24 748
Wijziging van de artikelen 1 en 3 van de Wet collectieve preventie volksgezondheid

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Aanleiding

In het nota-overleg over de notitie betreffende het preventiebeleid voor de volksgezondheid op 17 oktober 1994 (Kamerstukken II 1994/95, 22 894, nr. 7) heeft de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport de toedeling van verantwoordelijkheden bij de bestrijding van epidemieën van infectieziekten aan de orde gesteld. Door de vaste commissie is aangegeven dat het wenselijk is duidelijkheid te scheppen over de politieke aanspreekbaarheid in crisissituaties. Naar aanleiding hiervan is een nadere toelichting over de toedeling van verantwoordelijkheden in het kader van de Landelijke Coördinatiestructuur voor de Infectieziektenbestrijding aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 1994/95, 22 894, nr. 8).

Verantwoordelijkheid van gemeenten

Gemeenten zijn op grond van de Wet collectieve preventie volksgezondheid verantwoordelijk voor de collectieve preventie, met inbegrip van de bestrijding van infectieziekten. Ter uitvoering van die wettelijke taak worden gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD'en) in stand gehouden, die op professioneel niveau de gemeenten adviseren over het te voeren beleid en dit beleid vervolgens ook uitvoeren. De gemeentelijke bestuurders zijn daarmee ook aanspreekbaar op de uitvoering van het beleid. Op grond van de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken zijn GGD'en bovendien belast met de feitelijke individueel gerichte infectieziektenbestrijding.

Coördinatie en afstemming

De bovenstaande verantwoordelijkheid is ook van toepassing in crisissituaties ten gevolge van een (dreigende) epidemie van infectieziekten. Het spreekt voor zich dat de inschatting van de ernst van de situatie afhankelijk is van de desbetreffende infectieziekte. Om die reden is aansluiting gezocht bij de krachtens artikel 1 van de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken aangewezen ziekten.

In crisissituaties is de noodzaak tot een landelijke afstemming nadrukkelijk aanwezig. Zonder hier een limitatieve opsomming te geven, is die noodzaak in de volgende drie omstandigheden zeker aanwezig:

1. De verspreiding van de epidemie is bovenregionaal.

2. De epidemie is regionaal, maar zo ernstig (gevolgen voor de gezondheid of verspreidingssnelheid) dat er (potentieel) sprake is van bovenregionale problematiek.

3. De regionale expertise schiet tekort voor adequate bestrijding; er is ondersteuning nodig om erger te voorkomen.

In crisissituaties vindt afstemming plaats binnen het Landelijk Overleg Infectieziektenbestrijding, een overleg van medisch-inhoudelijk deskundigen van GGD'en en andere instanties (conform de structuur zoals beschreven in Kamerstukken II 1994/1995, 22 894, nr. 8). De voorzitter van dit overleg, benoemd door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, nodigt hiertoe deskundigen uit. In dit overleg wordt het professioneel wenselijke beleid vastgesteld.

Vervolgens wordt in een bestuurlijk afstemmingsoverleg met de betrokken partijen, in casu de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Landelijke Vereniging van GGD'en, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne en het Directoraat-Generaal van de Volksgezondheid en zo nodig andere betrokken organisaties, onder voorzitterschap van de Hoofdinspecteur voor de Gezondheidszorg, bezien of de inhoudelijke afstemming leidt tot voldoende bestuurlijke afstemming en waar zich eventueel leemtes voordoen. Het professioneel vastgestelde inhoudelijke beleid wordt hierbij getoetst op haalbaarheid, bestuurlijke en logistieke uitvoerbaarheid e.d. Indien de Hoofdinspecteur na zorgvuldige weging constateert dat in een crisissituatie onvoldoende bestuurlijke afstemming tot stand komt om adequate bestrijding van de crisis te garanderen, rapporteert hij zijn bevindingen aan de minister.

Het gaat hierbij met name om situaties waarin voor de uitvoering van het beleid geen of onvoldoende zekerheid wordt verkregen dat gemeenten ook daadwerkelijk hun verantwoordelijkheid zullen nemen en op geleide van het professioneel advies tot actie overgaan. Ook zal de Hoofdinspecteur rapporteren als bij de uitvoering van het vastgestelde beleid blijkt dat de gemeenten in gebreke blijven bij het opvolgen hiervan.

In dergelijke situaties is het wenselijk dat de bevoegdheid wordt gecreëerd voor de minister om in die gevallen in te grijpen in de aan de gemeente toegekende beleidsvrijheid. Om dit te bewerkstelligen wordt voorgesteld om in de Wet collectieve preventie volksgezondheid (WCPV) een aanwijzingsbevoegdheid voor de minister te introduceren. Met deze wijziging wordt de mogelijkheid geopend om aan gemeenten een aanwijzing te geven inzake hun medewerking bij de bestrijding van infectieziekten in crisissituaties.

Aanwijzingsbevoegdheid

In artikel 3, tweede lid, wordt aan de minister de bevoegdheid toegekend ter zake van de bestrijding van een epidemie van infectieziekten een aanwijzing te geven aan de gemeenteraad, indien deze niet of niet naar behoren maatregelen treft ter bestrijding van de epidemie. Hiermee wordt afgeweken van de regeling voor taakverwaarlozing welke is neergelegd in de artikelen 123 en 124 van de Gemeentewet.

Op grond van die bepalingen zou het het college van burgemeester en wethouders zijn dat primair zou dienen op te treden in plaats van de gemeenteraad.

Het spoedeisende karakter van de maatregelen verdraagt zich er met het oog op de noodzakelijke snelheid van handelen niet mee dat het oordeel en het besluit van het college van burgemeester en wethouders wordt afgewacht. Bovendien gaat het om situaties waar bovenregionale belangen een rol spelen. Een aanwijzingsbevoegdheid op rijksniveau is hier derhalve op zijn plaats.

Voor situaties waarin de minister in tegenstelling tot de gemeenteraad van oordeel is dat er gevaar voor verspreiding van de epidemie bestaat of indien de gemeenteraad naar het oordeel van de minister geen afdoende maatregelen treft, is het noodzakelijk dat de minister de gemeenteraad een aanwijzing kan geven.

Van deze aanwijzingsbevoegdheid wordt uiteraard slechts gebruik gemaakt indien gemeenten in crisissituaties weigerachtig zijn het, naar het oordeel van de minister, noodzakelijke beleid uit te voeren. Hiervan is sprake wanneer blijkt dat gemeenten niet bereid zijn om hun verantwoordelijkheid te nemen en niet de maatregelen nemen die noodzakelijk worden geacht voor een adequate bestrijding van de crisis.

Het spreekt overigens voor zich dat de criteria relevantie, proportionaliteit en subsidiariteit bij de afweging of van de aanwijzingsbevoegdheid gebruik gemaakt zal worden een rol spelen. Dit betekent dat van de aanwijzingsbevoegdheid alleen gebruik gemaakt zal worden als van de «verplichte» medewerking van de gemeente een substantiële bijdrage wordt verwacht aan de bestrijding van de epidemie, andere mogelijkheden om de medewerking van de gemeente te verkrijgen ontbreken en de aanwijzing in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel.

Bovenbedoelde aanwijzing op grond van de WCPV laat uiteraard de verantwoordelijkheid van de burgemeester onverlet om op basis van de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken telkenmale de noodzaak van een op het individu gerichte maatregel te wegen.

De aanwijzing is een beschikking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De maatregelen kunnen direct ten uitvoer worden gelegd. Vanwege de aard en de ernst van de situatie waarop de aanwijzing betrekking heeft, is in het wetsvoorstel niet voorzien in de mogelijkheid van schorsende werking, indien bezwaar wordt gemaakt tegen de aanwijzing.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel B

De aanwijzing heeft enkel betrekking op werkzaamheden die op basis van de WCPV terzake van de bestrijding van infectieziekten tot de taak van de gemeenten behoren. Dit betreft collectief gerichte maatregelen als actieve bron- en contactopsporing, preventie, voorlichting, controle van specifieke groepen en indien nodig het aanbieden van vaccinatie.

In artikel 3, derde lid, wordt aangegeven dat over het voornemen tot het geven van een aanwijzing overleg wordt gepleegd met de betrokken gemeenteraad. Het spreekt voor zich dat dit overleg, gezien de naar verwachting korte termijnen tussen het voornemen en het feitelijke besluit, geen uitstel mag dulden.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven