24 718
Regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten)

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Staten

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten).

De memorie van toelichting (en bijlagen), die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

9 mei 1996

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het uit een oogpunt van vereenvoudiging en flexibilisering van bestuurlijke en onderwijskundige hulpstructuren, wenselijk is de verstrekking van subsidies voor landelijke onderwijsondersteunende activiteiten door Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. SUBSIDIËRING LANDELIJKE ONDERWIJSONDERSTEUNENDE ACTIVITEITEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en voor wat betreft het landbouwonderwijs Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

b. instelling: een privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich in overwegende mate bezig houdt met activiteiten als bedoeld in artikel 2.

Artikel 2. Te subsidiëren activiteiten

1. Onze Minister kan een instelling subsidie verlenen voor de volgende activiteiten:

a. algemene begeleidings- en ontwikkelingsactiviteiten, waaronder wordt verstaan:

1°. het ondersteunen van scholen en andere onderwijsinstellingen, schoolbegeleidingsdiensten en landelijke organen voor het beroepsonderwijs, bij de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs,

2°. het in het kader daarvan ontwikkelen van materialen, methodieken en deskundigheidsprogramma's en het leveren van bijdragen aan de invoering daarvan, een en ander mede door middel van studie en onderzoek, of

3°. pedagogische of denominatieve ondersteuning danwel beide,

b. de ontwikkeling van toetsen, examens en peilingen, of

c. de ontwikkeling van kerndoelen, leerplannen, examenprogramma's en in voorkomend geval leermiddelen,

d. het doen verrichten van kortlopend onderzoek ten dienste van het onderwijs, op aanvragen uit het onderwijsveld.

2. Onder de te subsidiëren activiteiten vallen niet activiteiten, gericht op het nascholen van leraren.

Artikel 3. Periode subsidieverlening

Onze Minister kan subsidie verlenen voor ten hoogste een kalenderjaar.

Artikel 4. Aanvraag tot verlening van subsidie

1. Voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor subsidie wordt gevraagd, dienen de instellingen een aanvraag in tot verlening van subsidie.

2. De aanvraag gaat vergezeld van een beleidsplan en een begroting van de geraamde inkomsten en uitgaven, voor zover die betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

3. Het beleidsplan bevat ten minste:

a. een uitwerking van de voorgenomen activiteiten voor het uitvoeren van een door Onze Minister eenmaal per twee jaar bekendgemaakte hoofdlijnenbrief voor een meerjarenperspectief op het terrein van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten, en voor zover het ondersteunende activiteiten ten behoeve van het landbouwonderwijs betreft, een eenmaal per jaar bekendgemaakte kaderbrief, waarbij per activiteit de daarvoor benodigde personele en materiële middelen worden vermeld,

b. een globale beschrijving van de andere onderwijsondersteunende activiteiten,

c. de wijze waarop de instelling haar activiteiten voor een doelmatige en doeltreffende werkwijze en taakverdeling afstemt op de activiteiten van de andere instellingen, en

d. de wijze waarop de instelling haar activiteiten evalueert.

4. Indien de aanvraag niet voldoet aan de voorafgaande leden of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan Onze Minister besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad, binnen een bij algemene maatregel van bestuur gestelde termijn, of voor de gevallen waarin bij algemene maatregel van bestuur niet wordt voorzien, binnen een door Onze Minister gestelde termijn, de aanvraag aan te vullen.

Artikel 5. Weigeringsgronden

1. De subsidieverlening kan worden geweigerd indien een gegronde reden bestaat om aan te nemen dat:

a. de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden,

b. de instelling niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen, of

c. de instelling niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

2. De subsidieverlening kan voorts worden geweigerd indien de instelling:

a. in het kader van de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van deze gegevens tot een onjuiste beschikking op de aanvraag zou hebben geleid, of

b. failliet is verklaard of aan haar surséance van betaling is verleend, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.

3. De subsidieverlening kan voorts worden geweigerd indien Onze Minister van oordeel is dat:

a. de aanvraag niet overeenstemt met het in hoofdlijnen bekendgemaakte meerjarenperspectief op het terrein van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten, bedoeld in artikel 4, derde lid, onder a, of

b. mag worden verwacht dat de met subsidiëring beoogde doelstellingen niet zullen worden bereikt.

4. De subsidie wordt geweigerd voor zover het subsidieplafond, bedoeld in artikel 10, eerste lid, door verstrekking van de subsidie zou worden overschreden.

Artikel 6. Subsidieverlening

1. De beschikking tot subsidieverlening bevat een omschrijving van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend.

2. De omschrijving kan later worden uitgewerkt, voor zover de beschikking tot subsidieverlening dit vermeldt.

3. De beschikking tot subsidieverlening vermeldt het bedrag van de subsidie, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald.

4. Indien de beschikking tot subsidieverlening het bedrag van de subsidie niet vermeldt, vermeldt zij het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld.

Artikel 7. Bij subsidieverlening op te leggen verplichtingen

1. Bij de subsidieverlening kunnen aan de subsidie-ontvangende instelling verplichtingen worden opgelegd met betrekking tot:

a. de aard en omvang van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend,

b. het organisatorisch of financieel kader waarbinnen de activiteiten moeten worden verricht,

c. de administratie van aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten,

d. het vóór de subsidievaststelling verstrekken van gegevens en bescheiden die nodig zijn voor een beslissing omtrent de subsidie,

e. de te verzekeren risico's,

f. het stellen van zekerheid voor verleende voorschotten,

g. het vereiste van toestemming van Onze Minister voor het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, of

h. het vormen van een egalisatiereserve.

2. Bij de opgelegde verplichtingen wordt voor zover nodig onderscheid gemaakt tussen subsidie voor:

a. activiteiten ten behoeve van de uitvoering van de hoofdlijnenbrief, bedoeld in artikel 4, derde lid, onder a, en

b. andere onderwijsondersteunende activiteiten.

3. Indien een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt opgelegd, zijn de artikelen 4:3 en 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8. Intrekking en wijziging subsidieverlening met terugwerkende kracht

1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan Onze Minister de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvangende instelling wijzigen, indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden,

b. de instelling niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;

c. de instelling onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid,

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de instelling dit wist of behoorde te weten, of

e. met toepassing van artikel 10, tweede lid, vierde volzin, een beroep wordt gedaan op de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld.

2. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

Artikel 9. Intrekking en wijziging subsidieverlening voor de toekomst

1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan Onze Minister de subsidieverlening met inachtneming van een redelijke termijn intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvangende instelling wijzigen, voor zover:

a. de subsidieverlening onjuist is, of

b. veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen voortzetting van de subsidie verzetten.

2. Bij intrekking of wijziging op grond van het eerste lid, onderdeel a of b, vergoedt Onze Minister de schade die de instelling lijdt doordat zij in vertrouwen op de subsidie anders heeft gehandeld dan zij zonder subsidie zou hebben gedaan.

Artikel 10. Subsidieplafond en begrotingsvoorwaarde

1. Onze Minister stelt jaarlijks het bedrag vast dat ten hoogste beschikbaar is voor de verlening van subsidies ten behoeve van de in voornoemde hoofdlijnenbrief beschreven activiteiten, bedoeld in artikel 2. Binnen het bedrag, bedoeld in de eerste volzin, kan Onze Minister per activiteit, bedoeld in artikel 2, het bedrag vaststellen dat ten hoogste beschikbaar is.

2. Een subsidie ten laste van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen of het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd, wordt verleend onder de voorwaarde dat voldoende gelden ter beschikking worden gesteld. De voorwaarde vervalt indien Onze Minister daarop niet binnen vier weken na de vaststelling of goedkeuring van de begroting een beroep heeft gedaan. Het beroep op de voorwaarde geschiedt bij een subsidie voor een activiteit die door Onze Minister ook in het voorafgaande begrotingsjaar werd gesubsidieerd, door een intrekking wegens veranderde omstandigheden overeenkomstig artikel 9, eerste lid, onderdeel b. In andere gevallen geschiedt het beroep op de voorwaarde door een intrekking overeenkomstig artikel 8, eerste lid.

Artikel 11. Aanvraag tot subsidievaststelling

1. De instellingen dienen binnen zes maanden na afloop van de periode waarvoor ingevolge artikel 3 van deze wet subsidie is verleend een aanvraag in tot vaststelling van subsidie.

2. Indien na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn geen aanvraag is ingediend wordt de subsidie ambtshalve vastgesteld.

3. Bij de aanvraag als bedoeld in het eerste lid toont de instelling aan dat de activiteiten hebben plaatsgevonden overeenkomstig de aan de beschikking tot subsidieverlening verbonden verplichtingen, in de vorm van een activiteitenverslag.

4. Bij de aanvraag als bedoeld in het eerste lid legt de instelling een financieel verslag over, waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn.

5. Het financieel verslag gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek omtrent de getrouwheid van het verslag. De accountant geeft daarbij tevens aan of het activiteitenverslag, voor zover hij dat kan beoordelen, verenigbaar is met het financieel verslag.

Artikel 12. Subsidievaststelling

1. De subsidie wordt door Onze Minister overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening vastgesteld.

2. De subsidie kan in afwijking van het eerste lid lager worden vastgesteld indien:

a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden,

b. de instelling niet heeft voldaan aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen,

c. de instelling onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of

d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de instelling dit wist of behoorde te weten.

3. De kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, worden bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.

Artikel 13. Intrekking en wijziging subsidievaststelling

1. Onze Minister kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvangende instelling wijzigen:

a. op grond van feiten en omstandigheden waarvan Onze Minister bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld,

b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de instelling dit wist of behoorde te weten, of

c. indien de instelling na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.

2. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.

3. De subsidievaststelling kan niet meer worden ingetrokken of ten nadele van de instelling worden gewijzigd indien vijf jaren zijn verstreken sedert de dag waarop zij is bekendgemaakt dan wel, in het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, sedert de dag waarop de handeling in strijd met de verplichting is verricht of de dag waarop aan de verplichting had moeten zijn voldaan.

Artikel 14. Terugvordering

1. De verplichting tot betaling van een subsidiebedrag of een voorschot wordt opgeschort met ingang van de dag waarop Onze Minister aan de subsidie-ontvanger schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om toepassing te geven aan artikel 8 of 13, tot en met de dag waarop de beschikking omtrent de intrekking of wijziging is bekendgemaakt of de dag waarop sedert de kennisgeving van het ernstige vermoeden dertien weken zijn verstreken.

2. Onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten kunnen worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld, dan wel de handeling als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, heeft plaatsgevonden, nog geen vijf jaren zijn verstreken.

Artikel 15. Verslag

Onze Minister doet eenmaal per twee jaar verslag van de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten, bedoeld in artikel 2, op basis van de hoofdlijnenbrief, bedoeld in artikel 4, derde lid, onderdeel a, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het verslag gaat vergezeld van een globaal overzicht van de bestede rijksbegrotingsmiddelen gedurende de verslagperiode.

Artikel 16. Toezicht

1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet, zijn belast de door Onze Minister aan te wijzen personen.

2. Het bestuur van de instelling die subsidie ontvangt, alsmede het personeel dat bij de uitvoering van de activiteiten, bedoeld in artikel 2, betrokken is, is gehouden aan de door Onze Minister aangewezen personen alle gevraagde bescheiden ter inzage te geven en de gevraagde inlichtingen te verstrekken die van belang zijn voor het toezicht.

Artikel 17. Nadere voorschriften

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de aanvraag, de verlening, de vaststelling, de betaling en de terugvordering van de subsidie.

HOOFDSTUK 2. OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 18. Overgangsbepaling te subsidiëren instellingen

1. Tot 1 januari 1998 blijven van kracht alle op 31 december 1996 geldende voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens de Wet op de onderwijsverzorging met betrekking tot de instellingen, bedoeld in hoofdstuk II, titel I, en hoofdstuk III, titel II en III, van die wet.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de te verrichten activiteiten en de uitvoering ingevolge het eerste lid, zo nodig in afwijking van het bepaalde bij of krachtens deze wet.

3. Tot 1 januari 1998 komen uitsluitend het Centrum voor Innovatie van Opleidingen en het Bureau Ondersteuning Agrarisch Onderwijs voor subsidie op grond van deze wet in aanmerking. Deze subsidie kan worden verleend ten behoeve van activiteiten, genoemd in artikel 2, onderdelen a en c. Bij ministeriële regeling kunnen hieromtrent, voor zover dat van belang is in verband met de subsidiëring van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten waarin wordt voorzien met ingang van 1 januari 1998, regels worden gesteld, zo nodig in afwijking van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Tot het in de eerste volzin genoemde tijdstip is artikel 19 van overeenkomstige toepassing op de in die volzin genoemde instellingen. Bij ministeriële regeling worden hieromtrent nadere regels gegeven.

4. Van 1 januari 1998 tot 1 januari 2001 komen uitsluitend de volgende instellingen voor subsidie op grond van deze wet in aanmerking:

a. voor activiteiten, genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel a:

1°. de drie landelijke pedagogische centra, te weten het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum, het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum en het Katholiek Pedagogisch Centrum,

2°. het Centrum voor Innovatie van Opleidingen, en

3°. het Bureau Ondersteuning Agrarisch Onderwijs,

b. voor activiteiten, genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, het Instituut voor Toetsontwikkeling en

c. voor activiteiten, genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, het Instituut voor Leerplanontwikkeling, het Centrum voor Innovatie van Opleidingen en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, het Bureau Ondersteuning Agrarisch Onderwijs.

5. Van 1 januari 1997 tot het tijdstip waarop Onze Minister na en op grond van de evaluatie, bedoeld in artikel 23, tweede lid, anders besluit, komen voor de activiteit, genoemd in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, uitsluitend de landelijke pedagogische centra in gezamenlijkheid voor subsidie op grond van deze wet in aanmerking. Onze Minister kan hierbij voorschriften stellen van procedurele aard.

Artikel 19. Overgang personeel

1. Na het verstrijken van de in artikel 18, eerste lid, bedoelde periode wordt aan een instelling, bedoeld in het vierde lid van dat artikel, zolang door deze en de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties nog niet anders is overeengekomen subsidie verleend onder de voorwaarde dat deze instelling ten aanzien van haar personeel van overeenkomstige toepassing verklaart

a. de regelingen die gelden voor het personeel dat werkzaam is in de sector Onderwijs en Wetenschappen, bedoeld in artikel 1, onderdeel q, onder 3, van de Wet privatisering ABP, betreffende de volgende aangelegenheden:

1°. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door die instelling in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen met inachtneming van de op 31 december 1997 bij een instelling bestaande beloningsverhoudingen en functiestructuur,

2°. algemene arbeidsduur, en

3°. rechten en plichten van het personeel en van die instelling bij ziekte, bevalling, zwangerschap, arbeidsongeschiktheid en ontslag, dan wel met betrekking tot bedrijfsgezondheidskundige begeleiding, voor zover deze de bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, en

b. voor het overige de regelingen die voor haar personeel golden krachtens het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, zoals dat luidde op 31 december 1996.

2. Tot het tijdstip waarop de in het eerste lid bedoelde overeenkomst ingaat, is de instelling, bedoeld in het eerste lid, aangesloten bij een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden ten behoeve van gewezen personeel, een en ander volgens bij de subsidieverlening op te leggen verplichtingen.

Artikel 20. Overgangsbepaling afhandeling bezwaar en beroep

1. Op bezwaar en beroep met betrekking tot de toepassing van de op 31 december 1996 geldende

a. in artikel 12.3.13 van de Wet educatie en beroepsonderwijs bedoelde voorschriften van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 die betrekking hebben op de landelijke ondersteuningsinstellingen, en

b. bij of krachtens de Wet op de onderwijsverzorging gegeven voorschriften die betrekking hebben op de instelling, bedoeld in hoofdstuk III, titel I van die wet, aangevangen voor 1 januari 1997, of aangevangen na die datum doch binnen de termijn, danwel aangevangen na die datum en na afloop van de termijn voor zover daarbij artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard, blijven de op 31 december 1996 geldende voorschriften van toepassing.

2. Op bezwaar en beroep met betrekking tot de toepassing van de op 31 december 1997 geldende bij of krachtens de Wet op de onderwijsverzorging gegeven voorschriften die betrekking hebben op de instellingen, bedoeld in hoofdstuk II, titel I, en hoofdstuk III, titel II en III, van die wet, en aangevangen voor 1 januari 1998, of aangevangen na die datum doch binnen de termijn, danwel aangevangen na die datum en na afloop van de termijn voor zover daarbij artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard, blijven de op 31 december 1997 geldende voorschriften van toepassing.

Artikel 21. Overgangsbepaling afhandeling aanspraken

1. Met betrekking tot de op 31 december 1996 door het Rijk nog niet vastgestelde of uitgekeerde bedragen, blijven van toepassing de op 31 december 1996 geldende in artikel 12.3.13 van de Wet educatie en beroepsonderwijs bedoelde voorschriften van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 die betrekking hebben op de landelijke ondersteuningsinstellingen.

2. Met betrekking tot de op 31 december 1997 door het Rijk nog niet vastgestelde of uitgekeerde bedragen, blijven van toepassing de op 31 december 1997 geldende bij of krachtens de Wet op de onderwijsverzorging gegeven voorschriften die betrekking hebben op de instellingen, bedoeld in hoofdstuk II, titel I, en hoofdstuk III, titel II en III, van die wet.

HOOFDSTUK 3. WIJZIGING VAN ANDERE WETTEN

Artikel 22. Wijziging van de Wet privatisering ABP

Artikel 2 van de Wet privatisering ABP wordt als volgt gewijzigd:

Aan het eerste lid, onderdeel c1, wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende: c2. in dienst is van een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel 2 van de Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten, mits dat privaatrechtelijk lichaam tevens is een instelling als bedoeld in artikel 19 van die wet, en die bezoldigd of beloond wordt rechtstreeks ten laste van dat lichaam.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 23. Evaluatie

1. Onze Minister zendt binnen zes jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

2. Onze Minister zendt binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het beleid inzake de verdeling van middelen ten behoeve van het onderzoek voor het onderwijs.

Artikel 24. Inwerkingtreding

1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1997.

2. In afwijking van het eerste lid treedt Hoofdstuk 1 in werking met ingang van 1 januari 1998.

Artikel 25. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Inhoudsopgaveblz.
   
Hoofdstuk 1.Subsidiëring onderwijsondersteunende activiteiten2
Artikel 1.Begripsbepalingen2
Artikel 2.Te subsidiëren activiteiten2
Artikel 3.Periode subsidieverlening2
Artikel 4.Aanvraag tot verlening van subsidie2
Artikel 5.Weigeringsgronden3
Artikel 6.Subsidieverlening3
Artikel 7.Bij subsidieverlening op te leggen verplichtingen3
Artikel 8.Intrekking en wijziging subsidieverlening met terugwerkende kracht 4
Artikel 9.Intrekking en wijziging subsidieverlening voor de toekomst 4
Artikel 10.Subsidieplafond en begrotingsvoorwaarde4
Artikel 11.Aanvraag tot subsidievaststelling5
Artikel 12.Subsidievaststelling5
Artikel 13.Intrekking en wijziging subsidievaststelling6
Artikel 14.Terugvordering6
Artikel 15.Verslag6
Artikel 16.Toezicht6
Artikel 17.Nadere voorschriften6
   
Hoofdstuk 2.Overgangsbepalingen7
Artikel 18.Overgangsbepaling te subsidiëren instellingen7
Artikel 19.Overgang personeel7
Artikel 20.Overgangsbepaling afhandeling bezwaar en beroep8
Artikel 21.Overgangsbepaling afhandeling aanspraken8
   
Hoofdstuk 3.Wijziging van andere wetten9
Artikel 22.Wijziging van de Wet privatisering ABP9
   
Hoofdstuk 4.Slotbepalingen9
Artikel 23.Evaluatie9
Artikel 24.Inwerkingtreding9
Artikel 25.Citeertitel9
Naar boven