk belang de feitelijke leiding van het lichaam waarin het aanmerkelijk belang wordt gehouden naar het buitenland te verplaatsen. De vestigingsplaatsfictie in de Wet IB 1964 wordt opzij gezet door hetgeen in het belastingverdrag is opgenomen. Daarom is een bepaling nodig die afrekening mogelijk maakt bij verplaatsing van de feitelijke leiding van de vennootschap; deze afrekeningsbepaling is opgenomen in de tweede volzin van het nieuwe vierde lid van artikel 49. Deze bepaling is de eerste jaren vooral van betekenis voor gevallen waarin voor 1 januari 1997 de aandeelhouder is geëmigreerd en de feitelijke leiding van de vennootschap na 31 december 1996 naar het buitenland wordt verplaatst; in die gevallen heeft onder de oude regeling bij emigratie geen afrekening plaatsgevonden zodat ten tijde van de verplaatsing van de feitelijke leiding van de vennootschap nog een aanzienlijke aanmerkelijk-belangclaim kan bestaan. De bepaling van de tweede volzin van het vierde lid geldt overigens ook indien een naar buitenlands recht opgericht en in Nederland gevestigd lichaam zijn feitelijke leiding naar het buitenland verplaatst.
In het nieuwe vijfde lid van artikel 49 is aangegeven dat bij het berekenen van vervreemdingsvoordelen die na emigratie door een houder van een aanmerkelijk belang worden genoten, de verkrijgingsprijs van de vervreemde aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer ten tijde van de emigratie, indien er bij de emigratie reeds vervreemdingsvoordelen zijn belast op grond van artikel 20a, zesde lid, onderdeel i. Op deze verkrijgingsprijs komen vervolgens in mindering de in de eerste drie jaar na het jaar van emigratie genoten reguliere voordelen welke nog tot een verlaging – op de voet van het hierna toe te lichten artikel 68b – van de aanslag over het laatste jaar van de binnenlandse belastingplicht leiden.
De laatste volzin van het nieuwe vijfde lid is opgenomen ten einde te waarborgen dat na een vervreemding op grond van het vierde lid, tweede volzin, van artikel 49 de verkrijgingsprijs van de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen die tot het aanmerkelijk belang behoren wordt bepaald op de waarde in het economische verkeer op het moment van de zetelverplaatsing. De oorzaak voor een dergelijke bepaling is gelegen in het feit dat ten aanzien van de aandeelhouder het Nederlandse heffingsrecht onverkort van toepassing blijft ten gevolge van de vestigingsplaatsfictie van de eerste volzin van het vierde lid. Deze bepaling kan bij voorbeeld toepassing vinden indien de houder van het aanmerkelijk belang na de verplaatsing van de feitelijke leiding van een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap zelf van een verdragsland waarbij de buitenlandse belastingplicht door het verdrag wordt beperkt, verhuist naar een niet-verdragsland.
De onderdelen V.5, V.6 en V.7 betreffen wijzigingen in artikel 49 die het gevolg zijn van de hierboven beschreven wijzigingen.
Artikel I, onderdeel W (artikel 50 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
De wijziging vloeit voort uit een vernummering in artikel 49 van de Wet IB 1964.
Artikel I, onderdeel X (artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Op grond van het huidige artikel 57, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 1964 is het bijzondere tarief van 45% van toepassing op inkomsten die voortvloeien uit de inkoop van eigen aandelen door een vennootschap mits de ingekochte aandelen meer dan 5% van het nominaal gestorte kapitaal vertegenwoordigen. Onder het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang wordt onder de vervreemdingsvoordelen mede begrepen de voordelen behaald ter zake van de inkoop van aandelen (artikel 20a, zesde lid, onderdeel a). Dit brengt met zich dat ter zake van deze voordelen het in het hierna nog toe te lichten artikel 57a opgenomen bijzondere tarief voor winst uit aanmerkelijk belang van toepassing is. Om deze reden kan artikel 57, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 1964 vervallen.
Artikel I, onderdeel Y (artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Onder het nieuwe regime zal de winst uit aanmerkelijk belang worden belast naar een tarief van 25%. De invoering van dit nieuwe tarief maakt een herschikking noodzakelijk van de artikelen in de Wet IB 1964 die betrekking hebben op de bijzondere tarieven. De bepaling inzake de inkomensbestanddelen die naar het bijzondere tarief van 45% worden belast, is zoals voorheen opgenomen in artikel 57. De bepaling inzake het tarief voor winst uit aanmerkelijk belang is opgenomen in artikel 57a. De inkomensbestanddelen die worden belast naar het 20%-tarief zijn niet langer in artikel 57a, maar in artikel 58 opgenomen. De bepalingen in dat artikel met betrekking tot de herkapitalisatie komen te vervallen.
De wijze waarop het bijzondere tarief wordt toegepast, wijkt niet af van de tot dusver toegepaste systematiek. Voor toepassing van de bijzondere tarieven is de hoogte van de belastbare som van belang. Ter zake van de bestanddelen van de belastbare som die vallen onder de reikwijdte van de artikelen 57, 57a en 58, wordt geen bijzonder tarief toegepast voor zover de belastbare som niet uitgaat boven het bedrag van de eerste schijf van de tarieftabel. Voor zover deze inkomensbestanddelen in een van de hogere tariefschijven vallen, is een bijzonder tarief van toepassing.
Op de toepassing van het bijzondere tarief voor winst uit aanmerkelijk belang wordt een drietal uitzonderingen gemaakt. Het bijzondere tarief is niet van toepassing op de reguliere voordelen die worden genoten van lichamen die voor de heffing van de vennootschapsbelasting zijn aangemerkt als beleggingsinstelling en van daarmee vergelijkbare buitenlandse fondsen ter zake waarvan de forfaitair rendementsregeling van artikel 29a van de Wet IB 1964 van toepassing kan zijn, ingeval onvoldoende dividend wordt uitgekeerd. De winsten van de beleggingsinstellingen zijn onderworpen aan een vennootschapsbelastingtarief van 0%. Bij de lichamen van artikel 29a van de Wet IB 1964 is de buitenlandse belastingdruk veelal niet vergelijkbaar met de Nederlandse vennootschapsbelastingdruk. Om deze reden blijft op de reguliere voordelen van deze lichamen – dit betreft zowel de dividenden als het fictieve rendement – het progressieve tabeltarief van toepassing. Het voorgestelde proportionele tarief van 25% is wel van toepassing op de vervreemdingsvoordelen van aandelen e.d. in deze lichamen.
Het bijzondere tarief is ook niet van toepassing op de zakelijk bepaalde – en bij de vennootschap dus aftrekbare – vergoeding die de aanmerkelijk-belanghouder verkrijgt voor het aangaan van borgtocht voor schulden van de vennootschap.
Artikel I, onderdeel Z (artikel 58 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Zoals aangegeven in het algemene deel van deze memorie is het onder het gewijzigde regime voor winst uit aanmerkelijk belang onnodig de faciliteit voor herkapitalisatie te continueren. De huidige tekst van artikel 58 van de Wet IB 1964 komt dan ook te vervallen.
In de thans voorgestelde bepaling worden in het eerste lid de bestanddelen van het inkomen opgesomd die worden belast naar het bijzondere tarief van 20%. De hier bedoelde bestanddelen komen overeen met die welke thans in artikel 57a, eerste lid, van de Wet IB 1964 zijn opgenomen, met uitzondering van de huidige onderdelen c en e van genoemd artikel 57a.
Het huidige onderdeel c van artikel 57a van de Wet IB 1964 ziet op de inkoop van krachtens erfrecht opgekomen aandelen. Voor een aanmerkelijk-belanghouder zullen in de nieuwe regeling alle voordelen die met betrekking tot deze aanmerkelijk-belangaandelen worden genoten, daaronder begrepen de bij inkoop genoten vervreemdingsvoordelen, worden belast naar het bijzondere tarief voor winst uit aanmerkelijk belang. Tevens is geen maximum gesteld aan het uit te keren dividend, zoals dit in het huidige artikel 57a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 1964 wel het geval is. Voor deze situaties is derhalve geen aanleiding meer voor een specifieke regeling ter zake van inkoop. Degene die de aandelen krachtens erfrecht verkrijgt zonder zelf aanmerkelijk-belanghouder te worden, kan zonder fiscale consequenties de verkregen aandelen vervreemden ten einde het ter zake van de verkrijging verschuldigde successierecht te kunnen voldoen. Ook voor deze situatie is er derhalve geen aanleiding een specifieke bepaling op te nemen.
Het huidige onderdeel e heeft betrekking op winst uit aanmerkelijk belang. Deze bepaling is thans opgenomen in het nieuwe artikel 57a.
Artikel I, onderdeel AA (artikel 59 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Het huidige artikel 59 van de Wet IB 1964 bevat de regeling die een vermindering geeft van de belasting die verschuldigd is over uitkeringen bij liquidatie van een vennootschap of bij verkoop van aandelen in het zicht van liquidatie van de vennootschap, indien de aandelen ter zake waarvan de uitkering plaatsvindt, onderscheidenlijk welke worden vervreemd de laatste tien jaren tot een aanmerkelijk belang hebben behoord (de zogenoemde liquidatiereductieregeling). Deze regeling past in het bestaande systeem waarbij een cumulatie van inkomsten uit vermogen en winst uit aanmerkelijk belang mogelijk is.
In de nieuwe aanmerkelijk-belangregeling is er in het algemeen geen samenloop meer van winst uit aanmerkelijk belang en zuivere inkomsten uit vermogen en valt de liquidatie onder het vervreemdingsbegrip. Bij de aanmerkelijk-belanghouder wordt bij liquidatie het door hem genoten vervreemdingsvoordeel tegen het proportionele tarief van 25% belast; een heffing naar het hoge bijzondere tarief over hetgeen wordt uitgekeerd boven het op de aandelen gestorte kapitaal is niet meer aan de orde. Om die reden kan artikel 59 van de Wet IB 1964 vervallen.
