Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24760 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24760 nr. 5 |
Ontvangen 19 september 1996
Blz. | ||
Algemeen | ||
1. | Inleiding | 2 |
2. | Voorgeschiedenis | 5 |
3. | Hoofdlijnen wetsvoorstel | 6 |
3.1. | Wenselijkheid van een afzonderlijke voorziening voor jonggehandicapten en studerenden | 6 |
3.2. | Handhaving van recht op en hoogte en duur van arbeidsongeschiktheidsuitkering | 14 |
3.3. | Financiering ten laste van de algemene middelen | 16 |
3.4. | Uitvoering door één bedrijfsvereniging | 17 |
4. | Overige aspecten in verband met het recht op uitkering | 18 |
5. | Enkele bijzondere aspecten | 20 |
5.1. | Mogelijkheden tot arbeidsdeelname voor jonggehandicapten | 20 |
Artikelsgewijze toelichting | 26 |
Met grote waardering heb ik kennis genomen van het verslag van de leden van de fracties van de Tweede Kamer. Ik ben de fracties zeer erkentelijk voor hun bijdrage aan de voorspoedige behandeling van dit wetsvoorstel.
Leden van de fracties van D66, PvdA en VVD staan positief tegenover dit voorstel van wet, zij het dat bij de leden van de D66-fractie, in navolging van de Gehandicaptenraad, enige bezorgdheid doorklinkt ten aanzien van het feit dat de onderhavige regeling geen sociale verzekering maar een sociale voorziening is. De leden van de GroenLinks-fractie en SGP-fractie hebben met betrekking daartoe ook vragen gesteld. De leden van de CDA-fractie constateren dat dit wetsvoorstel een logisch gevolg is van de wet Pemba, in het kader waarvan de AAW zal worden afgeschaft. Nogmaals benadrukken deze leden dat door hen de afschaffing van de AAW niet wordt onderschreven. De leden van de SP-fractie brengen hun bezorgdheid tot uitdrukking omtrent het tempo waarmee dit, en daarmee samenhangende wetsvoorstellen, worden afgehandeld. In het navolgende zal nader op de door de leden van de diverse fracties gestelde vragen worden ingegaan.
Daar, waar de vragen van verscheidene fracties duidelijk in elkaars verlengde liggen heb ik de vrijheid genomen om af te wijken van de volgorde zoals deze in het verslag in acht is genomen.
De leden van de CDA-fractie zien nog graag expliciet de vraag beantwoord of de overgangsregeling nu wel of niet voor alle AAW-gerechtigden geldt. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of zij goed hebben begrepen dat AAW-gerechtigde verzorgers van verwanten hun AAW-rechten behouden.
Hierop kan ik de leden van de CDA-fractie en PvdA-fractie antwoorden dat AAW-gerechtigde verzorgers van verwanten, voor zover zij een AAW-uitkering hadden, deze uitkering blijven behouden. Een en ander is geregeld in Hoofdstuk 4 van het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel van wet: Invoeringswet (kamerstukken II, Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen 1995/96, 24 776). Echter, niet alleen verzorgers die reeds AAW-uitkering genoten, behouden hun uitkering. Op al degenen die AAW-uitkering ontvingen blijft het uitkeringsregime van de AAW van toepassing. Daarnaast blijft op degenen die het wachtjaar ingevolge de AAW nog niet hebben voltooid als het voorliggende voorstel in werking treedt, bij voortdurende arbeidsongeschiktheid, na afloop van het wachtjaar het uitkeringsregime van de AAW van toepassing. Het uitkeringsregime van de AAW blijft ten slotte eveneens van toepassing op de verzorgende die als het voorliggende voorstel in werking treedt ingevolge de AAW inmiddels volledig arbeidsgeschikt is verklaard, doch binnen vijf jaar na die beslissing door dezelfde oorzaak wederom arbeidsongeschikt wordt, of binnen vier weken na die beslissing uit een andere oorzaak arbeidsongeschikt wordt.
De leden van de CDA-fractie vragen het kabinet een reactie op het Tica-commentaar van 9 juli 1996.
In de voorliggende nota komt, met name naar aanleiding van specifieke vragen van leden van diverse fracties, op diverse plaatsen aan de orde hetgeen (ook) in het technisch commentaar van het Tica naar voren wordt gebracht. Ik moge deze leden daarnaar verwijzen.
Het tweetal vragen van de leden van de PvdA-fractie over de Aanpassingswet komt eveneens aan de orde in het verslag inzake de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Voor het antwoord moge verwezen worden naar de nota naar aanleiding van dit verslag.
De leden van de fractie van D66 merken op dat de Gehandicaptenraad zich afvraagt waarom er geen categoriale sociale verzekering voor vroeggehandicapten in stand kan blijven in plaats van een voorziening, zoals wordt voorgesteld. Ook de uitgaven voor de AAW voor vroeggehandicapten komen immers al vanaf het bestaan van de AAW uit rijksmiddelen. De leden van deze fractie wijzen erop dat de Gehandicaptenraad zich vooral zorgen maakt over het verschil in geobjectiveerde aanspraak tussen een sociale verzekering en een sociale voorziening. Bij een voorziening staat het behoefte-element voorop, bij een verzekering het verzekerd risico. De Gehandicaptenraad maakt zich, aldus deze leden, ook zorgen over de politieke kwetsbaarheid van een voorziening, met name over de mogelijke behoefte om een middelentoets in te voeren. Deze leden vragen zich ook af of een voorziening niet meer onderhevig is aan budgetdiscipline.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de regering heeft bewogen tot de keuze van een voorziening voor de beoogde doelgroep en waarom een volksverzekering niet langer wenselijk en nodig is. Zij vragen tevens wat precies het verschil in rechtsgrond is voor het verschil in behandeling van vroeggehandicapten en andere arbeidsongeschikten, die in de toekomst nog wel aanspraken aan een verzekering kunnen ontlenen. Voorts vragen deze leden in hoeverre vroeggehandicapten de garantie hebben dat hun aanspraken niet voor nieuwe bezuinigingen hebben te wijken en niet te zijner tijd bijvoorbeeld een middelentoets of een voordeurdelersregeling zal worden opgenomen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de omzetting van een sociale verzekering louter technisch is of daarnaast ook een niet onbelangrijke symboolwaarde heeft, namelijk dat een volksverzekering toch wat meer rechtszekerheid biedt dan een voorziening.
In antwoord hierop merk ik het volgende op. Dat het kabinet de Wajong vorm heeft gegeven als voorziening is een min of meer logisch gevolg van de doelstellingen van de regeling, namelijk het scheppen van een financiële opvang voor de beperkte groep van jonggehandicapten en studenten. Waar de Gehandicaptenraad en de fractie van GroenLinks zich afvragen, waarom hier niet de vorm van een volksverzekering kon worden gekozen merk ik op dat volksverzekeringen, de naam zegt het al, als verzekerde doelgroep de gehele bevolking omvat. De doelgroep voor de Wajong is echter veel beperkter, namelijk studerenden en andere jonggehandicapten. Hierbij past niet de figuur van de volksverzekering. Ook een categoriale verzekering voor jonggehandicapten ligt, gegeven de te verzekeren groep, niet voor de hand omdat de verzekerde populatie zou bestaan uit een groep jonggehandicapten en studerenden waarbij, zoals ook de leden van de VVD-fractie terecht constateren, financiering via premies door betrokkenen zelf niet aan de orde is. De stelling dat de uitgaven voor jonggehandicapten ook in de AAW al uit de algemene middelen zouden worden gefinancierd moet berusten op een misverstand. De uitgaven voor jonggehandicapten worden als onderdeel van de totale uitgaven die met de AAW zijn gemoeid, thans immers opgebracht door middel van de AAW-premie.
Waar voor veel voorzieningen inderdaad geldt dat het behoefte-element voorop staat is er voor de Wajong bewust voor gekozen, noch een middelentoets, noch een inkomenstoets te hanteren. Het behoefte-element is in de voorgestelde opzet van de Wajong derhalve niet in die zin aanwezig.
De Gehandicaptenraad en de leden van genoemde fracties maken zich zorgen over de politieke kwetsbaarheid van een voorziening. Hierover merk ik op dat deze naar mijn oordeel op zich niet anders is dan de politieke kwetsbaarheid van de sociale verzekeringen. Ook ten aanzien van sociale verzekeringen immers kan de wetgever tot wijzigingen besluiten. Een absolute garantie dat in de Wajong in de toekomst geen middelentoets of «voordeurdelersregeling» zal worden opgenomen kan, evenmin als een garantie tot geen enkele wijziging afgegeven kan worden ten aanzien van een sociale verzekeringsregeling, dan ook niet worden gegeven. De inzet van het huidige kabinet is daarbij helder en vindt zijn weerslag in dit wetsvoorstel, waarin geen middelentoets wordt voorgesteld. Het kabinet verwacht met het complex aan regelingen dat thans wordt voorgelegd eraan bij te dragen dat een, ook voor jonggehandicapten, voor de komende jaren houdbaar en betaalbaar stelsel van arbeidsongeschiktheidsregelingen tot stand is gebracht.
In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie merk ik dan ook op dat de omzetting van een verzekering naar een voorziening met name is ingegeven door de omstandigheid dat financiering van de Wajong, in tegenstelling tot die van de AAW, plaatsvindt via de algemene middelen en derhalve geen politieke betekenis heeft.
De vraag ten slotte of een voorziening meer aan de regels van de budgetdiscipline onderhevig is, kan ontkennend worden beantwoord. De budgetdiscipline heeft voor sociale voorzieningen exact dezelfde betekenis als voor sociale verzekeringen. De regels inzake de budgetdiscipline zijn erop gericht dat de uitgaven zich begeven binnen het afgesproken uitgavenkader. Er zijn drie budgetdisciplinesectoren: de rijksbegroting in enge zin, de zorgsector en de sociale zekerheid te weten de sociale voorzieningen en de sociale verzekeringen. Mee- en tegenvallers op het terrein van de sociale voorzieningen en op het terrein van de sociale verzekeringen worden gezamenlijk in aanmerking genomen voor toetsing aan het uitgavenkader van de budgetdisciplinesector sociale zekerheid. Wel moeten overschrijdingen in principe en zo mogelijk worden gecompenseerd binnen dezelfde regeling. Wanneer die mogelijkheden er niet zijn, dan wel een prohibitief karakter dragen, worden die overschrijdingen in een breder kader bezien. Het gaat er uiteindelijk om dat de totale uitgaven van de budgetdisciplinesector zich binnen het afgesproken uitgavenkader blijven bewegen. Voor zowel de wettelijke sociale voorzieningen als de wettelijke sociale verzekeringen geldt overigens dat alleen de wetgever, i.c. regering en parlement, door middel van wetswijziging aanpassingen kunnen realiseren. Op dit punt is er dus ook geen onderscheid tussen wettelijke voorzieningen en verzekeringen op grond waarvan omzetting van de AAW voor jonggehandicapten in een voorziening als een verslechtering valt aan te merken.
Het is de leden van de fractie van D66 opgevallen dat – in tegenstelling tot de WAZ – er geen concordantietabel met de AAW in het voorliggende wetsvoorstel Wajong is opgenomen. Zij vragen het kabinet alsnog tot het opstellen van een dergelijke tabel te komen.
De desbetreffende tabel is als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegd.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de regering met het voorstel van wet nog immateriële doelstellingen als bevordering van levensontplooiing en deelname aan het maatschappelijk verkeer nastreeft.
In antwoord hierop merkt het kabinet op dat uit de vormgeving van het voorstel van wet, waarbij voorzieningen, alsook bemiddeling door de bedrijfsvereniging een duidelijke plaats innemen, moge blijken dat het kabinet deze immateriële doelstellingen ook met de Wajong nastreeft.
De leden van de fractie van de PvdA constateren dat wat betreft het aantal vroeggehandicapten in de periode tussen 1982 en 1994 sprake is van een stijging van het aantal personen met 62%. De stijging van de werkgelegenheid bedraagt in diezelfde periode 18%, die van de bevolkingsomvang ruim 7%. Met andere woorden, de stijging van het aantal AAW-gerechtigde vroeggehandicapten is spectaculair geweest, aldus deze leden. Zij vragen naar een verklaring voor deze stijging, mede in het licht van de voorloper van de AAW, de Tijdelijke Rijksgroepsregeling Mindervaliden. Tevens vragen deze leden of thans het structurele niveau is bereikt.
Ook de leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van de – in hun ogen verontrustende – toename. Deze leden vragen eveneens of voor deze ontwikkeling een verklaring kan worden gegeven.
Het aantal vroeggehandicapten, zoals deze thans in de statistieken voorkomt, heeft geen relatie met de omvang van de beroepsbevolking en slechts indirect met de bevolkingsomvang. De arbeidsongeschiktheid is bij vroeggehandicapten veelal vanaf de geboorte aanwezig. Het geboortecijfer is om die reden relevanter voor de ontwikkeling van het aantal vroeggehandicapten dan de beroepsbevolking of de bevolkingsomvang. Het aantal nieuwe toekenningen alsmede het aantal beëindigde uitkeringen van de categorie vroeggehandicapten vertoont sinds 1978 een stabiel patroon: jaarlijks werden tussen de 3 500 en 4 500 nieuwe uitkeringen toegekend, terwijl het aantal beëindigde uitkeringen varieerde van 1 200 tot 1 700. De toename bedroeg derhalve ca. 2 000 à 3 000 personen per jaar. In termen van nieuwe uitkeringen is derhalve sprake van een stabiele ontwikkeling.
De reden dat het aantal gerechtigden fors is toegenomen moet dan ook worden verklaard uit het feit dat wat betreft de vroeggehandicapten nog lang geen sprake is van een stabiele situatie. Vroeggehandicapten komen in de regel op achttienjarige leeftijd in de AAW. Ook de Wajong heeft als voorwaarde dat men 18 jaar moet zijn om een uitkering te kunnen ontvangen. Indien zij niet herstellen zal de uitkering voortduren tot het vijfenzestigste jaar. De uitstroom uit de AAW als gevolg van het bereiken van de 65-jarige leeftijd is voor de categorie vroeggehandicapten nog relatief laag. Het aantal vroeggehandicapten ouder dan 45 jaar is veel geringer dan het aantal dat jonger is dan 45. Voor een deel kan dit worden verklaard door het feit dat vroeggehandicapten gemiddeld eerder komen te overlijden. De belangrijkste oorzaak is evenwel het feit dat de AAW nog niet zodanig lang bestaat dat bijvoorbeeld de leeftijdscohorten boven 45 jaar volledig zijn gevuld, dat wil zeggen op een stabiel niveau zijn gekomen. De uitstroom is derhalve eveneens nog niet op het structurele niveau, waar dit van de instroom wel kan worden gezegd. Het bestand vroeggehandicapten zal naar verwachting derhalve nog wel blijven toenemen, zij het dat de toename geringer zal worden dan in de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de Tijdelijke Rijksgroepsregeling Mindervaliden ten slotte kan het volgende worden opgemerkt. Bij de introductie van de AAW is het overgrote deel van de personen die een uitkering uit hoofde van deze regeling genoten ondergebracht in de AAW. Het betrof destijds ca. 25 000 personen. Dezen zijn derhalve al begrepen in het aantal vroeggehandicapten in de AAW.
3.1. Wenselijkheid van een afzonderlijke voorziening voor jonggehandicapten en studerenden
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet ook een korte sollicitatieperiode, direct na afronding van de studie, binnen de verzekerde periode valt. Zij verwijzen hierbij naar het advies van de Raad van State. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering aan te geven of een dergelijke verruiming bij nader inzien niet redelijker is en beter aansluit bij andere regelgeving op sociaal terrein. De leden van de PvdA-fractie vragen maar de meeruitgaven indien de eerste zes maanden van de sollicitatietermijn binnen de Wajong-verzekeringsperiode zouden vallen.
