24 701
Voorstel van wet van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie tot wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees parlement, alsmede de Ambtenarenwet in verband met de wijziging van de non-activiteitsbepalingen

A
ADVIES RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INDIENERS

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 9 augustus 1996 en de reactie van de indieners d.d. 17 april 1997, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 6 mei 1996, no. TK-96-96, heeft de Tweede Kamer bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting van de leden Remkes, Zijlstra en Scheltema-de Nie tot wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees parlement, alsmede de Ambtenarenwet in verband met de intrekking van de non-activiteitsbepalingen.

Het voorstel geeft de Raad van State aanleiding tot de volgende opmerkingen.

De indieners hebben kennis genomen van het advies van de Raad van State van 9 augustus 1996 (nr. W04.96.0187) over hun voorstel van wet tot wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, alsmede de Ambtenarenwet in verband met de intrekking van de non-activiteitsbepalingen. Zij merken in reactie op het advies het volgende op.

1. Uitgangspunt voor het voorstel van wet is volgens de memorie van toelichting, onder Algemeen, dat er thans geen redenen meer bestaan om aan de uitoefening van het parlementslidmaatschap bij wege van automatisme andere rechtspositionele gevolgen te verbinden naar gelang men voorafgaand werkzaam was in een ambtelijke functie dan wel in een functie in de particuliere sector. Volgens de memorie van toelichting past het voorstel van wet goed in het streven naar normalisatie van de ambtelijke verhoudingen, dat er immers op is gericht om onnodige verschillen met werknemers in de particuliere sector weg te nemen.

De Raad acht dit argument niet overtuigend. De Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees parlement wordt beheerst door het motief dat de rijksambtenaar, anders dan alle andere Nederlanders (afgezien van de groepen, genoemd in de artikelen 1, eerste lid, en 2, eerste lid, van deze wet) ter wille van zuivere staatsrechtelijke verhoudingen zijn oorspronkelijke werk niet meer mag verrichten als hij gekozen is tot kamerlid of tot lid van het Europees Parlement. Voor een gekozene, werkzaam in de particuliere sector, geldt dit verbod om voor de hand liggende redenen niet. Indien hij kans ziet zijn oorspronkelijke werk geheel of gedeeltelijk voort te zetten, dan laat de wet hem daarin geheel en al vrij. Gezien dit principiële onderscheid mist naar het oordeel van de Raad de stelling dat de verschillen in rechtsposities onnodig zijn grond.

De Raad voegt daaraan toe dat de toelichting geen duidelijk inzicht geeft in de situatie van gekozenen die afkomstig zijn uit de particuliere sector. De enkele verklaring dat ontslag in lijn is met de gebruikelijke praktijk in de particuliere sector behoeft feitelijke motivering. Indien zou blijken dat voor gekozenen uit de particuliere sector over het algemeen wel een recht op terugkeer zou bestaan dan wel in ruime kring wenselijk en mogelijk wordt geacht, valt niet in te zien waarom voor de rijksambtenaar (wiens positie ingevolge artikel 109 van de Grondwet bij algemeen verbindend voorschrift dient te worden geregeld) een recht op terugkeer – eventueel zonder non-activiteitswedde – niet zou kunnen blijven bestaan.

Het bevreemdt de Raad voorts dat het streven naar normalisatie als enig doel wordt genoemd. Hoewel in de literatuur als kritiek op de bestaande regeling veelal de oververtegenwoordiging van ambtenaren wordt aangevoerd, zien de initiatiefnemers het eventueel afnemen van deze oververtegenwoordiging als niet meer dan een neveneffect dat wat hun betreft als winst zou zijn te beschouwen.

Het is de Raad voorts opgevallen dat de initiatiefnemers in de toelichting geheel voorbijgaan aan de vraag of het voorstel een bijdrage zal leveren aan de versterking van de kwaliteit van de Tweede Kamer der Staten-Generaal of het Europees Parlement.

Dat het voorstel daartoe zal leiden acht de Raad overigens niet waarschijnlijk. Redelijkerwijs mag immers worden verwacht dat veel ambtenaren die onder de geldende regelingen bereid zijn een kandidaatstelling te aanvaarden zulks in de toekomst niet meer zullen doen vanwege de aan deze kandidaatstelling verbonden sociale onzekerheden. Zoals nu reeds het aantrekken van goede parlementariërs uit de particuliere sfeer met een rechtspositie beter dan die van kamerlid veelal niet goed mogelijk is, zo zal dit verschijnsel meer algemeen gaan worden. Normalisatie die er in feite op neerkomt dat de thans voor personen uit de particuliere sfeer bestaande onaantrekkelijke situatie wordt uitgebreid tot personen uit de publieke sector is als motief niet toereikend.

De Raad adviseert het voorstel in het licht van het vorenstaande opnieuw te bezien.

1. De Raad acht het argument dat het voorstel van wet goed past in het streven naar normalisatie van de ambtelijke verhoudingen niet overtuigend. Als dit het enige zelfstandige argument of doel zou zijn waarmee indieners het voorstel zouden hebben gemotiveerd zou de Raad het volste gelijk aan zijn zijde hebben. De indieners hebben echter slechts beoogd deze overweging nevenschikkend te memoreren, om aan te geven dat dit voorstel op zich goed past in een bredere ontwikkeling van de ambtelijke rechtspositie en daarmee niet in strijd is. In verschillende opzichten is de rechtspositie van ambtenaren de laatste jaren gewijzigd in de richting van de rechtspositie van werknemers in de particuliere sector.

In de memorie van toelichting wordt in bredere zin ingegaan op de motieven die tot dit initiatiefwetsvoorstel hebben geleid. Op enkele daarvan komen de indieners in het navolgende terug.

Zij onderkennen met de Raad dat de Wet Incompatibiliteiten destijds eerst en vooral werd ingegeven door de wenselijkheid van zuivere staatsrechtelijke verhoudingen in het geval rijksambtenaren gekozen zijn tot Tweede Kamerlid of tot lid van het Europees Parlement.

Die wenselijkheid is voor de indieners ook anno 1997 niet in het geding. De kernvraag voor de indieners is echter wel of, gegeven een aantal ontwikkelingen in de politiek/bestuurlijke ambten waar het wetsvoorstel betrekking op heeft, er nog wel aanleiding is om de twee in het geding zijnde wettelijk vastgestelde rechtspositionele voorzieningen te handhaven.

Immers, voorop gesteld zij dat moet worden onderscheiden tussen de regeling van de onverenigbaarheid van een gelijktijdige vervulling van functies vanwege de zuiverheid van staatkundige verhoudingen enerzijds en de daaruit voortvloeiende rechtspositionele gevolgen anderzijds. Tussen de indieners en de Raad van State bestaat overeenstemming ten aanzien van het eerste punt, doch niet ten aanzien van het tweede punt. Niet zozeer de non-activiteit zelve is aan de orde, maar de vraag of daar heden ten dage nog de bedoelde rechtspositionele consequenties aan verbonden moeten worden.

Met de Raad zien de indieners ook het principiële onderscheid met een gekozene (voorheen) werkzaam in de particuliere sector. Ook in dit opzicht is de vraag echter, of anno 1997 dit principiële onderscheid nog een zodanige rechtspositionele vertaling behoeft als in de Wet Incompatibiliteiten Staten- Generaal en Europees Parlement is neergelegd. De indieners menen van niet. Het Tweede Kamerlidmaatschap en het lidmaatschap van het Europees Parlement hebben zich, sinds de introductie van de wettelijke non-activiteitsregeling in 1923, zodanig ontwikkeld dat het rechtspositioneel mogelijk is dat deze ambten full time worden uitgeoefend. Ook de schadeloosstelling, de onkostenvergoeding en de pensioenvoorzieningen zijn daarop mede gebaseerd.

De regeling inzake de incompatibiliteiten geldt niet voor de particuliere sector. Gezien echter de full-time belasting van kamerleden is slechts in enkele uitzonderingsgevallen sprake van het geheel of gedeeltelijk voortzetten van oorspronkelijke werkzaamheden door gekozenen werkzaam in de particuliere sector. Dit betekent dat het lidmaatschap van de Tweede Kamer en het Europees Parlement weliswaar niet formeel dwingt tot het (tijdelijk) staken van het uitoefenen van de particuliere functie, maar dat dit in overwegende mate feitelijk wel het geval is.

De Raad geeft voorts aan dat de toelichting geen duidelijk inzicht geeft in de situatie van gekozenen die afkomstig zijn uit de particuliere sector. Zoals bekend bestaat voor de particuliere sector geen wettelijke voorziening, zoals wel het geval is voor (rijks)ambtenaren. Voor gekozenen uit de particuliere sector bestaat thans over het algemeen ook geen recht op terugkeer in de oude functie c.q. bij de vroegere werkgever, laat staan van een financiële «bij-plus-regeling». Nadere oriëntatie heeft de indieners ook tot de conclusie doen komen dat thans geen sprake is van het in «ruime kring wenselijk en mogelijk» achten van de introductie van een wettelijk recht op terugkeer voor particuliere werknemers. Zij wijzen ook op de praktische bezwaren die hier met name voor kleinere bedrijven en instellingen uit zouden voortvloeien.

Voor de goede orde wijzen zij er wellicht ten overvloede nog eens op dat ook na aanvaarding van het onderhavige voorstel de mogelijkheid blijft bestaan – naar analogie van de mogelijkheid in de particuliere sector – om ter zake dienende collectief geldende afspraken voor de overheid als werkgever vast te leggen, dan wel op individuele basis afspraken tussen de overheid als werkgever en de werknemer/ambtenaar te maken. Ook in het particuliere bedrijfsleven zijn initiatieven genomen om deze laatste mogelijkheid nadrukkelijk onder de aandacht van werkgevers en werknemers te brengen, hetgeen door de indieners zeer wordt toegejuicht.

De indieners constateren overigens dat de Raad de mogelijkheid open laat om wel het recht op terugkeer te handhaven, zonder non-activiteitswedde.

Zoals hiervoor betoogd hebben de indieners niet beoogd het streven naar normalisatie als primair doel van dit voorstel te geven.

De initiatiefnemers hebben het eventueel afnemen van de oververtegenwoordiging van ambtenaren in politiek/bestuurlijke organen gekwalificeerd als «neveneffect», om daarmee aan te geven dat daarvoor geen harde garanties zijn te geven, omdat eventuele gedragsveranderingen van mensen, van de overheid als werkgever en van kandidaatstellende organen als gevolg van dit voorstel niet met zekerheid te voorspellen zijn. Om die reden is ook afgezien van het doen van voorspellingen over de effecten van de onderhavige voorstellen op de kwaliteit van de Tweede Kamer of het Europees Parlement. Bovendien is het vrijwel onmogelijk objectieve, meetbare criteria vast te stellen, waaruit de kwaliteit van de Tweede Kamer of het Europees Parlement zou zijn af te leiden. De indieners hebben overigens wel de overtuiging dat een evenwichtige samenstelling van de Tweede Kamer en de Nederlandse afvaardiging in het Europees Parlement uit een oogpunt van representativiteit wenselijk is en bij kan dragen aan de kwaliteit van de besluitvorming.

De veelvuldig geconstateerde tamelijk eenzijdige samenstelling van vertegenwoordigende organen is ontstaan door een aantal oorzaken en ontwikkelingen. De initiatiefnemers realiseren zich dat onderhavige problematiek daarbij slechts ten dele een rol speelt.

Zij verwachten overigens wel dat van deze voorstellen stimulansen kunnen uitgaan voor een evenwichtiger samenstelling van de politiek/bestuurlijke organen, zeker indien langs deze weg een bijdrage geleverd wordt aan de bewustwording omtrent deze problematiek in de kring van particuliere werkgevers en van kandidaatstellende organisaties.

Om eerder genoemde redenen willen de indieners zich ook niet wagen aan een inschatting van de mogelijke negatieve effecten van onderhavig voorstel op de bereidheid van «veel ambtenaren» om in de toekomst een kandidaatstelling te aanvaarden, «vanwege de daaraan verbonden sociale onzekerheden». Mocht dit effect echter optreden, dan zal dit politieke partijen als kandidaatstellende organen stimuleren nog intensiever dan wellicht thans al het geval is te zoeken naar kandidaten met een achtergrond in de particuliere sfeer.

Samenvattend, nadat indieners het hoofdcommentaar van de Raad indringend op zich hebben laten inwerken en het wetsvoorstel in dit opzicht hebben heroverwogen, zijn zij in essentie niet tot andere conclusies gekomen.

In algemene zin handhaven zij de stelling dat de non-activiteitsregeling die in 1923 als rechtspositionele maatregel vanwege de staatkundige onverenigbaarheden op goede gronden is ingesteld, anno 1997 om een hernieuwde beoordeling vraagt in het licht van de huidige maatschappelijke omstandigheden en met name tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het Tweede Kamerlidmaatschap en het lidmaatschap van het Europees Parlement tot full-time publieke functies. In dit verband achten zij het ook in meer algemene zin wenselijk dat periodiek beoordeeld wordt of bepaalde aangelegenheden nog een wettelijke voorziening eisen, of dat dit aan de samenleving c.q. sociale partners kan worden overgelaten.

Zeker voor het fenomeen «non-activiteitswedde» achten zij geen enkele redelijke argumentatie meer aanwezig.

2a. Uit de toelichting blijkt dat de initiatiefnemers de regeling van de rechtspositionele gevolgen geheel en al willen overlaten aan individuele of collectieve afspraken tussen betrokkene(n) en (overheids)werkgevers. De Raad wijst erop dat het, gezien het in artikel 109 van de Grondwet neergelegde beginsel van wettelijke regeling van de ambtelijke rechtspositie, sterke aanbeveling verdient om niet te streven naar een stuksgewijze vervanging van bestaande wettelijke regelingen door alleen maar individuele of collectieve afspraken – zoals de initiatiefnemers voor ogen staat – maar om allereerst een wettelijke basis te leggen voor rechtspositieregeling bij collectieve arbeidsovereenkomst.

b. Voorts wijst de Raad erop dat, indien in de publieke sector zou worden gekomen tot afspraken die materieel vergelijkbaar zijn met de huidige non-activiteitsregeling, de vraag rijst wat dan nog de feitelijke betekenis van het voorstel is. De mogelijkheid dat deze situatie zich voordoet, is, mede gezien de brief van 21 februari 1996 van de Samenwerkende Centrales van Overheidspersoneel, immers van meer dan louter theoretische betekenis.

Indien het in de afzonderlijke sectoren van de openbare dienst evenwel zou komen tot afspraken die niet alleen onderling verschillen maar ook verschil vertonen met de eventueel tot stand gekomen afspraken inzake de rechtspositie van gekozenen uit de private sector, ontstaat de paradoxale situatie dat het voorstel, hoewel gericht op gelijktrekking, in feite het tegendeel zou opleveren.

De Raad adviseert de initiatiefnemers in de toelichting nader in te gaan op de hiervoor geschetste problematiek.

c. In de toelichting wordt de verwachting uitgesproken dat een vergelijkbare non-activiteitsregeling voor de particuliere sector niet, althans niet snel, tot stand zal worden gebracht. De vraag rijst hoe deze verwachting zich verhoudt tot de eveneens in de toelichting uitgesproken hoop dat mede naar aanleiding van dit voorstel ook in de particuliere sector meer dan thans het geval is de bereidheid zal ontstaan om ter zake (collectieve) afspraken te maken tussen (organisaties van) werkgevers en werknemers. De Raad acht het zinvol dat hierop in de toelichting wordt ingegaan. Daarbij ware tevens uiteen te zetten waarom de initiatiefnemers het niet nodig hebben geacht om de uitkomst af te wachten van het in 1994 door de Minister van Binnenlandse Zaken toegezegde overleg met de Stichting van de Arbeid over deze materie.

2. Dat de initiatiefnemers de regeling van de rechtspositionele gevolgen geheel en al willen overlaten aan individuele of collectieve afspraken tussen betrokkene(n) en (overheids-)werkgevers betekent niet dat de indieners ook voor ogen staat dat die collectieve afspraken in privaatrechtelijke collectieve arbeidsovereenkomsten worden neergelegd. Zoals in de overheidssector thans gebruikelijk is worden collectieve afspraken tussen overheidswerkgevers en organisaties van overheidspersoneel vervolgens neergelegd in publiekrechtelijke rechtspositieregelingen. De formeelwettelijke basis voor dergelijke regelingen is reeds aanwezig. Aan het in artikel 109 van de Grondwet neergelegde vereiste van wettelijke regeling van de rechtspositie van ambtenaren wordt dan ook voldaan.

Uiteraard zullen de bedoelde rechtspositieregelingen ook de basis moeten vormen voor individuele rechtspositionele beslissingen die eventueel voortvloeien uit afspraken tussen individuele betrokkenen en hun werkgever.

De indieners zijn het met de Raad eens dat indien in de publieke sector afspraken gemaakt zouden worden die materieel vergelijkbaar zijn met de huidige non-activiteitsregeling, ook niet of nauwelijks materiële gevolgen voor betrokkenen zullen ontstaan. Of die situatie zich voordoet is echter afhankelijk van de opstelling van en afspraken tussen de overheid als werkgever en de betrokken werknemers(organisaties).

De door de Raad geschetste mogelijkheid van onderling afwijkende afspraken in de afzonderlijke sectoren van de openbare dienst, of van afspraken die afwijken van die welke eventueel in de private sector tot stand zijn gekomen, is inderdaad aanwezig. Dat die mogelijkheid ontstaat is inherent aan het overlaten van de onderhavige materie aan werkgevers en werknemers(organisaties) in de overheids sector en de private sector. Overigens wijzen de indieners op het gegeven dat er ten aanzien van collectieve afspraken regelmatig sprake is van een zekere coördinatie tussen werkgevers- en werknemersorganisaties.

Zoals hiervoor al is aangegeven achten de indieners het niet waarschijnlijk dat voor de particuliere sector binnen afzienbare tijd een vergelijkbare wettelijke non-activiteitsregeling tot stand zal worden gebracht. Dat laat onverlet de mogelijkheid en wenselijkheid dat voor delen van de particuliere sector op basis van vrijwilligheid ter zake dienende afspraken worden gemaakt. De indieners achten de kans op een daadwerkelijke invulling van het in 1994 door de Minister van Binnenlandse Zaken toegezegd overleg met de Stichting van de Arbeid over deze materie niet groot. Zij hebben die conclusie getrokken uit de beantwoording op 24 mei 1995 door de Minister van Binnenlandse Zaken van de door twee van de initiatiefnemers gestelde schriftelijke vragen (Aanhangsel Hand. II 1994/95, nr. 832) en uit de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer van 19 december 1995 (nr. CW95/U1199), waarin hij schrijft dat niet gelijktijdig met het initiatiefvoorstel een eigen traject waarin opgenomen overleg met de Stichting van de Arbeid door hem zal worden gevolgd. De minister stelde zich in die brief voor de discussie over de non-activiteitsregelingen te voeren in het kader van het initiatiefvoorstel.

3. Intrekking van de non-activiteitsregeling in de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees parlement brengt, anders dan de toelichting op artikel II zegt, niet mee dat de rijksambtenaren onder het algemene regime van het bestaande artikel 125c van de Ambtenarenwet zouden vallen. Dit artikel is geschreven voor gevallen waarin de uitoefening van beide functies geoorloofd is hetgeen hier niet aan de orde is.

In de wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees parlement is dus op zichzelf geen reden gelegen om artikel 125c van de Ambtenarenwet te wijzigen.

Wordt desondanks dit artikel toch gewijzigd, dan heeft zulks gevolgen voor alle (andere) ambtenaren van welke bestuurslaag ook die gekozen of benoemd zijn in welk publiekrechtelijk college ook en die de daaruit voortvloeiende werkzaamheden door de omvang van die werkzaamheden niet gelijktijdig met hun ambt kunnen (maar in principe wel mogen) vervullen, zij het dat in een aantal gevallen sprake is van wettelijke onverenigbaarheid waardoor artikel 125c weer niet van toepassing is. De voorgestelde wijziging zal tot gevolg hebben dat de als faciliteit voor de ambtenaar opgezette praktische regeling (tijdelijke ontheffing met de mogelijkheid van gedeeltelijke doorbetaling van de bezoldiging) plaatsmaakt voor een ontslag. Het is de Raad niet duidelijk hoe deze verandering kan worden gemotiveerd met een beroep op de praktijk in de particuliere sector. Naar de Raad voor vrijwel zeker aanneemt, bestaat nergens in die sector immers de verplichting om iemand die in een publiekrechtelijk college wordt gekozen of benoemd en het daarmee samenhangende werk niet tegelijk met zijn particuliere betrekking kan uitvoeren te ontslaan uit zijn particuliere betrekking.

De Raad beveelt aan, gezien het vorenenstaande, het voorgestelde artikel II te heroverwegen.

3. Op zich heeft de Raad gelijk als hij stelt dat artikel 125c van de Ambtenarenwet geschreven is voor gevallen waarin de uitoefening van beide functies geoorloofd is. Voor gevallen waarin de gelijktijdige uitoefening verboden werd in de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement, was immers in die wet zelf al een regeling van non-activiteit getroffen.

Wanneer die regeling – zoals voorgesteld – komt te vervallen, ontstaat echter een nieuwe situatie. De Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement bevat dan immers geen regeling meer voor de rechtspositionele gevolgen die aan het gaan vervullen van een politiek ambt door een ambtenaar moeten worden verbonden. Beoogd is dat het dan – evenals in de marktsector – aan (organisaties van) werkgevers en werknemers is om daarover afspraken te maken.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 125c van de Ambtenarenwet werd beoogd te voorkomen dat een ambtenaar die ingevolge de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement geen recht meer heeft op non-activiteit, alsnog een beroep zou kunnen doen op de in artikel 125c van de Ambtenarenwet geregelde tijdelijke ontheffing van de waarneming van de ambtelijke functie. Daarmee zou dan de doelstelling dat een en ander aan werkgevers en werknemers(organisaties) overgelaten zou moeten worden, niet bereikt worden.

Nadere overweging heeft de indieners tot de conclusie gebracht dat deze doelstelling ook langs andere weg kan worden bereikt. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State menen wij dat het beter is om ons vooralsnog te beperken tot een regeling voor leden van de Staten-Generaal en het Europees Parlement. Bijkomend argument is ook dat de feitelijke situatie van dagelijks bestuurders als wethouders en gedeputeerden niet op één lijn is te stellen met die van de leden van de Staten-Generaal en het Europees Parlement.

De indieners stellen dan ook geen wijziging van artikel 125c Ambtenarenwet meer voor; het eerder voorgestelde artikel II vervalt. Door aan artikel 3 van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement een nieuw zesde lid toe te voegen, waarin wordt bepaald dat ontslagverlening plaatsvindt, tenzij het bevoegd gezag besluit om de ambtenaar op zijn verzoek tijdelijk te ontheffen van de waarneming van zijn ambt, wordt in die wet een sluitende regeling gegeven. Daarmee wordt dan tot uitdrukking gebracht dat sprake is van een lex specialis ten opzichte van artikel 125c van de Ambtenarenwet. Voor de ambtenaar die wordt verkozen tot lid van de Tweede Kamer of het Europees Parlement is derhalve het bepaalde in de Wet Incompatibiliteiten van toepassing en niet artikel 125c van de Ambtenarenwet.

4. Volgens het in artikel III, eerste lid, geregelde overgangsrecht behouden zittende kamerleden die zonder onderbreking lid zijn van de Tweede Kamer de thans geldende aanspraken. Dit betekent dat kamerleden die tot aan de verkiezingen lid waren en daarna weer lid werden toen de kabinetsformatie was voltooid buiten dit overgangsrecht vallen. Naar de mening van de Raad levert dit onderscheid een rechtsongelijkheid op die verholpen moet worden.

4. Formeel genomen verschilt de positie van zittende kamerleden die zonder onderbreking lid blijven van de Tweede Kamer van die van kamerleden welke tot aan de verkiezingen lid zijn en daarna eerst weer lid worden als de kabinetsformatie is voltooid. Bij de eersten vindt geen onderbreking in het kamerlidmaatschap plaats en zou de non-activiteit gewoon doorlopen, terwijl bij de tweede categorie wel sprake is van een beëindiging en een nieuw aanvaarding van het kamerlidmaatschap, waarbij in de tussenliggende periode geen sprake meer is van non-activiteit. Niettemin zien de indieners aanleiding om deze categorie die materieel wel in een gelijke positie verkeert, ook onder het overgangsrecht te brengen. Aan het advies van de Raad wordt dan ook gevolg gegeven. Daartoe is een tweede lid aan het nieuwe artikel II (oud artikel III) toegevoegd.

5. Voor enkele redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage.

De Vice-President van de Raad van State,

W. Scholten

5. De redactionele kanttekeningen van de Raad zijn verwerkt.

6. Om redenen van toegankelijkheid hebben de indieners ervoor gekozen niet te volstaan met een overzicht van de wijzigingen in wetsvoorstel en memorie van toelichting doch een integrale tekst aan te bieden van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het advies van de Raad van State.

Remkes

Zijlstra

Scheltema-de Nie

Bijlage bij het advies van de Raad van State van 9 augustus 1996, no. W04.96.0187, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

– In het opschrift «in verband met de intrekking» wijzigen in: in verband met de wijziging.

– In de toelichting vijfde tekstblok, «parlementslid» veranderen in: Tweede-Kamerlid.

Naar boven