24 721
Protocol tot wijziging van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Israël tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol; Jeruzalem, 16 januari 1996

nr. 263
nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 15 mei 1996

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 20 mei 1996. De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens één van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer te kennen worden gegeven uiterlijk op 19 juni 1996.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State gehoord, heb ik de eer U hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 16 januari 1996 te Jeruzalem tot stand gekomen Protocol tot wijziging van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Israël tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol (Trb. 1996, 30)1.

Een toelichtende nota bij dit protocol treft U eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt alleen voor Nederland gevraagd.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

TOELICHTENDE NOTA

§ 1. Inleiding

Met het onderhavige, op 16 januari 1996 ondertekende, Protocol wordt beoogd te komen tot een wijziging van de op 2 juli 1973 te Jeruzalem tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Staat Israël tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 1974, 39). Dat verdrag wordt hierna aangeduid als «de Overeenkomst».

De belangrijkste wijziging betreft de door Israël in te houden bronbelasting op dividenden die door een in Israël gevestigd lichaam worden betaald aan een in Nederland gevestigd lichaam dat ten minste 25% bezit van het kapitaal van het Israëlische lichaam dat de dividenden betaalt. Israël is ingevolge het tweede lid, onderdeel b, van artikel 11 van de Overeenkomst gerechtigd over deze zogeheten deelnemingsdividenden 15% belasting in te houden. Omgekeerd mag Nederland in dergelijke gevallen slechts 5% belasting heffen. Dit verschil vindt zijn grond in de omstandigheid dat het stelsel van de Israëlische belastingheffing van winst en dividend ten tijde van de totstandkoming van de Overeenkomst in haar praktische uitwerking neerkwam op een stelsel van vennootschapsbelasting waarbij het tarief voor uitgedeelde winst lager was dan het tarief voor ingehouden winst (ook wel aangeduid als «split rate»-stelsel). Over deelnemingsdividenden die door Israëlische moedervennootschappen van Israëlische dochtervennootschappen werden ontvangen werd 17½% belasting bijgeheven. Eerst bij uitdeling aan particuliere aandeelhouders werd deze belasting gerestitueerd aan de moedervennootschap. Israël wilde enerzijds voorkomen dat Nederlandse moedervennootschappen met betrekking tot de van hun Israëlische dochtervennootschappen ontvangen deelnemingsdividenden in een gunstiger positie zouden komen te verkeren doordat op die dividenden minder belasting zou drukken dan op dividenden die Israëlische moedervennootschappen ontvangen van hun Israëlische dochtervennootschappen. Vanwege de deelnemingsvrijstelling wordt er in Nederland immers geen belasting over het ontvangen dividend bijgeheven. Anderzijds wilde Israël bij dividendbetalingen naar Nederland enige compensatie voor de, aan de toepassing van het «split rate»-stelsel verbonden budgettaire konsekwenties. Vanuit die optiek was Israël indertijd niet bereid met een lagere bronheffing in te stemmen dan 15%.

In artikel IV van het Protocol bij de Overeenkomst werd evenwel vastgelegd dat zodra de basis voor een verschillend bronbelastingpercentage voor Israël en voor Nederland niet langer bestaat, Nederland en Israël de herziening van de desbetreffende verdragsbepalingen ter hand zullen nemen teneinde het Israëlische bronheffingspercentage op hetzelfde niveau te brengen als het percentage dat voor Nederland geldt.

Het voorheen door Israël gehanteerde gedifferentieerde tarief voor uitgedeelde en ingehouden winsten (het «split rate»-stelsel) is in het kader van recente hervormingen met ingang van 1992 vervangen door een uniform vennootschapsbelastingtarief, dat inmiddels 37% bedraagt. Daarmee kwam de grond te vervallen om nog langer in de Overeenkomst het onderscheid te laten voortbestaan tussen de door Nederland en Israël toe te passen bronheffingspercentages met betrekking tot deelnemingsdividenden. Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vijfde lid juncto vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State).

§ 2. Verloop van de onderhandelingen

Reeds in 1991 zijn door Nederland schriftelijk voorstellen voor een aanpassing van de Overeenkomst gedaan overeenkomstig het gestelde in artikel IV van het Protocol bij de Overeenkomst. Mede in verband met heroverweging van het Israëlische (verdrags)beleid, bleek het eerst in maart 1995 mogelijk ter zake met Nederland besprekingen te voeren.