In de memorie van toelichting is reeds aangegeven dat het kabinet zeker wel begrip heeft voor vragen als de onderhavige. Het kabinet wil komen tot een zodanige opzet van de Wajong dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de relevante kring van verzekerden voor de AAW en wil in dit verband voorkomen dat een zichzelf in stand houdend proces van uitbreiding op uitbreiding in gang wordt gezet. Uitgaande van dit gegeven is nogmaals zorgvuldig de verzekerdenkring in het kader van de AAW in ogenschouw genomen. In het kader van de AAW is bepaald dat degene, die in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, student was, geacht wordt een inkomen te hebben verworven ter grootte van 1/6 van het vereiste minimuminkomen. Deze bepaling is in de AAW-regelgeving opgenomen toen de referte-eis nog van toepassing was. Feitelijk komt deze bepaling er op neer dat men in het jaar voorafgaande aan het moment van het intreden van de arbeidsongeschiktheid tenminste 6 maanden studerende moet zijn geweest, teneinde voor een AAW-uitkering in aanmerking te kunnen komen. Daar met de inwerkingtreding van de Wajong wordt beoogd zoveel mogelijk de AAW-uitgangspunten voort te zetten, heeft het kabinet besloten om deze bepaling eveneens in de Wajong over te nemen. In de nota van wijziging is met betrekking daartoe een bepaling opgenomen.
Het opnemen van deze bepaling in de Wajong heeft tot gevolg dat iemand ook gedurende een op de studie aansluitende sollicitatieperiode van (maximaal) zes maanden onder de Wajong kan vallen. De lengte van de verzekerde sollicitatieperiode hangt derhalve af van het moment waarop men in het jaar voorafgaande aan het moment van intrede van de arbeidsongeschiktheid de studie heeft voltooid.
Daar er sprake is van een continuering van een reeds bestaande situatie treden er derhalve geen meeruitgaven op.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het (intensief) verzorgen van naaste verwanten die voortdurend hulp nodig hebben als maatschappelijk gewaardeerd gedrag moet worden beschouwd. Deze leden vinden dat dit niet zozeer vraagt om Wajongrechten als wel om een goede Wet op de loopbaanonderbreking. Zij zien in dit verband uit naar de uitwerking van de plannen uit de nota «Om de kwaliteit van arbeid en zorg; investeren in verlof». Zij vragen of in dergelijke gevallen wel recht bestaat op voorzieningen. En indien dit niet het geval mocht zijn vragen zij zich af waarom niet. Daarnaast vragen zij zich af of in die situatie niet juist vrouwen hierdoor getroffen zouden worden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de keuze om alleen voor jonggehandicapten een voorziening te treffen zich verhoudt tot andere beleidsuitgangspunten, met name voornemens om werknemers te stimuleren de loopbaan tijdelijk te onderbreken voor studie of zorg.
Tegen de achtergrond van het feit dat verzorgers van naaste verwanten, anders dan volgens de AAW, niet verzekerd zijn volgens het Wajong- en het WAZ-voorstel vragen de leden van de SGP-fractie of over de consistentie van de nu vigerende regelgeving onvrede bij de burgers bestaat en waar die uit gebleken is. Deze leden vragen tevens hoe de regering in principe oordeelt over het verzorgen van naaste verwanten.
De leden van de SP-fractie tenslotte oordelen dat op het punt van het zorgverlof nog veel moet worden verbeterd.
Van burgerlijke onvrede met de consistentie van de huidige regelgeving is niet gebleken. Het kabinet meent, zo moge uit de memorie van toelichting blijken, ook na een hernieuwde afweging dat verzorgers van naaste verwanten niet tot de kring van rechthebbenden ingevolge de Wajong moeten behoren. Bij jonggehandicapten gaat het om een groep die in het algemeen nog niet aan de opbouw van een arbeidsverleden toe is gekomen. Dit vereist voor hen een speciale regeling. In die memorie is voorts aangegeven dat de verzorging van naaste verwanten zeker een maatschappelijk belang heeft. Dit kan er echter niet toe leiden dat men recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsvoorziening, betaald uit algemene middelen. Beleidsuitgangspunt blijft dat ieder zoveel mogelijk door middel van eigen arbeid in het levensonderhoud voorziet. En het onderscheidende kenmerk van jonggehandicapten is nu juist dat men op een dusdanige leeftijd arbeidsongeschikt is geworden dat men hier nog niet aan toe is gekomen.
In de nota «Om de kwaliteit van Arbeid en Zorg, investeren in verlof» (Kamerstukken II 1994/95, 24 332, nr. 2 ) is aangegeven op welke wijze de combineerbaarheid van betaalde arbeid en zorgtaken, verbeterd kan worden.
Over de uitwerking van de plannen uit die nota is op 21 mei jl. advies gevraagd aan de Stichting van de Arbeid (STAR) en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP). Deze adviezen worden nog dit jaar verwacht. Met betrekking tot zorgverlof zijn de resultaten van het onderzoek naar zorgverlof in de praktijk relevant. Naar aanleiding van dit onderzoek, dat onlangs is afgerond is onlangs een aanvullende adviesaanvrage aan de STAR en ROP gezonden. Met betrekking tot de diverse verlofvormen is in bovenaangehaalde nota het uitgangspunt geformuleerd dat sociale partners terzake afspraken moeten maken en dat, met uitzondering van het ouderschapsverlof, creatie van wettelijke rechten niet wordt overwogen. Daaruit kan echter niet de conclusie worden getrokken dat juist vrouwen getroffen zullen worden. Met de voorstellen inzake loopbaanonderbreking beogen wij de totstandkoming van afspraken tussen werkgevers en werknemers te bevorderen, gericht op de herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid tussen mannen en vrouwen.
In de nota «Om de kwaliteit van Arbeid en Zorg, investeren in verlof» is eveneens aangegeven dat een aantal nadelige gevolgen op het terrein van de sociale zekerheid in geval van het opnemen van onbetaald zorgverlof weggenomen zal worden. Het niet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen gedurende de periode van onbetaald verlof kan een hindernis zijn voor werkgevers en werknemers om tot afspraken over onbetaald verlof te komen.
Het kabinet is van oordeel dat deze knelpunten dienen te worden weggenomen en zal binnenkort een nota aan de Tweede Kamer presenteren. In deze nota zal worden geïnventariseerd welke belemmeringen er op dit terrein liggen en hoe deze – voor een periode van maximaal een half jaar – kunnen worden weggenomen.
Of niet juist vrouwen door het uitsluiten van verzorgenden worden getroffen is niet te beantwoorden omdat geen verdelingscijfers ten aanzien van deze categorie van mannen en vrouwen voorhanden zijn. Mochten vrouwen evenwel oververtegenwoordigd zijn dan zij ten aanzien van het beginsel van gelijke behandeling voor mannen en vrouwen verwezen naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie verderop in deze paragraaf.
Met betrekking tot het recht op voorzieningen merk ik op dat de verzorgers van naaste verwanten, net als ieder ander, voor wat betreft de zogenoemde leefvoorzieningen een beroep kunnen doen op de Wet voorzieningen gehandicapten.
Na de intrekking van de AAW zal de verstrekking van werkvoorzieningen zijn geregeld in een viertal wetten: de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de WAZ, de Wajong en de Wet arbeid gehandicapte werknemers (Wagw). In de Wagw zal de verstrekking van werkvoorzieningen zijn geregeld voor de personen die geen verzekerde zijn in het kader van de WAO, WAZ of Wajong en die deel uitmaken van de bemiddelingspopulatie in het kader van de Wagw. Verzorgers van naaste verwanten die toe willen treden tot de arbeidsmarkt en daartoe vanwege een arbeidshandicap een voorziening nodig hebben kunnen, indien zij geen beroep kunnen doen op een van de andere wetten, een beroep doen op de Wagw. Hebben zij, bijvoorbeeld bezien vanuit hun arbeidsongeschiktheidssituatie, scholing nodig teneinde een positie op de arbeidsmarkt te kunnen verkrijgen, dan kunnen zij hiervoor een beroep doen op de Wagw.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat, in de nieuwe wet, de positie is van de jongeren die thans nog op grond van het besluit Uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 verplicht verzekerd voor de AAW zijn. Tevens vragen zij in hoeverre er iets verandert voor nieuwe gevallen. Voorts willen zij weten, welke effecten de voorgestelde wijziging van dat besluit heeft.
De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet aan te geven wat precies bedoeld wordt met het door het kabinet gestelde dat zal worden bezien in hoeverre het mede gelet op de handhaving wenselijk is om voor jeugdige personen die thans onder het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 vallen een regeling te treffen. Tevens vragen zij waar het kabinet in dat kader aan denkt.
In antwoord hierop zij opgemerkt dat bij de in het besluit Uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 aangeduide groepen de volgende groepen jongeren relevant zijn:
– de kinderen van in het buitenland gestationeerde Nederlandse leden van ambassades en consulaire posten;
– de kinderen van in het buitenland gestationeerde Nederlandse ambtenaren anderszins;
– aan boord van een zee- of binnenschip wonende kinderen van voor de volksverzekeringen verzekerde bemanningsleden;
– studerenden, jonger dan 27 jaar, die uitsluitend wegens het volgen van de studie niet in Nederland wonen, en
– jongeren, die uitsluitend wegens verpleging buiten Nederland (Davos) niet in ons land wonen.
De beleidsnotitie inzake herbezinning op genoemd besluit (brief van 29 mei 1996, Kamerstukken II, 1995/96, 24 754, nr. 1, pagina 5, onder 1.1) heeft met name tot doel strakker vast te houden aan de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen, namelijk dat wie in Nederland woont verzekerd is.
Ten aanzien van de hier genoemde groepen jongeren zijn in dat kader evenwel geen voorstellen voor beperking van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen gedaan. Met betrekking tot de eerste drie groepen is in genoemde brief (in paragraaf 7) overwogen dat het handhaven van de medeverzekering gewenst is uit oogpunt van zorgplicht van de Nederlandse overheid (gezinsleden van Nederlandse ambtenaren in het buitenland) of omdat (opbouw van) verzekering op grond van wonen of werken in enige staat niet goed mogelijk is (gezinsleden van opvarenden). De laatste twee genoemde groepen komen in de genoemde beleidsbrief niet expliciet aan de orde.
Genoemd besluit geldt niet zonder meer voor de Wajong. Als gevolg daarvan zouden groepen buiten de boot kunnen vallen. Het kabinet is daarom voornemens een zodanige regeling op grond van artikel 3, tweede lid, te treffen, dat de hiervoor genoemde groepen als ingezetene in de zin van deze wet worden aangemerkt.
De leden van de CDA-fractie vragen waarover het kabinet spreekt, waar het meent dat steeds moeilijker te motiveren is, waarom anderen niet tot de doelgroep worden gerekend. Zij willen weten, waarom de doelgroep wordt ingeperkt, en hoe dit alles te rijmen is met de verlies-aan-verdiencapaciteit-gedachte. Deze leden achten de motivering van het kabinet dat verzorgers van naaste verwanten de mogelijkheid hebben gehad te kiezen voor betaald werk, gezien de huidige arbeidsmarkt te mager. Nadere motivering lijkt hen noodzakelijk. Zij zouden in dat verband graag zien dat het kabinet afstand neemt van de zinsnede: «maar behoeft een dergelijke keuze niet te worden gehonoreerd met aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering».
In de memorie van toelichting is reeds aangegeven aan welke groepen zou kunnen worden gedacht ten aanzien van wie het moeilijk te verdedigen is dat zij buiten de doelgroep worden gehouden indien verzorgers van naaste verwanten wel tot de doelgroep zouden worden gerekend: verzorgers die geen recent arbeidsverleden hebben en kinderen verzorgen en bijstandsontvangers. Nog moeilijker zou het te verdedigen zijn ten aanzien van degenen die proberen te herintreden op de arbeidsmarkt en in deze fase arbeidsongeschikt worden.
De beperking van de doelgroep tot degenen die ook thans AAW-verzekerd zijn, volgt uit het uitgangspunt dat een voorziening dient te worden getroffen voor hen die wegens vroegtijdige arbeidsongeschiktheid niet in staat zijn inkomen te verwerven alsmede voor studenten. Dit laatste houdt verband met het feit dat het kabinet het, mede in verband met de gerichtheid op de beoogde vergroting van de onderwijsdeelname, ongewenst acht dat voor jeugdige studerenden geen voorziening voorhanden zou zijn. Ook voor jeugdige studenten geldt dat zij niet in staat waren om inkomen te verwerven. Meer in het algemeen echter is het kabinetsbeleid erop gericht dat eenieder zich in eerste instantie door eigen arbeid in het levensonderhoud voorziet. In deze lijn past dat voor anderen, die wel in beginsel de mogelijkheid hebben gehad hun arbeidscapaciteit te benutten, doch daarvan geen gebruik hebben gemaakt, bij arbeidsongeschiktheid geen specifieke inkomensbeschermende voorziening wordt getroffen. Het moet goed in het oog worden gehouden dat deze categorie daar waar geen inkomen is ontvangen voor hun inspanningen op zich, op het moment dat er arbeidsongeschiktheid ontstaat, ook geen inkomen wordt gederfd. Nogmaals wil het kabinet onderstrepen dat hieruit niet de conclusie moet worden getrokken dat deze activiteiten niet maatschappelijk gewaardeerd zouden moeten worden.
De term «honoreren» op pagina 9 van de memorie van toelichting moet in het licht van het vorenstaande worden begrepen.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de uitkomst is, indien de criteria die ertoe hebben geleid dat studenten onder de bescherming van de Wajong worden gebracht, worden toegepast op schoolverlaters. In dat kader geven zij aan, met het kabinet, ten aanzien van hen die wegens de verzorging van kinderen buiten staat zijn een eigen inkomen te verwerven, de hantering van een verzorgingsforfait af te wijzen.
De leden van deze fractie doelen naar het kabinet aanneemt, voor wat betreft de criteria op de overweging dat studerenden onder deze regeling worden gebracht omdat zij op een tijdstip arbeidsongeschikt zijn geworden dat zij vanwege studie-activiteiten niet in staat zijn geweest via arbeid te voorzien in voldoende inkomen. Een extra overweging daarbij is geweest dat bij uitsluiting van studerenden van enige wettelijke regeling, afbreuk zou worden gedaan aan het overheidsbeleid dat er op gericht is om jongeren te laten deelnemen aan onderwijs, zowel in het belang van henzelf als van de maatschappij. Wanneer studenten en schoolverlaters hun studieactiviteiten hebben afgerond, bestaat er voor hen in principe de mogelijkheid om arbeid te verrichten en zich aldus tegen arbeidsongeschiktheid te verzekeren en bestaat er geen reden meer om hen onder de werking van de Wajong te brengen. In die zin bestaat er geen verschil tussen schoolverlaters en studenten. Overigens is het, zoals reeds eerder opgemerkt, wel de bedoeling om iemand die zijn studie heeft afgerond of onderbroken en die in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende tenminste zes maanden studerende was, onder de werking van de Wajong te laten vallen. Hiermee wordt aangesloten op de huidige AAW-regelgeving.
Voor het overige moge worden verwezen naar het antwoord op de vraag van de PvdA-fractie over de door die fractie geuite wens tot het opnemen van een periode van 6 maanden, gedurende welke schoolverlaters nog onder de bescherming van de Wajong zouden kunnen worden gebracht.
De leden van de VVD-fractie vragen of er geen rechtsongelijkheid kan ontstaan indien de groep ongehuwd verzorgenden in verband met de overgangsregeling hun AAW-uitkering behoudt in tegenstelling tot alle andere huidige en toekomstige verzorgenden. Zij vragen ook hoe zulks is te rechtvaardigen.
De leden van de D66-fractie menen daarentegen dat beëindiging van de publieke verzekering voor verzorgers van naaste verwanten, nu die verzorgers voornamelijk vrouwen zullen zijn, mogelijk in strijd zou kunnen zijn met de antidiscriminatiebepalingen in internationale verdragen en EG-recht.
In het algemeen geldt dat internationaal recht er zich niet tegen verzet, dat een land ter beheersing van zijn sociale uitgaven maatregelen neemt als gevolg waarvan bepaalde categorieën van personen het recht op uitkeringen van sociale zekerheid wordt ontnomen, op voorwaarde dat daarbij het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in acht wordt genomen.