Artikel I, onderdeel BB (artikel 60 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Indien de berekening van de winst uit aanmerkelijk belang leidt tot een verlies, dan vindt de verrekening ter zake van dit verlies op de voet van het eerste lid van het nieuwe artikel 60 plaats met de belasting die is verschuldigd over het kalenderjaar waarin het verlies is geleden, en vervolgens, wanneer deze belasting niet toereikend is, met de belasting van de drie voorafgaande en de acht volgende jaren. Tot dusver was de verrekening met andere jaren beperkt tot het voorafgaande en de zes volgende jaren. De termijn voor verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang week daarmee af van de termijn die ingevolge artikel 51 van de Wet IB 1964 geldt voor verrekening van andere verliezen. Door deze termijn ook voor aanmerkelijk-belangverliezen op drie, respectievelijk acht jaren te stellen verdwijnt dit onderscheid.
De vormgeving van het voorgestelde artikel 60 sluit ook op andere punten aan bij de opzet van de verliesverrekening van Hoofdstuk IV van de Wet IB 1964 welke met ingang van 1 januari 1995 van toepassing is. In het tweede lid van artikel 60 is met betrekking tot aanmerkelijk-belangverliezen het zevende lid van artikel 51 van overeenkomstige toepassing verklaard. Ingevolge deze bepaling geschiedt de verrekening in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan en de inkomens zijn genoten. Dit verrekeningsvoorschrift is dus ook van toepassing op de verrekening ter zake van verliezen uit aanmerkelijk belang.
Overigens zal de verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang niet voorgaan op een «normaal» verlies dat in een later jaar is geleden en wordt teruggewenteld. Een verlies uit aanmerkelijk belang wordt namelijk niet verrekend met het inkomen van een jaar, zoals dat bij de verliesverrekening op de voet van artikel 51 van de Wet IB 1964 gebruikelijk is, maar met de belasting welke over het betreffende kalenderjaar is verschuldigd. De verrekening van een verlies uit aanmerkelijk belang leidt niet tot een vermindering van het belastbare inkomen. Door deze methodiek blijft na verrekening ter zake van een verlies uit aanmerkelijk belang de ruimte voor verrekening van een normaal verlies op de voet van artikel 51 van de Wet IB 1964 onaangetast. Dit kan er toe leiden dat een in een jaar geleden normaal verlies, wordt teruggewenteld naar een jaar waarvan de belasting reeds is verlaagd of zelfs volledig is teruggegeven in verband met een verrekening ter zake van een verlies uit aanmerkelijk belang. Mocht zich een dergelijke situatie voordoen waarbij een normaal verlies wordt verrekend met het inkomen van een jaar waarmee reeds verrekening ter zake van een verlies uit aanmerkelijk belang heeft plaatsgevonden, dan brengt het systeem van de wet – in het bijzonder artikel 3, tweede lid, van de Wet IB 1964 – mee dat de verrekening ter zake van het verlies uit aanmerkelijk belang wordt teruggenomen. Door de verrekening van het normale verlies «herleeft» in zoverre de aanspraak op verrekening ter zake van het eerder geleden verlies uit aanmerkelijk belang. Gelet op het voorgaande heeft de bepaling dat de verrekening geschiedt in de volgorde waarin de verliezen zijn ontstaan, voor de toepassing van artikel 60 slechts betekenis voor de volgorde waarin verliezen uit aanmerkelijk belang worden verrekend.
Ingevolge het derde lid van artikel 60 stelt de inspecteur het inzake een verlies uit aanmerkelijk belang te verrekenen bedrag – 25% van het verlies – bij voor bezwaar vatbare beschikking vast indien dit bedrag niet (volledig) kan worden verrekend met de belasting over het jaar waarin het verlies is ontstaan. Een vergelijkbare bepaling is in artikel 51a, eerste lid, van de Wet IB 1964 opgenomen voor het vaststellen van verliezen uit anderen hoofde. Het tweede en derde lid van dat artikel zijn van overeenkomstige toepassing. Het inzake het verlies uit aanmerkelijk belang nog te verrekenen bedrag wordt dus afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Voorts kan de inspecteur de beschikking herzien waarbij het inzake het verlies uit aanmerkelijk belang nog te verrekenen bedrag is vastgesteld, overeenkomstig de regels die gelden voor navordering.
In lijn met artikel 52, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 1964 geschiedt de verrekening inzake een verlies uit aanmerkelijk belang met de belasting over een voorafgaand kalenderjaar door een vermindering van de aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 60, vierde lid). De overige bepalingen van artikel 52 van de Wet IB 1964 zijn van overeenkomstige toepassing. Eveneens bij voor bezwaar vatbare beschikking stelt de inspecteur het bedrag vast dat wordt verrekend met de belasting van een volgend jaar (artikel 60, vijfde lid).
Indien de belasting en de premie voor de volksverzekeringen bij wege van één aanslag worden geheven, dan wordt voor de toepassing van artikel 60 onder belasting mede verstaan de premie voor de volksverzekeringen (artikel 60, zesde lid). De verrekening inzake een verlies uit aanmerkelijk belang kan dus zowel met de in een aanslag begrepen belasting als met de premie voor de volksverzekeringen plaatsvinden. Ingevolge het eerste lid van artikel 60 vindt deze verrekening plaats tegen een tarief van 25%. Een zelfde bepaling is opgenomen in het huidige artikel 60, vijfde lid, van de Wet IB 1964.
Artikel I, onderdeel CC (artikel 68b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
In het voorgestelde artikel 68b, eerste lid, is een regeling inzake een verrekening opgenomen welke beoogt dubbele heffing te voorkomen in situaties waarin bij emigratie vervreemdingsvoordelen in aanmerking zijn genomen en na emigratie door de houder van het aanmerkelijk belang reguliere voordelen worden genoten welke bij hem worden belast in zijn hoedanigheid van buitenlandse belastingplichtige. Voor zover die reguliere voordelen afkomstig zijn uit winstreserves die bij de emigratie als vervreemdingsvoordelen in aanmerking zijn genomen, zou zonder een nadere regelgeving dubbele Nederlandse belastingheffing plaatsvinden. In verband met internationale aspecten is het niet wenselijk om de latere reguliere voordelen vrij te stellen van Nederlandse belastingheffing, omdat de nieuwe woonstaat van de aanmerkelijk-belanghouder deze voordelen doorgaans als buitenlandse dividenden in de heffingsgrondslag aldaar zal meenemen onder verrekening van in Nederland betaalde belasting. Indien Nederland geen belasting zou heffen over deze voordelen, betekent dit dat deze in de andere staat in overeenstemming met het belastingstelsel aldaar ten volle zouden worden belast, als gevolg waarvan de economische dubbele heffing onverkort in stand zou blijven. Daarom is gekozen voor een regeling welke de belastingheffing over de reguliere voordelen intact laat, en de verzachting aanbrengt bij de aanslag over het laatste jaar van de binnenlandse belastingplicht. Bij wijze van fictie wordt aangenomen dat de reguliere voordelen welke in de eerste drie jaren na het jaar van de emigratie worden genoten nog afkomstig zijn uit winstreserves welke reeds bij emigratie aanwezig waren en waarover reeds bij emigratie is geheven. De Nederlandse belasting over de reguliere voordelen uit die periode mag, globaal uitgedrukt, worden verrekend met de belasting over de vervreemdingsvoordelen die bij emigratie in aanmerking zijn genomen. Deze verrekening vindt plaats op verzoek van de belastingplichtige en geldt ten hoogste voor de verschuldigde Nederlandse inkomstenbelasting over een gezamenlijk bedrag aan reguliere voordelen dat niet uitgaat boven het bedrag aan vervreemdingsvoordelen dat bij emigratie in aanmerking is genomen. De belasting waarmee verrekend wordt, is de totale inkomstenbelasting over het emigratiejaar, dus niet alleen de belasting over de fictieve vervreemdingsvoordelen. Indien deze belasting over het emigratiejaar niet toereikend is voor een volledige verrekening – bij voorbeeld ten gevolge van verrekening van verliezen uit het verleden – blijft de verrekening beperkt tot het bedrag dat nog wel verrekend kan worden.
X heeft een aanmerkelijk belang in BV Y. De verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belang bedraagt f 40 000. In jaar 2000 emigreert X naar het buitenland. De waarde in het economische verkeer van zijn aanmerkelijk belang bedraagt op dat moment f 1 000 000. Over het laatste jaar van de binnenlandse belastingplicht is aan hem een aanslag opgelegd van f 300 000; bij deze aanslag zijn ter zake van het aanmerkelijk belang vervreemdingsvoordelen in aanmerking genomen van f 960 000 (f 1 000 000 – f 40 000).
Indien X in 2001 een regulier voordeel geniet van f 100 000 waarover hij als buitenlandse belastingplichtige met inachtneming van het belastingverdrag f 15 000 Nederlandse inkomstenbelasting is verschuldigd, wordt met de aanslag over het jaar 2000 f 15 000 verrekend; met andere woorden de aanslag over het jaar 2000 wordt verlaagd met f 15 000.
Het tweede lid van het artikel 68b bepaalt dat de verrekening met de aanslag over het laatste jaar van de binnenlandse belastingplicht geschiedt bij een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur; tegen deze beschikking staan de gebruikelijke rechtsmiddelen open. Ingevolge het derde lid zijn voor bezwaar en beroep uitsluitend vatbaar de omvang van de te verrekenen belasting en de toepassing van het overige in artikel 68b bepaalde. De aanslag van het laatste jaar van de binnenlandse belastingplicht zelf kan derhalve niet meer in discussie komen.
Ingevolge het vierde lid wordt bij een gezamenlijke aanslag van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, de premie volksverzekeringen aangemerkt als «inkomstenbelasting», zodat verrekening ook daarmee kan plaatsvinden.
Artikel I, onderdeel DD (artikelen 70c en 70d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Het nieuw voorgestelde artikel 70c bevat overgangsrecht inzake de verkrijgingsprijs van aanmerkelijk-belangpakketten. Voor dit overgangsrecht wordt onderscheid gemaakt tussen pakketten aandelen welke op 31 december 1996 reeds een aanmerkelijk belang vormen en pakketten aandelen welke als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet een aanmerkelijk belang gaan vormen. Ingevolge het bepaalde in artikel 20i kan de verkrijgingsprijs – dus ook de verkrijgingsprijs ingevolge het overgangsrecht – door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking worden vastgesteld.
Wanneer voor de inwerkingtreding van deze wet reeds een (echt, aflopend of fictief) aanmerkelijk belang bestond, wordt op grond van het eerste lid, onderdeel a, de verkrijgingsprijs bepaald volgens de regeling zoals die gold tot 1 januari 1997, met dien verstande dat de regeling inzake het stellen van de verkrijgingsprijs op het gemiddeld op de aandelen gestorte kapitaal buiten toepassing blijft. Er wordt met andere woorden uitgegaan van de historische verkrijgingsprijs. Dit vloeit voort uit de nieuwe opzet van het aanmerkelijk-belangregime.
Indien een belastingplichtige door de inwerkingtreding van deze wet over een aanmerkelijk belang gaat beschikken, wordt ingevolge het eerste lid, onderdeel b, de verkrijgingsprijs vastgesteld overeenkomstig hetgeen daarvoor in artikel 20c is bepaald. Hier wordt dus ook uitgegaan van de historische verkrijgingsprijs. Om te voorkomen dat belastingplichtigen via constructies trachten hun verkrijgingsprijs nog belastingvrij op te hogen – bij voorbeeld via vervreemding van de aandelen met daaraan gekoppeld een recht tot terugkoop, of inbreng in een vennootschap tegen uitreiking van nieuwe aandelen – is in het eerste lid bepaald dat bij het vaststellen van de verkrijgingsprijs dergelijke constructies worden genegeerd.
Het voorgaande geldt eveneens voor optierechten die voortaan tot een aanmerkelijk belang worden gerekend. Juridisch gaat dit volgens de volgende redenering: optie is een aandeel (artikel 20a, vierde of vijfde lid); dit aandeel behoorde volgens de regeling zoals die gold op 31 december 1996 niet tot een aanmerkelijk belang; eerste lid, onderdeel b, is derhalve van toepassing.
Schuldvorderingen die een belastingplichtige op 1 januari 1997 reeds heeft en die vanaf die datum tot een aanmerkelijk belang gaan behoren, hebben als verkrijgingsprijs de oorspronkelijke verkrijgingsprijs (artikel 70c bepaalt niets voor schuldvorderingen, zodat op de hoofdregel van artikel 20c wordt teruggevallen). De reden hiervan is dat belastingplichtigen die in het verleden een schuldvordering op een turbovennootschap hebben verworven niet alsnog dit voordeel (ten dele) onbelast zouden kunnen incasseren.
Het tweede lid beoogt constructies waarbij een waardeloze vordering welke voor een gering bedrag is aangeschaft en welke voor de inwerkingtreding van de onderhavige wet nog is omgezet in aandelenkapitaal aan te pakken. Als gevolg van deze bepaling valt de volledige waarde-aangroei van deze aandelen onder de werking van het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang.
Als gevolg van dit nieuwe overgangsartikel kunnen de bestaande overgangsbepalingen (artikel 79 en 84 van de Wet IB 1964) die betrekking hebben op de verkrijgingsprijs van aanmerkelijk-belangaandelen vervallen, omdat voor aandelen en winstbewijzen die op 31 december 1996 – volgens de op die datum bestaande aanmerkelijk-belangregeling – tot een aanmerkelijk belang behoren, de verkrijgingsprijs zoals die op die datum gold (met inachtneming van de op die datum bestaande overgangsbepalingen) ook zal gelden voor het nieuwe aanmerkelijk-belangregime met ingang van 1 januari 1997.
Onder het bestaande aanmerkelijk-belangregime kunnen bij aandelenfusies (artikel 40 van de Wet IB 1964) en bij aandelenruilen in het kader van een bedrijfsopvolging (artikel 40a van de Wet IB 1964 in verbinding met artikel 8b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990) zogenoemde fictieve aanmerkelijke belangen ontstaan. Dat is het geval als het oude aandelenpakket voor de aandeelhouder volgens artikel 39, derde lid van de Wet IB 1964, een aanmerkelijk belang vormde, doch het bij de fusie of aandelenruil in het kader van een bedrijfsopvolging verkregen pakket aandelen niet. Het verkregen aandelenpakket wordt onder het bestaande regime dan toch als een aanmerkelijk belang aangemerkt. De behandeling van deze fictieve aanmerkelijke belangen stemt in beginsel overeen met die voor onder de herziene aanmerkelijk-belangregeling ontstane fictieve aanmerkelijke belangen. Er is wel een groot verschil bij overlijden. Onder het nieuwe regime blijft de claim van de fiscus behouden, terwijl die onder het oude regime verloren gaat.
In het voorgestelde artikel 70d is een overgangsregeling opgenomen voor op 31 december 1996 bestaande fictieve aanmerkelijke belangen. Aangenomen dat op 1 januari 1997 geen echt aanmerkelijk belang ontstaat, worden de aandelen of winstbewijzen voor zover betreft vervreemdingsvoordelen geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren. De heffing over vervreemdingsvoordelen is uiteraard beperkt tot het bedrag dat indertijd bij doorschuiving buiten aanmerking is gebleven. In overeenstemming met de tot 31 december 1996 geldende wetgeving behoeft bij overlijden echter niet te worden afgerekend.
Deze overgangsregeling geldt alleen indien de aandelen op 1 januari 1997 volgens de hoofdregel van het nieuwe artikel 20a, derde lid, niet tot een aanmerkelijk belang behoren. Ontstaat er wel een gewoon aanmerkelijk belang (het fictieve aanmerkelijk belang bestond bij voorbeeld uit 6% van het geplaatste kapitaal van de vennootschap), dan zijn de gewone regels van toepassing, waarbij de te belasten winst niet meer is gemaximeerd.
Artikel I, onderdeel EE (artikel 75 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Deze wijziging is noodzakelijk in verband met een vernummering binnen artikel 45.
Artikel I, onderdeel FF (artikel 79 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Deze bepaling kan vervallen als gevolg van het nieuwe artikel 70c (zie onderdeel DD).
Artikel I, onderdeel GG (artikel 81 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Artikel 81 van de Wet IB 1964 is met ingang van 1996 in werking getreden. Deze bepaling heeft ten doel te bewerkstelligen dat bij de bloot-eigenaar de waarde-aangroei tot volle eigendom in de belastingheffing wordt betrokken in de situatie dat hij voor 1 januari 1996 zelf een recht van vruchtgebruik heeft gevestigd, maar deze vestiging – in verband met de toen geldende bepalingen – zonder belastingheffing heeft plaatsgevonden en dat recht van vruchtgebruik met ingang van 1 januari 1996 als een tijdelijk recht van vruchtgebruik wordt aangemerkt. Dit betreft met name de situatie dat een 30-jarig recht van vruchtgebruik is gevestigd ten behoeve van de eigen BV.
Artikel 81 van de Wet IB 1964 is beperkt tot de gerechtigdheid tot voordelen uit onroerende en roerende zaken (artikel 25b van de Wet IB 1964). Deze bepaling dient echter ook van toepassing te zijn op de rechten als bedoeld in artikel 25a van de Wet IB 1964. Met de onderhavige aanpassing wordt bewerkstelligd dat met ingang van de inwerkingtreding van de onderhavige wet, artikel 25a van de Wet IB 1964 van toepassing is in een dergelijke situatie.
Artikel I, onderdeel HH (artikel 84 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Door de invoering van artikel 70c kan artikel 84 van de Wet IB 1964 vervallen.
Artikel II, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
De voorgestelde wijziging van artikel 4, vierde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 hangt samen met de herziening van de definitie van het begrip aanmerkelijk belang in de Wet IB 1964. Het voorgestelde artikel 20a, vierde lid, van de Wet IB 1964 brengt met zich dat ingeval sprake is van een aanmerkelijk belang, schuldvorderingen op de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, eveneens tot het aanmerkelijk belang worden gerekend. Voorts kunnen bij familieleden in de rechte lijn eveneens schuldvorderingen tot een aanmerkelijk belang worden gerekend (artikel 20a, vijfde lid, van de Wet IB 1964).
In dit onderdeel wordt voorgesteld het in artikel 4, vijfde lid, onderdeel c, genoemde percentage – vijf percent – te vervangen door 6,25 percent. De wijziging van dit percentage houdt verband met de wijziging van het tarief waartegen winst uit aanmerkelijk belang in de inkomstenbelasting wordt belast.
De tweede wijziging die in dit onderdeel wordt voorgesteld betreft de uitbreiding van de reikwijdte van het begrip aanmerkelijk belang met schuldvorderingen. Voor de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4, vierde lid.
In het nieuw voorgestelde zevende lid van artikel 4 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 wordt de in artikel 20a, achtste lid, van de Wet IB 1964 opgenomen bepaling inzake de niet-tijdelijke gerechtigdheid tot voordelen uit aandelen doorgetrokken naar de vermogensbelasting. Dit brengt met zich dat degene die een niet-tijdelijk genotsrecht op aandelen heeft niet alleen voor de toepassing van de aanmerkelijk-belangregeling uit de Wet IB 1964, maar ook voor de toepassing van de Wet op de vermogensbelasting 1964 voor wat betreft de ondernemingsvrijstelling en de belastinglatenties als aandeelhouder wordt aangemerkt.
Artikel II, onderdeel B (artikel 7 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
De wijziging in onderdeel B.1 bewerkstelligt dat de aanmerkelijk-belanghouder ook voor de tot een aanmerkelijk belang behorende winstbewijzen recht heeft op toepassing van de ondernemingsvrijstelling.
De wijziging in onderdeel B.2 houdt verband met een vernummering in artikel 45 van de Wet IB 1964.
Artikel II, onderdeel C (artikel 8 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Deze wijziging heeft geen materiële betekenis, doch vloeit voort uit een vernummering in artikel 45 van de Wet IB 1964.
Artikel II, onderdelen D.1 en D.2 (artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 14, derde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 wordt zowel de herziene tariefgroepindeling (zie de toelichting op artikel II, onderdeel E, hierna) als de verhoging van de belastingvrije sommen (met 32,5%) vastgelegd.
In het huidige vierde lid van artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 wordt een drietal situaties genoemd op grond waarvan een belastingplichtige in aanmerking kan komen voor een verhoging van de belastingvrije som. Het gaat daarbij om gevallen waarin hij recht heeft op kinderaftrek, interingsvrijstelling of oudedagsvrijstelling. In het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld om zowel de kinderaftrek als de interingsvrijstelling te laten vervallen (zie de toelichting bij respectievelijk artikel II, onderdeel F, en artikel II, onderdeel G). Dit brengt met zich dat in het nieuwe vierde lid de verwijzing naar de kinderaftrek en de interingsvrijstelling niet langer nodig is, zodat kan worden volstaan met een verwijzing naar de oudedagsvrijstelling.
