24 760
Voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAPAAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende een voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid voor jonggehandicapten (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten).

De memorie van toelichting (en bijlagen), die het Wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

4 juni 1996

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in verband met de intrekking van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet een regeling te treffen met betrekking tot een arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Algemene begrippen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

b. College van toezicht sociale verzekeringen: het College van toezicht sociale verzekeringen, bedoeld in hoofdstuk II van de Organisatiewet sociale verzekeringen;

c. Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming: het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming, bedoeld in hoofdstuk IV van de Organisatiewet sociale verzekeringen;

d. bedrijfsvereniging: een bedrijfsvereniging als bedoeld in hoofdstuk V van de Organisatiewet sociale verzekeringen;

e. Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten: het arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten, bedoeld in artikel 62;

f. jonggehandicapte: de natuurlijke persoon, bedoeld in artikel 5;

g. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet.

Artikel 2. Begrip arbeidsongeschiktheid

1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is de jonggehandicapte die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.

2. De jonggehandicapte, die op de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b bedoelde dag gedeeltelijk arbeidsongeschikt is in de zin van het eerste lid, wordt voor wat de door hem aan deze wet te ontlenen aanspraken betreft als geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt aangemerkt, indien hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen soortgelijke personen, die in dezelfde mate arbeidsongeschikt zijn in de zin van het eerste lid, ter plaatse waar hij woont of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.

3. Indien de op de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b bedoelde dag aanwezige arbeidsongeschiktheid in de zin van het eerste lid naderhand is afgenomen vindt het tweede lid vervolgens overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b bedoelde dag in de plaats treedt het tijdstip waarop de arbeidsongeschiktheid in de zin van het eerste lid is afgenomen.

4. Het tweede en derde lid vinden geen toepassing indien de betrokkene gedurende de zes jaren, onmiddellijk voorafgaande aan de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b bedoelde dag, ingezetene is geweest.

5. Onder de in het eerste en tweede lid eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de jonggehandicapte met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

6. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt buiten beschouwing gelaten of de jonggehandicapte de arbeid feitelijk kan verkrijgen.

7. Bij de toepassing van dit artikel wordt buiten beschouwing gelaten, hetgeen wordt of kan worden ontvangen voor arbeid verricht bij wijze van sociale werkvoorziening.

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste tot en met zevende lid nadere regels worden gesteld.

9. Van een ontwerp van een besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van:

a. een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het achtste lid;

b. een krachtens de in onderdeel a bedoelde algemene maatregel van bestuur getroffen ministeriële regeling, wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. Een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in onderdeel a, wordt niet gedaan en de vaststelling, wijziging of intrekking van een regeling als bedoeld in onderdeel b, geschiedt niet eerder dan nadat tien weken na die mededeling zijn verstreken.

10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent een afwijkende wijze van vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in gevallen waarin recht bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een andere wettelijke regeling ter verzekering tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid.

Artikel 3. Ingezetene

1. Ingezetene in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de natuurlijke persoon, die in Nederland woont.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan het begrip «ingezetene».

Artikel 4. Woonplaats

1. Waar een natuurlijk persoon woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

2. De persoon die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in de Nederlandse Antillen, Aruba of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.

Artikel 5. Jonggehandicapte

1. Jonggehandicapte is de ingezetene die:

a. op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is;

b. na de in onderdeel a bedoelde dag arbeidsongeschikt wordt op een dag waarop hij studerende is.

2. Als studerende wordt aangemerkt de persoon:

a. die studiefinanciering ontvangt op grond van de Wet op de studiefinanciering;

b. die een financiële voorziening ontvangt als bedoeld in artikel 7.51, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

c. die een tegemoetkoming in de studiekosten ontvangt op grond van hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten;

d. wiens ouders voor hem kinderbijslag ontvangen op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene Kinderbijslagwet.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ook andere dan de in het tweede lid bedoelde personen als studerende worden aangemerkt.

HOOFDSTUK 2. DE UITKERINGEN

AFDELING 1. HET RECHT OP EN DE HOOGTE VAN DE UITKERING

§ 1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering

Artikel 6. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

1. Met inachtneming van het derde lid, heeft de jonggehandicapte recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is.

2. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

3. De in artikel 5, eerste lid, onderdeel b, bedoelde ingezetene heeft slechts recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

4. Recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft eveneens de jonggehandicapte die na afloop van het in het eerste lid bedoelde tijdvak van 52 weken niet arbeidsongeschikt is, doch ten aanzien van wie dit wel het geval is binnen vier weken na afloop van dat tijdvak.

5. Voor de toepassing van het eerste tot en met vierde lid wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene die minder dan 25% arbeidsongeschikt is.

6. Toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering vindt niet plaats met ingang van een dag, gelegen vóór die, waarop betrokkene de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Artikel 7. Grondslag van de uitkering

1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend naar de grondslag van het minimumloon.

2. Onder het in het eerste lid bedoelde minimumloon wordt verstaan het minimumloon per maand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, gedeeld door 21,75, of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het minimumloon per maand dat voor zijn leeftijd geldt op grond van artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van genoemde wet, gedeeld door 21,75.

3. Op een beschikking als gevolg van een herziening van de grondslag op grond van dit artikel zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 8. Percentage arbeidsongeschiktheidsuitkering

1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt per dag, de zaterdagen en zondagen niet meegerekend, bij een arbeidsongeschiktheid van:

25–35%:21% van de grondslag;
35–45%: 28% van de grondslag;
45–55%: 35% van de grondslag;
55–65%: 42% van de grondslag;
65–80%: 50,75% van de grondslag;
80% of meer: 70% van de grondslag.

2. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt, zoveel doenlijk, rekening gehouden met verkregen nieuwe bekwaamheden.

3. Indien de jonggehandicapte zonder redelijke gronden weigert deel te nemen aan een voor hem gewenste opleiding of scholing, of onvoldoende meewerkt aan het bereiken van een gunstig resultaat ervan, wordt er bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van uitgegaan dat die opleiding of scholing is afgerond.

Artikel 9. Verhoging arbeidsongeschiktheidsuitkering

Een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wordt, indien de jonggehandicapte verkeert in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid, die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, voor de duur van die hulpbehoevendheid tot ten hoogste zijn grondslag verhoogd. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de jonggehandicapte in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een verzekering inzake ziektekosten komen.