Dit blijkt ook uit de draagwijdte die door het Hof van Justitie EG wordt verbonden aan Richtlijn 79/7/EEG betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB EG 1979, L 6, blz. 24). Zo oordeelde het Hof van Justitie nog onlangs in de zaak Posthuma-Van Damme (arrest van 1 februari 1996, zaak C-280/94, nog niet gepubliceerd) in de hiervoor weergegeven zin, en voegde daaraan toe dat het een Lid-Staat vrij staat, nieuwe modaliteiten te bepalen als gevolg waarvan het aantal personen dat voor een uitkering van sociale zekerheid in aanmerking komt, kleiner wordt. De nieuwe regeling mag dus geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen, maar indien als gevolg van de wijziging minder vrouwen in aanmerking komen voor een uitkering dan voorheen, dan is dat op zich niet onverenigbaar met het beginsel van gelijke behandeling in de zin van de bewuste richtlijn, zo moet uit deze rechtspraak worden afgeleid.
Geconcludeerd kan dus worden dat de beëindiging van een bestaande regeling en de introductie van een nieuwe regeling als hier aan de orde, waarin geen recht op uitkering wordt voorzien voor alle nieuwe gevallen, in overeenstemming is met het internationale recht.
In dit verband kan nog verwezen worden naar het in 1991 uitgebrachte SER-advies naar aanleiding van het door de leden van deze fractie genoemde wetsvoorstel 22 968. De Raad merkt hierin op dat juist het opnemen van deze groep in de AAW zou kunnen worden opgevat als discriminatie naar burgerlijke staat.
Met betrekking tot het overgangsrecht meent het kabinet dat niet van rechtsongelijkheid kan worden gesproken. Van rechtsongelijkheid zou sprake zijn indien in het kader van een op een zeker moment geldend stelsel van rechten gelijke gevallen verschillend zouden worden behandeld. Met de invoering van de Wajong onder intrekking van de AAW is echter sprake van vervanging van een stelsel van rechten door een ander.
In verband hiermee is de vraag onder ogen gezien of een overgangsrecht wenselijk is. Uit het bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel voor de Invoeringswet moge blijken dat het kabinet de rechtszekerheid voor hen die onder het regime van de AAW reeds uitkering genoten niet heeft willen aantasten.
De leden van de D66-fractie merken op dat in het wetsvoorstel niet meer de term «verzekerde» wordt gebruikt, maar wordt uitgegaan van het begrip «jonggehandicapte». Ook de Gehandicaptenraad wijst er op, zo merken deze leden op, dat het in de AAW vastgelegde begrip «vroeggehandicapte» wordt vervangen door het begrip «jonggehandicapte». Deze leden vragen het kabinet deze terminologiewijziging te verklaren.
De term «verzekerde» met betrekking tot het voorliggende voorstel van wet kan niet worden gebruikt, omdat dit voorstel, anders dan de AAW, geen verzekering, maar een uit de algemene middelen bekostigde voorziening behelst. Zoals de Gehandicaptenraad en ook de leden van de RPF-fractie terecht veronderstellen, liggen aan de vervanging van het begrip «vroeggehandicapte» dat in de AAW wordt gebruikt, door de term «jonggehandicapte» geen principiële overwegingen ten grondslag, zij het dat de laatstgenoemde aanduiding beter aansluit bij de kenmerken van de beoogde doelgroep. Het begrip «vroeggehandicapten» verwijst naar een handicap die veelal is ontstaan bij de geboorte terwijl ook jongeren die later gehandicapt raken onder de regeling vallen.
De leden van de D66-fractie vinden het in navolging van het Tica moeilijk te overzien of de Wajong nu precies de gewenste doelgroep omvat waar het gaat om studerenden. Bovendien vragen zij of de aansluiting bij het ontvangen van studiefinanciering het misschien mogelijk maakt dat een jongere buiten de Wajong valt, bijvoorbeeld als iemand na zijn zeventiende, maar voor de aanvang van zijn studie arbeidsongeschikt wordt en voor deze persoon geen kinderbijslag wordt ontvangen. Ook de leden van de SGP-fractie vragen naar deze situatie.
Het kabinet heeft er voor gekozen om studerenden onder de werking van de Wajong te brengen, omdat zij zich in een positie bevinden dat zij door hun studie nog niet in staat zijn geweest om voldoende arbeidsinkomen te verwerven. Het moet daarbij wel gaan om vormen van studie waarbij het is uitgesloten dat er een volledige baan bij gehouden kan worden. Het moet daarbij uiteraard ook gaan om vormen van onderwijs, waarvan de overheid het te rechtvaardigen vindt dat de studerende hiervoor op voltijdsbasis is vrijgesteld van de arbeid.
Om deze redenen en om de doelgroep voldoende objectiveerbaar te maken voor de uitvoering van de Wajong, is ervoor gekozen om aansluiting te zoeken bij alle inkomensvoorzieningen die er bestaan voor voltijds-studerenden.
Het gaat dan concreet om het ontvangen van:
– studiefinanciering op grond van de Wet op de studiefinanciering (tot 27 jaar in het hoger onderwijs en van 18 tot 27 jaar in het middelbaar beroepsonderwijs);
– tegemoetkoming in de studiekosten op grond van hoofdstuk III Wet tegemoetkoming studiekosten (voor voltijds studie aan het voortgezet onderwijs van 18 tot 27 jaar);
– een financiële voorziening op grond van artikel 7.51, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (studerenden die als gevolg van door de onderwijsinstelling erkende bijzondere omstandigheden geen aanspraak meer kunnen maken op studiefinanciering);
– kinderbijslag op grond van de AKW voor een 16- of 17-jarige en overgangsrechtelijke kinderbijslag, omdat de studerende 18 jaar of ouder is, maar jonger dan 25 jaar.
Deze doelgroep is uitputtend in die zin, dat het hier alle gevallen betreft waarin studenten met een inkomensvoorziening van overheidswege zijn vrijgesteld ten behoeve van de studie.
Indien de leden van de D66-fractie met hun voorbeeld doelen op de situatie, waarin een 18-jarige of oudere slaagt voor het eindexamen van het voortgezet onderwijs en verder gaat studeren, waarbij tussen het behalen van dat diploma en de aanvang van de verdere studie doorgaans enkele maanden feitelijk niet wordt gestudeerd, is het volgende aan de orde. Over die periode loopt de tegemoetkoming in de studiekosten op grond van de WTS door, zodat betrokkene in die periode als studerende in de zin van artikel 5, lid 1 onderdeel b, wordt aangemerkt.
De leden van de D66-fractie constateren dat als jonggehandicapte wordt beschouwd degene die vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid tenminste zes maanden studerende is geweest. Zij vragen, evenals de leden van de fractie van de SGP, deze bepaling nader toe te lichten. In verband hiermee vragen zij aan welke gevallen is gedacht, en of het mogelijk is dat iemand die normaal onderwijs volgt en na diens 17e jaar arbeidsongeschikt wordt wellicht geen recht op uitkering heeft.
Zoals reeds eerder opgemerkt is in het kader van de AAW bepaald dat degene die in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, student was, geacht wordt een inkomen te hebben verworven ter grootte van 1/6 van het vereiste minimuminkomen. Deze bepaling is in de AAW opgenomen toen de referte-eis nog van toepassing was.
Feitelijk komt deze bepaling er op neer dat men in het jaar voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid tenminste 6 maanden studerende moet zijn geweest. Daar met de inwerkingtreding van de Wajong wordt beoogd zoveel mogelijk de AAW-uitgangspunten voort te zetten is, zoals hiervoor reeds werd aangegeven, deze bepaling ook in de Wajong opgenomen. Met een Nota van wijziging zal de Wajong zodanig worden aangepast dat iemand die zijn studie heeft afgerond of onderbroken en die in het jaar onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende tenminste zes maanden studerende was – in navolging van de AAW – onder de werking van de Wajong wordt gebracht.
Voorts bieden de voor de toepassing van de Wajong aangewezen inkomensvoorzieningen, een aansluitende voorziening in alle gevallen waarin sprake is van voortzetting van de studie. De regimes van de genoemde inkomensvoorziening zijn naadloos op elkaar afgestemd. In dergelijke gevallen is een onderbreking van de studie in de zin dat er sprake is van een overstap van de ene onderwijsvorm naar de andere niet van betekenis omdat, de inkomensvoorziening in de vorm van kinderbijslag, WSF of WTS blijft doorlopen.
Voor wat betreft de vraag of een jongere die normaal onderwijs volgt en na diens 17e jaar arbeidsongeschikt wordt, zij verwezen naar het hiervoor gegeven antwoord op de door de leden van de D66-fractie gestelde vraag met betrekking tot de omvang van de doelgroep studerenden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de voorziening ook kan worden uitgebreid naar oudere studenten of personen die op basis van een stipendium werkzaam zijn.
Een uitbreiding van de werkingssfeer van de Wajong met oudere studenten, dan wel met studerenden die met een stipendium werkzaam zijn, ligt naar onze mening niet voor de hand. De leden van deze fractie constateren dat met name de studie met een stipendium aan een universiteit steeds meer toeneemt. Ik moet deze leden aangeven dat het hier in alle gevallen gaat om postdoctorale opleidingen waarvoor de onderwijsinstellingen ruimte vinden om in plaats van arbeidsaanstellingen, stipendia te verstrekken. Het ligt daarbij in de rede dat dan ook door de betreffende instelling in een arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt voorzien.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de opmerking in het advies van het Tica, dat mogelijkerwijze bepaalde groepen buiten de boot vallen klopt. De leden van de RPF-fractie vragen, met verwijzing naar het Tica-advies, of met de nu voorgestelde regeling voor alle groepen arbeidsongeschikten die niet hebben kunnen deelnemen aan betaalde arbeid een adequate voorziening is getroffen.
Onder verwijzing naar hetgeen ik in deze paragraaf heb geantwoord op vragen van de leden van de D66-fractie inzake de studerenden meen ik met de voorliggende regeling een adequate voorziening te hebben getroffen, waarbij binnen de beoogde doelgroep geen groepen meer buiten de boot vallen.
De leden van de SP-fractie voeren aan, dat het persoonsgebonden budget en de thuiszorg nog niet optimaal functioneren. Zij vragen de regering om een reactie hierop.
In verband hiermee wil ik opmerken dat de invoering van een persoonsgebonden budget in sectoren van de gezondheidszorg nog van betrekkelijk jonge datum is. In de thuiszorg wordt vanaf 1 juli 1995 met het persoonsgebonden budget gewerkt, terwijl in de gehandicaptenzorg sedert 1 januari 1996 sprake is van persoonsgebonden budgetten. In de regelingen voor persoonsgebonden budgetten is voorzien in evaluatie na twee jaar. Een eerste tussenrapportage wordt tegen het einde van dit jaar verwacht. Aan de hand van deze evaluatie zullen waar nodig en mogelijk, bijstellingen worden gepleegd. Overigens wordt erop gewezen dat het persoonsgebonden budget geen inkomens- maar een zorgvoorziening is.
De leden van de SP-fractie achten het denkbaar dat bij een jonggehandicapte eerst geruime tijd na het bereiken van de 17-jarige leeftijd blijkt dat er sprake is van een jeugdhandicap. Zij vragen de regering voor dat geval te verduidelijken of de uitkering terugwerkende kracht heeft tot het 17e jaar dan wel een beperkte terugwerkende kracht.
Naar aanleiding daarvan zij vooropgesteld, dat op grond van artikel 6, zesde lid, toekenning van uitkering niet kan plaatsvinden met ingang van een dag, gelegen voor de dag waarop de betrokkene 18 jaar wordt. In artikel 28 is vervolgens de ingangsdatum van de uitkering geregeld. In beginsel gaat de uitkering op grond van het eerste lid van dat artikel in op de dag met ingang waarvan aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering wordt voldaan, doch niet eerder dan met ingang van een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning van de uitkering werd ingediend (tweede lid). Voor bijzondere gevallen kan de bedrijfsvereniging op grond van het derde lid afwijken van de beperking van de terugwerkende kracht tot één jaar. Deze afwijkingsmogelijkheid is bedoeld voor situaties waarin toepassing van het tweede lid tot een bijzondere hardheid zou leiden. Het is aan de bedrijfsvereniging om te beoordelen of in het door de leden van de SP-fractie aangegeven geval termen aanwezig zijn om de uitkering een verdere terugwerkende kracht te geven dan een jaar voor de indiening van de aanvraag.
3.2. Handhaving van recht op en hoogte en duur van arbeidsongeschiktheidsuitkering
De leden van de CDA-fractie vragen of het nu werkelijk wel zo is dat tijdens de wachtperiode van 52 weken aanspraak bestaat op kinderbijslag of bijstand. Dit, omdat de regering besloten heeft de bijstand voor 18- tot 21- jarigen af te schaffen. Zij vragen wat de regering denkt te doen om deze periode te overbruggen.
In antwoord hierop wijs ik erop dat, in tegenstelling tot hetgeen deze leden menen, jongeren van 18–21 jaar in de nieuwe Algemene bijstandswet, die op 1 januari 1996 in werking is getreden, recht op bijstand behouden. In het oorspronkelijke wetsvoorstel zat weliswaar het voornemen om de bijstand voor deze categorie af te schaffen, maar mede onder invloed van het parlement is het recht op bijstand voor 18–21 jarigen blijven bestaan. De hoogte van de uitkering is afgestemd op het niveau van de kinderbijslag.
De leden van de VVD-fractie vragen of het feit dat de regering niet heeft gekozen voor een minimumbehoeftevoorziening, en dus geen sprake is van een vermogenstoets, betekent dat evenmin sprake is van een inkomenstoets. Voorts verwijzen deze leden naar hetgeen op pagina 18 van de memorie van toelichting is opgemerkt over de afwezigheid van een inkomens- en vermogenstoets en naar hetgeen op pagina 14 van die toelichting is opgemerkt over anticumulatie en aanpassing van de mate van arbeidsongeschiktheid. Zij vragen wat nu exact het verschil is en of een en ander bij elkaar aansluit en consistent is.
De leden van de SP-fractie vragen de regering te verduidelijken of eventuele inkomsten van de jonggehandicapte worden gekort op de uitkering.
In het kader van het voorliggende voorstel van wet is noch het recht op uitkering, noch de hoogte daarvan rechtstreeks afhankelijk van eventueel inkomen van de aanvrager (i.c. inkomenstoets). Wat in het kader van de Wajong wel van belang is, is de mate van arbeidsongeschiktheid. Het gaat hierbij om de verhouding tussen datgene wat de betrokkene geacht wordt met gangbare arbeid te kunnen verdienen (dus los van de vraag of hij of zij dit inkomen ook daadwerkelijk heeft) enerzijds en het maatmaninkomen anderzijds. Hierbij blijft eventueel inkomen van de partner buiten beschouwing. Ook als sprake is van het tijdens het genot van Wajong-uitkering gaan verwerven van arbeidsinkomsten is bij de toepassing van de Wajong op zich geen sprake van een inkomenstoets, in die zin dat het inkomen direct in mindering wordt gebracht op de uitkering. Wel wordt in dat geval, met toepassing van artikel 2, eerste en vijfde lid, eerst bekeken of het gaat om algemeen geaccepteerde arbeid, waartoe de betrokkene, rekening houdend met zijn krachten en bekwaamheden, in staat is. Is dit het geval dan is er aanleiding (opnieuw) te kijken naar de mate van arbeidsongeschiktheid. Er vindt een nieuwe schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid plaats waarbij dus ook weer het maatmaninkomen een rol speelt. Als het niet om zodanige arbeid gaat, of als daarover nog onzekerheid bestaat, dan vindt eerst, op basis van artikel 49, eerste lid, anticumulatie plaats via een fictieve herschatting van de mate van arbeidsongeschiktheid. Na maximaal 3 jaar vindt dan, op grond van artikel 49, tweede lid, alsnog een definitieve herschatting van de mate van arbeidsongeschiktheid plaats. Hoewel er dus in het kader van de Wajong geen inkomenstoets plaatsvindt, kan het inkomen dat betrokkene heeft invloed hebben op ofwel de mate van arbeidsongeschiktheid ofwel kan er aanleiding zijn tot anticumulatie. Als het inkomen wordt verdiend binnen de aanwezige resterende verdiencapaciteit zal er in het algemeen geen aanleiding zijn tot herschatting danwel anticumulatie.
De leden van de D66-fractie vragen een reactie op de brief van de Federatie van Ouderverenigingen (FVO) van 10 juli 1996 waarin gevraagd wordt of artikel 11 van de thans geldende regeling met betrekking tot samenloop van arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid onverkort, inclusief de voorwaarden, gehandhaafd blijft op basis van artikel 49 Wajong.
Voorts vragen deze leden een reactie van de regering op hetgeen in die brief wordt opgemerkt met betrekking tot artikel 12 van de hiervoor genoemde samenloopregeling, welk artikel, samen met artikel 11 van die regeling blijkens genoemde brief van de FVO bij twee verstandelijk gehandicapten tot verschillende uitkomsten in inkomen kan leiden. Tevens vragen zij in te gaan op de suggestie van de FVO om deze situatie te veranderen.
Artikel 49 van de Wajong vervangt artikel 33 van de AAW. Op grond van artikel 33 van de AAW en 44 van de WAO is de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid getroffen. In artikel 11, van de Regeling wordt geregeld dat wanneer de som van loon en arbeidsongeschiktheidsuitkering minder bedraagt dan het voor betrokkene geldende minimumloon de uitkering wordt verhoogd.
De criteria om voor de verhoging in aanmerking te komen zijn:
a. artikel 33, eerste lid, van de AAW of artikel 44, eerste lid van de WAO is van toepassing op betrokkene,
b. op grond van artikel 8 van de Wagw is loondispensatie voor hem verleend, en
c. ten gevolge van bij hem gelegen factoren zou voor betrokkene geen gelegenheid bestaan tot het verrichten van arbeid onder normale omstandigheden.
Het resultaat is dan dat de combinatie loon en uitkering even hoog is als het minimumloon, zij het dat geen hoger bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt betaald dan het bedrag dat tot uitbetaling zou komen als artikel 33 van de AAW of 44 van de WAO niet van toepassing zou zijn geweest.
De FVO verzoekt om het huidige artikel 11 van deze regeling onverkort te handhaven waaronder de huidige formulering van voorwaarde c. alsmede om de beoordeling van de voorwaarden door de bedrijfsvereniging te blijven laten plaatsvinden. Voorts verzoekt de FVO artikel 12 van de regeling, dat regelt dat de duur van de toepassing van artikel 11 in combinatie met artikel 33 van de AAW of 44 van de WAO niet beperkt is tot 3 jaar, onverkort te handhaven. Daarbij wordt voorgesteld om artikel 12 uit te breiden naar iedere situatie waarin een jonggehandicapte arbeid gaat verrichten, dat artikel 33 AAW (49 Wajong) altijd wordt toegepast en dat die toepassing niet beperkt is tot 3 jaar. Hierover merk ik het volgende op.
Zoals hiervoor al aangegeven wordt de doelgroepomschrijving in de WSW aangescherpt. In de herziene wet gaat het om personen die tot regelmatige arbeid in staat zijn, maar die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking alleen onder aangepaste omstandigheden kunnen werken. De aanscherping van de doelgroepomschrijving van de WSW heeft tot gevolg dat voor personen met een arbeidshandicap die tot reguliere arbeid in staat worden geacht, toelating tot de sociale werkvoorziening niet langer mogelijk zal zijn.
Het ligt niet voor de hand om artikel 11 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid van toepassing te laten zijn op personen die niet behoren tot de personenkring van de WSW. De bedoeling van de regeling is immers het opheffen van het inkomensverschil tussen enerzijds werkzaamheden in het kader van de WSW en anderzijds werkzaamheden in het vrije bedrijfsleven onder toepassing van loondispensatie voor de personen die wél behoren tot deze personenkring. Gelet evenwel op het feit dat artikel 11 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid alleen bedoeld is als een regeling voor de korte termijn om een overbrugging te bieden tot een structurele regeling getroffen is, zal de huidige formulering van voorwaarde c vooralsnog gehandhaafd blijven tot die structurele regeling er is. De beoordeling van de drie voorwaarden blijft ook in handen van de bedrijfsvereniging, waarbij de voorwaarde onder a uiteraard aangepast zal worden aan de vervanging van de AAW door de WAZ en de Wajong.
Ook artikel 12 van de regeling zal gehandhaafd blijven onder aanpassing aan genoemde vervanging van de AAW. In de casus die door de FVO naar voren wordt gebracht ter ondersteuning van het voorstel tot uitbreiding van artikel 12 naar iedere situatie waarin een jonggehandicapte arbeid gaat verrichten is weliswaar sprake van verschil in inkomen in twee situaties, maar dat vloeit voort uit het feit dat de betrokkene in de eerste situatie full-time (40 uur per week) is gaan werken en in de tweede situatie part-time (32 uur per week). Het loon en de AAW-uitkering bedragen in de casus in beide situaties 82% van het minimumloon. Alleen in de eerste situatie wordt door toepassing van de artikelen 11 en 12 van de regeling de AAW-uitkering zodanig verhoogd dat de som van die uitkering en het loon het voor betrokkene geldende wettelijk minimumloon wordt. In de tweede situatie bedraagt die som al iets meer dan een (aan de arbeidstijd) evenredig deel van het wettelijk minimumloon, zodat er geen aanleiding is de AAW-uitkering te verhogen.
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de algemene maatregel van bestuur met nadere regels omtrent een afwijkende wijze van vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid bij samenloop van een Wajong-uitkering met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een andere wettelijke regeling, verwacht mag worden.
Artikel 2, tiende lid, bevat de mogelijkheid dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in geval betrokkene aanspraak heeft op meerdere arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naast elkaar. Deze mogelijkheid tot het stellen van nadere regels werd van belang geacht om in de nieuwe Pemba-constellatie tot een juiste toerekening van de resterende verdiencapaciteit te komen. Een dergelijke toerekening van de resterende verdiencapaciteit zal vooralsnog evenwel niet nodig zijn. Thans staat voor ogen om ingeval zowel recht bestaat op Wajong- als op WAO- of WAZ-uitkering voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid uit te gaan van de huidige AAW-benadering.
3.3. Financiering ten laste van de algemene middelen
De leden van de PvdA-fractie kunnen instemmen met de keuze dat reservevorming voor het Wajongfonds niet nodig is, gelet op het feit dat de middelen uit een rijksbijdrage komen. Dat neemt niet weg dat het huidige AAW-fonds wel over middelen beschikt, zo stellen deze leden. Nu de AAW wordt ingetrokken, ligt het volgens deze leden dan ook voor de hand dat die middelen niet slechts over het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof) en WAZ-fonds, maar ook over het Wajongfonds worden verdeeld.
De verdeling van de middelen van het Algemeen Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aaf) heeft als belangrijkste doel de vermogens van de nieuwe fondsen op een zodanig niveau te brengen dat dit toereikend is. Voor zover dit niet het geval is moet het vermogen worden aangevuld door middel van een premiestijging van de WAO en/of de WAZ. Door het AAW-vermogen te verdelen over het Aof en WAZ-fonds wordt de premiestijging derhalve zo veel mogelijk vermeden. Dit komt dan precies ten goede aan diegenen die het AAW-vermogen ook hebben opgebracht, namelijk werknemers, ambtenaren en zelfstandigen. Indien het AAW-vermogen ook over het Wajongfonds zou worden verdeeld zou dit een belastingdaling tot gevolg hebben, waar een premieverhoging voor de WAO en WAZ tegenover zou staan ter aanvulling van de noodzakelijke vermogens. Naast de vraag of deze operatie wel neutraal zou uitpakken zou dit een omslachtige methode zijn.
De leden van de D66-fractie vragen de regering in te gaan op de mening van het Tica dat een expliciete bepaling nodig is waarbij het rijk vanwege de aansprakelijkheid van het rijk voor de uitvoeringskosten verantwoordelijk wordt gesteld voor de financiering van de Wajong.
In artikel 64, eerste lid sub f, van het werkvoordeel zijn de uitvoeringskosten expliciet genoemd als kosten die ten laste komen van het Wajongfonds. In artikel 63 is geregeld op welke wijze in de middelen tot dekking van de uitgaven is voorzien. Ik ben derhalve van mening dat de financiering van de uitgaven, inclusief de uitvoeringskosten, hiermee afdoende is geregeld.
3.4. Uitvoering door één bedrijfsvereniging
De leden van de D66-fractie constateren dat de totale uitvoering van de Wajong door de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (NAB) geschiedt. De leden van de D66- fractie merken op dat niet alle reïntegratieinstrumenten de NAB ter beschikking staan. Dit geldt met name voor een aantal instrumenten die aan de werkgever gerelateerd zijn, terwijl die werkgever lang niet altijd is aangesloten bij de NAB. In de praktijk blijkt dit een probleem te zijn. De leden van de D66-fractie vragen de regering hier op in te gaan.
Het probleem waarop de leden van de D66-fractie doelen betreft de situatie die zich voordoet bij toepassing van de Regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning, in combinatie met de loondispensatie (art. 8 WAGW) en de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid (op grond van artikel 33 AAW en artikel 44 WAO). In het kader van de evaluatie van de regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning wordt momenteel een oplossing voor het hier gesignaleerde probleem bezien. Meer in het algemeen zullen dergelijke problemen die zich voordoen bij de toepassing van de reïntegratie-instrumenten in de uitvoeringspraktijk, aan de orde komen bij de uitwerking van de Wet op de reïntegratie.
De leden van de fractie van D66 vragen zich af of de NAB de bemiddelingsbevoegdheid voor mensen met een arbeidshandicap zonder arbeidsongeschiktheidsuitkering behoudt en of deze BV de (re)integratie-instrumenten voor deze groep kan behouden.
In het kader van de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 zal nader worden bekeken of de bemiddelingsbevoegdheid voor arbeidsgehandicapten zonder arbeidsongeschiktheidsuitkering overgaat naar de Arbeidsvoorzieningsorganisatie of bij de rechtsopvolger van de NAB zal blijven. Daarbij zal tevens aandacht worden besteed aan de bevoegdheid voor de inzet van reïntegratie-instrumenten.
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat het Tica ervoor pleit om een ruime termijn aan te houden tussen de datum waarop de wet in het Staatsblad wordt geplaatst en de invoeringsdatum. Zij vragen de regering hierop in te gaan.
Bij brief van 16 augustus jl. heeft het kabinet de Kamer geïnformeerd met betrekking tot het besluit de invoeringsdatum, mede gelet op het invoeringstraject, uit te stellen tot 1 januari 1998. Ik ga ervan uit, dat met deze brief reeds afdoende is tegemoet gekomen aan de vraag van deze leden.
4. Overige aspecten in verband met het recht op uitkering
De leden van de CDA-fractie vragen waarom deze nieuwe wetgeving niet wordt gebruikt om aan te sluiten bij termijnen in andere wetgeving.
Ook het Tica acht het aangewezen dat wordt aangesloten bij andere wetgeving; zij wees in dit verband naar de WULBZ/ZW.
Bij nader inzien acht het kabinet het vanuit reïntegratie-oogpunt inderdaad beter, de meldingstermijn voor arbeidsongeschiktheid te stellen op 13 weken. Dit geeft de bedrijfsvereniging de mogelijkheid in voorkomende gevallen met betrokkene aan de slag te gaan teneinde te trachten arbeidsongeschiktheid te voorkomen dan wel zo laag mogelijk te doen zijn. Hiermee wordt dan tevens aangesloten bij de 13 weken-termijn in het kader van WULBZ/ZW. Dit zal in de nota van wijziging, gevoegd bij dit verslag, worden opgenomen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen, de gesignaleerde praktische knelpunten in de uitvoering te verbeteren. Zij vragen, nu in de praktijk sprake zal zijn van drie arbeidsongeschiktheidsregelingen, of de regering het verantwoord vindt, eerst bij algemene maatregel van bestuur duidelijkheid te scheppen, en of die duidelijkheid niet reeds nu kan worden gegeven.
Het kabinet heeft in de memorie van toelichting op diverse plaatsen haar zienswijze naar aanleiding van diverse door het Tica aan de orde gestelde aspecten naar voren gebracht. De concept-algemene maatregelen van bestuur premiedifferentiatie en aanwijzing van de doelgroep in verband met de korting WAO-premie in verband met indiensthouding van arbeidsgehandicapten zullen dit najaar aan de Kamer en vervolgens aan de adviesorganen worden voorgelegd. De algemene maatregelen van bestuur inzake samenloop van uitkeringen en voorzieningen zullen later in het najaar aan het Tica en de Raad van State ter advisering worden voorgelegd. Overige algemene maatregelen van bestuur zullen in het voorjaar van 1997 ter advisering aan deze instanties worden voorgelegd. Voorts zal een aantal algemene maatregelen van bestuur die nu reeds bestaan op grond van de AAW en die hun betekenis voor de WAZ en Wajong volledig behouden via artikel II, tweede lid, van de Invoeringswet worden aangemerkt als algemene maatregelen van bestuur op grond van de WAZ of de Wajong.
De leden van de VVD-fractie achten, mede verwijzend naar de kritiek van het Tica terzake, de regels voor het geldend maken van het uitkeringsrecht niet eenvoudig. In verband hiermee vragen zij waarom er bijvoorbeeld sprake moet zijn van een melding na vijf maanden en daarna, na negen maanden, nog eens een aanvraag om uitkering.
De leden van de D66-fractie vragen waarom de melding van de arbeidsongeschiktheid en de aanvraag van Wajong-uitkering niet kunnen samenvallen.
In de toelichting op artikel 27 is aangegeven dat het van belang is dat het uitvoeringsorgaan als dat nodig is in een zo vroeg mogelijk stadium van de arbeidsongeschiktheid of de toeneming daarvan zijn inspanningen op revalidatie kan starten. Daarom is de melding van de arbeidsongeschiktheid in een vroeg stadium van belang. Zoals eerder opgemerkt heeft het kabinet besloten de meldingstermijn i.p.v. bij 5 maanden neer te leggen bij 13 weken.
In het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) is met het oog op het terugdringen van het volume in alle gevallen geregeld dat een uitkering altijd aangevraagd moet worden. De termijn waarbinnen een aanvraag moet worden ingediend ziet op de mogelijkheid een uitkering te verkrijgen. Niet altijd zal de arbeidsongeschiktheid 52 weken of langer duren. In verband hiermee is een verplichting om ook in een vroeg stadium, volgens het gewijzigde voorstel derhalve binnen dertien weken, een uitkeringsaanvraag te doen niet zinvol. Uiteraard heeft de betrokkene wel de mogelijkheid om reeds in een vroeg stadium een uitkeringsaanvraag in te dienen, wanneer hij of zij dit wenst. Zij of hij hoeft daarmee immers niet te wachten totdat het uitvoeringsorgaan op grond van artikel 27, tweede lid, hem of haar heeft gewezen op de mogelijkheid van een uitkeringsaanvraag.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de uitkering wordt toegekend voor drie jaar, maar dit om uitvoeringstechnische redenen vooralsnog op vijf jaar is gesteld. Zij vragen welke deze redenen zijn en wanneer de drie-jaarstermijn kan worden ingevoerd.
Ook de leden van de CDA-fractie vragen waarom is gekozen voor een herbeoordelingstermijn van drie jaar in plaats van de thans geldende vijf jaar. Leidt dit niet tot meer onzekerheid en onnodig hogere keuringskosten, zo vragen zij.
In antwoord hierop zij verwezen naar paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting bij het toenmalige voorstel van Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (kamerstukken II, 1992–93, 22 384, nr. 3, pagina 37). Aldaar wees het toenmalige kabinet erop dat alleen al de herschatting van de toenmalige AAW- en WAO-populatie op basis van het toen nieuw in te voeren arbeidsongeschiktheidscriterium vanaf de inwerkingtreding van de wet gedurende 5 jaar een stevige inspanning van de uitvoeringsorganen zou vergen. In dit licht verwachtte het toenmalige kabinet dat de omzetting naar uitkeringsperioden van drie jaar nog zeker 5 jaar op zich zou laten wachten, ervan uitgaande dat die omzetting niet moet plaatsvinden zolang de uitvoeringsorganen nog niet klaar zijn met de herschattingen. In het Cohortenbesluit ligt vast dat eerst op 31 juli 1998 de herschatting van hen die op 1 augustus 1993 reeds een AAW- en/of WAO-uitkering genoten volledig zal zijn voltooid. Met het toenmalige kabinet ben ik van mening dat eerst de herkeuringsoperatie moet zijn voltooid, voordat aan de omzetting naar drie-jarige uitkeringsperioden verder vorm wordt gegeven.
De leden van de CDA-fractie vragen ten slotte waarom voor jonggehandicapten die langdurig in een verpleeginrichting zijn opgenomen bij de wet geen vrijstelling van herbeoordeling wordt verleend.
In artikel 11, derde lid, wordt aan het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) de mogelijkheid geboden om onder ministeriële goedkeuring ten aanzien van bepaalde groepen arbeidsongeschikten te bepalen dat er voor de eerste herbeoordeling geen termijn geldt dan wel een termijn zal gelden die afwijkt van de termijn van één jaar.
Deze bepaling komt overeen met artikel 26 AAW. Op grond van dit artikel is door het Tica het Besluit afwijking eerste herbeoordelingstermijn getroffen. Daarin is ondermeer bepaald dat de eerste herbeoordeling niet plaats vindt indien gedurende het gehele tweede jaar na ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering sprake is van een voortgezet verblijf van de verzekerde in een ziekenhuis of verpleeginrichting. Hierbij kan het bijvoorbeeld ook gaan om jonggehandicapten. Naar verwachting zal op grond van artikel 11 van dit voorstel van wet en soortgelijke bepalingen in de overige arbeidsongeschiktheidsregelingen, een regeling worden getroffen die als een voortzetting van Tica-besluit kan worden beschouwd.
Voorts is in artikel 27, zevende lid, aan het Tica de mogelijkheid gegeven, onder goedkeuring van Onze Minister, ten aanzien van bepaalde groepen te bepalen dat hetzij geen, hetzij een ander herbeoordelingstijdvak zal gelden. Ook hierbij kan zeker gedacht worden aan personen die langdurig in een verpleeghuis zijn opgenomen. Evenals in de overige arbeidsongeschiktheidsregelingen is de precieze invulling van de uitzonderingsgroep overgelaten aan het Tica. Op grond van een registratie van gevallen waarvoor in de praktijk door de bedrijfsverenigingen is gebleken dat herbeoordeling weinig of niet zinvol wordt geacht, kan deze precieze invulling die vervolgens gelijkelijk voor de overige arbeidsongeschiktheidsregelingen moet gelden, door het Tica tot stand worden gebracht.
5.1. Mogelijkheden tot arbeidsdeelname voor jonggehandicapten
De leden van de CDA-fractie achten het opvallend dat het kabinet enerzijds constateert dat de reïntegratiemogelijkheden voor gehandicapten beperkt zijn, terwijl zij daar anderzijds niets aan lijkt te doen. Deze leden vragen, waarom hier in de wetgeving niet meer rekening mee wordt gehouden en zien hier graag nader beleid op ingezet.
Voor een belangrijk deel van de jonggehandicapten is toetreding tot de reguliere arbeidsmarkt op grond van hun handicap jammer genoeg niet mogelijk. Voor hen kan arbeid in WSW-verband een mogelijkheid tot arbeidsparticipatie bieden. In het kader van de stroomlijning van de gesubsidieerde arbeid wordt overwogen voor jongeren die voor gesubsidieerde arbeid zijn geïndiceerd een sluitende aanpak toe te passen. Jonggehandicapten met een relevante verdiencapaciteit komen in aanmerking voor arbeidsplaatsen in het kader van de Jeugdwerkgarantiewet (JWG). Voor jonggehandicapten, die minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn verklaard geldt derhalve de sluitende aanpak van de JWG.
Op deze wijze is voor de hele doelgroep arbeidsparticipatie mogelijk ofwel via de WSW ofwel via de JWG.
De leden van de CDA-fractie, de RPF-fractie en de D66-fractie vragen naar een reactie op de suggestie van de Vereniging Spierziekten Nederland om te komen tot een flexibel arbeidsongeschiktheidscriterium gedurende 1 tot 2 jaar waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkering en inkomsten uit arbeid communicerende vaten zijn en een vrijstelling van 20 of 25% van de grondslag wordt aangehouden.
Ik heb deze suggestie aldus begrepen dat in principe wordt uitgegaan van de huidige arbeidsongeschiktheidsklassen, tenzij de arbeidsongeschikte arbeidsinkomsten heeft. In dat geval zou gedurende een periode van 1 of 2 jaar het exacte arbeidsongeschiktpercentage moeten worden vastgesteld, rekening houdend met hetgeen na aftrek van de vrijstelling nog van de inkomsten resteert, terwijl dan de uitkering wordt vastgesteld op 70% van dat exact berekende percentage. Na deze periode van 1 of 2 jaar zou, onder toepassing van dezelfde systematiek, bij de vaststelling van de resterende Wajong-uitkering het inkomen van de gezonde werknemer, die hetzelfde werk doet als de jonggehandicapte als inkomen van de maatman moeten worden genomen.
Het probleem waar de genoemde vereniging een oplossing voor zoekt is, dat volgens haar in de systematiek van de anticumulatiebepalingen in de AAW, als gevolg van de gehanteerde klassensystematiek, besloten ligt dat het totale inkomen van de partieel arbeidsgeschikte jonggehandicapte niet of nauwelijks toeneemt. Bovendien meent deze vereniging dat men na een aantal jaren toch weer terugvalt op het bestaansminimum.
In dit verband meen ik echter dat de systematiek terzake in de AAW, welke is overgenomen in het voorliggende voorstel van wet, zodanig is, dat werken altijd loont.
De partieel jonggehandicapte kan zijn restcapaciteit benutten zonder dat dit van invloed is op de hoogte van de uitkering. Zo heeft bijvoorbeeld de 45–55% arbeidsongeschikte de mogelijkheid om 55% van het maatmaninkomen te verdienen zonder dat dit tot verlaging van de AAW- of – straks – de Wajong-uitkering leidt. Als uitgegaan wordt van een maatmaninkomen ter hoogte van het minimumloon kan aldus het totale inkomen bij een arbeidsongeschiktheid van 45–55% worden omhoog gebracht van 35% van het minimumloon (zijnde het uitkeringsniveau) naar 90% van het minimumloon. Het totale inkomen, bestaande uit een gedeeltelijke uitkering en het arbeidsinkomen, ligt in dit voorbeeld 20%-punt hoger dan het geval zou zijn bij volledige arbeidsongeschiktheid.
De terugval naar het bestaansminimum na een aantal jaren, waar de genoemde vereniging op wijst moet genuanceerder worden gezien. Immers als de jonggehandicapte werkt geldt bij arbeidsongeschiktheid voor dat werk, dat als maatmaninkomen wordt beschouwd het inkomen van de niet-gehandicapte die dat werk full-time doet. Aldus werkt het voordeel van benutting van de restcapaciteit door bij latere arbeidsongeschiktheid voor dat werk.
Ik meen gezien het vorenstaande dat thans niet moet worden overgegaan op de introductie van een nieuwe wijze van vaststelling van de hoogte van de uitkering. Dit temeer niet nu ook bekeken zou moeten worden in welke zin dit zijn uitstraling zou moeten hebben naar de WAO en de WAZ.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de praktische werking van het onderbrengen van jonggehandicapten en arbeidsgehandicapte studerenden zonder arbeidsongeschiktheidsuitkering bij de bemiddelingspopulatie van de bedrijfsvereniging. Zij vragen of een sluitende aanpak mogelijk is nu de laatstgenoemde groep niet bij de bedrijfsvereniging bekend is.
De categorie arbeidsgehandicapte studerenden zonder arbeidsongeschiktheidsuitkering vormt een onderdeel van de totale categorie arbeidsgehandicapten zonder arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze totale categorie is – vooralsnog – ondergebracht bij de bemiddelingspopulatie van de bedrijfsvereniging. De reden daarvoor is dat de arbeidskundige expertise, benodigd voor de bemiddeling van arbeidsgehandicapten, bij de bedrijfsverenigingen is geconcentreerd.
Zodra een arbeidsgehandicapte zich meldt als werkzoekende bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie wordt hij voor bemiddeling verwezen naar de bedrijfsvereniging. Voor arbeidsgehandicapten, die zich als zodanig bekend maken, is de aanpak derhalve sluitend.
De leden van de CDA-fractie delen mede, dat leerlingen van een VSO-school voor chronisch arbeidsongeschikte kinderen gewoonlijk stage liepen om te bezien of zij de mogelijkheden bezitten om te werken. Nu willen werkgevers echter, door de werking van WULBZ, geen stageplaatsen meer aanbieden. Deze leden vragen of deze arbeidsongeschikte leerlingen onder de Wajong vallen en of van daaruit een oplossing kan worden gezocht, bijvoorbeeld in werken met een aangepast arbeidscontract.
In de eerste plaats is van een loondoorbetalingsverplichting voor de werkgever slechts sprake ten aanzien van degenen met wie hij een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht heeft gesloten. Stageplaatsen als de door deze leden beschreven zullen, naar het mij voorkomt, veelal geen arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht inhouden. In dat geval rust op de werkgever bij ziekte geen loondoorbetalingsverplichting, doch kan de zieke in beginsel aanspraak maken op ziekengelduitkering op grond van de Ziektewet (vangnet).
Met betrekking tot doorstroming naar reguliere arbeidsplaatsen van deze mensen is hun positie vergelijkbaar met de problematiek van chronisch zieken. Met name met het oog op de moeilijke arbeidsmarktpositie van deze categorie heeft het kabinet zich gericht op een pakket aanvullende maatregelen, zoals nader toegelicht onder het hoofdstuk Flankerend Beleid in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Pemba.
Deze leerlingen vallen onder de Wajong, ervan uitgaande dat zij voldoen aan de gehanteerde definitie van jonggehandicapte.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering de samenhang met de nieuwe WSW (wetsvoorstel 24 787) ziet.
In genoemd wetsvoorstel wordt de doelgroepomschrijving in de Wet sociale werkvoorziening aangescherpt. In de herziene wet gaat het om personen die tot regelmatige arbeid in staat zijn, maar die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking alleen onder aangepaste omstandigheden kunnen werken.
De gewijzigde doelgroepomschrijving zal naar verwachting leiden tot een vermindering van de toestroom van de categorie die zich rond de «bovengrens» van de huidige doelgroep bevindt. De aanscherping van de doelgroepomschrijving van de WSW heeft namelijk tot gevolg dat voor personen met een arbeidshandicap die tot reguliere arbeid in staat worden geacht, toelating tot de sociale werkvoorziening niet langer mogelijk zal zijn. Deze categorie zal zijn aangewezen op reguliere arbeid dan wel op gesubsidieerde arbeid in het kader van de voorgenomen Wet inschakeling werkzoekenden, die de Tweede Kamer binnenkort ter behandeling zal worden aangeboden.
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het gezien het vermelde in de memorie van toelichting aangaande de reïntegratie en de daarbij behorende regelingen, van groot belang is dat er meer sprake is van afstemming van de diverse regelingen op elkaar en dat vastlegging daarvan in één regeling c.q. wetgeving wenselijk is. In dat verband vragen deze leden zich af of het niet beter zou zijn de thans nog voor de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen komende voorzieningen elders onder te brengen.
Ik onderschrijf dat een goede afstemming op elkaar van de diverse regelingen die van belang zijn voor de (re)ïntegratie van groot belang is. Helaas kan dit niet altijd tevens inhouden dat deze regelingen dan ook samen kunnen worden gevoegd. Ik neem aan dat de opmerking van de leden van de VVD-fractie met name wordt ingegeven door die passages in de memorie van toelichting waarin wordt ingegaan op de huidige afbakening tussen de regelingen onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de AAW.
Globaal gesteld komt het er op neer dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verantwoordelijk is voor het speciaal onderwijs. Dit onderwijs is «speciaal» gericht op jongeren met een handicap.
Uit de aard van dit onderwijs vloeit voort dat dat onderwijs door middel van speciale voorzieningen kan worden aangepast om deze jongeren in staat te stellen om dat onderwijs te kunnen volgen. Naar de mening van het kabinet kan geen ander departement dan Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen als eerstverantwoordelijke voor deze vorm van onderwijs worden beschouwd. Het zou oneigenlijk zijn om de onderwijsondersteunende voorzieningen die voor leerlingen die dit onderwijs volgen noodzakelijk zijn, elders onder te brengen.
De leden van de D66-fractie merken op dat ten behoeve van de verzekerde voorzieningen kunnen worden ingezet op grond van de Wajong, WAO, en Wagw. Wanneer de verzekerde nog geen (uitzicht op) werk heeft kunnen scholings- en onderwijsvoorzieningen worden ingezet op grond van de Wajong. Als de jonggehandicapte of student een dienstverband is aangegaan met een werkgever komen voorzieningen ten laste van de WAO. Als de betrokkene echter arbeidsongeschikt wordt tijdens de functie in loondienst ontstaat een situatie waarin onduidelijk is welke bedrijfsvereniging (en eventueel eigen-risicodrager) waarvoor verantwoordelijk is. Naar de mening van de D66-fractie kan dat leiden tot uitvoeringstechnische moeilijkheden.
De leden van de D66-fractie merken hiernaast op dat het primaat van de inzet van werkvoorzieningen bij de werkgever ligt en hij deze ook moet financieren. Zij vragen zich in dat verband af of een eigen-risicodrager wel bereid zal zijn een jonggehandicapte in dienst te nemen indien hij de voor deze persoon benodigde werkvoorziening zelf moet betalen.
De leden van de D66-fractie vragen in verband hiermee in te gaan op de suggestie die is gedaan in een brief van de Federatie van Ouderverenigingen (FVO) van 10 juli jl, om de door de werkgever te treffen werkvoorziening integraal onder te brengen in de WAO of de Wagw en de kosten hiervan door te berekenen in de WAO-basispremie.
Ook het kabinet heeft onderkend dat het leggen van het primaat van de inzet van werkvoorzieningen bij de werkgever een belemmerende rol zou kunnen hebben voor jonggehandicapten die willen toetreden tot de arbeidsmarkt. Voorts is het kabinet tot de slotsom gekomen dat een strikte uitwerking van de toerekening van kosten aan de eigen-risicodrager, met name in samenloopsituaties, tot een zeer gecompliceerde en moeilijk uitvoerbare regelgeving zou leiden. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid alsmede vanwege het hogere belang van toepassing van een effectieve inzet van reïntegratie-instrumenten heeft het kabinet daarom besloten om de financiering van werkvoorzieningen die zijn gebaseerd op de WAO niet ten laste te brengen van de eigen-risicodrager danwel de arbeidsongeschiktheidskas maar ongeacht waar het primaat ligt, ten laste van het Aof. Het kabinet heeft dan ook besloten dat in dit soort situaties werkvoorzieningen bij aanvaarding of voortduring van een functie in loondienst ten laste van het Aof kunnen worden gebracht. Het kabinet meent hiermee afdoende aan de geuite bezwaren tegemoet te zijn gekomen.
In samenloopsituaties kan de toerekening van de voorzieningen als volgt worden gekenschetst. Treedt een jonggehandicapte voor zijn resterende verdiencapaciteit in dienst van een werkgever dan komen hiervoor eventueel benodigde werkvoorzieningen ten laste van het Aof, zoals de leden van de fractie van D66 ook al terecht opmerken. Gaat een jonggehandicapte zijn resterende verdiencapaciteit aanwenden als zelfstandige dan komen eventuele werkvoorzieningen ten laste van het WAZ-fonds. Heeft een jonggehandicapte voorzieningen nodig tijdens zijn arbeid in loondienst danwel tijdens zijn zelfstandige arbeid dan komen deze voorzieningen ten laste van het Aof respectievelijk het WAZ-fonds. Een en ander betekent dat voorzieningen ten laste van het Wajong-fonds met name voorliggende voorzieningen zullen zijn, te weten scholingsvoorzieningen. In de regels die zullen worden gesteld met betrekking tot de samenloop van uitkeringen en voorzieningen zal een en ander nader worden geregeld en uitgewerkt.
De leden van de D66-fractie pleiten er voor om van de PO-regeling een werknemersregeling te maken.
Zoals in de toelichting op de Regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning gehandicapte werknemers (Stcrt. 1994, nr. 43) staat vermeld is er bij de totstandkoming van deze regeling voor gekozen om op grond van deze regeling een vergoeding aan de werkgever te geven voor persoonlijke ondersteuning van een werknemer. Artikel 57a AAW (wordt artikel 65a WAO) vormt hiervoor de basis. Destijds werd voor deze constructie gekozen omdat het bij vergoedingen op grond van dit artikel ook kan gaan om voorzieningen met een collectief karakter, daarvan kan sprake zijn in situaties van persoonlijke ondersteuning.
Voorzieningen die aan de werknemer worden verstrekt dienen evenwel altijd op het individu te zijn gericht. Deze eis is neergelegd in artikel 2 van het Besluit AAW-voorzieningenverstrekking (Stb. 1994, 150). Daarom lag het niet in de rede om van deze regeling een «werknemersregeling» te maken. De eis dat voorzieningen die aan werknemers worden verstrekt op het individu gericht dienen te zijn, zal eveneens worden opgenomen in de te treffen Algemene maatregel van bestuur die betrekking heeft op de verstrekking van voorzieningen, met dien verstande dat wanneer de binnenkort te verwachten evaluatie van de regeling vergoeding persoonlijke ondersteuning beschikbaar is, zal worden bezien hoe de uitvoering van deze regeling kan worden versoepeld en of dit consequenties moet hebben voor genoemd besluit.
Overigens meen ik dat de voor de door de Federatie van Ouderverenigingen geschetste problemen die zich na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel Pemba met betrekking tot de toepassing van deze regeling zouden kunnen voordoen, niet hoeven te worden gevreesd.
De vergoeding voor persoonlijke ondersteuning is een vergoeding als bedoeld in artikel 65a WAO en komt ten laste van het Aof. Dit is neergelegd in het voorgestelde artikel 76d WAO, eerste lid, onder g (artikel I, onderdeel X, van het wetsvoorstel Pemba). Overigens is los hiervan, nu de voorzieningen integraal worden gefinancierd uit het Aof, de toepassing van de voorzieningen zoals hiervoor werd opgemerkt, naar het oordeel van het kabinet, geen probleem meer.
De leden van de D66-fractie vragen aandacht voor de complexiteit van de integratiebevorderende maatregelen waarvan sprake kan zijn bij indienstneming van een verstandelijk gehandicapte. Van de volgende maatregelen kan daarbij sprake zijn: financiering jobcoaching, loonkostensubsidie, inwerk- en begeleidingssubsidie, loondispensatie, artikel 29b ZW en de eventuele verstrekking van andere werkvoorzieningen.
Voorts dient de werkgever met de NAB een en ander te regelen met betrekking tot de verrekening van loon en uitkering. Mogelijk dat daarbij ook de BV van de werkgever betrokken moet worden indien er op grond van artikel 8 Wagw loondispensatie wordt toegepast. Indien er sprake is van loondispensatie zullen vervolgens de artikelen 11 en 12 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid moeten worden toegepast.
De leden van de D66-fractie vrezen evenals de Federatie van Ouderverenigingen in hun brief van 10 juli jl. dat met Pemba en Wajong dit alles nog ingewikkelder wordt omdat zij veronderstellen dat eerst moet worden uitgezocht hoe de werkgever is verzekerd voor werkvoorzieningen.
Nu besloten is de werkvoorzieningen integraal te vergoeden uit het Aof en niet meer specifiek toe te rekenen aan eigen-risicodragers is een aanmerkelijke vereenvoudiging bereikt. Voorts zal, zoals reeds is aangegeven, nader worden geregeld en uitgewerkt hoe de financiële toerekening naar de verschillende fondsen in samenloopsituaties moet plaatsvinden. Hiermee is het gevaar voor dusdanige ingewikkelde regelgeving dat hiermee de reïntegratie kan worden belemmerd naar het oordeel van het kabinet niet langer aanwezig.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de integratie van jonggehandicapten niet zal worden bemoeilijkt doordat werkgevers, na aanvaarding van het wetsvoorstel Pemba, zich in eerste instantie vooral zullen inspannen voor de reïntegratie van hun eigen werknemers.
Het kabinet is niet van mening dat de grotere inspanningen die werkgevers zich zullen getroosten voor de reïntegratie van hun eigen werknemers ten koste zal gaan van de integratiekansen van jonggehandicapten. De totale werkgelegenheid voor personen met een arbeidshandicap is geen statisch gegeven. In het wetsvoorstel Pemba is het idee nader uitgewerkt om aan werkgevers die arbeidsgehandicapte werknemers in dienst hebben en werkgevers die omzet genereren bij WSW-bedrijven een premievrijstelling te geven op de basispremie WAO. Werkgevers, van wie het personeelsbestand voor meer dan 5% uit arbeidsgehandicapte werknemers bestaat krijgen een kwijtschelding van de WAO-basispremie over het loon van al hun arbeidsgehandicapte werknemers.
Aanvullend geldt er een korting op de basispremie WAO voor werkgevers die niet aan de 5% voorwaarde voldoen, maar in een bepaalde mate werk uitbesteden aan WSW-bedrijven. Het in dienst hebben van arbeidsgehandicapte werknemers en uitbesteding van werk aan de Sociale Werkvoorziening worden zo complementair. Door deze laatste aanvullende mogelijkheid wordt ook voor werkgevers, die gezien de grootte en de aard van hun bedrijf niet in staat zijn arbeidsgehandicapte werknemers aan te stellen, een stimulans in het leven geroepen om een bijdrage te leveren aan de arbeidsparticipatie van arbeidsgehandicapte werknemers. Deze stimulans zal ook de mogelijkheden voor jonggehandicapten met arbeidsmogelijkheden vergroten.
Daarnaast is het helaas zo dat een groot deel van de jonggehandicapten zodanige beperkingen heeft dat zij niet in staat is om de functies, die een werkgever beschikbaar kan stellen aan vanuit een dienstverband arbeidsongeschikt geworden werknemers, te bekleden. Voor deze situaties biedt ook het inzetten van andere dan wel extra reïntegratie-instrumenten – de leden van de fractie van GroenLinks vragen het kabinet hiernaar – geen soelaas. Zoals reeds opgemerkt zal voor deze categorie met name WSW-arbeid de mogelijkheid tot arbeidsparticipatie moeten bieden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen tenslotte hoe het kabinet kan bewerkstelligen dat eigen-risicodragende werkgevers zich zullen inspannen voor de reïntegratie van jonggehandicapten. Zij vragen of vaststaat dat bij reïntegratie van een jonggehandicapte de kosten van een eventuele werkvoorziening of van persoonlijk ondersteuning niet voor rekening van deze werkgevers komen.
Zoals reeds uiteengezet stelt het kabinet met name uit reïntegratie-overwegingen voor de kosten van voorzieningen ten laste te brengen van het Aof en niet toe te rekenen aan de eigen-risicodrager respectievelijk de arbeidsongeschiktheidskas. De kosten van persoonlijke ondersteuning kwamen overigens al ten laste van het Aof.
Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de fractie van de PvdA, dat door de gelegde relatie met de arbeidsmogelijkheden in de eigen woonomgeving gebruik wordt gemaakt van een regionaal functie-informatiesysteem, en de vraag van de leden van de fractie van D66 hierover merk ik het volgende op. Bepalend voor de mate van arbeidsongeschiktheid is de verhouding tussen enerzijds hetgeen iemand, rekening houdend met ziekte of gebreken, met arbeid feitelijk nog kan verdienen (de resterende verdiencapaciteit) en anderzijds hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar de betrokkene arbeid verricht of het laatst heeft verricht (WAO/WAZ) onderscheidenlijk ter plaatse waar de betrokkene woont of in de omgeving daarvan (Wajong) met arbeid gewoonlijk verdienen (het maatmaninkomen).
Het Functie Informatie Systeem dient uitsluitend als hulpmiddel bij het vaststellen van de resterende verdiencapaciteit. Om deze vast te stellen wordt zowel voor de WAO, de WAZ en de Wajong het (landelijke) Functie Informatie Systeem gebruikt.
Bij het andere element dat wordt gehanteerd bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, te weten de maatman en het maatmaninkomen, speelt het FIS geen rol. Het maatmaninkomen wordt van geval tot geval door de bedrijfsvereniging bepaald.
De mening van deze leden dat bij het begrip «arbeidsongeschiktheid» gebruik wordt gemaakt van een regionaal functie-informatiesysteem, omdat in de definitie van dat begrip een relatie is gelegd met de arbeidsmogelijkheden in de eigen woonomgeving, berust derhalve op een misvatting.
De leden van de D66-fractie merken, in navolging van het aanvullend technisch commentaar van het Tica, op dat in artikel 2 het begrip arbeidsongeschiktheid wordt behandeld en vervolgens pas in de artikelen 3 tot en met 5 wordt geregeld wie de «verzekerde» is. Naar de mening van deze leden is het logisch om eerst de laatste bepaling op te nemen en pas daarna de bepaling over het begrip arbeidsongeschiktheid.
In hoofdstuk 1 van de Wajong zijn alle begrippen die van belang zijn voor de verdere toepassing van deze wet opgenomen. In artikel 1 gaat het daarbij om verschillende in de wet meermalen terugkerende begrippen. In artikel 2 gaat het om het onderwerp van de voorziening – arbeidsongeschiktheid – die deze wet biedt en in de artikelen 3 tot en met 5 om de personenkring. Hoewel uiteraard de artikelen 3 tot en met 5 vóór artikel 2 zouden kunnen worden geplaatst, is de gekozen volgorde ons inziens een logische die niet tot enig misverstand aanleiding kan geven.
Deze leden constateren, dat de omschrijving van «arbeidsongeschikt» en «jonggehandicapte» naar elkaar verwijzen, waardoor een cirkel wordt gecreëerd.
In de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel is in de definitie van het begrip «arbeidsongeschikt» een voorstel tot wijziging van het woord «jonggehandicapte» in «de persoon» opgenomen, teneinde de door deze leden geconstateerde cirkel te doorbreken.
De leden van de PvdA-fractie vragen, of de in de Wajong gegeven definitie van studerende betekent dat elke persoon onder de 27 jaar die volledig dagonderwijs aan een erkend opleidingsinstituut volgt verzekerd is op grond van de Wajong. Indien dat niet het geval is, willen deze leden van de regering een zo helder mogelijke en herkenbare omschrijving van de personen die onder het begrip studerende vallen.
Ik kan de leden van de PvdA-fractie in beginsel bevestigend antwoorden. Het voorbehoud dat moet worden gemaakt geldt ten aanzien van studerenden die reeds voor hun 27e verjaardag hun studiefinancieringsrechten volledig hebben opgebruikt en die geen bijzondere omstandigheden kunnen doen gelden op grond waarvan zij voor een financiële ondersteuning van hun onderwijsinstelling in aanmerking komen (op grond van artikel 7.51, eerste lid WHW).
Gelet op het feit dat in artikel 5 van de Wajong een aparte omschrijving wordt gegeven van de begrippen «jonggehandicapte» en «studerende» en in de overige artikelen vervolgens alleen het begrip «jonggehandicapte» wordt gebruikt, vragen de leden van de CDA-fractie, of in die overige artikelen niet steeds het begrip «studerende» moet worden toegevoegd. Zo vragen deze leden of bijvoorbeeld in de toelichting op artikel 6 waar vermeld is dat recht op uitkering alleen kan ontstaan als betrokkene op grond van artikel 5, eerste lid, als jonggehandicapte wordt aangemerkt, ook het tweede lid (studerende) dient te worden toegevoegd.
In tegenstelling tot hetgeen de leden van de CDA-fractie menen, wordt in artikel 5 van de Wajong geen aparte omschrijving gegeven van «jonggehandicapte» en «studerende». Onder de omschrijving van het begrip «jonggehandicapte» in het eerste lid valt zowel de ingezetene, die op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is (onderdeel a) als de ingezetene die na die dag arbeidsongeschikt wordt en in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was (onderdeel b). Voor de goede orde zij er op geattendeerd dat onderdeel b zoals dat hiervoor is weergegeven afwijkt van het oorspronkelijke voorstel van wet. Deze wijziging is in de nota van wijziging opgenomen. In onderdeel 3.1 is reeds toegelicht waarom het wenselijk wordt geacht onderdeel b te wijzigen.
In het tweede lid wordt slechts een nadere invulling gegeven aan het in het eerste lid gehanteerde begrip «studerende». In verband hiermee hoeft in de overige artikelen van de Wajong niet steeds het begrip «studerende» te worden toegevoegd.
De leden van de D66-fractie merken op dat door invoering van de prestatiebeurs studenten in eerste instantie een lening ontvangen die kan worden omgezet in een beurs. Zij vragen of er op dit punt problemen zijn te verwachten daar, indien de lening niet zou worden omgezet in een beurs, wellicht niet meer van een inkomensvoorziening kan worden gesproken.
De leden van de fractie van D66 merken terecht op dat indien er onder de prestatiebeurs niet voldoende wordt gepresteerd, de als prestatiebeurs uitgekeerde studiefinanciering definitief lening blijft. Voor de toepasselijkheid van de Wajong levert dit geen problemen op, omdat deze slechts bepaalt dat er studiefinanciering wordt genoten op grond van de WSF. De vorm waarin deze wordt genoten is daarbij niet bepalend. Ook studiefinanciering in de vorm van rentedragende lening is overigens een volwaardige vorm van studiefinanciering.
Ingevolge het derde lid van artikel 5 kunnen ook andere personen als studerende worden aangemerkt. De leden van de D66-fractie vragen aan welke personen dan kan worden gedacht.
De leden van de fractie van D66 kan ik meedelen dat thans aan geen andere personen wordt gedacht. Het wetsvoorstel zoals dit aan de Raad van State werd voorgelegd, kende een minder uitgebreid tweede lid onder artikel 5. Inmiddels is dit artikellid, mede naar aanleiding van de advisering door de Raad van State, volgens ons uitputtend uitgebreid. Dat houdt echter nog niet in dat reeds op voorhand kan worden uitgesloten dat zich in de toekomst nog andere gevallen zullen voordoen die onder de werking van de Wajong gebracht zouden moeten worden.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of deeltijd-studenten wel of niet onder de Wajong vallen?
Deeltijdstudenten vallen in beginsel niet onder de Wajong. Uitsluitend onderwijs dat als voltijds wordt aangemerkt in de zin van de WSF de WTS of de AKW, kan leiden tot aanspraken op grond van de Wajong. Het kan echter voorkomen dat vormen van deeltijdonderwijs (bijvoorbeeld deeltijds MBO) wel onder de definitie van voltijdsonderwijs vallen die door deze wetgeving wordt gehanteerd.
De leden van de CDA-fractie vragen zich voorts af of de leeftijdsgrens altijd bij 27 jaar ligt.
De leeftijdsgrens ligt niet altijd bij 27 jaar maar kan ook lager of hoger uitkomen. De leeftijdsgrens valt lager uit als een studerende reeds voor zijn 27e verjaardag zijn rechten op studiefinanciering volledig heeft verbruikt. De leeftijdsgrens valt hoger uit als een studerende nog studiefinancieringsrechten heeft en na zijn 27e verjaardag ononderbroken doorstudeert. De rechten op studiefinanciering blijven dan doorlopen evenals de verzekering voor de Wajong.
Ook vragen de leden van de CDA-fractie zich af hoe het zit met auditoren.
Auditoren vormen een inschrijvingsvorm in het hoger onderwijs die met ingang van 1 september 1996 is afgeschaft. In de nieuwe situatie zijn met auditoren vergelijkbaar studerenden die als student zijn ingeschreven, maar die geen aanspraak meer kunnen maken op studiefinanciering. Dergelijke studenten kunnen, als er zich in hun geval bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, financieel worden ondersteund door de onderwijsinstelling uit het afstudeerfonds. Alsdan vallen zij ook onder de Wajong.
De leden van de CDA-fractie vragen een toelichting op de situatie waarin sprake is van onderwijs aan instellingen die niet erkend en niet bekostigd zijn door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Studenten van 18 jaar en ouder die deelnemen aan onderwijs dat noch bekostigd, noch aangewezen, noch erkend is door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen komen niet in aanmerking voor een van de inkomensvoorzieningen die bepalend zijn voor de toepasselijkheid van de Wajong.
Hiermee wordt een voorziening geboden voor alle vormen van onderwijs waarvan de kwaliteitsbewaking door of onder auspiciën van de onderwijsinspectie voldoende vaststaat, terwijl ook de duur van de opleiding van voldoende omvang is. Ik ben van mening dat daarbij meer dan voldoende keuzemogelijkheden in het onderwijs voor studerenden aanwezig zijn waarbij, indien de noodzaak zich voordoet, een beroep op de Wajong kan worden gedaan.
De leden van de CDA-fractie vragen ten slotte of de voorwaarde, dat de betrokkene in het aan de arbeidsongeschiktheid voorafgaande jaar ten minste zes maanden moet hebben gestudeerd, wil hij recht hebben op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals in de toelichting op artikel 6 staat vermeld, niet in de wet zou moeten worden opgenomen.
Deze voorwaarde is reeds in de wet neergelegd, en wel in het derde lid van artikel 6, in verbinding met de aanhef van het eerste lid van dat artikel. De vraag van de leden van de CDA-fractie of die voorwaarde niet in de wet moet worden opgenomen, moet derhalve op een misverstand berusten.
De leden van de D66-fractie constateren dat als jonggehandicapt wordt beschouwd degene die voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid tenminste zes maanden studerende is geweest. Zij vragen deze bepaling nader toe te lichten. In verband hiermee vragen zij aan welke gevallen is gedacht, en of het mogelijk is dat iemand die normaal onderwijs volgt en na diens 17e jaar arbeidsongeschikt wordt wellicht geen recht op uitkering heeft.
In antwoord hierop verwijs ik naar het antwoord dat in paragraaf 3.1. is gegeven op dezelfde vraag van deze leden.
Met verwijzing naar de brief van de FVO van 10 juli 1996, waarin deze aangeeft het wenselijk te vinden dat de wetgever zelf aangeeft wanneer er sprake kan zijn van een verhoging van de grondslag bij geregelde oppas en verzorging, stellen de leden van de fractie van D66 voor bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen inzake de ophoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 9 van de Wajong, ingeval van hulpbehoevendheid. In die regels zou, ter verhoging van de rechtszekerheid en vereenvoudiging van de procedure, het beleid van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van 1 januari 1993 inzake het toekennen van een verhoogde uitkering overgenomen dienen te worden.
Vastlegging van de door de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (NAB) vastgestelde beleidsregels in een algemene maatregel van bestuur is naar de mening van het kabinet niet opportuun. Op grond van artikel 50 Wajong kan er sprake zijn van samenloop van WAO/WAZ-uitkering met Wajong-uitkering. Artikel 65, tweede lid, voorziet in de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen waarbij een (andere) bevoegde bedrijfsvereniging wordt aangewezen ingeval van samenloop met een eerder toegekende WAO- of WAZ-uitkering. Die andere bedrijfsvereniging hanteert wellicht beleidsregels die afwijken van die van de NAB. In het geval dat die bedrijfsvereniging artikel 22 WAO of artikel 10 WAZ al toepast op het moment dat de betrokkene ook voor een Wajong-uitkering in aanmerking komt, zou die bedrijfsvereniging daardoor gedwongen zijn vanaf het moment van toekenning van de Wajong-uitkering in plaats van haar eigen beleidsregels de NAB-beleidsregels toe te passen. Hierdoor zou tevens een niet te rechtvaardigen verschil in behandeling op dit punt kunnen ontstaan tussen bij die bedrijfsvereniging in uitkering zijnde jonggehandicapten en overige gehandicapten (WAO/WAZ).
De leden van de D66-fractie vragen te bevorderen en vast te leggen dat de verhoging op grond van dit artikel geen doorwerking heeft voor de berekening van andere tegemoetkomingen, zoals de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de toekenning van huursubsidie, omdat anders de zin van deze verhoging van de uitkering geheel verdwijnt.
Deze problematiek is al eerder aan de orde geweest in vragen van het lid Rosenmöller over de invloed van de verhoging van een AAW- of WAO-uitkering op inkomensafhankelijke regelingen (ingezonden 16 september 1994). In antwoord op diens vraag of hij bereid was om, waar nodig in overleg met zijn ambtgenoten bij andere betrokken ministeries, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, te bezien hoe kan worden voorkomen dat de verhoging van een AAW-uitkering of WAO-uitkering op grond van de artikelen 13 van de AAW respectievelijk 22 van de WAO van invloed is op de toepassing van de regeling Individuele Huursubsidie (IHS), de WVG, de Algemene wet bijzondere ziektekosten en de bijzondere bijstand is door de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het volgende geantwoord: «Ik acht een wijziging in regelingen met betrekking tot de bedoelde AAW/WAO-verhogingen niet wenselijk. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer achten het maken van een categoraal onderscheid in dezen eveneens niet wenselijk.
Wat betreft het terrein van de bijzondere bijstand en de Wvg is er geen reden een wijziging in de regelgeving of het beleid te bevorderen.(....).» (kamerstukken II, 1994/95, Aanhangsel blz. 115–116, ontvangen 11 oktober 1994).
Op andere in dat kader gestelde vragen is onder meer geantwoord dat meetelling van de bedoelde verhoging bij de bepaling van de inkomensgrens in inkomensafhankelijke regelingen afhankelijk is van de regeling. In het kader van de WVG hebben gemeenten een eigen beleidsverantwoordelijkheid bij het vaststellen van het inkomen. De inkomensgrenzen van de IHS-tabellen worden jaarlijks geactualiseerd voor de ontwikkeling van het minimumloon. De minimuminkomenscategorie wordt daarbij zodanig vastgesteld dat IHS ontvangers met een bijstandsuitkering de maximale IHS-bijdrage ontvangen. Voor zover een hoger uitkeringsniveau voor de AAW dan wel de WAO leidt tot een hoger belastbare inkomensvaststelling, kan dit leiden tot een lagere IHS-bijdrage. Dit is conform het draagkrachtprincipe. Ten slotte is, voor zover hier van belang, aangegeven dat de VNG, in de vakbrief WVG die zij aan alle gemeenten stuurt, ervoor pleit bij de bepaling van het inkomen uit te gaan van de «kale» AAW/WAO-uitkering zonder rekening te houden met de verhoging voor extra kosten vanwege oppassing en verzorging.
Gelet op het vorenstaande en op het feit dat er naar ons oordeel geen reden is om in dit kader een andere koers te volgen dan in de AAW, ben ik niet voornemens te bevorderen en vast te leggen dat de verhoging op grond van dit artikel geen doorwerking heeft voor de berekening van andere tegemoetkomingen, zoals de WVG en de toekenning van huursubsidie.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering nader kan toelichten waarom de bedrijfsvereniging de mogelijkheid krijgt om arbeidsongeschiktheid al dan niet volledig buiten aanmerking te laten en op welke wijze dat in individuele gevallen straks wordt bepaald.
Artikel 10 Wajong komt overeen met de artikelen 21 en 22 van de AAW. Artikel 21 AAW beoogt misbruik tegen te gaan en biedt de mogelijkheid tot een beperkte risicoselectie. Op grond van dit artikel kan de bedrijfsvereniging de arbeidsongeschiktheid van iemand die niet gedurende zes jaar vóór zijn 17e verjaardag ingezetene is geweest en op het moment waarop hij ingezetene werd reeds arbeidsongeschikt was, buiten aanmerking laten. Destijds is deze bepaling opgenomen om te voorkomen dat personen door middel van een kort verblijf in Nederland rechten zouden doen gelden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering welke vervolgens na vertrek uit Nederland, in principe tot het 65e levensjaar, gecontinueerd zou moeten worden. In de lijn van de kabinetsvoornemens om in alle sociale verzekeringswetten een exportverbod op te nemen, wordt de Wajong zodanig aangepast dat het niet mogelijk zal zijn een Wajonguitkering te exporteren. Ten behoeve daarvan is in een nota van wijziging een aanpassing van artikel 17 opgenomen. Niettegenstaande deze aanpassing wordt het wenselijk geacht daarnaast artikel 10 te handhaven. Met artikel 10 kan immers eveneens een bijdrage worden geleverd aan het uitgangspunt dat een uitkering op grond van de Wajong bedoeld is voor personen met betrekking waartoe kan worden aangenomen dat zij blijvend deel uitmaken van de Nederlandse samenleving. Een dergelijk uitgangspunt zal daar waar mogelijk ook ten grondslag worden gelegd aan de sociale verzekeringswetten. De duur van de periode waarin iemand in Nederland woont vormt daarbij een belangrijk ijkpunt.
Overigens is het wel zo dat inmiddels uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (arrest van 10 maart 1993, zaak C-111/91 (Commissie tegen Groothertogdom Luxemburg) Jurispr. 1993, blz. I-817) kan worden afgeleid dat het in artikel 10 opgenomen woonplaatsvereiste – uitgaande van het Gemeenschapsrecht – niet meer kan worden gesteld aan jonggehandicapten die als gezinslid van een werknemer of zelfstandige met de nationaliteit van een van de Lid-Staten van de Europese Unie tijdens hun 11e tot en met 16e jaar in een EU-Lid-Staat hebben gewoond. Dit betekent dat artikel 10 met betrekking tot hen geen toepassing zal kunnen vinden.
Ten aanzien van jonggehandicapten die niet afkomstig zijn uit een EU-Lid-Staat zullen naar verwachting dezelfde richtlijnen van toepassing zijn als die thans door de bedrijfsvereniging in het kader van de AAW worden gehanteerd. De rode draad in deze richtlijnen is dat de bedrijfsvereniging kan afwijken van de in artikel 10 geformuleerde zes-jaarstermijn, indien op grond van andere in deze richtlijnen nader omschreven feiten, een duurzame vestiging in Nederland kan worden aangenomen.
De leden van de RPF-fractie informeren of vast staat dat een regeling op basis van artikel 11, derde lid, niet tijdig gereed zal zijn. Zij vragen of het denkbaar is, dat deze regeling zal afwijken van het huidige Tica-besluit.
Gezien het feit dat er op dit moment in het kader van artikel 26, derde lid, van de AAW reeds een besluit bestaat van dezelfde strekking (Tica-besluit van 18-8-1994, Stcrt. 1994, 192) mag er van worden uitgegaan dat een besluit op grond van artikel 11, derde lid, tijdig gereed zal zijn. Uiteraard is het mogelijk dat de nieuwe regeling afwijkt van de nu bestaande. Zo is het denkbaar dat in de nieuwe regeling ervaringen die met de nu geldende zijn opgedaan worden verwerkt.
De leden van de RPF-fractie pleiten er, onder verwijzing naar hun inbreng op dit onderdeel bij het wetsvoorstel WAZ, voor, de periode van vijf jaar te schrappen.
Ook bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Amber hebben de leden van de RPF-fractie gevraagd de periode van 5 jaar te schrappen. In de beantwoording heeft de regering steeds gewezen op de samenhang met de periode dat uitvoeringsorganen medische dossiers moeten bewaren. Zou de periode van 5 jaar in de door ons gekozen uitwerking van de motie van Dijke worden verwijderd dan is de consequentie daarvan dat medische dossiers in het ongunstigste geval 47 jaar moeten worden bewaard, namelijk van het 18e tot aan het 65e jaar. De regering is van oordeel dat dit een onevenredige verzwaring van de uitvoeringskosten betekent.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de mening van deze leden deelt, dat het begrip «voor hem gewenste opleiding» bij jongeren moet worden gelezen als «door hem gewenste opleiding». Dit omdat, zo menen zij, het niet aangaat, jongeren vanwege hun afhankelijkheid van de Wajong te beknotten in hun rechten op een zelfgekozen opleiding.
Bij het volgen van onderwijs en scholing door jonggehandicapten kan onderscheid worden gemaakt tussen opleiding en scholing die door de jonggehandicapte zelf wordt gekozen en opleiding en scholing die door de bedrijfsvereniging wenselijk wordt geacht teneinde de arbeidsmarktkansen van de betrokkene te vergroten. Zij het dat bij de keuze van een door de bedrijfsvereniging wenselijk geachte scholing over het algemeen altijd overleg zal worden gevoerd met de betrokkene.
In de eerstgenoemde situatie gaat het om jonggehandicapten die evenals hun niet gehandicapte leeftijdgenoten zich middels het volgen van onderwijs ontplooien en voorbereiden op de arbeidsmarkt. Indien dit onderwijs is aan te merken als regulier onderwijs, dan kunnen op grond van deze wet voorzieningen ten behoeve van het volgen van dit onderwijs worden vergoed. Onder regulier onderwijs wordt verstaan onderwijs dat wordt gegeven op scholen en instellingen die voor bekostiging door het Rijk in aanmerking komen, dan wel door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn aangewezen of erkend, met uitzondering van scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs.
In deze situaties gaat het niet om de vergoeding van het onderwijs zelf, dus bijvoorbeeld de leskosten, maar kan het wel gaan om een vergoeding van voorzieningen die nodig zijn om het onderwijs te kunnen volgen, bijvoorbeeld een vergoeding van de extra kosten voor het vervoer naar en van de onderwijsinstelling of een vergoeding van hulpmiddelen. In een brief van 27 maart jl. aan de Tweede Kamer naar aanleiding van kamervragen van het Tweede Kamerlid Sterk (Aanhangsel 1994–1995, nr. 1053) is door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven dat bij de aanvraag van dergelijke voorzieningen het arbeidsmarktperspectief van de aanvrager buiten beschouwing dient te blijven voorzover de belanghebbende vóór het bereiken van de leeftijd van 27 jaar een studie heeft aangevangen. Voorts heeft hij aangeven dat deze personen in staat moeten worden gesteld deze studie af te ronden. Inmiddels heeft de NAB laten weten haar beleid hiermee in overeenstemming te hebben gebracht. De Tweede Kamer zal hierover ook nog afzonderlijk worden geïnformeerd. Uit het voorgaande volgt dat indien een persoon met een handicap, dit hoeft overigens niet altijd ook een jonggehandicapte te zijn, voordat hij de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt een studie aanvangt in het regulier onderwijs hij in aanmerking kan komen voor voorzieningen die noodzakelijk zijn om dit onderwijs te kunnen volgen. In deze situaties wordt de «door hem gewenste scholing» tevens geacht de «voor hem gewenste scholing» te zijn.
Indien een jonggehandicapte nadat hij de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt een opleiding in het regulier onderwijs aanvangt kan bij de verstrekking van voorzieningen door de bedrijfsvereniging wél het arbeidsmarktperspectief worden betrokken. In dat kader zou het wel kunnen voorkomen dat een «door de jonggehandicapte gewenste opleiding» niet tevens «een voor de jonggehandicapte opleiding» gewenste is.
Daarnaast is het mogelijk dat een jonggehandicapte in overleg met de bedrijfsvereniging besluit een opleiding of scholing te gaan volgen specifiek gericht op de verbetering van zijn (toekomstige) positie op de arbeidsmarkt.
Daarbij hoeft het niet te gaan om een reguliere scholingssituatie. In deze situaties kan de bedrijfsvereniging besluiten om naast een vergoeding voor eventuele noodzakelijke hulpmiddelen eveneens een vergoeding te geven voor bijvoorbeeld het lesgeld. Het feit dat een betrokkene na overleg met de bedrijfsvereniging een dergelijke scholing gaat volgen, geeft aan dat er in de meeste gevallen sprake zal zijn van een «voor de jonggehandicapte gewenste scholing» en een «door de jonggehandicapte gewenste scholing».
In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie welk budget beschikbaar is voor de scholings- en onderwijsvoorzieningen voor jonggehandicapten zij opgemerkt dat alleen gegevens met betrekking tot het totaal aan uitgaven voor scholingsvoorzieningen voorhanden is. Een uitsplitsing naar de uitgaven ten behoeve van jonggehandicapten is derhalve niet mogelijk. Het totaalbedrag aan scholingsvoorzieningen bedroeg in 1992 34,6 mln; in 1993 en 1994 was dit bedrag 31,9 resp. 26,6 mln.
In navolging van het aanvullend technisch commentaar van het Tica zijn de leden van de D66-fractie van mening dat een maximum termijn, waarbinnen de Wajong uitkering wordt ingetrokken of herzien niet relevant is en dat de voorgestelde maximum termijn van 3 maanden bovendien strijdig is met de op jurisprudentie gebaseerde uitlooptermijn van 6 maanden die in sommige situaties voor in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden geldt.
Met betrekking tot de termijn waarbinnen de beschikking tot eindiging of herziening van de uitkering dient te worden uitgevoerd, is het niet de bedoeling is geweest enige wijziging aan te brengen ten opzichte van het AAW-regime op dat punt. Bij nader inzien is het dan ook, mede gelet op de overwegingen die door de D66-fractie in navolging van het Tica-commentaar zijn genoemd, niet nodig de termijn van drie maanden in de wet te handhaven. Met het oog daarop worden, evenals de artikelen 19 en 37 van de WAZ, de artikelen 17 en 30 van de Wajong bij nota van wijziging aangepast.
De fractieleden van de PvdA vragen of het toekennen van vakantie-uitkering over de overlijdensuitkering wel passend is, gelet op de uiteenlopende bedoeling van deze uitkeringen.
Ten aanzien hiervan kan allereerst worden opgemerkt dat het niet de bedoeling is geweest in dit regime enige wijziging aan te brengen ten opzichte van het AAW-regime, onder welk regime ook recht op vakantie-uitkering bestaat over de overlijdensuitkering. Voorts is, hoewel in de vorm van een overlijdensuitkering, juridisch nog steeds sprake van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarover op grond van de bepalingen van de wet aanspraak bestaat op vakantie-uitkering. Artikel 22 is een bepaling die dit regelt.
De leden van de D66-fractie constateren dat in de toelichting op artikel 26 Wajong vermeld staat, dat ook een toename van de arbeidsongeschiktheid gemeld dient te worden, hetgeen echter niet in de wettekst staat.
Dit artikel heeft uitsluitend betrekking op melding van arbeidsongeschiktheid door een persoon die arbeidsongeschikt is op de dag waarop hij 17 jaar wordt of arbeidsongeschikt wordt op een later gelegen dag waarop hij studerende is. De vermelding in de memorie van toelichting dat ook een toename van de arbeidsongeschiktheid gemeld dient te worden, is dan ook niet juist.
De vraag van de leden van de D66-fractie, of in het eerste lid van dit artikel na «het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid» niet moet worden toegevoegd: indien deze later dan het 17e jaar is ontstaan, kan bevestigend worden beantwoord. In de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel is dan ook een voorstel tot wijziging van de desbetreffende bepaling opgenomen.
De leden van de PvdA-fractie vragen binnen hoeveel weken een bedrijfsvereniging op een aanvraag voor een voorziening of een uitkering moet beslissen.
De voor de diverse sociale-zekerheidswetten geldende beslistermijnen zijn vastgelegd in het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten. In artikel 5 van dat besluit is, voor wat betreft de AAW, bepaald dat voor beslissingen over het al dan niet verzekerd zijn en voor beslissingen met betrekking tot uitkeringen en voorzieningen een beslistermijn geldt van 13 weken. In artikel 68 van het voorliggende voorstel van wet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de beslistermijn. Bij parlementaire aanvaarding van het Pemba-complex zal uiteraard het genoemde besluit moeten worden aangepast aan de nieuwe regelgeving. Het ligt hierbij voor wat betreft de Wajong voor de hand, dat aangesloten wordt bij de beslistermijnen die nu in het kader van de AAW gelden.
De leden van de fractie van D66 vragen om een voorbeeld van een situatie waar toepassing van de regel van artikel 28 tot bijzondere hardheid zou leiden.
Aan de hand van een voorbeeld kan een en ander worden toegelicht. Iemand die altijd «gezond» was, voelt zich op enig moment niet honderd procent fit, terwijl hij geen reden had om aan te nemen dat er sprake was van beginnende arbeidsongeschiktheid. Op een gegeven moment wordt betrokkene geheel arbeidsongeschikt en vraagt een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan. Bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid blijkt dat sprake is van reeds enige jaren geleden als gevolg van een sluipende ziekte ingetreden arbeidsongeschiktheid, die in de loop der tijd is toegenomen en pas na verloop van tijd heeft geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid. In een dergelijke situatie kan de bedrijfsvereniging aannemen dat sprake is van een bijzonder geval en de arbeidsongeschiktheidsuitkering toekennen over een langere periode dan een jaar voor de indiening van de aanvraag. Het is echter aan de bedrijfsvereniging om te beoordelen of in concrete gevallen termen aanwezig zijn om de uitkering een verdere terugwerkende kracht te geven dan een jaar voor de indiening van de aanvraag.
De leden van de D66-fractie onderschrijven de gedachte dat alleen op aanvraag een uitkering kan worden heropend. Zij menen echter dat in bepaalde situaties ook zonder aanvraag de uitkering zou moeten kunnen worden heropend.
Uitgangspunt is dat heropening van de uitkering op aanvraag geschiedt. Niettemin wordt onderkend dat er situaties kunnen zijn waarin een heropening ambtshalve moet kunnen plaatsvinden, zoals de situatie dat een andere arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aangevraagd en wordt onderkend dat aanspraak op heropening bestaat. In verband hiermee is in de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel een wijziging van artikel 29 voorgesteld.
De leden van de D66-fractie vragen of aan het eerste lid, onderdeel c en d, van artikel 32 Wajong niet moet worden toegevoegd: degene ten aanzien van wie een vergoeding of toelage wordt overwogen.
Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. In de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel is dan ook een voorstel tot wijziging van de desbetreffende bepaling opgenomen.
De leden van de D66-fractie vragen of er al duidelijkheid is over de inhoud van de regels die de Minister vaststelt op basis waarvan opgeroepenen en hun eventuele begeleiders kosten worden vergoed.
Artikel 33 Wajong komt overeen met artikel 17 van de AAW. In dat opzicht wordt met dit wetsvoorstel geen wijziging aangebracht ten opzichte van het AAW-regime. Het ligt dan ook in het voornemen om de inhoud van het op grond van artikel 17 AAW genomen besluit over te nemen in de ministeriële regeling op grond van dit artikel.
De leden van de D66-fractie nemen aan dat op grond van artikel 34 alleen voorschriften kunnen worden gegeven voor zover deze in redelijkheid gesteld kunnen worden en dat een maatregel als genoemd in artikel 37 niet wordt genomen als een voorschrift niet in redelijkheid had kunnen worden gegeven.
Artikel 34 Wajong komt overeen met artikel 15 van de AAW. In dat opzicht wordt met dit wetsvoorstel geen wijziging aangebracht ten opzichte van het AAW-regime. Vast moet staan dat de voorschriften, die in het kader van de toepassing van artikel 34 worden gegeven, functioneel zijn. In situaties dat dat niet het geval is, is er geen grond tot het treffen van een maatregel.
De leden van de D66-fractie constateren dat op grond van artikel 46, tweede lid, de bedrijfsvereniging een voorschot op uitkering kan betalen. In het wetsvoorstel Pemba wordt geen mogelijkheid geopend om voorschotten op uitkering te betalen. Deze leden vragen de regering dit verschil te motiveren.
Er zijn inderdaad geen goede redenen om in de Wajong en de WAZ enerzijds wel een voorschotregeling op te nemen en dat niet te doen in de WAO. Met het oog daarop is bij nota van wijziging op het wetsvoorstel Pemba artikel 50 van de WAO aangepast.
De leden van de D66-fractie vragen, naar aanleiding van de brief van de FVO van 10 juli 1996, aan de regering ervoor zorg te dragen dat met name de artikelen 11 en 12 van de ministeriële regeling van 15 februari 1994 met betrekking tot samenloop van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen onverkort gehandhaafd blijven en dat derhalve in een te nemen besluit op basis van artikel 49 Wajong dezelfde regeling van toepassing blijft en dat de minister, met gebruikmaking van de mogelijkheid in artikel 49, zesde lid, een nadere regeling treft ten aanzien van andere vormen van arbeid die de jonggehandicapte gaat verrichten. Naar de mening van deze leden dient in dat kader te worden geregeld dat artikel 2 van de wet niet van toepassing is wanneer de jonggehandicapte arbeid gaat verrichten onder gebruikmaking van de PO-regeling.
Voor een antwoord op deze vragen moge worden verwezen naar het antwoord op soortgelijke vragen van de leden van deze fractie, opgenomen in paragraaf 3.2. (Handhaving van recht op en hoogte en duur van arbeidsongeschiktheidsuitkering) van deze nota.
De leden van de D66-fractie vragen of over de inhoud van de algemene maatregel van bestuur op grond van het tweede lid, onderdeel b, al duidelijkheid is te geven.
Op grond van artikel 50, tweede lid onderdeel b, kunnen regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van Wajong-uitkering met uitkering op grond van andere wetten. Nadere regels over de berekening van de uitkering bij samenloop van WAZ-uitkering met uitkering op grond van een andere arbeidsongeschiktheidsregeling zijn vooralsnog evenwel niet noodzakelijk. Bij nota van wijziging zal artikel 50 zodanig worden gewijzigd dat in dit artikel zelf uitputtend is geregeld welk deel van de Wajong-uitkering tot uitbetaling komt bij samenloop met een WAZ- of een WAO-uitkering. Er dient nog wel een regeling te worden getroffen voor de samenloop van een Wajong-uitkering met uitkering op grond van een voor ambtenaren geldende arbeidsongeschiktheidsregeling of een uitkering op grond van de Algemene militaire pensioenwet.
Op grond van artikel 52, achtste lid, wordt de overlijdensuitkering op aanvraag door de bedrijfsvereniging betaald. De leden van de D66-fractie vragen of hieraan een melding van de bedrijfsvereniging voorafgaat.
Niet in alle gevallen zal de bedrijfsvereniging ervan op de hoogte zijn of en zo ja, welke personen recht hebben op overlijdensuitkering. In verband hiermee is in het achtste lid van artikel 52 bepaald dat deze uitkering op aanvraag wordt betaald. Deze regeling komt overeen met hetgeen vanaf 1 januari 1997 in de andere wetten die een regeling met betrekking tot overlijdensuitkering bevatten wordt bepaald. Het is aan de bedrijfsvereniging om te bepalen op welke wijze zij de aanvraagprocedure vorm zal geven. Naar verwachting zal de bedrijfsvereniging schriftelijk melding maken van de hoogte van het bedrag waarop, gelet op eventuele betalingen die zij reeds aan de overleden persoon heeft gedaan, nog recht op overlijdensuitkering bestaat en zal zij daarbij tevens aangeven dat de rechthebbende zich voor de overlijdensuitkering tot haar kan wenden.
De leden van de D66-fractie vragen of aan artikel 61, tweede lid, Wajong na «aan wie toelage of vergoeding als bedoeld in artikel 25 is verleend» niet moet worden toegevoegd: of wordt overwogen.
Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. In de nota van wijziging bij dit wetsvoorstel is dan ook een voorstel tot wijziging van de desbetreffende bepaling opgenomen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of het Arbocon-project van het landelijk samenwerkingsverband van regionale platforms een project is met betrekking waartoe een financiële bijdrage kan worden verleend.
Het verlenen van toelagen aan instellingen of organisaties, die ten doel hebben het nemen of bevorderen van maatregelen, die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid is een bevoegdheid van het Tica.
In de nota naar aanleiding van het verslag Pemba wordt aangegeven dat het Arbocon-project, ondanks het sympathieke uitgangspunt, belangrijke nadelen kent (oprichting pseudo-arbodienst, marktverstoring). Feitelijk komt het neer op een reïntegratie-activiteit. Zoals dat ook is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag Pemba is het nu aan het Bestuur van het Landelijk Samenwerkingsverband van Arbeidsongeschiktheidsorganisaties (LSV/WAO) òf zij het Arbocon-initiatief daadwerkelijk willen voortzetten, en zo ja in welke vorm. Eén van de mogelijkheden hierbij is het Arboconplan om te vormen tot een initiatief ter bevordering van tewerkstelling van gedeeltelijk arbeidsgeschikten bij reguliere arbodiensten, ondersteund met scholings- en loonkostensubsidies via de bedrijfsverenigingen.
De leden van de fractie van D66 vragen of er al duidelijkheid is omtrent de inhoud van de regels die bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld ten aanzien van de termijn waarbinnen een beschikking op aanvraag danwel ambtshalve moet worden gegeven. Tevens vragen deze leden waarom deze Algemene maatregel van bestuur een tijdelijk karakter heeft.
De mogelijkheid om bij Algemene maatregel van bestuur beslistermijnen vast te leggen geldt uitsluitend voor beslissingen op aanvraag en niet voor ambtshalve beslissingen. Bij ambtshalve beslissingen is namelijk in tegenstelling tot een beslissing op aanvraag veelal geen duidelijk moment aan te wijzen vanaf wanneer een termijn voor het nemen van de beslissing zou moeten ingaan.
Het ligt in het voornemen om voor beslissingen op aanvraag op grond van de Wajong aan te sluiten bij hetgeen in het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten is bepaald met betrekking tot de besluiten op grond van de AAW (artikel 5). Dit houdt in dat voor beslissingen over het verzekerd zijn en over de verstrekkingen alsmede voor beslissingen om terug te komen op een rechtens onaantastbare beslissing een beslistermijn zal gelden van dertien weken. Voor de overige beslissingen op aanvraag geldt een termijn van acht weken.
Bij invoering van de Algemene wet bestuursrecht is er voor gekozen om in de sociale verzekeringswetten de mogelijkheid op te nemen om bij algemene maatregel van bestuur voor verschillende soorten beslissingen vaste beslistermijnen te regelen (kamerstukken II, 1991–1992, 22 495, nr. 3, p. 247 en 248). Deze algemene maatregel van bestuur heeft slechts een tijdelijk karakter, tot 1 januari 1999. Binnen deze periode kan met de betreffende termijnen ervaring worden opgedaan en worden bezien of zij aanpassing behoeven. Vervolgens dienen de betreffende beslistermijnen voor het verstrijken van de werkingsduur van de betreffende algemene maatregel van bestuur in de verschillende wetten zelf te worden neergelegd.
De leden van de fractie van D66 vragen op grond van welke overweging is afgeweken van artikel 7:10 Awb zodat voor de bedrijfsverenigingen ten aanzien van beslissingen op bezwaar een termijn van dertien weken geldt.
Omdat veel bezwaarschriften op het terrein van het sociaal verzekeringsrecht aanleiding geven tot nader feitelijk onderzoek, werd bij de invoering van de Algemene wet bestuursrecht een termijn van 6 weken voor het nemen van een beslissing op deze bezwaren te kort geacht. Om die reden is in alle sociale verzekeringswetten de betreffende termijn verlengd tot 13 weken. Hierbij is in de Wajong aangesloten.
De leden van de D66-fractie vragen of er al duidelijkheid bestaat met betrekking tot de inhoud van de algemene maatregel van bestuur waarin regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de medische bezwaarschriftprocedure.
De invoering van de medische bezwaarschriftprocedure op 1 januari 1997 wordt voorbereid door een breed samengestelde projectgroep. In het kader van deze voorbereiding wordt sinds kort door de uitvoeringsinstellingen regionaal een proef met deze vorm van bezwaarschriftprocedure gehouden.
Afhankelijk van de resultaten van deze proef alsmede de advisering van de projectgroep zal naar verwachting medio oktober nadere besluitvorming plaatsvinden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24760-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.