Artikel II, onderdeel D.3, D.4 en D.5 (artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
In dit onderdeel wordt een technische bijstelling voorgesteld van de zogenoemde samenloopregeling (68%-regeling). Deze bijstelling houdt verband met het feit dat de in de Wet IB 1964 gehanteerde systematiek ten aanzien van het verrekenen van een verlies uit aanmerkelijk belang via de zogenoemde credit-methode, met zich brengt dat de hoogte van het belastbare inkomen als zodanig geen wijziging ondergaat. Deze credit-methode impliceert dat het te betalen belastingbedrag wordt verminderd met 20% van het in het kalenderjaar geleden aanmerkelijk-belangverlies (zie artikel 60 van de Wet IB 1964).
Ingeval sprake is van een positief bedrag aan winst uit aanmerkelijk belang, draagt dit bedrag bij aan het belastbare inkomen. Het aldus vastgestelde inkomen dient ingevolge artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 als grondslag voor de toepassing van de zogenoemde samenloopregeling. Dit brengt derhalve met zich dat winst uit aanmerkelijk belang de grondslag voor de toepassing van de samenloopregeling vergroot. Andersom leidt een verlies uit aanmerkelijk belang echter niet tot een vermindering van de grondslag van de samenloopregeling, omdat de in de inkomstenbelasting gehanteerde credit-methode buiten het belastbare inkomen om gaat. Ten einde aan deze onevenwichtigheid een einde te maken, wordt voorgesteld om – conform de systematiek die in artikel 46, vijftiende lid, van de Wet IB 1964 voortaan wordt gehanteerd bij de bepaling van de hoogte van het onzuivere inkomen voor de toepassing van de buitengewone-lastenregeling (zie artikel I, onderdeel Q) – het verlies uit aanmerkelijk belang uitsluitend voor de toepassing van de samenloopregeling van de vermogensbelasting in mindering te brengen op het belastbare inkomen van het kalenderjaar waarin het verlies uit aanmerkelijk belang is ontstaan.
Er zijn situaties waarin het verlies uit aanmerkelijk belang (aanzienlijk) groter is dan het belastbare inkomen van het jaar waarin het verlies is geleden, zodat alsdan niet het gehele verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking kan worden genomen. Ten einde te voorkomen dat het restant aan verlies uit aanmerkelijk belang niet in de grondslag van de samenloopregeling wordt meegenomen, is aan artikel 14 een nieuwe zesde lid toegevoegd. In het nieuwe zesde lid is vastgelegd dat indien een verlies uit aanmerkelijk belang uit het voorafgaande kalenderjaar niet volledig in mindering kan worden gebracht op het belastbare inkomen van dat jaar, het resterende deel van dat verlies achtereenvolgens in mindering mag worden gebracht op de belastbare inkomens van de drie aan dat jaar voorafgaande en de acht daaropvolgende kalenderjaren. Deze termijnen zijn ontleend aan de termijn voor de verliescompensatie uit de inkomstenbelasting.
Artikel II, onderdeel E (artikel 15 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
In het herziene artikel 15, eerste lid, wordt voorgesteld de tariefgroepindeling voor de vermogensbelasting te vereenvoudigen. Met ingang van 1998 wordt bij de indeling in tariefgroepen alleen nog onderscheid gemaakt tussen ongehuwden en gehuwden; alle ongehuwden worden dan – ongeacht leeftijd – ingedeeld in tariefgroep I (de huidige tariefgroep II) en alle gehuwden in tariefgroep II (de huidige tariefgroep III). Dit betekent dat het huidige onderscheid binnen de categorie ongehuwden, dat er kort samengevat op neer komt dat ongehuwden die jonger zijn dan 27 jaar in een afzonderlijke tariefgroep worden ingedeeld, vervalt. Voor deze afzonderlijke tariefgroep voor jonge ongehuwden is naar mijn mening geen reden meer. In de Wet IB 1964 is een soortgelijk onderscheid – in het kader van de zogenoemde Oortwetgeving – inmiddels ook weggenomen. Het onderhavige wetsvoorstel is een goede gelegenheid om dit onderscheid ook in de vermogensbelasting weg te nemen. De praktische betekenis van deze wijziging is overigens beperkt, daar van het totaal aantal vermogensbelastingplichtigen thans slechts circa 1% is ingedeeld in tariefgroep I.
Artikel II, onderdeel F (artikel 16 van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Voorgesteld wordt de thans in artikel 16 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 opgenomen kinderaftrek te laten vervallen. Zoals ik in het algemene deel van de toelichting reeds heb aangegeven, bestaan er naar mijn mening onvoldoende goede argumenten om de kinderaftrek in de vermogensbelasting te handhaven.
Artikel II, onderdeel G (artikel 16a van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
In dit onderdeel wordt voorgesteld de zogenoemde interingsvrijstelling te laten vervallen. Deze gecompliceerde vrijstelling voorziet in een verhoging van de belastingvrije som indien het inkomen van een belastingplichtige over de drie voorafgaande kalenderjaren onvoldoende was om (volledig) in zijn levensonderhoud te voorzien.
Uit gegevens van de Belastingdienst kan worden afgeleid dat slechts een zeer gering aantal vermogensbelastingplichtigen (circa 0,4%) gebruik maakt van deze vrijstelling. Door de recent doorgevoerde verhoging van de belastingvrije sommen en de verlaging van het percentage van de samenloopregeling van 80 naar 68 zal het gebruik van deze vrijstelling naar verwachting verder afnemen; deze maatregelen komen immers op een generieke wijze tegemoet aan belastingplichtigen die vanwege onvoldoende inkomen genoodzaakt zijn in te teren op hun vermogen. Gelet op het feit dat in het onderhavige voorstel een (verdere) verhoging van de belastingvrije sommen met 32,5% is opgenomen, acht ik het – mede vanuit vereenvoudigingsoogpunt – niet langer noodzakelijk om een specifieke en gecompliceerde tegemoetkoming als de interingsvrijstelling te handhaven.
Artikel II, onderdeel H (artikel 16b van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
Deze wijziging heeft geen materiële betekenis en houdt verband met de herziening van de tariefgroepindeling.
Artikel II, onderdeel I (artikel 22a van de Wet op de vermogensbelasting 1964)
In verband met het laten vervallen van de kinderaftrek en de interingsvrijstelling, kan de verwijzing in artikel 22a van de Wet op de vermogensbelasting 1964 naar de desbetreffende bepalingen, met ingang van 1 januari 1998 eveneens vervallen. Hiermee wordt geen materiële wijziging beoogd.
Artikel III, onderdeel A (artikel 11 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De in onderdeel A voorgestelde wijziging houdt verband met de overbrenging van het regime voor winst uit aanmerkelijk belang van artikel 39 naar artikel 20a van de Wet IB 1964.
Artikel III, onderdeel B (artikel 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De in onderdeel B opgenomen wijzigingen strekken ertoe ook de aanmerkelijk-belanghouder te rekenen tot een «verbonden lichaam» als bedoeld in artikel 13b, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Daartoe is de term verbonden natuurlijk persoon ingevoerd, waarvan een omschrijving is opgenomen in het nieuwe zevende lid van artikel 13b. Indien een vennootschap ten laste van de in Nederland belastbare winst een vordering heeft afgewaardeerd en deze vervolgens vervreemdt aan een met deze vennootschap verbonden natuurlijk persoon, treedt de sanctie van artikel 13b, eerste lid, van die wet in werking. Het bedrag van de afwaardering zal in dat geval aan de winst van de vennootschap moeten worden toegevoegd op gelijke wijze als bij een vervreemding van de afgewaardeerde vordering aan een verbonden lichaam. Van een met de vennootschap verbonden natuurlijk persoon is sprake, indien een natuurlijk persoon, al dan niet te zamen met zijn echtgenoot, een belang heeft van ten minste een derde gedeelte in de vennootschap of in een daarmee verbonden lichaam. Het criterium van een derde is ontleend aan de regeling van het zesde lid inzake verbonden lichamen. Om onwenselijk gebruik te voorkomen wordt tevens de echtgenoot van de verbonden natuurlijk persoon, alsmede zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn aangemerkt als verbonden natuurlijk persoon; anders zou de werking van de sanctie gemakkelijk kunnen worden ontgaan door bij voorbeeld de overdracht van de afgewaardeerde vordering aan een zoon van de groot-aandeelhouder. Met een echtgenoot wordt gelijkgesteld de partner in geval van ongehuwd samenwonenden. Voor het begrip partner wordt aansluiting gezocht bij artikel 56 van de Wet IB 1964.
Artikel III, onderdelen C, D en E (artikelen 23, 23a en 23b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het vervallen van de herkapitalisatiefaciliteit van artikel 58 van de Wet IB 1964 brengt mee dat ook de daarmee samenhangende sanctiebepaling van artikel 23 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dient te vervallen (artikel III, onderdeel C). Ingevolge artikel XI, derde lid, van het wetsvoorstel blijft de sanctie overigens van toepassing met betrekking tot herkapitalisaties welke vóór 1 januari 1997 hebben plaatsgevonden.
Artikel III, onderdeel F (artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In artikel III, onderdeel F, is de wijziging van het regime voor beleggingsinstellingen opgenomen. Deze wijziging brengt met zich dat de niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen met ingang van het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 1997 niet meer onder het regime voor beleggingsinstellingen vallen en derhalve hun status met ingang van die datum zullen verliezen. Artikel 10, derde lid, van het Besluit beleggingsinstellingen schrijft voor dat in dat geval de aanwezige herbeleggings- en afrondingsreserve worden opgenomen in de winst van het jaar van statusverlies, dus in de winst van het boekjaar 1997. Deze reserves zullen hierdoor in de heffing van de vennootschapsbelasting worden betrokken. Om deze gevolgen te mitigeren wordt voorgesteld de afrekening over de herbeleggings- en afrondingsreserve te laten plaatsvinden naar een gematigd tarief van 15% (artikel X, eerste lid). Een overeenkomstige mitigering is in 1990 toegepast bij de invoering van de Wet tot wijziging van de vennootschapsbelasting met betrekking tot het regime voor beleggingsinstellingen (Wet van 21 juni 1990, Stb. 331).
Er wordt overigens op gewezen dat het beleggingsinstellingen vrij staat om de herbeleggings- en afrondingsreserve reeds voor 1 januari 1997 – dus voor het tijdstip met ingang waarvan het statusverlies zich voordoet – aan de winst toe te voegen. De reserves zullen in dat geval worden belast naar het voor beleggingsinstellingen van toepassing zijnde nultarief, uiteraard mits ook met betrekking tot deze in de winst opgenomen reserves wordt voldaan aan de verplichting om de winst binnen acht maanden na afloop van het boekjaar aan de aandeelhouders uit te keren.
Artikel III, onderdelen G, H, I, J, en K (artikelen 34, 35, 36, 38 en 39, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een aantal artikelen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te laten vervallen. Voor de heffing van de vennootschapsbelasting hebben deze bepalingen inmiddels hun belang verloren.
Artikel IV, onderdeel A (artikel 25 van de Invorderingswet 1990)
Onder het gewijzigde regime voor winst uit aanmerkelijk belang wordt het «anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn» als een belastbaar feit aangemerkt, in die zin dat de belastingplichtige geacht wordt aan de vooravond van het ophouden van de binnenlandse belastingplicht zijn aandelen, winstbewijzen en schuldvorderingen te hebben vervreemd (artikel 20a, zesde lid, onderdeel i, in verbinding met artikel 20h, derde lid, van de Wet IB 1964). Er is op het tijdstip waarop men ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, dus op het tijdstip van emigratie, geen sprake van een daadwerkelijke vervreemding zodat veelal de financiële middelen voor het voldoen van de bij emigratie op te leggen aanslag inkomstenbelasting zullen ontbreken. Voor dergelijke gevallen wordt in artikel 25, zesde lid, van de Invorderingswet 1990 een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan regels worden gesteld voor het verlenen van uitstel van betaling voor de duur van ten hoogste tien jaren na emigratie.
In artikel 25, zevende lid, van de Invorderingswet 1990 wordt een vergelijkbare bepaling opgenomen voor de situatie waarin tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen door de belastingplichtige worden vervreemd aan zijn echtgenoot, zijn partner dan wel aan een kind, stiefkind, pleegkind of kleinkind dan wel aan de echtgenoot van een kind. Ook de vervreemding aan een vennootschap waarvan alle aandelen in handen zijn van de echtgenoot, de partner, een kind of de echtgenoot van een kind, valt onder de reikwijdte van deze delegatiebepaling.
Het uitstel wordt verleend indien hetgeen wordt vervreemd in ieder geval bestaat uit aandelen die ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van de vennootschap uitmaken. In verband met de uitvoerbaarheid van de regeling wordt geen uitstel verleend bij de overdracht van kleinere pakketten aandelen. Een vervreemding van winstbewijzen en dan wel of schuldvorderingen waarbij niet tevens 5% van het geplaatste kapitaal wordt vervreemd, komt niet voor het verlenen van uitstel in aanmerking.
Voor een aanmerkelijk-belanghouder wordt hiermee de overdracht van aandelen aan zijn echtgenoot of zijn kinderen begeleid, zoals dat thans reeds geschiedt – zij het op een andere wijze – bij de overdracht van een onderneming door een ondernemer-natuurlijk persoon aan zijn echtgenoot, zijn partner of kinderen op de voet van artikel 17 van de Wet IB 1964. Het uitstel van betaling wordt overigens alleen geboden indien de echtgenoot, de partner of het kind de overdrachtsprijs schuldig is gebleven of de aandelen, winstbewijzen of schuldvorderingen geschonken heeft gekregen. Dit betreft dus gevallen waarin de overdragende belastingplichtige ter zake van de vervreemding niet aanstonds de middelen ontvangt om de verschuldigde belasting te voldoen of deze middelen zelfs in geheel niet zal ontvangen.
Voorts wordt het uitstel slechts verleend indien de bezittingen van de vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden, niet in belangrijke mate – dat wil zeggen voor meer dan 30% – uit beleggingen bestaan. Aangenomen wordt dat de middelen om de bij overdracht van de aandelen verschuldigde belasting te voldoen in dat geval aan de vennootschap kunnen worden onttrokken.
Het huidige artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 bevat reeds een regeling op grond waarvan de ontvanger aan een belastingschuldige langdurig uitstel van betaling kan verlenen voor aan hem opgelegde aanslagen. Dit is overigens een bijzonder uitstel, omdat dit uitstel tot afstel leidt – en dus niet tot betaling aan de ontvanger – wanneer zich binnen een bepaalde periode geen bijzondere omstandigheden voordoen. Daarom wordt hier wel gesproken van conserverende aanslagen. De bepaling welke is opgenomen in het huidige vierde lid heeft betrekking op het verlenen van uitstel van betaling van conserverende aanslagen die zijn opgelegd bij emigratie binnen vijf jaren na een aandelenfusie of bij emigratie na betaling van aanzienlijke bedragen aan lijfrentepremies. De regeling voor aanslagen welke zijn opgelegd bij emigratie van een belastingplichtige met lijfrentepremies blijft ongewijzigd. Voor aanslagen welke zijn opgelegd bij emigratie na een aandelenfusie wordt het regime gewijzigd; de aanslag heeft niet meer een conserverend karakter, doch zal steeds moeten worden voldaan (zie de wijzigingen onder A.1, A.2 en A.3). Hetzelfde geldt voor de regeling inzake het opleggen van conserverende aanslagen bij een buitenlandse belastingplichtige die zijn aandelen in een Nederlandse vennootschap in het kader van een aandelenfusie ruilt tegen aandelen in een buitenlandse vennootschap; ook in die situatie vervalt het conserverende karakter van de aanslag en zal voortaan steeds betaling moeten volgen (zie eveneens de wijzigingen onder A.1, A.2 en A.3).
Onder het nieuwe regime voor winst uit aanmerkelijk belang zal daadwerkelijk moeten worden betaald aan de ontvanger, zij het dat men op verzoek onder het vergoeden van rente voor een lange tijd uitstel van betaling kan krijgen; dit uitstel gaat echter niet over in afstel. Het uitstel houdt in dat de verschuldigde belasting in tien jaarlijks vervallende termijnen kan worden voldaan.
Het bij een aandelenfusie behaalde vervreemdingsvoordeel kan in beginsel nog steeds worden doorgeschoven (artikel 20f van de Wet IB 1964), maar indien de aandeelhouder na de fusie emigreert of een buitenlandse belastingplichtige bij een fusie aandelen verkrijgt in een buitenlandse vennootschap zal er – in lijn met de hiervoor beschreven aanpak bij emigratie – moeten worden afgerekend. Omdat zich evenwel geen daadwerkelijke vervreemding voordoet waardoor de financiële middelen kunnen ontbreken om de aanslag direct te voldoen, zal ook voor deze gevallen op de voet van het nieuwe zesde lid van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 een betalingsregeling over een lange periode kunnen worden getroffen.
Voorts zal een betalingsregeling kunnen worden getroffen ingeval de feitelijke leiding van een vennootschap waarin een buitenlandse belastingplichtige een aanmerkelijke belang houdt, van Nederland naar het buitenland wordt verplaatst, hetgeen ingevolge artikel 49, vierde lid, tweede volzin, van de Wet IB 1964 als een vervreemding wordt aangemerkt.
De ontvanger zal het uitstel van betaling voor de lange duur verlenen onder de voorwaarde dat de belastingschuldige voldoende zekerheid stelt; dit geldt zowel voor de regeling bij emigratie en dergelijke (zesde lid) als voor de regeling bij overdracht aan kinderen en dergelijke (zevende lid). Ook thans heeft de ontvanger reeds de bevoegdheid om zekerheidsstelling te eisen. Daarvan wordt in de praktijk alleen gebruik gemaakt in de gevallen waarin vrees bestaat dat anders de belastingschuld niet kan worden verhaald. Naar mijn mening is er in de gevallen waarvan hier sprake is, voldoende reden om zekerheidsstelling te verlangen. De betalingsregeling als bedoeld in het zesde lid zal immers worden verleend aan belastingschuldigen die buiten Nederland wonen. De regeling zal bovendien een looptijd van maximaal tien jaren na het tijdstip van emigratie hebben, een periode die voor de invordering van een aanslag uitzonderlijk lang is. Zonder zekerheidsstelling zullen er met betrekking tot de invordering aanzienlijke risico's worden gelopen, ook al omdat slechts in de relatie met een beperkt aantal landen een overeenkomst inzake wederzijdse bijstand bij invordering van toepassing is.
Ook bij vervreemding aan kinderen e.d. wordt het betalingsuitstel slechts verleend indien voldoende zekerheid wordt gesteld. Ook in die situatie wordt het uitstel voor een uitzonderlijk lange periode verleend en dient derhalve de invordering van de belastingschuld te worden gewaarborgd.
De betalingsregeling zal van toepassing zijn met betrekking tot de inkomstenbelasting die betrekking heeft op een aanmerkelijk belang. Daarbij zal om administratieve redenen alleen een betalingsregeling worden verleend indien de verschuldigde belasting een nader te bepalen minimum bedrag te boven gaat.
Over het belastingbedrag waarvoor door de ontvanger krachtens artikel 25, zesde of zevende lid, van de Invorderingswet 1990 uitstel van betaling is verleend, is over de periode gedurende welke het uitstel loopt, invorderingsrente verschuldigd.
Gelet op het doel van de betalingsregeling spreekt het voor zich dat het uitstel is beperkt tot de periode waarin de betaling van de aanslag problematisch kan zijn. Indien de belastingschuldige zijn aandelen daadwerkelijk vervreemdt of – in geval van overdracht van de aandelen tegen een vordering aan de echtgenoot of een kind – bij aflossing van de vordering, komen middelen beschikbaar om de nog openstaande belastingschuld te voldoen. Alsdan zal het betalingsuitstel worden beëindigd.
Het uitstel wordt eveneens beëindigd voor zover door de belastingschuldige reguliere voordelen van substantiële omvang worden genoten uit de aandelen in verband waarmee het uitstel is verleend. Bij reguliere voordelen van substantiële omvang wordt gedacht aan uitkeringen van de vennootschap aan de aanmerkelijk-belanghouder welke in een kalenderjaar uitgaan boven het dubbele van het bedrag van de belasting dat in dat jaar volgens de uitstelregeling moet worden voldaan ter zake van de bij emigratie opgelegde aanslag. Het uitstel wordt in dat geval beëindigd voor de helft van het «bovenmatige» gedeelte van de uitkering.
Ook bij vervreemding aan kinderen e.d. wordt het uitstel beëindigd ingeval het kind de van de ouder overgenomen aandelen vervreemdt, dan wel daaruit reguliere voordelen van substantiële omvang geniet. Alsdan heeft het kind immers middelen om de schuldig gebleven koopsom aan de ouder te voldoen.
Artikel IV, onderdeel B (artikel 27 van de Invorderingswet 1990)
In het derde lid van artikel 27 van de Invorderingswet 1990 is een bepaling opgenomen met betrekking tot de verjaring van aanslagen bij emigratie na een aandelenfusie en bij emigratie na betaling van aanzienlijke bedragen aan lijfrentepremies. Door de voorgestelde wijziging is deze bepaling nog slechts van toepassing bij emigratie van een belastingplichtige met lijfrentepremies.
Volledigheidshalve zij opgemerkt dat met betrekking tot aanslagen waarvoor op de voet van het vijfde of zesde lid van artikel 25 van de Invorderingswet 1990 uitstel van betaling is verleend, de bepalingen inzake verjaring van het eerste en tweede lid van artikel 27 van de Invorderingswet 1990 van toepassing zijn.
Artikel V, onderdeel A (artikel 20 van de Successiewet 1956)
Deze wijzigingen houden verband met de aanpassingen van het aanmerkelijk-belangregime. De latente aanmerkelijk-belangheffing ter zake van schuldvorderingen wordt door deze wijziging op de verkrijging in mindering gebracht.
Tevens is het percentage aangepast in verband met het gewijzigde tarief dat geldt voor de heffing over winst uit aanmerkelijk belang.
Het nieuwe zevende lid houdt verband met het feit dat degene die slechts gerechtigd is tot voordelen uit aandelen ingevolge artikel 20a, achtste lid, onderdeel c, van de Wet IB 1964 voor de toepassing van de aanmerkelijk-belangregeling als aandeelhouder wordt aangemerkt en die gerechtigdheid als aandeel, tenzij er sprake is van een tijdelijke gerechtigdheid. Voor de toepassing van de aftrek in verband met een latente aanmerkelijk-belangschuld dient ook voor het successierecht uitdrukkelijk te worden bepaald dat diegene als aandeelhouder wordt aangemerkt.
Artikel VI, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
In artikel 4, eerste lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 is een bepaling opgenomen ter zake van zogenoemde spaareffecten. In verband met het vervallen van artikel 44c van de Wet IB 1964 (zie artikel I, onderdeel M) alsmede de beperking van het regime voor beleggingsinstellingen tot beursgenoteerde beleggingsinstellingen (zie artikel III, onderdeel F), kan deze bepaling vervallen.
Artikel VI, onderdelen B en C (artikelen 5 en 6 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
In artikel 5 van de Wet op de dividendbelasting 1965 is een – van het 25%-tarief – afwijkend tarief opgenomen voor gevallen van inkomsten op krachtens erfrecht opgekomen niet ter beurze genoteerde aandelen en zogenoemde herkapitalisatiedividenden. Aangezien deze specifieke regelingen in de Wet IB 1964 komen te vervallen (zie artikel I, onderdelen Y en Z), dient genoemd artikel 5 te worden aangepast. De wijziging van artikel 6 van de Wet op de dividendbelasting 1965 houdt verband met de wijziging van artikel 5.
Artikel VII (Wet op belastingen van rechtsverkeer)
De aanpassing van artikel 37 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer houdt verband met het vervallen van artikel 44c van de Wet IB 1964 (spaareffecten). Zie artikel I, onderdeel M.
Artikel VIII, onderdeel A (artikel 4 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Aan artikel 4 wordt onder vernummering van het huidige onderdeel d in onderdeel e een nieuw onderdeel d toegevoegd. Dit nieuwe onderdeel d schept de mogelijkheid om voor gevallen waarin een aanmerkelijk-belanghouder persoonlijke arbeid verricht ten behoeve van de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, en hij van deze vennootschap geen loon ontvangt, de verhouding van deze aanmerkelijk-belanghouder met de vennootschap aan te merken als fictieve dienstbetrekking. Dit nieuwe onderdeel houdt verband met het nieuwe derde lid van artikel 10 inzake fictief loon ingeval geen loon wordt genoten of een loon is overeengekomen dat in meer dan belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris.
Artikel VIII, onderdeel B (artikel 7 van de Wet op de loonbelasting 1964〉
De wijzigingen in artikel 7 houden verband met de hierboven genoemde uitbreiding van artikel 4. Ingevolge de nieuwe tekst van onderdeel 2° wordt, indien sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van artikel 4, onderdeel d, de vennootschap als inhoudingsplichtige aangemerkt.
Artikel VIII, onderdeel C (artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964)
Het nieuwe artikel 10, derde lid, bevat in overeenstemming met het advies van de Raad van State een bepaling voor situaties waarin door een aanmerkelijk-belanghouder die werkzaamheden verricht ten behoeve van de vennootschap wordt afgezien van salaris dan wel door hem met een in verhouding tot de door hem ten behoeve van de vennootschap verrichte werkzaamheden een loon wordt genoten dat in meer dan belangrijke mate afwijkt van een zakelijk te achten salaris. In voorkomende gevallen wordt mede tot het loon gerekend een zodanig bedrag dat niet langer sprake is van een loon dat in meer dan belangrijke mate lager is dan een zakelijk te achten salaris. Het op deze wijze mede in aanmerking genomen loon kan door de vennootschap ingevolge de zogeheten kostenarresten voor de toepassing van de vennootschapsbelasting ten laste van haar resultaat worden gebracht en valt voor de toepassing van de Wet IB 1964 onder artikel 22, eerste lid, onderdeel a. Met het oog op een goede uitvoering kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
Artikel VIII, onderdeel D (artikel 27 Wet op de loonbelasting 1964)
Aan artikel 27, vijfde lid, is een tweede volzin toegevoegd als gevolg waarvan het op basis van artikel 10, derde lid, in aanmerking genomen fictieve loon uiterlijk aan het einde van het kalenderjaar dan wel aan het einde van de (fictieve) dienstbetrekking geacht wordt te zijn genoten.
Artikel IX (artikel I, onderdelen G.1 en G.2, van de Wet van 24 december 1993, Stb. 733)
Artikel IX strekt ertoe de afzonderlijke beperking van de rente-aftrek voor de toepassing van de zogenoemde samenloopregeling in de vermogensbelasting – die zonder nadere wetgeving op 1 januari 1997 in werking zou treden – terug te nemen. Deze afzonderlijke beperking zou bestaan uit een correctie van het belastbare inkomen voor toepassing van de samenloopregeling in gevallen waarin in totaal meer dan f 20 000 aan aftrekbare-kostenrenten (uitgezonderd hypotheekrenten ter zake van de eigen woning) en persoonlijke-verplichtingenrenten in aanmerking is genomen. Gelet op het feit dat thans wordt voorgesteld in de inkomstenbelasting een beperking van de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrenten aan te brengen, is er geen aanleiding meer om deze afzonderlijke beperking in de vermogensbelasting in te voeren. Doordat het belastbare inkomen als grondslag dient voor de samenloopregeling, werkt de beperking van de aftrekbaarheid van persoonlijke-verplichtingenrenten in de inkomstenbelasting door naar de vermogensbelasting. Een en ander brengt met zich dat de onderdelen G.1 en G.2 van artikel I van de Wet van 24 december 1993, Stb. 733, kunnen vervallen.
Artikel X (overgangsrecht artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)
Dit artikel bevat het overgangsrecht met betrekking tot de beperking van de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrenten, zoals die is neergelegd in artikel 45 van de Wet IB 1964 (zie artikel I, onderdeel N). Teneinde belastingplichtigen in de gelegenheid te stellen om de bestaande situatie aan te passen aan de wijziging op dit gebied, wordt een overgangsperiode van twee jaar voorgesteld. De in artikel 45 van de Wet IB 1964 genoemde bedragen van f 5 000 en f 10 000 worden voor het jaar 1997 verhoogd tot f 10 000 en f 20 000 en voor het jaar 1998 tot f 7500 en f 15 000. De voorgestelde beperking van de aftrekbaarheid van de persoonlijke-verplichtingenrenten komt dus niet direct in zijn volle omvang tot uitdrukking, doch gefaseerd.
Artikel XI (overgangsrecht voor beleggingsinstellingen)
Artikel XI bevat het overgangsrecht voor vennootschappen die als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet niet langer als beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 kunnen worden aangemerkt; met andere woorden statusverlies leiden ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet. Met betrekking tot dergelijke vennootschappen kunnen zich in beginsel twee problemen voordoen. Het eerste probleem heeft betrekking op de situatie waarin de vennootschap als gevolg van het statusverlies de bestaande herbeleggingsreserve en afrondingsreserve tot de belastbare winst van het eerste jaar na statusverlies moet rekenen. Het tweede probleem heeft betrekking op de situatie waarin de vennootschap aan het einde van de statusperiode nog onverrekende verliezen heeft die als gevolg van de statuswijziging niet meer voorwaarts kunnen worden verrekend. Aangezien deze problemen een gevolg zijn van de voorgestelde wijziging van het regime voor beleggingsinstellingen is het redelijk dat overgangsrecht wordt getroffen om aan deze problemen tegemoet te komen.
In navolging van het overgangsrecht uit de Wet van 21 juni 1990, Stb. 331, is voor de herbeleggingsreserve en de afrondingsreserve welke als gevolg van het statusverlies tot de winst van het eerste jaar na het statusverlies behoren, voorzien in een gematigd belastingtarief van 15 percent.
Voor de nog onverrekende verliezen bestaat de tegemoetkoming uit het buiten toepassing verklaren van artikel 20, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wat betreft het daarin opgenomen verbod van voorwaartse verliesverrekening van statusperiode naar niet-statusperiode. De uitschakeling van dit verbod schept voor vennootschappen die nog te verrekenen verliezen hebben die zijn ontstaan in de periode dat deze vennootschappen nog wel de status van beleggingsinstelling hadden de mogelijkheid om deze verliezen in de periode na statusverlies nog in aanmerking te nemen. Aan de mogelijkheid om deze verliezen te verrekenen komt derhalve geen einde. Overigens heeft deze tegemoetkoming slechts betekenis voor verliezen die door een beleggingsinstelling in 1995 of 1996 zijn geleden. Bij de invoering van de onbeperkte voorwaartse verrekening van ondernemingsverliezen met ingang van 1 januari 1995 (Wet van 23 december 1994, Stb. 937) is namelijk reeds een overeenkomstige tegemoetkoming verleend voor verliezen die door beleggingsinstellingen zijn geleden vóór 1 januari 1995.
Artikel XII (handhaving oude regelgeving met betrekking tot oude gevallen)
Artikel XII, eerste lid, bevat overgangsrecht voor houders van een zogenoemd aflopend aanmerkelijk belang die onder het nieuwe regime niet langer een aanmerkelijk belang hebben. Dit betreft de groep belastingplichtigen met een belang dat kleiner is dan 5% van het geplaatste aandelenkapitaal. Voor deze groep belastingplichtigen blijft het oude aanmerkelijk-belangregime van toepassing tot de termijn van vijf jaren na het ontstaan van het aflopend aanmerkelijk belang is verstreken. Het is overigens zeer goed mogelijk dat een belastingplichtige die onder het nog bestaande regime een aflopend aanmerkelijk belang heeft, onder het nieuwe regime een gewoon aanmerkelijk belang heeft, omdat zijn belang ten minste 5% is. In dat geval geldt het overgangsrecht van artikel XII, eerste lid, niet en is Afdeling 2A van Hoofdstuk II van de Wet IB 1964 van toepassing.
Het vervallen artikel 44c van de Wet IB 1964 blijft ingevolge artikel XII, tweede lid, van toepassing op inkopen van aandelen die op 31 december 1996 voldeden aan de voorwaarden van artikel 44c van de Wet IB 1964. Gelet echter op de signalen over oneigenlijk gebruik van deze faciliteit door aanmerkelijk-belanghouders, acht ik het niet wenselijk dat dergelijke gevallen – mocht bestrijding in de uitvoeringssfeer geen succes hebben – alsnog van de faciliteit gebruik kunnen maken. Deze overgangsbepaling heeft derhalve geen gelding voor aanmerkelijk-belanghouders.
Het vervallen van de herkapitalisatiefaciliteit van artikel 58 van de Wet IB 1964 brengt mee dat ook de daarmee samenhangende sanctiebepaling van artikel 23 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 komt te vervallen (artikel III, onderdeel C). Voor herkapitalisaties die vóór 1 januari 1997 hebben plaatsgevonden, blijft ingevolge het derde lid van artikel XII de sanctiebepaling van toepassing.
Het huidige artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 biedt de mogelijkheid uitstel te verlenen voor het betalen van zogenoemde conserverende aanslagen welke zijn opgelegd bij emigratie na een aandelenfusie of bij de verkrijging van aandelen in een buitenlandse vennootschap door een buitenlandse belastingplichtige in het kader van een aandelenfusie. De aldus opgelegde aanslagen verjaren op de voet van het huidige artikel 27, derde lid, van die wet op het moment dat het uitstel vijf jaren heeft belopen. De regeling voor het opleggen van conserverende aanslagen in voornoemde situaties komt onder het nieuwe aanmerkelijk-belangregime te vervallen (zie hiervoor artikel IV, onderdeel A). Met betrekking tot de conserverende aanslagen die betrekking hebben op aandelenfusies van vóór 1 januari 1997, blijven de bepalingen van artikel 25, vierde lid, en artikel 27, derde lid, van de Invorderingswet 1990 – zoals deze bepalingen voor de inwerkingtreding van deze wet luidden – van toepassing (artikel XII, vierde lid).
Artikel XIII (inwerkingtreding)
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat dit wetsvoorstel per 1 januari 1997 in werking treedt; de overige leden bevatten enkele specifieke bepalingen voor wat betreft de inwerkingtreding.
Het tweede lid bevat de door mij voorgestelde terugwerkende kracht van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime op turboconstructies tot de datum van indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. In het algemene deel van deze memorie heb ik uiteengezet dat terugwerkende kracht hier is geboden. Zo veel mogelijk moet worden belet dat deze constructies in het zicht van het nieuwe aanmerkelijk-belangregime worden afgewikkeld.
Een dergelijke afwikkeling zou mogelijk zijn doordat de belastingplichtige «zijn» turbovennootschap door middel van kapitaalstortingen of geldleningen de middelen verschaft om turbokapitaal belastingvrij terug te betalen of turbo-vorderingen belastingvrij af te lossen. Als resultaat daarvan zou men in staat zijn zonder fiscale consequenties verkrijgingsprijzen te verhogen.
Ik geef een voorbeeld. Een belastingplichtige heeft indertijd het aandelenkapitaal ad nominaal f 900 000 van een lege vennootschap alsmede een vordering op deze vennootschap van nominaal f 500 000 gekocht. Daarvoor heeft hij in totaal f 70 000 betaald, te weten f 45 000 voor de aandelen en f 25 000 voor de vordering. Bij inwerkingtreding van deze wet op 1 januari 1997 zou het verschil tussen f 1 400 000 (de gezamenlijke nominale waarde van aandelen en vordering) en f 70 000 (de tegenprestaties ten tijde van de verkrijging) beclaimd raken. Om dit te voorkomen zou de belastingplichtige nog voor 1 januari 1997 een geldlening aan de vennootschap kunnen verstrekken van f 1 360 000. Met de opbrengst daarvan zou de vennootschap voor 1 januari 1997 f 860 000 kapitaal kunnen terugbetalen alsmede de turbo-vordering van f 500 000 kunnen aflossen. Vervolgens houdt de belastingplichtige het resterende aandelenkapitaal over van nominaal f 40 000 met een verkrijgingsprijs van f 20001 en een nieuwe schuldvordering met een verkrijgingsprijs van f 1 360 000. Deze bedragen zouden in de toekomst ondanks de wetswijziging belastingvrij kunnen worden uitgekeerd.
Tegen dit soort constructies zou de inspecteur overigens waarschijnlijk wel met succes in het geweer kunnen komen. Volledige zekerheid hierover bestaat echter niet. Er zou kunnen worden bepaald dat een dergelijke vervangende vordering geen hogere verkrijgingsprijs kan opleveren.
Een en ander is echter problematisch ingeval de belastingplichtige zou bewerken dat een derde, bij voorbeeld een bank, gelden aan de turbovennootschap leent om die vennootschap in staat te stellen nog voor 1 januari 1997 aandelenkapitaal terug te betalen en/of schuldvorderingen af te lossen (uiteraard onder borgstelling of andere zekerheid van de belastingplichtige). Met deze externe financiering wordt als het ware een voorschot genomen op de door de turbovennootschap te maken winsten, die anders afgewacht zouden moeten worden voordat terugbetaling van kapitaal en/of schuldaflossing aan de orde kan komen. Ik zie thans geen goede mogelijkheden om een dergelijke constructie in de uitvoeringssfeer te bestrijden. Een wetswijziging met ingang van 1 januari 1997 zou hier geen effect hebben, anders dan bij de hiervoor omschreven gevallen van schuldvervanging door de belastingplichtige zelf.
In verband met dergelijke te verwachten constructies en de aanzienlijke fiscale voordelen daarvan is een wetswijziging met terugwerkende kracht geboden. Door de terugwerkende kracht wordt bovendien voorkomen dat in het zicht van de wetswijziging nog nieuwe turboconstructies worden opgezet en voor 1 januari 1997 nog worden afgewikkeld op de wijze als hiervoor is aangegeven. Zonder terugwerkende kracht verwacht ik dat door de afwikkeling van turboconstructies vele honderden miljoenen guldens aan de belastingheffing zouden worden onttrokken, in die zin dat de met de voor 1 januari 1997 aangegane turboconstructies beoogde voordelen toch kunnen worden behaald.
Bij de standaard turboconstructie gaat het om een geval waarin de aandelen in of de vorderingen op een lege vennootschap voor een fractie van het nominale bedrag zijn overgenomen. Ik heb overwogen de wettekst daarop toe te snijden doch daarvan afgezien omdat dan andere vormen van duidelijk oneigenlijk gebruik (waar iets meer dan een fractie van het nominale bedrag is betaald of waar de onderneming van de vennootschap, zij het op een laag pitje, nog draait) zouden worden gesanctioneerd. Aan de andere kant zou het weer te ver gaan het nieuwe aanmerkelijk-belangregime met terugwerkende kracht toepassing te laten vinden op elk geval waarin een aandeel of een schuldvordering voor minder dan het nominale bedrag is verworven. Hoewel het terecht is dat de aangroei naar de nominale waarden in een dergelijk geval wordt belast, is dat op zichzelf geen reden voor een wetswijziging met terugwerkende kracht. Het een en ander afwegende ben ik van mening dat het verantwoord is de grens als volgt te leggen: is de subjectieve verkrijgingsprijs – in de voorgestelde wettekst geformuleerd als de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging – van de belastingplichtige minder dan 70% van het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal (hieronder wordt ook agio begrepen) onderscheidenlijk minder dan 70% van het nominale bedrag van de schuldvordering, dan treedt het nieuwe aanmerkelijk-belangregime met betrekking tot deze aandelen en schuldvorderingen in werking op 4 juni 1996. Het percentage van 70 is overigens geen vrijbrief voor constructies. Voor zover mogelijk zullen voor 1 januari 1997 opgezette constructies in de uitvoeringssfeer worden bestreden.
Ter voorkoming van misverstand merk ik nog op dat het nieuwe aanmerkelijk-belangregime in zijn geheel met betrekking tot de aldus gedefinieerde turbo-aandelen en turbo-vorderingen van toepassing is. Het gaat dus niet alleen om het belasten van positieve vervreemdingsvoordelen. De belastingplichtige heeft bij voorbeeld voor de na 3 juni 1996 betaalde dividenden op deze aandelen recht op toepassing van het proportionele tarief. Voor deze dividenden is de dividendvrijstelling echter niet meer van toepassing. Op een eventueel na 3 juni 1996 geleden verlies uit aanmerkelijk belang ter zake van deze aandelen en schuldvorderingen zijn bij voorbeeld ook de verruimde verrekenmogelijkheden van toepassing. Indien de belastingplichtige nog andere aandelen en schuldvorderingen heeft (aandelen en schuldvorderingen met een verkrijgingsprijs van 70% of meer), treedt met betrekking tot die aandelen en schuldvorderingen het nieuwe aanmerkelijk-belangregime met ingang van 1 januari 1997 in werking. Per aandeel of schuldvordering zal in voorkomend geval dus moeten worden gelet op de individuele tegenprestatie.
Ik onderken dat het op zichzelf lastig is dat de belastingplichtige in 1996 met twee aanmerkelijk-belangregimes te maken kan hebben. Dit is echter verantwoord. Het gaat om een relatief kleine groep belastingplichtigen, waarvan mag worden aangenomen dat aan hun aangiften toch al veel aandacht wordt besteed. De extra uitvoeringslast valt in het niet bij de belasting die zonder wetswijziging met terugwerkende kracht in de toekomst verloren zou kunnen gaan.
Om het aanmerkelijk-belangregime met terugwerkende kracht voor turbo-aandelen en turbo-vorderingen in werking te laten treden, moet worden bepaald dat een groot gedeelte van het wetsvoorstel in zoverre met ingang van 4 juni 1996 al van kracht wordt. Deze bepalingen worden in artikel XIII, tweede lid, opgesomd.
Voor de Wet IB 1964 gaat het om artikel 4 (rangorderegeling), de artikelen 20a tot en met 20i (het nieuwe aanmerkelijk-belangregime), artikel 22 (samenloop met inkomsten uit arbeid), artikel 24 (samenloop met inkomsten uit vermogen), artikel 27 (schenking dividendbewijzen), artikel 30 (rangorderegeling), artikel 38 (samenloop regelingen vooruitbetaalde renten), artikel 39 (vervallen van het huidige aanmerkelijk-belangregime), artikel 44 (wegens vervallen herkapitalisatieregeling), artikel 45b (samenloop regelingen vooruitbetaalde renten), artikel 46 (drempel buitengewone lasten), artikel 47 (drempel en plafond aftrekbare giften), de artikelen 48 en 49 (aanmerkelijk-belangregime voor buitenlandse belastingplichtigen), artikel 50 (een vernummering), artikel 57 (niet meer relevante mogelijkheid van hoog bijzonder tarief bij bepaalde gevallen van inkoop van aandelen), artikel 57a (tarief nieuwe aanmerkelijk-belangregeling), artikel 58 (nieuwe bepaling voor het lage bijzondere tarief van 20%), artikel 59 (vervallen liquidatiereductieregeling), artikel 60 (verliezen uit aanmerkelijk belang), artikel 68b (reductieregeling in verband met bepaalde na emigratie ontvangen reguliere voordelen), artikel 70c (overgangsrecht verkrijgingsprijzen), artikel 70d (overgangsrecht bestaande fictieve aanmerkelijke belangen) alsmede de artikelen 79 en 84 (te vervallen oud overgangsrecht). Voor zover in artikel 70c en artikel 70d wordt gesproken over 31 december 1996 en 1 januari 1997 worden deze data met betrekking tot de turbo-aandelen en turbo-vorderingen vervangen door onderscheidenlijk 3 juni 1996 en 4 juni 1996.
Ter voorkoming van elk misverstand benadruk ik nog dat het oude regime ongewijzigd van toepassing blijft tot 1 januari 1997 voor alle andere aandelen en schuldvorderingen, waarvan de subjectieve verkrijgingsprijs dus 70% of meer was van het nominale bedrag. Dat geldt ook voor de hierna te noemen wijzigingen.
Voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 heeft de terugwerkende kracht met betrekking tot turbo-aandelen en turbo-vorderingen betrekking op artikel 11 (een vernummering) alsmede de artikelen 23, 23a en 23b (vervallen van de herkapitalisatieregeling). Er is geen sprake van terugwerkende kracht bij de wijzigingen in artikel 13b (vervreemding van afgewaardeerde vorderingen) en in artikel 28 (statusverlies voor niet ter beurze genoteerde beleggingsinstellingen). De desbetreffende wijzigingen hebben niet specifiek betrekking op turbovennootschappen.
Wat de Invorderingswet 1990 betreft, vindt het nieuwe regime voor turbo-aandelen en turbo-vorderingen (de betalingsregelingen bij emigratie en bepaalde overdrachten in de familiesfeer) met terugwerkende kracht toepassing. Zolang ter zake bij ministeriële regeling nog geen regels zijn gesteld, worden dergelijke verzoeken om uitstel van betaling op het Ministerie behandeld.
Met betrekking tot de Wet op de dividendbelasting 1965 heeft de terugwerkende kracht voor turbo-aandelen en turbo-vorderingen betrekking op de artikelen 5 en 6 (voortaan geldt alleen het tarief van 25%).
De overgangsbepalingen die in deze wijzigingswet zijn opgenomen, moeten voor turbo-aandelen en turbo-vorderingen worden aangevuld. De daarin vermelde data van 31 december 1996 en 1 januari 1997 worden in zoverre vervangen door onderscheidenlijk 3 juni 1996 en 4 juni 1996. Dit betreft de regelingen inzake aflopende aanmerkelijke belangen, de sanctiebepaling met betrekking tot gefacilieerd plaatsgevonden hebbende herkapitalisaties en de bepalingen inzake onder het huidige aanmerkelijk-belangregime opgelegde conserverende aanslagen.
Ten overvloede benadruk ik nog dat de voorgestelde terugwerkende kracht niet geldt voor de wijzigingen met betrekking tot de persoonlijke-verplichtingenrenten en de wijzigingen met betrekking tot de constructies met huren en renten. Die wijzigingen staan los van de turbo-problematiek.
Het derde lid bepaalt dat – met uitzondering van twee bepalingen die voortvloeien uit een vernummering in de Wet IB 1964 – de wijzigingen in de vermogensbelasting per 1 januari 1998 toepassing zullen vinden; in casu één jaar later dan de wijzigingen in de inkomstenbelasting. Deze latere inwerkingtreding hangt samen met het feit dat de vermogensbelasting moet worden bezien in samenhang met de inkomstenbelasting over het voorafgaande kalenderjaar. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de aangiftebiljetten. Daarbij komt dat de budgettaire ruimte welke benodigd is om de verhoging van de belastingvrije sommen in de vermogensbelasting te bekostigen – in casu de opbrengst van de herziening van het aanmerkelijk-belangregime in de inkomstenbelasting – pas na 1 januari 1997 ter beschikking komt.
Het vierde lid heeft betrekking op beleggingsinstellingen. Bij beleggingsinstellingen met een zogenoemd gebroken boekjaar, treedt het statusverlies ten gevolge van de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet op in de loop van het boekjaar 1996–1997, doch bij de aanvang van het boekjaar dat in 1997 begint.
Het vijfde lid geeft tenslotte aan dat de wijzigingen in de Successiewet 1956 van toepassing zullen zijn indien het overlijden plaatsvindt na 31 december 1996, of indien na die datum verkregen wordt ten gevolge van de vervulling van een voorwaarde, van aanvaarding van de nalatenschap nadat eerst verwerping had plaats gehad, van een afstand door een bezwaarde ten behoeve van de verwachters dan wel van de uitoefening van een wilsrecht dat voortspruit uit een rechtsverhouding welke op de sterfdag of ten tijde van de verkrijging bestaat dan wel ontstaat. De wijzigingen in de Successiewet 1956 zullen ten aanzien van turbo-vorderingen en turbo-aandelen de terugwerkende kracht uit het tweede lid volgen. Op deze wijze wordt bereikt dat de wijzigingen in de inkomstenbelasting ten aanzien van dergelijke turbo-vorderingen en turbo-aandelen direct doorwerken naar het successierecht.
Voorbeeld. De belastingplichtige heeft krachtens erfrecht 6 aandelen verkregen. De verkrijgingsprijs van de erflater (f 1000 per aandeel) is doorgeschoven. Nadien krijgt de belastingplichtige door aankoop van 4 aandelen (f 3000 per aandeel) een echt aanmerkelijk belang (omdat de 4 aandelen tezamen met de 6 reeds reeds bezeten aandelen ten minste 5 percent van het geplaatste kapitaal uitmaken). Zijn gemiddelde verkrijgingsprijs wordt f 1800 ((f 6000 + f 12 000)/10).
Voorbeeld: bij de verkoop in het jaar 1997 tegen een vijfjarig winstrecht is de overdrachtsprijs geschat op f 200 000. De verkrijgingsprijs bedroeg f 50 000, zodat de winst uit aanmerkelijk belang in 1997 op f 150 000 is bepaald. In de jaren 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002 bedroegen de termijnen van het winstrecht achtereenvolgens f 40 000, f 50 000, f 50 000, f 70 000 en f 90 000, in totaal dus f 300 000. In de eerste drie jaren blijft het totaal van de termijnen onder de geschatte overdrachtsprijs. Heffing wegens winst uit aanmerkelijk belang vindt in de jaren 1998, 1999 en 2000 dus niet plaats. In het vierde jaar (2001) is het totaal van de termijnen f 210 000 geworden. Over het verschil van f 10 000 met de geschatte overdrachtsprijs vindt heffing plaats. De in het vijfde jaar ontvangen termijn is volledig belast.
Ingeval de termijnen van het winstrecht in het voorbeeld genoemd in de vorige voetnoot achtereenvolgens f 40 000, f 30 000, f 20 000, f 10 000 en f 10 000 (in totaal dus f 110 000) zouden belopen, wordt het verschil met de oorspronkelijk geschatte overdrachtsprijs van f 200 000 ad f 90 ooo in het vijfde jaar (2002) als negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen.
Door de thans geldende regel dat de verkrijgingsprijs ten minste wordt gesteld op het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal zou de verkrijgingsprijs na de terugbetaling van de f 860 000 nog f 40 000 bedragen. Op grond van artikel 70c vindt de genoemde regel met ingang van 1 januari 1997 geen toepassing meer. Aan de dan nog tot het vermogen van de belastingplichtige behorende nominaal f 40 000 aandelen kan vervolgens een evenredig deel van zijn historische verkrijgingsprijs worden toege- rekend: in casu dus 40 000/900 000e deel van f 45 000, ofwel f 2000.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24761-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.