De besprekingen werden gekenmerkt door de verschillende invalshoeken van waaruit Nederland en Israël de tekst van artikel IV van het Protocol bij de Overeenkomst interpreteerden. Naar Nederlandse opvatting bevat de tekst van artikel IV een duidelijke verplichting om het Israëlische bronheffingstarief voor naar Nederland betaalde deelnemingsdividenden bij wijze van herziening van het verdrag te stellen op hetzelfde percentage als geldt voor deelnemingsdividenden die van Nederland naar Israël gaan. Van Israëlische zijde is in de besprekingen van meet af aan het standpunt ingenomen dat de in artikel IV voorgeschreven herziening niet een zo eenduidige verplichting inhoudt als door Nederland werd uitgelegd. Het achtte in de bewoordingen van die bepaling zeer wel ruimte aanwezig voor het aanbrengen van nuanceringen die hun rechtvaardiging vinden in de in Israël opgetreden ontwikkelingen sedert de totstandkoming van de Overeenkomst. Vanuit die benadering wenste Israël een onderscheid aan te brengen in het vast te stellen bronheffingstarief voor deelnemingsdividenden die afkomstig zijn uit normaal belaste winst, enerzijds, en deelnemingsdividenden die stammen uit winst die – in het kader van stimuleringsmaatregelen voor de ontwikkeling van bepaalde gebieden in Israël – gedurende een beperkte periode is vrijgesteld of, meestal, tegen een lager vennootschapsbelastingtarief is belast, anderzijds. Het huidige normale vennootschapsbelastingtarief van Israël bedraagt 37%; de winst van ondernemingen die werkzaam zijn in sectoren – zoals bijvoorbeeld de toeristenindustrie in Israël – waarvoor tijdelijke stimuleringsmaatregelen gelden, wordt belast tegen vennootschapsbelastingtarieven die variëren tussen 10 en 25%. Uit dien hoofde was Israël slechts bereid in te stemmen met een verlaging van de bronheffing die Israël mag toepassen van 15 naar 5% voor deelnemingsdividenden uit normaal belaste winst, mits het voor deelnemingsdividenden uit winst die met de lagere vennootschapsbelastingtarieven wordt belast een hogere bronbelasting zou mogen toepassen. Een Nederlands voorstel voor een verlaging van het algemene bronheffingstarief voor deelnemingsdividend naar 0% bleek overigens voor Israël om budgettaire redenen op dit moment geheel niet acceptabel. Omdat een uniforme aanpassing van het Israëlische bronheffingspercentage voor deelnemingsdividenden aan het voor Nederland geldende percentage van 5 voor Israël onaanvaardbaar was, is uiteindelijk met de Israëlische wens voor een afzonderlijk bronheffingstarief voor dividend uit lager belaste winst ingestemd. Daarbij is van Israëlische zijde uitdrukkelijk verklaard dat het thans vaststaand beleid van dat land is om ter zake van deze dividenden in belastingverdragen te streven naar een bronheffingspercentage van tenminste 10.

Aan de Nederlandse instemming met de opneming van een afwijkend bronheffingstarief voor bepaalde uit Israël afkomstige deelnemingsdividenden, is evenwel de voorwaarde verbonden dat de in het vierde en vijfde lid van artikel 26, onderdeel A, van de Overeenkomst, neergelegde «tax sparing credit»-regeling na verloop van tijd wordt beëindigd. Bij de totstandkoming van de Overeenkomst is deze regeling opgenomen teneinde de verlaging door Israël van de belastingheffing van dividend, rente en royalty's in het kader van maatregelen ter stimulering van de economische ontwikkeling van bepaalde gebieden niet ongedaan te maken. Met betrekking hiertoe is voorts in artikel VI van het Protocol bij de Overeenkomst vastgelegd dat over de door Nederland ter zake te verlenen verrekening na een periode van 10 jaar na de inwerkingtreding van de Overeenkomst opnieuw kan worden onderhandeld in het licht van de dan geldende omstandigheden. Omdat naar de mening van de Israëlische autoriteiten dat land nog steeds niet volledig als een ontwikkeld land kan worden beschouwd en gezien de bijzondere situatie waarin het verkeert, toonde Israël aanvankelijk weinig bereidwilligheid om ook op dit punt aan een wijziging van de Overeenkomst mee te werken. De ontwikkeling van Israël is sedert het begin van de jaren 70 echter zodanig geweest dat dat land, gemeten naar internationaal algemeen erkende maatstaven, niet langer kan worden beschouwd als een ontwikkelingsland.

Uiteindelijk bleek Israël bereid akkoord te gaan met het beginsel van het beëindigen van de «tax sparing credit», mits de mogelijkheid om een en ander op een later tijdstip nogmaals te kunnen bespreken zou worden opgenomen (zie de artikelsgewijze toelichting hierna) en de beëindiging pas na verloop van een bepaalde periode zou kunnen plaatsvinden. Evenals ter zake in het Nederlandse belastingverdrag met Singapore (Wijzigingsprotocol van 28 februari 1994; Trb. 1994, 64) is geschied, heeft Nederland met die wens ingestemd, teneinde langlopende contracten die in de verwachting van de «tax sparing credit»-regeling zijn aangegaan zoveel mogelijk te sauveren. In de overweging om met deze Israëlische wens in te stemmen is meegewogen dat, anders dan onder de werking van het verdrag met Singapore, in de relatie tot Israël tot nu toe niet van enig oneigenlijk gebruik van de «tax sparing credit»-regeling is gebleken. Dergelijk oneigenlijk gebruik lijkt zich in relatie tot Israël overigens niet licht voor te zullen doen omdat de Israëlische bronheffingstarieven uitsluitend worden verlaagd indien de desbetreffende dividenden, interest en royalty's verband houden met investeringen waarvoor de Israëlische overheid in het kader van de ontwikkeling van bepaalde sectoren van de Israëlische economie stimuleringsmaatregelen heeft getroffen.