Artikel 10. Buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid

1. De bedrijfsvereniging kan met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking laten gehele arbeidsongeschiktheid, die bestond op de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b bedoelde dag.

2. Het eerste lid blijft buiten toepassing ten aanzien van de persoon als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b, indien hij gedurende de zes jaren, onmiddellijk voorafgaande aan de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde dag, ingezetene is geweest.

3. Zolang de bedrijfsvereniging op grond van het eerste lid arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking laat, vindt artikel 2, tweede lid, overeenkomstige toepassing met betrekking tot de door de jonggehandicapte aan deze wet nog te ontlenen aanspraken, met dien verstande, dat voor de in artikel 5, eerste lid, bedoelde dag in de plaats treedt de dag met ingang waarvan de bedrijfsvereniging arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking laat.

Artikel 11. Herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering

1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer de jonggehandicapte, aan wie zij is toegekend, op grond van deze wet voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.

2. Onverminderd hetgeen overigens in deze wet is bepaald ter zake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, beziet de bedrijfsvereniging binnen een jaar na ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, niet zijnde een voortzetting als bedoeld in artikel 27, vierde lid, of er gronden aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

3. Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming kan, onder goedkeuring van Onze Minister, ten aanzien van bepaalde groepen arbeidsongeschikten bepalen dat geen tijdvak geldt dan wel een tijdvak zal gelden, dat afwijkt van het in het tweede lid genoemde tijdvak.

4. Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid vindt herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaats met inachtneming van de artikelen 12 tot en met 15.

5. De arbeidsongeschiktheidsuitkering van de jonggehandicapte die deelneemt aan een voor hem gewenste opleiding of scholing, wordt gedurende deze opleiding of scholing niet herzien in verband met een daaruit voortvloeiende afneming van de arbeidsongeschiktheid, tenzij artikel 8, derde lid, van toepassing is. Indien de jonggehandicapte tijdens de opleiding of scholing inkomsten uit arbeid verwerft, is artikel 49, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12. Herziening bij minder dan 45% arbeidsongeschiktheid

1. Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 14 en 15, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd.

2. De in het eerste lid bedoelde herziening vindt niet plaats, indien de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, is voortgekomen.

3. Voor het bepalen van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 13. Herziening bij 45% arbeidsongeschiktheid of meer

1. Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, onverminderd artikel 14, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

2. Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, doch minder dan 80%, wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid is herzien naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, doch binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan die uitkering is herzien, de arbeidsongeschiktheid weer toeneemt, is het eerste lid van toepassing, onder afwijking van artikel 12.

3. Voor het bepalen van het tijdvak van vier weken, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden perioden van toegenomen arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

Artikel 14. Herziening uitkering zonder wachttijd

1. Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats zodra de toeneming van de arbeidsongeschiktheid optreedt, indien deze intreedt:

a. binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd toegekend;

b. binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid werd herzien;

c. binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering, die voordien was berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid is herzien naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%;

d. binnen een bij ministeriële regeling aan te geven tijdvak in daarbij aan te wijzen gevallen.

2. Indien de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd toegekend, onderscheidenlijk wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid werd herzien, met toepassing van artikel 28, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 30, tweede lid, geldt met betrekking tot het eerste lid, onderdeel a en b, als dag met ingang waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering werd toegekend onderscheidenlijk herzien de dag, met ingang waarvan die uitkering zou zijn toegekend, onderscheidenlijk zou zijn herzien, indien artikel 28, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 30, tweede lid, geen toepassing zou hebben gevonden.

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor gevallen waarbij direct herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvindt. Op grond van deze regels kan bedoelde herziening slechts plaatsvinden ten behoeve van de jonggehandicapte die bij hervatting van de arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven inkomsten geniet, die minder bedragen dan evenredig is aan zijn nog bestaande arbeidsgeschiktheid.

Artikel 15. Herziening bij toeneming arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar

1. Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, is voortgekomen, vindt herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

2. Voor het bepalen van het tijdvak van vier weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van toegenomen arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

3. Dit artikel vindt geen toepassing, indien recht bestaat op herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 13 of 14, eerste lid, onderdelen a tot en met c.

Artikel 16. Overige gronden voor herziening of intrekking

1. Onverminderd hetgeen overigens in deze wet is bepaald ter zake van herziening of intrekking van een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, alsook ter zake van een weigering van een zodanige uitkering, herziet de bedrijfsvereniging een dergelijke beschikking of trekt zij deze in:

a. ter uitvoering van een beslissing als bedoeld in artikel 10;

b. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 36, 37 of 61 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering;

c. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

d. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 36, 37 of 61 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.

2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de bedrijfsvereniging besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 17. Einde van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

1. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt:

a. met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de jonggehandicapte de leeftijd van 65 jaar bereikt;

b. wanneer de arbeidsongeschiktheid is geëindigd, of beneden 25% is gedaald, met ingang van de dag, aangegeven in de daartoe strekkende beschikking van de bedrijfsvereniging, doch niet later dan drie maanden na de aanzegging van de intrekking door de bedrijfsvereniging.

2. De arbeidsongeschiktheidsuitkering van de jonggehandicapte die deelneemt aan een voor hem gewenste opleiding of scholing, wordt gedurende deze opleiding of scholing niet ingetrokken in verband met een daaruit voortvloeiende afneming van de arbeidsongeschiktheid, tenzij artikel 8, derde lid, van toepassing is. Indien de jonggehandicapte tijdens de opleiding of scholing inkomsten uit arbeid verwerft, is artikel 49, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

3. Indien de intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering verband houdt met een voltooide scholing of opleiding, gaat deze intrekking niet eerder in dan een jaar na voltooiing van die scholing of opleiding. Indien de jonggehandicapte eerder inkomsten uit arbeid verwerft, is artikel 49, eerste lid, tot uiterlijk het einde van dat jaar van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18. Toekenning uitkering binnen vijf jaar na intrekking of niet-toekenning

1. Indien de jonggehandicapte:

a. wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 17, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken; of

b. die aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 6, eerste lid, ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was; binnen vijf jaar na de datum van die intrekking dan wel binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten dan wel als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling voortkomt, vindt toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.

2. Voor het bepalen van het tijdvak van vier weken, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

3. Dit artikel vindt geen toepassing:

a. indien op grond van artikel 19 aanspraak bestaat op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering; of

b. voorzover artikel 29b van de Ziektewet toepassing kan vinden.

Artikel 19. Heropening van de uitkering

1. De jonggehandicapte, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, in verband met artikel 17, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken, heeft, indien hij binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken, weer arbeidsongeschikt wordt, aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

2. Het eerste lid is mede van toepassing ten aanzien van de jonggehandicapte, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45% in verband met artikel 17, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken, indien hij weer arbeidsongeschikt wordt binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan die uitkering, die voordien was berekend naar een arbeidsongeschiktheid van ten minste 45%, wegens afneming van de arbeidsongeschiktheid is herzien naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%.

3. De jonggehandicapte, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, in verband met artikel 17, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken met ingang van een dag, gelegen binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan die uitkering werd toegekend of wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid werd herzien, heeft, indien hij binnen die vier weken weer arbeidsongeschikt wordt, aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Artikel 14, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. De jonggehandicapte, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, in verband met artikel 17, eerste lid, onderdeel b, is ingetrokken, heeft, onverminderd het tweede en het derde lid, indien hij binnen vier weken na de dag, met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken, weer arbeidsongeschikt wordt, niet kennelijk uit een andere oorzaak dan die, waaruit de arbeidsongeschiktheid, ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, is voortgekomen, aanspraak op heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.

5. De heropening vindt plaats naar de mate van arbeidsongeschiktheid op de dag, waarop de heropening ingaat.

6. Voor de toepassing van het eerste tot en met vijfde lid wordt niet als arbeidsongeschikt beschouwd degene die minder dan 25% arbeidsongeschikt is.

§ 2. Vakantie-uitkering

Artikel 20. Recht op vakantie-uitkering

De jonggehandicapte die over een maand recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering, heeft over die maand recht op vakantie-uitkering.

Artikel 21. Hoogte van de vakantie-uitkering

1. De vakantie-uitkering bedraagt acht procent van het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, waarop recht bestond in het tijdvak van twaalf maanden, voorafgaande aan de maand mei.

2. Indien artikel 49 of 50 is toegepast, wordt onder het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in het eerste lid, verstaan het bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, nadat dat artikel toepassing heeft gevonden.

3. Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, wordt gewijzigd, treedt dit gewijzigde percentage in de plaats van het in het eerste lid genoemde percentage. Het gewijzigde percentage wordt in aanmerking genomen over de uitkering waarop recht bestaat over het tijdvak aanvangende met de dag waarop de wijziging ingaat.

4. Op de ambtshalve toekenning van een vakantie-uitkering zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 22. Recht op vakantie-uitkering over overlijdensuitkering

De artikelen 20 en 21, eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 52.

§ 3. Voorzieningen tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid, toelagen en vergoedingen

Artikel 23. Voorzieningen

1. De bedrijfsvereniging kan de jonggehandicapte en de ingezetene die de leeftijd van 17 jaar nog niet heeft bereikt in aanmerking brengen voor voorzieningen die strekken tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid bevorderen.

2. De bedrijfsvereniging kan de jonggehandicapte en de ingezetene die de leeftijd van 17 jaar nog niet heeft bereikt in aanmerking brengen voor voorzieningen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden indien:

a. het vervoersvoorzieningen betreft die deel uitmaken van, dan wel rechtstreeks samenhangen met voorzieningen waarvoor hij op grond van het eerste lid in aanmerking is of wordt gebracht; of

b. de voorziening bestaat uit het beschikbaar stellen van een blindengeleidehond en deze voorziening deel uitmaakt van, dan wel rechtstreeks samenhangt met voorzieningen waarvoor hij op grond van het eerste lid in aanmerking is of wordt gebracht.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot dit artikel nadere regels gesteld. Deze nadere regels treden niet eerder in werking dan acht weken na hun bekendmaking.

Artikel 24. Overeenkomstige toepassing artikel 16 op voorziening

Artikel 16 is van overeenkomstige toepassing op een beschikking inzake een voorziening als bedoeld in artikel 23.

Artikel 25. Toelage en vergoeding

1. Indien het treffen van een voorziening als bedoeld in artikel 23 tot gevolg heeft dat een jonggehandicapte geen of slechts gedeeltelijk arbeid kan verrichten en uit dien hoofde inkomsten derft, heeft hij tijdens de duur van die voorziening aanspraak op een toelage die overeenkomt met het bedrag van de gederfde inkomsten, met dien verstande, dat de toelage of, ingeval een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt genoten, de toelage vermeerderd met die uitkering, per dag de grondslag, bedoeld in artikel 7, niet te boven gaat. De bedrijfsvereniging kan, indien het bedrag per dag aan gederfde inkomsten meer bedraagt dan de grondslag, bedoeld in artikel 7, een hogere toelage verlenen dan bedoeld in de eerste zin.

2. Indien naar het oordeel van de bedrijfsvereniging daartoe aanleiding bestaat kan tijdens de duur van een voorziening als bedoeld in artikel 23 een vergoeding worden verleend wegens kosten van onderhoud en huisvesting.

3. De bedrijfsvereniging kan toelagen wegens inkomstenderving, alsmede vergoedingen verlenen anders dan bedoeld in het eerste en tweede lid.

AFDELING 2. HET GELDEND MAKEN VAN HET RECHT OP UITKERING

§ 1. Melding

Artikel 26. Melding gedurende wachttijd

1. Ten einde een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering geldend te kunnen maken meldt de jonggehandicapte zijn arbeidsongeschiktheid binnen vijf maanden na de dag waarop hij 17 jaar is geworden of na het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid aan de bedrijfsvereniging.

2. Voor het bepalen van het tijdvak van vijf maanden, bedoeld in het eerste lid, worden perioden van arbeidsongeschiktheid samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.

§ 2. Toekenning

Artikel 27. Toekenning arbeidsongeschiktheidsuitkering

1. Onverminderd hetgeen in deze wet ter zake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering is bepaald, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag toegekend over tijdvakken van drie jaar.

2. De bedrijfsvereniging stelt de jonggehandicapte schriftelijk in kennis van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag uiterlijk vier maanden voor de datum waarop:

a. het in artikel 6, eerste lid, genoemde tijdvak van 52 weken eindigt;

b. een tijdvak van drie jaar als bedoeld in het eerste lid verstrijkt.

3. Het tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing, indien de jonggehandicapte de melding, bedoeld in artikel 26, eerste lid, niet of niet tijdig heeft gedaan. Indien de jonggehandicapte deze melding niet tijdig heeft gedaan, geldt de in het tweede lid bedoelde verplichting voor de bedrijfsvereniging uiterlijk drie maanden nadat de jonggehandicapte de melding heeft gedaan.

4. De jonggehandicapte die in aanmerking wenst te komen voor toekenning dan wel voortzetting van de uitkering, doet zijn aanvraag binnen negen maanden na aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid, onderscheidenlijk uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van een tijdvak als bedoeld in het eerste lid.

5. Indien niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn een beschikking is gegeven op een tijdig ingediende aanvraag tot voortzetting van de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt de uitkering voortgezet tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag is bekendgemaakt.

6. Een aanvraag is tijdig ingediend, indien de bedrijfsvereniging de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving dan bedoeld in het tweede lid de aanvraag wordt ingediend binnen vier weken nadat deze kennisgeving is ontvangen.

7. Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming kan, onder goedkeuring van Onze Minister, ten aanzien van bepaalde groepen arbeidsongeschikten bepalen dat geen tijdvak geldt dan wel een tijdvak zal gelden dat afwijkt van het in het eerste lid genoemde tijdvak.

Artikel 28. Ingangsdatum uitkering

1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.

2. In afwijking van het eerste lid kan de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. De bedrijfsvereniging kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.

3. Toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering vindt niet plaats, indien deze zou ingaan op of na de in artikel 17, eerste lid, onderdeel a, bedoelde dag.

Artikel 29. Herziening en heropening op aanvraag of ambtshalve

1. Herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering vindt op aanvraag of ambtshalve plaats.

2. Herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering vindt in elk geval ambtshalve plaats in geval van een beslissing op grond van artikel 11, tweede lid.

3. Heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering vindt op aanvraag plaats.

Artikel 30. Ingangsdatum herziening en heropening uitkering

1. De herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, waarop de jonggehandicapte op grond van deze wet voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.

2. Met betrekking tot de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, die een verhoging van die uitkering tot gevolg heeft, alsmede met betrekking tot de heropening van de uitkering is artikel 28, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

3. De herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ter zake van afneming van de arbeidsongeschiktheid gaat in op de dag, aangegeven in de daartoe strekkende beschikking van de bedrijfsvereniging, doch niet later dan drie maanden na de aanzegging van de herziening door de bedrijfsvereniging.

4. Indien de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering verband houdt met een voltooide scholing of opleiding, gaat deze herziening niet eerder in dan een jaar na voltooiing van die scholing of opleiding. Indien de jonggehandicapte eerder inkomsten uit arbeid verwerft, is artikel 49, eerste lid, tot uiterlijk het einde van dat jaar van overeenkomstige toepassing.

5. De heropening van de uitkering, bedoeld in artikel 19, gaat in op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte weer arbeidsongeschikt is geworden.

6. Heropening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering vindt niet plaats, indien deze zou ingaan op of na de in artikel 17, eerste lid, onderdeel a, bedoelde dag.

Artikel 31. Toekenning andere uitkeringen op aanvraag of ambtshalve

1. De vakantie-uitkering wordt ambtshalve of, ingeval artikel 51, eerste lid, tweede zin, toepassing vindt, op aanvraag door de bedrijfsvereniging toegekend.

2. De voorziening, bedoeld in artikel 23, wordt op aanvraag of ambtshalve door de bedrijfsvereniging toegekend.

3. De toelage en de vergoeding, bedoeld in artikel 25, worden op aanvraag of ambtshalve door de bedrijfsvereniging toegekend.

Artikel 32. Oproep en onderzoek door of namens bedrijfsvereniging

1. De bedrijfsvereniging kan, telkens wanneer zij dat nodig oordeelt, oproepen of doen oproepen en op een door of namens haar te bepalen plaats ondervragen of doen ondervragen:

a. de jonggehandicapte, die de wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 6, eerste lid, doormaakt;

b. de jonggehandicapte, die aanspraak maakt op of recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;

c. de jonggehandicapte ten aanzien van wie voorzieningen als bedoeld in artikel 23 worden getroffen of overwogen of aan wie een toelage of vergoeding als bedoeld in artikel 25 is verleend;

d. de ingezetene die de leeftijd van 17 jaar nog niet heeft bereikt en ten aanzien van wie voorzieningen als bedoeld in artikel 23 worden getroffen of overwogen of aan wie een toelage of vergoeding als bedoeld in artikel 25 is verleend.

2. De bedrijfsvereniging kan de in het eerste lid bedoelde personen op een door of namens haar te bepalen plaats door een of meer daartoe door haar aangewezen deskundigen doen onderzoeken.

3. De daartoe door de bedrijfsvereniging aangewezen deskundige kan, ook zonder opdracht van de bedrijfsvereniging, de in het eerste lid bedoelde personen oproepen, ondervragen, onderzoeken, doen oproepen, doen ondervragen en doen onderzoeken door een of meer door hem daartoe aangewezen deskundigen.

Artikel 33. Vergoeding kosten en tijdverlies

Opgeroepenen en, indien hun toestand geleide nodig maakt, mede hun geleiders, worden reiskosten, verblijfkosten en tijdverlies vergoed in de gevallen en volgens regels die door Onze Minister worden vastgesteld.

Artikel 34. Voorschriften van medische of administratieve aard

De bedrijfsvereniging of de door haar daartoe aangewezen deskundige kan aan de in artikel 32, eerste lid, bedoelde personen voorschriften geven in het belang van een behandeling of genezing of tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid, dan wel tot inschrijving bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

Artikel 35. Controlevoorschriften

De bedrijfsvereniging kan controlevoorschriften vaststellen. Deze voorschriften behoeven de goedkeuring van het College van toezicht sociale verzekeringen en mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze wet.

§ 3. Maatregelen en boeten

Artikel 36. Gevolgen weigeren onderzoek

1. De bedrijfsvereniging weigert de uitkering of de toelage, bedoeld in artikel 25, tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien een persoon als bedoeld in artikel 32, eerste lid, na tijdig te zijn opgeroepen niet is verschenen of heeft geweigerd:

a. vragen te beantwoorden die zijn gesteld door de bedrijfsvereniging of de door haar daartoe aangewezen deskundige;

b. zich te laten onderzoeken door de door de bedrijfsvereniging daartoe aangewezen deskundige; of

c. te voldoen aan het voorschrift, gegeven door de bedrijfsvereniging of de door haar daartoe aangewezen deskundige, om zich ter observatie te doen opnemen of te verblijven in een aangewezen inrichting.

2. De bedrijfsvereniging handelt overeenkomstig het eerste lid bij toeneming van de arbeidsongeschiktheid, voor zover deze toeneming kennelijk is voortgekomen uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid, ter zake waarvan het niet voldoen aan de oproeping of de weigering plaatsvond.

Artikel 37. Gevolgen niet-naleving voorschriften

De bedrijfsvereniging handelt overeenkomstig artikel 36, indien de jonggehandicapte:

a. de door de bedrijfsvereniging of de door haar daartoe aangewezen deskundige krachtens artikel 34 in het belang van een behandeling of genezing of tot behoud, herstel of ter bevordering van de arbeidsgeschiktheid dan wel tot inschrijving bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie gegeven voorschriften zonder deugdelijke grond niet opvolgt;

b. zich niet, zolang als de bedrijfsvereniging of de door haar daartoe aangewezen deskundige te kennen heeft gegeven dit noodzakelijk te achten, onder geneeskundige behandeling stelt of indien hij de voorschriften van de behandelende arts niet opvolgt;

c. zich schuldig maakt aan gedragingen, waardoor zijn genezing wordt belemmerd of nalaat voldoende mee te werken om aanpassing aan zijn ziekte of gebrek te verkrijgen;

d. de controlevoorschriften, bedoeld in artikel 35, of de verplichting, bedoeld in artikel 91, vierde lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen, niet of niet behoorlijk is nagekomen dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 61, niet binnen de door de bedrijfsvereniging daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen;

e. zijn arbeidsongeschiktheid opzettelijk heeft veroorzaakt;

f. zich niet houdt aan het voorschrift, bedoeld in artikel 27, vierde lid.

Artikel 38. Afstemming maatregel op ernst gedraging

1. Een maatregel als bedoeld in artikel 36 of 37 wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de jonggehandicapte de gedraging kan worden verweten.

2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de bedrijfsvereniging besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.

3. Het opleggen van een maatregel blijft achterwege, indien voor dezelfde gedraging een boete als bedoeld in artikel 39 wordt opgelegd.

4. Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming stelt nadere regels met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 39. Boete bij niet-nakoming inlichtingenverplichting

1. Indien de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger de verplichting, bedoeld in artikel 61, niet binnen de door de bedrijfsvereniging daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen, legt de bedrijfsvereniging hem een boete op van ten hoogste f 5000,–.

2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert.

3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de bedrijfsvereniging besluiten van het opleggen van een boete af te zien.

4. De persoon aan wie een boete is opgelegd is verplicht desgevraagd aan de bedrijfsvereniging de inlichtingen te verstrekken die voor de tenuitvoerlegging van de boete van belang zijn.

5. Voor zover de boete nog niet is geïnd vervalt zij door het overlijden van de persoon aan wie zij is opgelegd.

6. Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming stelt nadere regels met betrekking tot het eerste en het tweede lid.

Artikel 40. Voorschriften rond voorgenomen boete-oplegging

1. Indien de bedrijfsvereniging jegens de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat hem wegens een bepaalde gedraging een boete zal worden opgelegd, is de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger niet langer verplicht ter zake van die gedragingen enige verklaring af te leggen, voor zover het de boete-oplegging betreft. De jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

2. Indien de bedrijfsvereniging voornemens is aan de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger een boete op te leggen, wordt hiervan kennis gegeven aan de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust. De kennisgeving is een handeling als bedoeld in het eerste lid.

3. Op verzoek van de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger die de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de bedrijfsvereniging er zoveel mogelijk zorg voor dat de in die kennisgeving vermelde gronden aan de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger worden meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

4. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt de bedrijfsvereniging de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd.

5. Indien de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, draagt de bedrijfsvereniging er op verzoek van de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorg voor dat een tolk wordt benoemd die hem kan bijstaan, tenzij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte bestaat.

Artikel 41. Voorschriften rond boetebesluit

1. Het besluit waarbij de boete wordt opgelegd vermeldt de termijn of de termijnen waarbinnen deze moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit bij gebreke van tijdige betaling, overeenkomstig artikel 45 zal worden tenuitvoergelegd.

2. Op verzoek van de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger die het in het eerste lid bedoelde besluit wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt de bedrijfsvereniging er zoveel mogelijk zorg voor dat de in dat besluit vermelde informatie aan de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt meegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.

3. Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming stelt nadere regels met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 42. Niet-oplegging van boete

1. Een boete wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie.

2. De oplegging van een boete blijft definitief achterwege indien ter zake van de gedragingen tegen de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen op grond van artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

3. Het openbaar ministerie doet van een omstandigheid als bedoeld in het eerste en het tweede lid mededeling aan de bedrijfsvereniging.

Artikel 43. Termijnstelling van boete

1. Een boete wordt opgelegd binnen een jaar nadat de bedrijfsvereniging de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger overeenkomstig artikel 40, vierde lid, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien ter zake aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden vangt het tijdvak van een jaar aan op de dag na die waarop het openbaar ministerie aan de bedrijfsvereniging heeft meegedeeld dat geen strafvervolging wordt ingesteld.

2. Een boete wordt in elk geval niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de desbetreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 44. Afwijking 8:69 Awb

In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep het bedrag waarop de boete is vastgesteld ook ten nadele van de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger wijzigen.

Artikel 45. Boetebesluit executoriale titel

1. Het besluit waarbij een boete is opgelegd levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De titel heeft mede betrekking op de rente en kosten, bedoeld in het zevende lid.

2. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd een uitkering, voorziening, toelage of vergoeding ontvangt op grond van deze wet, de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen of een toeslag op grond van de Toeslagenwet, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd tenuitvoergelegd door verrekening met die uitkering of toeslag.

3. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd inmiddels een uitkering, voorziening, toelage, vergoeding of toeslag als bedoeld in het tweede lid ontvangt van een andere bedrijfsvereniging dan de bedrijfsvereniging die de boete heeft opgelegd, betaalt die andere bedrijfsvereniging het bedrag van die boete, zonder dat daarvoor diens machtiging nodig is, op haar verzoek aan de bedrijfsvereniging die de boete heeft opgelegd.

4. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet, de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, betaalt de Sociale Verzekeringsbank, onderscheidenlijk de betrokken gemeente het bedrag van die boete, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van hem, op haar verzoek aan de bedrijfsvereniging die de boete heeft opgelegd.

5. Indien de persoon aan wie een boete is opgelegd geen uitkering, voorziening, toelage, vergoeding of toeslag als bedoeld in het tweede of vierde lid ontvangt, of meer ontvangt, dan wel ten aanzien van zodanige uitkering, voorziening, toelage, vergoeding of toeslag toepassing van het derde en vierde lid niet mogelijk is, wordt het besluit waarbij de boete is opgelegd bij gebreke van tijdige betaling met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op zijn kosten betekend en tenuitvoergelegd.

6. De tenuitvoerlegging van een besluit waarbij een boete is opgelegd vindt plaats met toepassing van het tweede, derde of vierde lid, dan wel van het vijfde lid, dan wel van het tweede, derde of vierde lid in combinatie met het vijfde lid.

7. Bij gebreke van tijdige betaling wordt de verschuldigde boete verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten.

8. Op het executoriaal beslag op grond van dit artikel door de bedrijfsvereniging op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, die derden verschuldigd zijn of worden aan degene aan wie een boete is opgelegd, zijn de artikelen 479b tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan de bedrijfsvereniging.

9. De tenuitvoerlegging van een besluit met toepassing van dit artikel geschiedt zodanig dat de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

10. Het negende lid geldt niet, zolang de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger zijn verplichting, bedoeld in artikel 39, vierde lid, niet of niet behoorlijk nakomt.

AFDELING 3. DE BETALING VAN DE UITKERING

Artikel 46. Betaalbaarstelling

1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt betaalbaar gesteld door de bedrijfsvereniging. De betaling geschiedt als regel in tijdvakken van een maand.

2. De bedrijfsvereniging kan een uitkering als bedoeld in het eerste lid, over een door haar te bepalen tijdvak bij wege van voorschot betaalbaar stellen, indien onzekerheid bestaat over het recht op of de hoogte van de uitkering of de hoogte van het te betalen bedrag aan uitkering. Een verleend voorschot wordt verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan uitkering dat over het desbetreffende tijdvak wordt betaald.

3. Onverminderd het tweede lid, schort de bedrijfsvereniging de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op of schorst zij de betaling, indien zij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:

a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;

b. recht op een lagere uitkering bestaat;

c. de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 36, 37 of 61 niet of niet behoorlijk is nagekomen.

4. Ingeval de arbeidsongeschiktheidsuitkering in het buitenland wordt betaald worden de daaraan verbonden kosten van overmaking op de uitkering in mindering gebracht.

5. Wanneer de jonggehandicapte, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, een ander machtigt om de uitkering in ontvangst te nemen, onderscheidenlijk een verleende machtiging intrekt, wordt daaraan gevolg gegeven met ingang van een betalingstijdvak, aanvangende na de dag waarop de machtiging wordt ingediend, onderscheidenlijk waarop van haar intrekking mededeling wordt gedaan, doch niet later dan de eerste dag van de tweede maand na de dag van indiening onderscheidenlijk de mededeling.

Artikel 47. Inhouding vereveningsbijdrage

1. De bedrijfsvereniging houdt op de arbeidsongeschiktheidsuitkering, op de vakantie-uitkering en op de toeslag op de uitkering op grond van de Toeslagenwet een bedrag in, dat gelijk is aan het bedrag van de premie die een werkgever op grond van de Werkloosheidswet op het overeenkomstige loon van een werknemer, die verzekerd is op grond van die wet, inhoudt.

2. Voor het deel van de premie, bedoeld in het eerste lid, dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds, bedoeld in artikel 102 van de Werkloosheidswet, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het eerste lid een gemiddeld percentage vastgesteld.

Artikel 48. Betaling aan instellingen

1. Indien de jonggehandicapte, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, op grond van artikel 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verschuldigd is in de kosten van een verstrekking als bedoeld in de artikelen 6 en 11 van die wet of een vergoeding als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van die wet, kan de bedrijfsvereniging de arbeidsongeschiktheidsuitkering tot het bedrag van die bijdrage in plaats van aan de jonggehandicapte zonder diens machtiging betalen aan de Ziekenfondsraad.

2. Indien de jonggehandicapte, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en de bedrijfsvereniging van de desbetreffende inrichting of van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, kan de bedrijfsvereniging dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden inwilligen.

3. Indien het eerste lid toepassing vindt, heeft de in het tweede lid bedoelde bevoegdheid betrekking op het gedeelte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, dat niet aan de Ziekenfondsraad wordt betaald.

4. Op de herziening van een beschikking op grond van het eerste lid als gevolg van een wijziging van de verschuldigde bijdrage zijn de artikelen 3:41 en 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 49. Inkomsten uit arbeid tijdens uitkering

1. Indien de jonggehandicapte die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:

a. niet betaald, indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%; of

b. indien onderdeel a niet van toepassing is, betaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, zou zijn.

2. Toepassing van het eerste lid kan ten hoogste plaatsvinden over een aaneengesloten tijdvak van drie jaar, vanaf de eerste dag waarover de inkomsten uit arbeid worden genoten. Dit tijdvak wordt niet onderbroken indien gedurende perioden van korter dan vier weken geen inkomsten uit arbeid worden genoten. Na afloop van het in de eerste zin genoemde tijdvak wordt de in het eerste lid bedoelde arbeid aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 2, vierde lid.

3. Indien de jonggehandicapte die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, bestaande uit loon op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening, vindt het tweede lid geen toepassing.

4. Maandelijks wordt het geraamde bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, die op grond van het derde lid niet worden uitbetaald wegens het genieten van dat loon, alsmede van de dientengevolge niet uitbetaalde vakantie-uitkeringen, vermeerderd met het bedrag aan premies dat de werkgever bij uitbetaling daarover verschuldigd zou zijn, aan 's Rijks kas afgedragen door middel van gelijktijdige verrekening met het aan het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming toegekende voorschot ten behoeve van uitkeringen, voorzieningen, sociale lasten en uitkeringskosten voor hetzelfde tijdvak.

5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels hebben in elk geval betrekking op:

a. de gelijkstelling van inkomsten in verband met arbeid met inkomsten als bedoeld in het eerste lid;

b. de gevallen waarin het eerste lid buiten toepassing blijft.

6. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het tweede lid geen toepassing vindt ten aanzien van andere vormen van arbeid die de jonggehandicapte gaat verrichten.

Artikel 50. Samenloop met WAO-uitkering en andere uitkeringen

1. Indien zowel recht bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts uitbetaald, voor zover deze de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen overtreft.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld en kunnen zo nodig afwijkende regels worden gesteld:

a. met betrekking tot het eerste lid;

b. ter voorkoming of beperking van samenloop van arbeidsongeschiktheidsuitkering met arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van andere wetten.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van arbeidsongeschiktheidsuitkering met uitkering ingevolge de sociale wetgeving van de Nederlandse Antillen, Aruba of van een andere Mogendheid.

Artikel 51. Betaling van vakantie-uitkering

1. De betaling van de vakantie-uitkering vindt eenmaal per jaar plaats in de maand mei over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, of, indien het recht op uitkering eerder dan in de maand mei eindigt, in de desbetreffende maand. De bedrijfsvereniging kan de vakantie-uitkering op een ander tijdstip betalen, mits die betaling plaatsvindt over een of meer voorliggende maanden waarover reeds recht op vakantie-uitkering bestaat.

2. De artikelen 46, 48 en 52 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vakantie-uitkering, voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald.

Artikel 52. Overlijdensuitkering

1. Na het overlijden van de jonggehandicapte, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, wordt met ingang van de dag na het overlijden, de uitkering in de vorm van een overlijdensuitkering betaald:

a. aan de langstlevende van de echtgenoten indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot gescheiden leefde;

b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen;

c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen aan degenen ten aanzien van wie de overledene grotendeels in de kosten van bestaan voorzag en met wie hij in gezinsverband leefde.

2. Met de jonggehandicapte aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld, de jonggehandicapte wiens overlijden heeft plaatsgevonden in de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, doch voor het bereiken van deze leeftijd is overleden, en die uitsluitend op grond van artikel 17, eerste lid, onderdeel a, over de dag van zijn overlijden geen recht op uitkering had.

3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, worden mede als echtgenoot aangemerkt niet met elkaar gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht, die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste graad bestaat.

4. Van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid, kan slechts sprake zijn indien twee niet met elkaar gehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.

5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van het vierde lid.

6. De overlijdensuitkering is gelijk aan het bedrag van de uitkering over één maand, doch niet over de zaterdagen en de zondagen, berekend naar de hoogte van die uitkering op de dag of laatstelijk voor de dag van overlijden van de jonggehandicapte.

7. In verband met het overlijden van de jonggehandicapte aan wie een uitkering is toegekend, is artikel 17, eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing.

8. De overlijdensuitkering wordt op aanvraag aan de rechthebbende of rechthebbenden, bedoeld in het eerste lid, door de bedrijfsvereniging betaald.

9. De overlijdensuitkering wordt in een bedrag ineens betaald.

10. Het bedrag van de overlijdensuitkering wordt verminderd met het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering dat over na het overlijden gelegen dagen reeds is betaald.

Artikel 53. Verjaringstermijn

Uitkeringen op grond van deze wet die niet in ontvangst zijn genomen of zijn ingevorderd binnen twee jaren na de dag van betaalbaarstelling, worden niet meer betaald.

Artikel 54. Terugvordering

1. De uitkering of voorziening die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 16 of 24 onverschuldigd is verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de bedrijfsvereniging van de belanghebbende teruggevorderd.

2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de bedrijfsvereniging besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

3. Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 55.

4. De persoon van wie of de instelling waarvan wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan de bedrijfsvereniging de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.

Artikel 55. Besluit als executoriale titel

1. Het besluit tot terugvordering levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

2. Artikel 45 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 56. Nadere regels

Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming stelt regels met betrekking tot de terugvordering en de tenuitvoerlegging van besluiten tot terugvordering als bedoeld in de artikel 54 en 55.

Artikel 57. Onvervreemdbaarheid van verstrekkingen

1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering, de verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 9, de vakantie-uitkering, de voorziening, alsmede de toelage en de vergoeding, bedoeld in artikel 25, zijn:

a. onvervreemdbaar;

b. niet vatbaar voor verpanding of belening.

2. Volmacht tot ontvangst van een uitkering onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

3. Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.

Artikel 58. Niet voor beslag vatbare verstrekkingen

Niet vatbaar voor beslag zijn:

a. de verhoging, bedoeld in artikel 9;

b. de voorziening, bedoeld in artikel 23;

c. de vergoeding, bedoeld in artikel 25; en

d. de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 52.

HOOFDSTUK 3. DE INVLOED VAN DE VERZEKERING OP HET BURGERLIJK RECHT

Artikel 59. Samenloop aanspraken

Bij de vaststelling van de schadevergoeding, waarop de jonggehandicapte naar burgerlijk recht aanspraak kan maken ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid, houdt de rechter rekening met de aanspraken, die hij op grond van deze wet heeft.

Artikel 60. Regresrecht

1. De bedrijfsvereniging heeft voor de op grond van deze wet gemaakte kosten verhaal op degene, die in verband met het veroorzaken van arbeidsongeschiktheid jegens de jonggehandicapte naar burgerlijk recht tot schadevergoeding is verplicht, doch ten hoogste tot het bedrag, waarvoor deze bij het ontbreken van de aanspraken krachtens deze wet naar burgerlijk recht aansprakelijk zou zijn, verminderd met een bedrag, gelijk aan dat van de schadevergoeding tot betaling waarvan de aansprakelijke persoon jegens de jonggehandicapte naar burgerlijk recht is gehouden.

2. De bedrijfsvereniging kan in plaats van het bedrag van de periodieke verstrekkingen de contante waarde daarvan vorderen in de vorm van een jaarlijks vast te stellen afkoopsom die aan de bedrijfsvereniging wordt vergoed voor de totale schadelast ten gevolge van het veroorzaken van arbeidsongeschiktheid.

HOOFDSTUK 4. HET VERSTREKKEN VAN INLICHTINGEN

Artikel 61. Verplichting tot verstrekken van inlichtingen

1. De jonggehandicapte, diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling bedoeld in artikel 48, waaraan arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt betaald, zijn verplicht aan de bedrijfsvereniging, die bevoegd is tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.

2. Op de jonggehandicapte die aanspraak maakt op of recht heeft op vakantie-uitkering, alsmede de jonggehandicapte ten aanzien van wie voorzieningen als bedoeld in artikel 23 worden getroffen of overwogen of aan wie een toelage of vergoeding als bedoeld in artikel 25 is verleend, alsmede op diens wettelijke vertegenwoordiger, rusten overeenkomstige verplichtingen als omschreven in het eerste lid.

HOOFDSTUK 5. FINANCIERING

Artikel 62. Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten

Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming beheert en administreert afzonderlijk de in artikel 63 bedoelde middelen tot dekking van de uitgaven en de uitgaven, bedoeld in artikel 64, in de vorm van een Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten dat deel uitmaakt van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming.

Artikel 63. Middelen tot dekking van de uitgaven

In de middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten wordt voorzien door:

a. het Rijk;

b. de bedragen, bedoeld in artikel 47;

c. de boeten, bedoeld in artikel 39;

d. de bedragen die de bedrijfsvereniging ontvangt met toepassing van verhaal als bedoeld in artikel 60.

Artikel 64. Uitgaven ten laste van Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten

1. Ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten komen:

a. de op grond van deze wet te betalen uitkeringen;

b. de voorzieningen, bedoeld in artikel 23;

c. de toelagen en vergoedingen, bedoeld in artikel 25;

d. de op grond van enige wet over de uitkeringen op grond van deze wet door de bedrijfsvereniging verschuldigde premies die niet op deze uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht;

e. de toelagen, bedoeld in artikel 66;

f. de aan de uitvoering van deze wet verbonden kosten.

2. Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming stelt ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten aan de bedrijfsvereniging gelden ter beschikking voor de financiering van de in het eerste lid bedoelde lasten.

3. Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming kan, onder goedkeuring van het College van toezicht sociale verzekeringen, regels stellen ter uitvoering van het eerste en tweede lid.

HOOFDSTUK 6. UITVOERING

Artikel 65. Uitvoering door bedrijfsvereniging

1. In de uitvoering van de in deze wet geregelde voorziening wordt voorzien door de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld waarbij een bevoegde bedrijfsvereniging wordt aangewezen in geval van samenloop van arbeidsongeschiktheidsuitkering met een voordien toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen.

Artikel 66. Verlening toelagen

Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming kan in het belang van de bij deze wet geregelde voorziening toelagen verlenen aan instellingen of organisaties, die ten doel hebben het nemen of bevorderen van maatregelen, die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid.

HOOFDSTUK 7. BEPALINGEN IN VERBAND MET DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT EN HET BEROEP IN CASSATIE

Artikel 67. Begrip belanghebbende

Bij een besluit op grond van deze wet dat betrekking heeft op het al dan niet bestaan of voortbestaan dan wel de mate van arbeidsongeschiktheid is belanghebbende degene op wiens aanspraken het besluit betrekking heeft.

Artikel 68. Beslistermijnen

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de termijn waarbinnen een beschikking op aanvraag en op grond van deze wet door de bedrijfsvereniging dient te worden gegeven. Deze algemene maatregel van bestuur vervalt met ingang van 1 januari 1999.

Artikel 69. Beslistermijn bedrijfsvereniging bij bezwaarschrift

In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de bedrijfsvereniging binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

Artikel 70. Medische bezwaarschriftprocedure

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften tegen besluiten, waaraan een medische of arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt.

Artikel 71. Beroep in cassatie

1. Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3.

2. Op dit beroep zijn de voorschriften betreffende het beroep in cassatie tegen uitspraken van de gerechtshoven inzake beroepen in belastingzaken van overeenkomstige toepassing, waarbij de Centrale Raad van Beroep de plaats inneemt van een gerechtshof.

HOOFDSTUK 8. STRAFBEPALINGEN

Artikel 72. Strafbepaling

Overtreding van bepalingen van een krachtens deze wet uitgevaardigde algemene maatregel van bestuur voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin van dit artikel aangeduid, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.

Artikel 73. Verval van recht tot strafvordering

Het recht tot strafvordering vervalt indien de bedrijfsvereniging aan de jonggehandicapte of zijn wettelijke vertegenwoordiger ter zake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd.

Artikel 74. Overtredingen

De in artikel 72 bedoelde strafbare feiten zijn overtredingen.

HOOFDSTUK 9. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 75. Overgangsbepaling studerende in de zin van artikel 5

Zolang op grond van artikel XII, onderdeel a, van de wet van 21 december 1995, Stb. 691, tot nadere wijziging van een aantal sociale zekerheidswetten (technische verbeteringen in verband met de wetten TAV, TBA en TZ, alsmede enige andere wijzigingen) voor een kind recht bestaat op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet, wordt dat kind aangemerkt als studerende in de zin van artikel 5, tweede lid.

Artikel 76. Buiten toepassingverklaring van Algemene termijnenwet

De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de tijdvakken van vier weken, genoemd in de artikelen 6, tweede en vierde lid, 12, derde lid, 13, 14, eerste lid, 15, 18 en 19.

Artikel 77. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 78. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Naar boven