24 707
Nieuwe regels omtrent de economische mededinging (Mededingingswet)

nr. 15
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 20 februari 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 komen de onderdelen b en c als volgt te luiden:

b. kartelautoriteit: de Nederlandse kartelautoriteit, genoemd in artikel 2, eerste lid;

c. directeur-generaal: de directeur-generaal van de kartelautoriteit;.

B

Het opschrift van hoofdstuk 2 komt te luiden:

HOOFDSTUK 2. DE NEDERLANDSE KARTELAUTORITEIT

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Dienst voor de mededinging» vervangen door: Nederlandse kartelautoriteit.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Aan het hoofd van de kartelautoriteit staat een directeur-generaal.

D

In de artikelen 3, eerste lid, 5, eerste lid, 18, derde lid, 44, derde lid, 50, eerste lid, en 65, eerste lid, wordt telkens «dienst» vervangen door: kartelautoriteit.

E

In de artikelen 4 tot en met 97 wordt telkens «directeur» vervangen door: directeur-generaal.

F

In artikel 7 wordt, onder vernummering van het tweede en het derde lid tot derde onderscheidenlijk vierde lid, een nieuw lid ingevoegd, luidende:

2. In geval van afzonderlijke overeenkomsten tussen een onderneming of een ondernemingsvereniging en twee of meer andere ondernemingen, die dezelfde strekking hebben, worden voor de toepassing van het eerste lid die overeenkomsten tezamen beschouwd als één overeenkomst.

G

In artikel 9, eerste lid, wordt «artikel 7, eerste of tweede lid,» vervangen door: artikel 7, eerste of derde lid,.

H

Artikel 100 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de bestaande tekst wordt, onder vernummering van het eerste en het tweede lid tot tweede onderscheidenlijk derde lid, een nieuw lid ingevoegd, luidende:

1. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 ter zake van een beschikking, genomen op grond van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 9g, eerste lid, en 12, eerste en tweede lid, van de Wet economische mededinging, de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift nog niet is verstreken en voorts nog geen bezwaar is gemaakt, geldt voor de toepassing van artikel 6:7 het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 als tijdstip van bekendmaking van de beschikking. Het bezwaarschrift wordt ingediend bij de directeur-generaal en behandeld met toepassing van het recht zoals het geldt na het genoemde tijdstip.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. Ten aanzien van het instellen van beroep tegen een op grond van het tweede lid gegeven beschikking op bezwaar en ten aanzien van de behandeling van het beroep, blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 6 van toepassing.

I

Na artikel 100 worden, onder vernummering van artikel 100A tot 100C, twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 100A

1. Een op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, van de Wet economische mededinging genomen beschikking wordt vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 24 aangemerkt als een last als bedoeld in artikel 56, eerste lid, onder b, met dien verstande dat artikel 58, tweede lid, niet van toepassing is. De directeur-generaal beslist binnen zes weken na het genoemde tijdstip omtrent de dwangsom die aan die last wordt verbonden.

2. Een op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet economische mededinging genomen beschikking wordt vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 24 aangemerkt als een voorlopige last als bedoeld in artikel 83, eerste lid, met dien verstande dat die last, in afwijking van de in artikel 85, derde lid, onderdeel a, genoemde termijn, vervalt indien niet binnen drie maanden na het genoemde tijdstip een rapport als bedoeld in artikel 59, eerste lid, is opgemaakt ter zake van overtreding van artikel 24, eerste lid, op het tijdstip waarop die drie maanden zijn verstreken. De directeur-generaal beslist binnen vier weken na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 24 omtrent de dwangsom die aan die voorlopige last wordt verbonden.

Artikel 100B

1. Indien op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 24 ter zake van een beschikking, genomen op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, of artikel 27, eerste lid, van de Wet economische mededinging, de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift nog niet is verstreken en voorts nog geen bezwaar is gemaakt, geldt voor de toepassing van artikel 6:7 het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 24 als tijdstip van bekendmaking van de beschikking. Het bezwaarschrift wordt ingediend bij de directeur-generaal en behandeld met toepassing van het recht zoals het geldt na het genoemde tijdstip.

2. Ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 24 is gemaakt onderscheidenlijk ingesteld met betrekking tot een beschikking, genomen op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, of artikel 27, eerste lid, van de Wet economische mededinging, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.

3. Ten aanzien van het instellen van beroep tegen een op grond van het tweede lid gegeven beschikking op bezwaar en ten aanzien van de behandeling van het beroep, blijft het recht zoals het gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 24 van toepassing.

J

Na artikel 101 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 101A

1. Indien artikel 50 eerder in werking treedt dan de wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 333), wordt aan het eerste lid van dat artikel een volzin toegevoegd, luidende: De artikelen 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

2. Indien het eerste lid toepassing heeft gevonden, vervalt artikel 50, eerste lid, tweede volzin, op het tijdstip van inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wet van 20 juni 1996.

Artikel 101B

1. Indien artikel 83 eerder in werking treedt dan de wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 333), komt het derde lid van dat artikel te luiden:

3. De artikelen 5:32, vierde en vijfde lid, 5:33, 5:34, eerste lid, en 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

2. Indien het eerste lid toepassing heeft gevonden, worden op het tijdstip van inwerkingtreding van de in het eerste lid genoemde wet van 20 juni 1996 in artikel 83, derde lid, de woorden «van toepassing» vervangen door: van overeenkomstige toepassing.

TOELICHTING

Onderdelen A, B, C, D en E

In het wetsvoorstel werd tot dusverre de ambtelijke dienst die de Mededingingswet gaat uitvoeren, aangeduid als Dienst voor de mededinging. Bij de voorbereidingen voor het opzetten en inrichten van de dienst is de werktitel Nederlandse kartelautoriteit (NKA) gebruikt. Deze benaming blijkt in de praktijk meer aan te spreken en is ook beter te vertalen naar buitenlandse ondernemingen, die ook met de wet te maken kunnen krijgen. Een voordeel van deze benaming is tevens, dat deze gehandhaafd kan blijven als in de toekomst zou worden gekozen voor uitvoering van de wet door een zelfstandig bestuursorgaan. Ik formaliseer de genoemde werktitel dan ook thans in het wetsvoorstel. Daarnaast wordt ook de benaming van het hoofd van de kartelautoriteit in overeenstemming gebracht met de rang die de betrokkene zal gaan bekleden, namelijk directeur-generaal.

Onderdelen F en G

Het voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 7 heeft betrekking op de zogenoemde «waaierconstructies». Het gaat hier om gevallen waarin een onderneming, bijvoorbeeld een leverancier, met andere ondernemingen, bijvoorbeeld distributeurs, afzonderlijke overeenkomsten sluit met steeds dezelfde strekking. Te denken valt aan alleenverkoop-overeenkomsten, selectieve distributie-overeenkomsten, franchise-overeenkomsten en exlusieve afname-overeenkomsten. Ook kan hierbij gedacht worden aan netwerken van overeenkomsten inzake individuele verticale prijsbinding. Van een overeenkomst of van onderling afgestemd feitelijk gedrag tussen die andere ondernemingen is dan geen sprake. Er zijn slechts afzonderlijke bilaterale overeenkomsten, die echter wel samenhang vertonen doordat één partij telkens dezelfde is en die overeenkomsten dezelfde strekking hebben. Ik merk hierbij op dat bijvoorbeeld in het geval dat een onderneming A krachtens een overeenkomst verkoopt in Utrecht en onderneming B krachtens een overeenkomst verkoopt in Gelderland, die overeenkomsten beschouwd worden als overeenkomsten met dezelfde strekking. In dergelijke gevallen ligt het aantal bij elke overeenkomst betrokken ondernemingen altijd beneden de acht. Daarnaast ligt de gezamenlijke omzet van de twee bij elke overeenkomst betrokken ondernemingen al snel beneden de in artikel 7, eerste lid, onder b, genoemde omzetgrens. Deze overeenkomsten afzonderlijk zullen derhalve in de meeste gevallen onder de grenzen van de bagatelvrijstelling vallen, en daardoor vrijgesteld zijn van het verbod van artikel 6. Dergelijke stelsels kunnen echter zeer substantiële effecten hebben voor de mededinging op de desbetreffende markt; sommige (zoals netwerken van individuele verticale prijsbinding) zouden zelfs nimmer in aanmerking komen voor vrijstelling of ontheffing. Ik acht het niet gewenst dat deze gevallen, louter door de juridische constructie waardoor deze stelsels tot stand komen, onder de bagatelvrijstelling zouden vallen. In het nieuwe tweede lid van artikel 7 wordt daarom bepaald dat ingeval er meerdere afzonderlijke overeenkomsten van dezelfde strekking bestaan, die ieder door steeds dezelfde onderneming of ondernemersvereniging worden gesloten met steeds een andere onderneming, die afzonderlijke overeenkomsten tezamen als één overeenkomst worden beschouwd. Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat dit uitsluitend ten behoeve van de toepassing van het eerste lid van artikel 7 gebeurt. Dit betekent dat het aantal en de omzetten van de bij het gehele stelsel van overeenkomsten betrokken ondernemingen moeten worden samengeteld. Uit artikel 8, derde lid, volgt dat transacties tussen deze ondernemingen daarbij buiten beschouwing moeten worden gelaten: hiervoor verwijs ik naar de laatste alinea van paragraaf 5.2.2 van de memorie van toelichting.

Onderdeel H

De reeds in artikel 100 opgenomen overgangsregeling voor in behandeling zijnde bezwaar- en beroepszaken tegen beschikkingen omtrent ontheffingen op grond van de Wet economische mededinging wordt aangevuld met een voorziening voor die gevallen waarin zo'n beschikking op grond van die wet is genomen, maar de beroepstermijn van zes weken op het tijdstip van inwerkingtreding van het kartelverbod van artikel 6 nog niet is verstreken (nieuwe eerste lid). In zo'n geval begint de bezwaartermijn te lopen vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van het kartelverbod van artikel 6. Het bezwaar wordt behandeld met toepassing van de voor ontheffingen geldende bepalingen uit dit wetsvoorstel. Dat is mogelijk omdat bij bezwaar de gehele beschikking wordt heroverwogen, en voorts omdat in de praktijk de criteria die worden toegepast bij de beoordeling van een ontheffingsverzoek op grond van op de Wet economische mededinging gebaseerde verboden, althans de laatste jaren materieel op hetzelfde neerkomen als de in dit wetsvoorstel vervatte criteria.

In het derde lid wordt verduidelijkt dat de bepaling zowel betrekking heeft op het instellen van beroep als op de behandeling daarvan.

Onderdeel I

Artikel 100A

Eerste lid. Het afgelopen jaar zijn enkele beschikkingen vastgesteld op grond van artikel 24 van de Wet economische mededinging (verder: Wem) (in het spraakgebruik maatregelen genoemd). Daarnaast zijn er nog enkele in voorbereiding. Het gaat hierbij om maatregelen, gericht tegen een economische machtspositie die met het algemeen belang strijdige gevolgen heeft. De tot dusverre opgelegde maatregelen gelden voor 5 jaar. Zonder nadere voorziening zouden zij bij de inwerkingtreding van de Mededingingswet komen te vervallen. Artikel 100A voorziet erin dat deze maatregelen van kracht blijven door ze aan te merken als last als bedoeld in artikel 56, eerste lid, onder a, van dit wetsvoorstel dat wil zeggen als een last, opgelegd wegens overtreding van het verbod van misbruik van een economische machtspositie van artikel 24 van dit wetsvoorstel. Ik wijs er daarbij op dat er in de gevallen waarin in de laatste jaren artikel 24 van de Wem is toegepast, sprake was van een situatie die als misbruik van een economische machtpositie kan worden aangemerkt. Door zo'n maatregel aan te merken als een last in de zin van dit wetsvoorstel wordt het ook mogelijk de maatregel c.q. last te wijzigen als de omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 66 wetsvoorstel). De regels omtrent de duur van een maatregel (ten hoogste 5 jaar) en een last (ten hoogste twee jaar) verschillen. Omdat hier sprake is van het doorlopen van een opgelegde maatregel is artikel 58, tweede lid, dat de duur van de last regelt, niet van toepassing verklaard. Handhaving van de maatregel zal niet meer strafrechtelijk geschieden, zoals onder de Wem het geval is, maar door middel van een dwangsom, waaromtrent de directeur-generaal binnen zes weken na inwerkingtreding van artikel 24 van het wetsvoorstel moet beslissen. Uiteraard gelden hierbij via artikel 58, derde lid, de voorschriften van de Algemene wet bestuursrecht over het opleggen van een dwangsom. De beslissing van de directeur-generaal is een beschikking en dus vatbaar voor bezwaar en beroep.

In het tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening als vervat in het eerste lid, getroffen voor zogenaamde voorlopige maatregelen op grond van artikel 27, eerste lid van de Wem. Zo'n voorlopige maatregel vervalt als niet binnen drie maanden na inwerkingtreding van het verbod van misbruik van een economische machtspositie van artikel 24 een rapport inzake overtreding van die bepaling is opgemaakt. Ook hier moet de directeur-generaal nog beslissen over de aan de voorlopige maatregel c.q. last te verbinden dwangsom.

Artikel 100B

Dit artikel bevat vergelijkbare overgangsbepalingen voor de behandeling van bezwaar en beroep tegen beschikkingen op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, en artikel 27, eerste lid, van de Wem als die welke zijn vervat in artikel 100 (nieuw) voor beschikkingen op ontheffingsaanvragen op grond van die wet.

Onderdeel J

Artikel 101A

Bij de opstelling van dit wetsvoorstel werd ervan uitgegaan dat bij de inwerkingtreding ervan de zogenaamde derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 333)) in werking zou zijn getreden. Omdat in de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) algemene bepalingen zijn opgenomen over de uitoefening van toezicht op de naleving, was het niet nodig daarvoor in dit wetsvoorstel voorzieningen op te nemen. Thans blijkt de beoogde inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb (was 1 juli 1997) te zijn uitgesteld tot 1 januari 1998. Dit is ook de datum waarop de Mededingingswet in werking zou moeten treden. Om het zekere voor het onzekere te nemen heb ik thans in deze nota van wijziging echter toch een speciale voorziening opgenomen voor het geval dat de Mededingingswet eerder in werking treedt dan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij worden de nodige bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard. Voor alle duidelijkheid wijs ik erop dat dit niet tot gevolg heeft dat deze bepalingen als zodanig in werking treden. Het van toepassing verklaren betekent in dit verband slechts dat tot het tijdstip van inwerkingtreding van de derde tranche, de inhoud van die bepalingen deel gaat uitmaken van de Mededingingswet. Bij de inwerkingtreding van de derde tranche komt de getroffen voorziening weer te vervallen (tweede lid).

Artikel 101B

Ook bij de regeling van de voorlopige last is een voorziening nodig ingeval de derde tranche van de Awb later in werking treedt dan de Mededingingswet. Hierbij is dezelfde constructie gevolgd als bij artikel 101A. Voor de bepalingen inzake last onder dwangsom in het wetsvoorstel was zo'n voorziening niet nodig, omdat daarin al de desbetreffende bepalingen uit de Awb van toepassing waren verklaard (zie de artikelen 58, derde lid, 70, derde lid, 74, derde lid, en 75, derde lid). Weliswaar verschilt de betekenis van die bepaling naar gelang het al dan niet in werking zijn getreden van de derde tranche van de Awb, maar dat laat onverlet dat de tekst in beide gevallen voldoet.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers

Naar boven