24 712
Wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met het klachtrecht

nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met het klachtrecht.

De memorie van toelichting (en bijlagen), die het Wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.

's-Gravenhage

8 mei 1996

Beatrix

nr. 2
VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is hoofdstuk IX van de Wet op de jeugdhulpverlening opnieuw vast te stellen en in verband daarmee enige andere bepalingen van deze wet te wijzigen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Hoofdstuk IX van de Wet op de jeugdhulpverlening komt als volgt te luiden:

HOOFDSTUK IX. KLACHTRECHT

Artikel 46

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a. klager: in ieder geval, de jeugdige, diens ouders, voogd, stiefouder en pleegouders;

b. gedraging: enig handelen of nalaten alsmede het nemen van een besluit dat gevolgen heeft voor een jeugdige, diens ouders, voogd, stiefouder of pleegouders.

Artikel 47

1. De bepalingen van dit hoofdstuk gelden niet voor de behandeling van klachten betrekking hebbende op de inrichtingen voor justitiële kinderbescherming, bedoeld in hoofdstuk XIV van deze wet, voor zover ter zake een bijzondere wettelijke regeling is getroffen.

2. De behandeling van de klachten bedoeld in artikel 48 geschiedt, voor zover de in het eerste lid bedoelde wettelijke regeling niet van toepassing is, in de inrichtingen voor justitiële kinderbescherming door de in artikel 71, eerste lid, bedoelde voorzitter van de commissie van toezicht of een lid van de commissie dat daartoe door de voorzitter is aangewezen. Voor de toepassing van de artikelen 50 en 51, tweede tot en met vijfde lid, is de in artikel 70, eerste lid, bedoelde commissie van toezicht bevoegd.

Artikel 48

1. Uitvoerders en voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen treffen een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van hen of van voor hen werkzame personen jegens jeugdigen alsmede jegens hun ouders, voogden, stiefouders of pleegouders. Zij brengen de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van in ieder geval de in artikel 46, eerste lid, onder a, bedoelde personen.

2. De in het eerste lid bedoelde regeling:

a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit tenminste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de uitvoerder of de voogdij- of gezinsvoogdij-instelling;

b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft;

c. waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling vastgestelde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de uitvoerder of de voogdij- of gezinsvoogdij-instelling, schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;

d. waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en, indien dit niet dezelfde persoon is, de uitvoerder of de voogdij- of gezinsvoogdij-instelling, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;

e. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd, door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd;

f. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd, zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.

3. De uitvoerder en de voogdij- en gezinsvoogdij-instelling zien erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement.

4. Door of namens een klager kan bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, een klacht tegen een uitvoerder of voogdij- en gezinsvoogdij-instelling worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen jegens de klager.

5. De uitvoerder of voogdij- en gezinsvoogdij-instelling deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, binnen een maand na ontvangst van het in het tweede lid, onder c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mede of hij het oordeel van de commissie over de gegrondheid van de klacht deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin bedoelde termijn, doet de uitvoerder of de voogdij- of gezinsvoogdij-instelling daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie onder vermelding van de termijn waarbinnen de uitvoerder of voogdij- of gezinsvoogdij-instelling zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken.

6. In afwijking van het vierde lid, kan bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onder a, eveneens een klacht tegen een uitvoerder, een voogdij- of gezinsvoogdij-instelling worden ingediend over een gedraging van hen of van voor hen werkzame personen, jegens een persoon, als bedoeld in artikel 46, onder a, die inmiddels is overleden.

7. De uitvoerder en de voogdij- en gezinsvoogdij-instelling dragen er zorg voor dat over elk kalenderjaar een openbaar verslag wordt opgesteld, waarin het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde klachten worden aangegeven. De uitvoerder en de voogdij- en gezinsvoogdij-instelling zenden het verslag voor 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar aan de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.

Artikel 49

1. Er is voor elke provincie en voor de samenwerkingsgebieden die ingevolge artikel 4, tweede lid, van deze wet worden gelijkgesteld met een provincie, een provinciale klachtencommissie, belast met de behandeling van de in artikel 50 bedoelde klachten tegen uitvoerders en voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen die in de betrokken provincie onderscheidenlijk samenwerkingsgebieden zijn gevestigd. De provinciale klachtencommissies voor de provincies waarin de samenwerkingsgebieden die worden gelijkgesteld met een provincie zijn gelegen, zijn niet bevoegd klachten in behandeling te nemen met betrekking tot een voorziening of voogdij- en gezinsvoogdij-instelling die is gevestigd in een dergelijk samenwerkingsgebied.

2. De voorzitter en de overige leden van de provinciale klachtencommissies worden door gedeputeerde staten van de betrokken provincie onderscheidenlijk de in de gemeenschappelijke regeling van de betrokken samenwerkingsgebieden daartoe aangewezen bestuursorganen benoemd. De bij de in artikel 51, eerste lid, bedoelde verordening aangewezen organisaties die zich in het bijzonder de behartiging van de belangen van de in artikel 46 genoemde personen hebben aangetrokken en de organisaties van voorzieningen en voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen, beide gezamenlijk, zijn bevoegd elk voor een derde deel van het vastgestelde aantal leden van de provinciale klachtencommissie personen als kandidaat voor benoeming aan te bevelen.

Artikel 50

Door of namens degene die op grond van artikel 48, vierde lid, een klacht heeft ingediend kan bij de bevoegde provinciale klachtencommissie een klacht worden ingediend over:

a. de mededeling, bedoeld in artikel 48, vijfde lid, of het ontbreken daarvan;

b. het bij de behandeling van een klacht handelen in strijd met de klachtenregeling, bedoeld in artikel 48.

Artikel 51

1. Bij verordening worden regels gesteld betreffende de werkwijze van de provinciale klachtencommissie, waaronder de voorziening in een secretariaat en de vergoeding van de kosten, alsmede betreffende het aanhangig maken van klachten.

2. De provinciale klachtencommissie doet na de behandeling van een klacht schriftelijk aan de klager en de betrokken uitvoerder of voogdij- of gezinsvoogdij-instelling mededeling van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen.

3. De uitvoerder of voogdij-of gezinsvoogdij-instelling deelt de klager en de provinciale klachtencommissie zo spoedig mogelijk na ontvangst van het in het tweede lid bedoelde oordeel schriftelijk mede of en zo ja welke maatregelen naar aanleiding van dat oordeel zullen worden genomen.

4. De provinciale klachtencommissie kan na gehele of ten dele gegrondbevinding van een klacht, indien naar haar oordeel niet binnen een redelijke termijn een mededeling als bedoeld in het derde lid is gedaan of indien de mededeling daartoe aanleiding geeft, haar oordeel over de klacht met de ontvangen mededeling, met uitzondering voor zover mogelijk van de gegevens omtrent de persoon van de klager, openbaar maken.

5. De provinciale klachtencommissie stelt jaarlijks een openbaar verslag op, waarin het aantal en de aard van de door haar behandelde klachten, de categorieën van instanties waarop de klachten betrekking hadden, alsmede de resultaten van de klachtenbehandeling worden aangegeven.

Artikel 52

1. Iedere klager, alsmede de voor een voorziening of instelling ingestelde cliëntenraad kan de kantonrechter van de plaats waar de uitvoerder of de voogdij- of gezinsvoogdij-instelling is gevestigd, schriftelijk verzoeken deze te bevelen het bepaalde in artikel 48, eerste lid, na te leven.

2. Een verzoeker die niet vooraf schriftelijk aan de uitvoerder of de voogdij- of gezinsvoogdij-instelling heeft verzocht te handelen overeenkomstig hetgeen in het verzoekschrift is verzocht en deze daarbij niet een redelijke termijn heeft gegeven om aan dat verzoek te voldoen, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3. De kantonrechter kan in zijn beschikking aan de uitvoerder of de voogdij- of gezinsvoogdij-instelling de verplichting opleggen bepaalde handelingen te verrichten of na te laten.

4. De bepalingen van de derde afdeling van de vijfde titel van het tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

De Wet op de jeugdhulpverlening wordt voorts als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, wordt «onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur» vervangen door: onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

B

Aan artikel 1, eerste lid, wordt, onder verlettering van onderdeel p in q een nieuw onderdeel p ingevoegd luidende:

p. inrichting voor justitiële kinderbescherming: een voorziening als bedoeld in artikel 65.

C

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt na «voor de bekostiging van samenwerkingsverbanden» ingevoegd: en de provinciale klachtencommissie, bedoeld in artikel 49.

2. In het vierde lid, onder b, wordt «regionale voorzieningen en samenwerkingsverbanden» vervangen door: regionale voorzieningen, samenwerkingsverbanden en de provinciale klachtencommissie.

D

In artikel 10 wordt, onder vernummering van het vierde lid tot het vijfde lid, een nieuw vierde lid ingevoegd luidende:

4. In het plan wordt voorts voor het eerste jaar waarop het betrekking heeft het bedrag opgenomen dat in dat jaar beschikbaar zal worden gesteld aan de provinciale klachtencommissie, bedoeld in artikel 49.

E

In het eerste lid van artikel 13 wordt na «bedoeld in artikel 10, derde» ingevoegd: en vierde.

F

Het opschrift van hoofdstuk XV vervalt.

G

In artikel 70, eerste lid, wordt het woord «rijksinrichting» vervangen door: inrichting voor justitiële kinderbescherming. Hetzelfde geldt voor het tweede lid voor wat betreft de eerste vermelding van het woord «rijksinrichting». De tweede vermelding van het woord «rijksinrichting» wordt vervangen door: inrichting.

H

Hoofdstuk XVI wordt aangeduid als hoofdstuk XV.

I

Hoofdstuk XVII wordt aangeduid als hoofdstuk XVI.

ARTIKEL III

1. Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede maand na de datum van uitgifte van het Staatsblad, waarin zij wordt geplaatst. Op dat tijdstip treden tevens de artikelen 429a tot en met 429r van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in werking voor zaken op grond van artikel 52 van de Wet op de jeugdhulpverlening. Voor die zaken geldt artikel 345 van dat Wetboek niet.

2. De uitvoerders en voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen treffen de in artikel 48 bedoelde regeling binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

De Staatssecretaris van Justitie,

Naar boven