De besprekingen zijn aangekondigd in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 18 november 1993, nr. 93/192. Voorts is er in het persbericht van het Ministerie van Financiën van 21 september 1994, nr. 94/99, op gewezen dat de onderhandelingen over een herziening van het belastingverdrag met Israël nog gaande waren. Naar aanleiding van deze persberichten zijn geen reacties van de zijde van het bedrijfsleven ontvangen.

Het overleg met Israël is uitgemond in het thans voorliggende wijzigingsprotocol. Naar de mening van de eerste ondergetekende vormt dit Protocol een voor Nederland gunstig resultaat. De verlaging van de Israëlische bronheffing op deelnemingsdividend is gunstig voor het Nederlandse bedrijfsleven. Door een Nederlandse moedervennootschap ontvangen deelnemingsdividenden blijven door de toepassing van de deelnemingsvrijstelling in Nederland buiten de belastbare winst van de moedervennootschap. Als gevolg daarvan komt de op die dividenden drukkende Israëlische bronbelasting niet voor verrekening met de Nederlandse vennootschapsbelasting in aanmerking. De Israëlische bronbelasting vormt daardoor een pure kostenpost voor de Nederlandse moedervennootschap. Verlaging van die bronbelasting betekent derhalve een rechtstreekse verlaging van de bedrijfslasten van de betrokken Nederlandse moedervennootschappen. De budgettaire gevolgen van de afschaffing van de «tax sparing credit»-regeling op termijn zijn per saldo eveneens positief. De exacte omvang daarvan kan echter niet worden becijferd.

§ 3. Koninkrijkspositie

Het Protocol zal, evenals de Overeenkomst, alleen voor Nederland gelden.

§ 4. Artikelsgewijze toelichting

4.1. Artikel I

Ingevolge dit Protocol zal Israël, evenals Nederland in de omgekeerde situatie, over deelnemingsdividenden, die door Israëlische dochtervennootschappen aan Nederlandse moedervennootschappen worden betaald en die afkomstig zijn uit winst die in Israël aan de belastingheffing is onderworpen naar het algemeen geldende tarief voor de vennootschapsbelasting, voortaan nog slechts een bronbelasting van ten hoogste 5% mogen heffen. Daarnaast mag Israël een bronheffingspercentage van 10 toepassen met betrekking tot deelnemingsdividenden die afkomstig zijn uit winst die – uit hoofde van stimuleringsmaatregelen voor de ontwikkeling van bepaalde gebieden in Israël – van belastingheffing is vrijgesteld of is onderworpen aan een lager dan het algemeen geldende vennootschapsbelastingtarief in Israël.

Voorts zij opgemerkt dat beide verlaagde percentages slechts gelden indien rechtstreeks ten minste 25% van het kapitaal wordt gehouden. Voor beleggingsdividenden is het bronheffingstarief gehandhaafd op 15%.

4.2. Artikel II

In dit artikel is de wijze van beëindiging van de «tax sparing credit»-regeling vastgelegd. Op verlangen van de Israëlische autoriteiten is echter uitdrukkelijk vastgelegd dat in het jaar 2000 besprekingen tussen Nederland en Israël zullen plaatsvinden teneinde te beoordelen of de bepalingen uit de Overeenkomst die betrekking hebben op het verlenen door Nederland van een «tax sparing credit» voor door een inwoner van Israël aan een inwoner van Nederland betaalde dividenden, interest en royalty's (vierde en vijfde lid van artikel 26, onderdeel A) in het licht van de dan geldende omstandigheden wijziging behoeven. Als partijen na verloop van twee jaren vanaf het begin van deze besprekingen geen overeenstemming hebben bereikt over een voortgezette toepassing van de «tax sparing credit»-regeling, dan kan elke partij de toepassing daarvan opzeggen. In dat geval houden die bepalingen op van toepassing te zijn zes maanden na de datum van de opzegging.

4.3. Artikel III

Het Protocol treedt in werking op de dertigste dag na de datum waarop de regeringen elkaar schriftelijk hebben medegedeeld dat de in hun onderscheiden staten daartoe gestelde grondwettelijke vereisten zijn vervuld. De bepalingen van het Protocol vinden, met terugwerkende kracht, toepassing met ingang van 1 januari 1996.

Deze terugwerkende kracht strekt overigens tot voordeel van belanghebbenden, omdat – zoals ook in het algemene deel van de toelichting hiervoor is opgemerkt – de verlaging van de Israëlische bronbelasting tot een rechtstreekse verlaging van de bedrijfslasten van belanghebbenden leidt.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven