24 696
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur

nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG

Ontvangen 24 september 1996

1. Inleiding

Het doet mij genoegen dat de leden van de fracties van de PvdA, het CDA en het GPV met waardering kennis hebben genomen van de uitvoerige beantwoording van de vragen die zij in het verslag hadden gesteld. De leden van de fracties van de PvdA, D66 en het GPV constateren dat in de ingediende nota van wijziging versoepelingen zijn aangebracht die op een aantal punten tegemoetkomen aan problemen die in het verslag waren gesignaleerd. Daarbij is het de leden van de fractie van D66 opgevallen dat er na de indiening van de nota van wijziging uit de praktijk weinig kritiek meer is vernomen. De leden van de fractie van de VVD hebben kennis genomen van de beantwoording en van de nota van wijziging. Zij stellen hun vragen en maken hun opmerkingen bij de desbetreffende artikelen.

Naar aanleiding van de vragen en suggesties in het nader verslag heb ik in het wetsvoorstel de tegenbewijsregeling die bij de overnameholding is voorzien voor bedrijfsopvolging in de persoonlijke sfeer, uitgebreid tot bedrijfsopvolging met behulp van de rechtsfiguur van een persoonlijke holding. Daarnaast heb ik nog enkele aanpassingen van technische aard aangebracht. Deze aanpassingen zijn verwerkt in de bijgevoegde tweede nota van wijziging.

Verder heb ik naar aanleiding van opmerkingen in het nader verslag over de voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid, in deze nota een toezegging gedaan voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheden van een buitenlandse tussenhoudster grotendeels bestaan uit financieringsactiviteiten en, zo ja, of deze passief dan wel actief zijn.

Ter wille van de overzichtelijkheid heb ik in deze nota de antwoorden gegroepeerd naar een aantal thema's die in de vragen worden aangesneden. Op verzoek van de leden van de fracties van het CDA en de VVD ga ik daarbij ook in op het commentaar uit de brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 30 augustus 1996.

2. Algemeen

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de stelling dat een effectieve aanpak van constructies ruimte schept voor de inzet van middelen die per saldo een positief effect heeft op de ontwikkeling van onze economie en werkgelegenheid. Naar het oordeel van deze leden blijft niettemin onduidelijkheid bestaan over de vraag of met de voorgestelde maatregelen de werkgelegenheid en de staatskas zijn gediend en of de internationale concurrentie op het gebied van kapitaal niet gaat ten koste van lastenverlaging op arbeid. De leden van de CDA-fractie onderschrijven eveneens de noodzaak van een gezonde fiscale infrastructuur. Deze leden vragen naar een concretisering van de werkgelegenheidseffecten van de voorgestelde maatregelen. Voorts zouden zij graag zien dat de regeling na twee jaar wordt geëvalueerd.

Het voorliggende wetsvoorstel vormt een onderdeel van het fiscale beleid gericht op het bevorderen van de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid. Met verwijzing naar onder meer de miljoenennota 1996 en de miljoenennota 1997, merk ik op dat een belangrijk onderdeel van dit beleid juist betreft het verlagen van de lastendruk op arbeid. Naar mijn mening is er geen aanleiding om te veronderstellen dat dit wetsvoorstel op enigerlei wijze hieraan afbreuk zou doen. Integendeel, de voorgestelde maatregelen passen in de door het kabinet gekozen aanpak om de ontwikkeling van de economie en de werkgelegenheid met een gedifferentieerd pakket maatregelen te stimuleren. De voorstellen zullen naar verwachting een positief effect hebben op het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat en daarmee op de werkgelegenheid, in het bijzonder in de sfeer van de financiële dienstverlening; dit effect kan bijdragen aan lagere lasten op arbeid. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb aangegeven, word ik in die verwachting gesteund door de positieve signalen die ik op dit punt vanuit het bedrijfsleven heb ontvangen. Om hoeveel arbeidsplaatsen het daarbij gaat valt echter moeilijk in concrete termen aan te geven. Met dit wetsvoorstel wordt tevens een op de Nederlandse situatie toegesneden tegenwicht geboden aan ontwikkelingen in het fiscale stelsel in andere geïndustrialiseerde landen.

Zeker gezien het vernieuwende karakter van een deel van de voorgestelde maatregelen, ben ik voornemens de regelingen in hun uitwerking voor de praktijk te volgen met het oog op de beoogde effecten en doelstellingen. Ik wil dan ook gaarne voldoen aan het verzoek om de maatregelen na enige tijd te evalueren. De door de leden van de CDA-fractie genoemde termijn van twee jaar na inwerkingtreding is naar mijn mening voor een evaluatie aan de korte kant, omdat een deel van de informatie ter beschikking zal moeten komen uit de aanslagregeling. Mijn gedachten gaan eerder uit naar een termijn van 3 à 4 jaar.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie over de budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel merk ik op dat het niet mogelijk is binnen verantwoorde onzekerheidsmarges deze per afzonderlijke maatregel te ramen. In de nota naar aanleiding van het verslag ben ik op dit punt reeds uitvoerig ingegaan. Op basis van een meer kwalitatieve benadering van de maatregelen verwacht ik dat zij min of meer budgettair neutraal uitwerken; op termijn kunnen, afhankelijk van het succes, meeropbrengsten optreden. Met betrekking tot de opmerking van deze leden over een, na evaluatie van de regeling, te voeren discussie over de aanwending van eventuele meeropbrengsten, wil ik er op wijzen dat deze dan een onderdeel vormen van de zogenoemde endogene belastingopbrengsten.

De leden van de fractie van het CDA geven aan dat zij de werkwijze met een werkgroep positief waarderen. Omdat er raakvlakken zijn met het midden- en kleinbedrijf, betreuren zij het echter dat er geen vertegenwoordiger van het MKB in de werkgroep zat. Wat het laatste betreft, merk ik op dat naar mijn mening, zeker na de aanpassingen die ik – mede op verzoek van deze leden – heb aangebracht, voldoende rekening wordt gehouden met de belangen van het midden- en kleinbedrijf.

De genoemde leden vragen of de uitvoeringskosten die met de voorgestelde maatregelen samenhangen niet een drempel leggen voor de wat minder grote ondernemingen, waardoor onbedoeld uitsluiting van MKB-ondernemingen plaatsvindt. Ik neem aan dat deze leden hierbij doelen op de stimuleringsmaatregelen uit het wetsvoorstel. Met betrekking tot die stimuleringsmaatregelen wil ik er in dit verband op wijzen dat de mogelijkheid om het belastbare bedrag onder omstandigheden te berekenen in een andere geldeenheid dan de gulden, juist als doel heeft de administratieve lasten te verlichten die in de huidige situatie ontstaan doordat de belastingplichtige met een andere functionele valuta dan de gulden alleen voor fiscale doeleinden ook een boekhouding moet voeren in guldens. De omvang van de onderneming is daarbij niet van belang. Bij de mogelijkheid van afwaardering van verlieslijdende deelnemingen zal van die deelnemingen de waarde in het economische verkeer moeten worden vastgesteld. De praktische waarderingsvragen die daaraan verbonden zijn, zullen voor een grote onderneming in relatieve zin doorgaans niet eenvoudiger zijn dan voor een kleine onderneming. Een uitzondering daarbij geldt mogelijkerwijs voor deelnemingen in beursgenoteerde vennootschappen, omdat in dat geval de koers van de aandelen doorgaans een eenvoudig aanknopingspunt biedt. De mogelijkheid om een reserve te vormen voor risico's die samenhangen met het internationaal opereren van in Nederland gevestigde ondernemingen die in verschillende landen actief zijn, is relatief van meer betekenis voor grotere ondernemingen. Dit staat los van het aspect van de uitvoeringskosten.

Op bladzijde 22 van de nota naar aanleiding van het verslag is gesteld dat het voorstel op geen enkele wijze fiscale of andere verzwaring beoogt voor het midden- en kleinbedrijf. De leden van de CDA-fractie voeren in dit verband aan, dat de voorgestelde artikelen 10a en 15, vierde lid, een verzwaring betekenen en dat met de ingediende nota van wijziging een mogelijk knelpunt in het kader van bedrijfsovernames niet is opgelost. De leden van de GPV-fractie vragen hoe de aangehaalde stelling uit de nota naar aanleiding van het verslag zich verhoudt tot de uitspraak dat is gekozen voor een omkering van de bewijslast teneinde de positie van de inspecteur bij het bestrijden van de rente-aftrek te versterken.

Dienaangaande merk ik op dat, zoals ook door verschillende fracties is aangegeven, bij het midden- en kleinbedrijf zakelijke motieven ingeval bij voorbeeld dividend wordt schuldig gebleven doorgaans een overwegende rol spelen. In die situaties zal er ten aanzien van de belastinggrondslag dus geen verzwaring optreden. Hoewel de belastingplichtige zijn motieven aan de inspecteur kenbaar moet maken, en er uit dien hoofde sprake zou kunnen zijn van enige administratieve verzwaring, zal dit echter gezien het bovenstaande nauwelijks problemen opleveren. Ook bij de beperking in het geval van een overnameholding op de voet van artikel 15, vierde lid, zal het in reële gevallen vrij eenvoudig zijn om aan te tonen dat de overnameholding geld van derden heeft aangetrokken of dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, vijfde lid, onderdeel b.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom het niet mogelijk is de verschillen in initiële belastingdruk per land aan te geven, waar een internationaal werkend bedrijf dit wel kan, merk ik het volgende op. Wegens de veelheid en ongelijksoortigheid van relevante factoren en regelingen is een dergelijke vergelijking in zijn algemeenheid niet te maken. Dat neemt uiteraard niet weg dat een individueel bedrijf in een concreet geval, rekening houdend met de specifiek voor dat geval relevante factoren, wel een afweging kan maken.

De leden van de CDA-fractie informeren wat de invloed is op de werkgelegenheid op de Nederlandse Antillen en Aruba wanneer de passieve financieringsactiviteiten naar Nederland worden verlegd. Ik neem aan dat zij daarbij doelen op de gevolgen voor de werkgelegenheid in de landen overzee van de voorgestelde verduidelijking in de deelnemingsvrijstelling voor financieringsactiviteiten, omdat de voorgestelde risicoreserve voor financieringsactiviteiten zich richt op het terughalen naar Nederland van actieve financieringsactiviteiten.

De genoemde verduidelijking van artikel 13, tweede lid, heeft inderdaad gevolgen voor passieve financieringsmaatschappijen die zijn gevestigd in de landen overzee. Passieve financieringsactiviteiten kenmerken zich echter door het ontbreken van substance, hetgeen doorgaans onder meer tot uiting komt in een zeer beperkte personeelsbezetting. Ik verwacht daarom dat deze maatregel geen negatief effect van betekenis zal hebben op de werkgelegenheid in de landen overzee. De maatregel zou er overigens ook toe kunnen bijdragen dat het realititeitsgehalte en de substance van dergelijke financieringsmaatschappijen worden vergroot, om te voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld aan actieve financieringsmaatschappijen. Een dergelijke ontwikkeling kan bijdragen aan de werkgelegenheid van deze landen. Tenslotte zij er nog op gewezen dat de Nederlandse Antillen werken aan de totstandkoming van het zogenoemde Nieuw Fiscaal Raamwerk, een wijziging van de winstbelasting, die is gericht op het aantrekken en behouden van kwalitatief hoogwaardige (financiële) dienstverlening.

Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1990 (BNB 1990/92) vragen de leden van de fractie van de VVD of de vrijstelling van artikel 37, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is indien leningen, immateriële activa en liquiditeiten worden ingebracht ten behoeve van financieringsactiviteiten in de zin van artikel 15b.

In antwoord op deze vraag kan ik meedelen dat inbreng van door deze leden bedoelde – afzonderlijke – activa niet in aanmerking zal komen voor toepassing van de vrijstelling van kapitaalsbelasting bij fusie en interne reorganisatie. Daarvoor is toch nodig dat het ingebrachte een zodanige zelfstandigheid bezit dat het naar zijn aard een onderneming kan vormen. Richtlijn nr. 69/335/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (pb EG L 249) spreekt in dit verband van het inbrengen van een tak van bedrijvigheid. Voorts zij nog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1994 (BNB 1994/206) waarin is bepaald dat inbreng in contanten niet kan worden aangemerkt als de inbreng van een zelfstandig onderdeel van een onderneming.

De leden van de D66-fractie vragen hoe zich mijn opmerking in paragraaf 3.3 van de nota naar aanleiding van het verslag over de vrijstelling van kapitaalsbelasting bij inbreng van een 100%-deelneming in een financieringsmaatschappij zich verhoudt tot de aanschrijving van 6 januari 1993, nr. VB92/2973.

Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat in genoemde aanschrijving twee voorwaarden zijn opgenomen voor toepassing van de fusie- en reorganisatiefaciliteit in de kapitaalsbelasting. Aan de eerste voorwaarde die inhoudt dat het inbrengende lichaam een onderneming in materiële zin drijft zal, in het licht van recente jurisprudentie, in zijn algemeenheid worden voldaan wanneer sprake is van fusie of interne reorganisatie. De tweede voorwaarde houdt in dat hetgeen door de 100%-deelneming wordt vertegenwoordigd, gelet op de doelstelling en de activiteiten van de deelneming als organisatie van kapitaal en arbeid, een zodanige zelfstandigheid dient te bezitten, dat het naar zijn aard een onderneming kan vormen. De inbreng van een 100%-deelneming zal doorgaans wel kunnen worden aangemerkt als de inbreng van een zelfstandig onderdeel van een onderneming. In het concrete geval zal dit echter worden bezien aan de hand van de feitelijke omstandigheden.

Voorts vragen de genoemde leden of inbreng van een 100%-deelneming in een Nederlandse vennootschap die met toepassing van artikel 37, tweede lid, onderdeel b, is vrijgesteld van kapitaalsbelasting en welke wordt gevolgd door een dividenduitkering of kapitaalterugbetaling aan de Nederlandse vennootschap niet zal worden bestreden met toepassing van fraus legis.

Op deze vraag kan ik antwoorden dat in het licht van doel en strekking van artikel 15b, een door deze leden bedoelde kapitaalterugbetaling aan het lichaam dat de risico-reserve houdt, niet zal worden bestreden voorzover deze terugbetaling zal worden aangewend voor financieringsactiviteiten als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel a.

3. Internationale aspecten

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA hebben vragen gesteld over de gevolgen van uitspraken van het Europese Hof van Justitie voor de fiscale soevereiniteit. Indien dat zinvol wordt geacht zou aan deze kwestie, waarover ik mij overigens kort geleden reeds publiekelijk1 heb uitgelaten, een separate notitie kunnen worden gewijd.

De leden van de PvdA-fractie merken op beantwoording van hun vragen over het Belgische coördinatiecentra te hebben gemist en geven aan dat zij daarop alsnog prijs stellen. Daarnaast vragen zij of het niveau van belastingheffing van deze coördinatiecentra niet doorgaans verwaarloosbaar klein zal zijn met als gevolg dat het wetsvoorstel onvoldoende effect zal hebben met betrekking tot de belastingvlucht naar België. De leden van de D66-fractie vragen of ik van mening ben dat een Belgisch coördinatiecentrum in België niet is onderworpen aan een belasting die aldaar in enige vorm naar de winst wordt geheven.

Mij is inderdaad gebleken dat enkele vragen die de leden van de PvdA-fractie hebben gesteld, niet zijn beantwoord; ik betreur dit. De vragen hebben betrekking op de aantrekkelijkheid van de voorgestelde risicoreserve voor concernfinancieringsactiviteiten ten opzichte van het Belgische coördinatiecentrum. Zij liggen in het verlengde van een vraag die deze leden thans stellen. Wat betreft de vragen die wel zijn beantwoord, mag ik deze leden verwijzen naar de bladzijden 16, 25 en 26 van de nota naar aanleiding van het verslag.

Bij de vraag of het voorstel voldoende effect zal sorteren op de belastingvlucht naar België (en in het verlengde daarvan of het voorgestelde regime voor concernfinancieringsactiviteiten wel voldoende aantrekkelijk is) wil ik twee situaties onderscheiden: de situatie waarin de activiteiten als actieve financiering worden aangemerkt en de situatie waarin de activiteiten als passieve financiering worden aangemerkt.

Ingeval sprake is van activiteiten die op grond van de gestelde criteria kunnen worden aangemerkt als actieve financiering, zal bij het onderbrengen van deze activiteiten in een Belgisch coördinatiecentrum in beginsel de deelnemingsvrijstelling van toepassing zijn. Voor actieve financieringsactiviteiten zou het Belgische coördinatiecentrum dus nog steeds een alternatief kunnen zijn. Ik verwacht echter dat met de voorgestelde risicoreserve een reëel Nederlands alternatief voor actieve financieringsactiviteiten wordt geboden en dat – afhankelijk van de concrete situatie – financieringsactiviteiten die in het verleden in een Belgisch coördinatiecentrum zijn ondergebracht weer naar Nederland zullen komen.

In de tweede situatie – op grond van de gestelde criteria worden de activiteiten niet aangemerkt als actieve financiering – heeft de onderbrenging van deze activiteiten in het Belgische coördinatiecentrum tot gevolg dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is bij de Nederlandse maatschappij die de aandelen in het passieve financieringslichaam houdt. Bovenstaande zal er naar mijn overtuiging toe leiden dat passieve financieringsactiviteiten niet in een Belgisch coördinatiecentrum worden ondergebracht.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de voorgestelde maatregelen om Nederland als vestigingsland aantrekkelijker te maken, nieuwe aanpassingen in het buitenland uitlokken – met negatieve consequenties voor zowel de overheidsfinanciën als de werkgelegenheid – en of Nederland dan kan achterblijven. Zij vragen voorts of van het initiatief om in OESO-verband de schadelijke effecten van buitensporige belastingconcurrentie te bezien en te komen tot mogelijke reacties daarop, positieve effecten zijn te verwachten en, zo ja, waarop deze verwachtingen zijn gebaseerd.

Ik wil hierover het volgende opmerken. Vooral de laatste jaren valt te constateren dat landen in het belang van hun economische ontwikkeling en overheidsfinanciën steeds alerter worden op fiscale vestigings- en concurrentiefactoren. Verdragspartners zijn daardoor in toenemende mate tevens elkaars concurrenten geworden. Nederland zal daarom attent moeten blijven op fiscale ontwikkelingen in andere landen en zo nodig daarop inspelen. Op zich kan een gezonde mate van concurrentie ook op fiscaal gebied positieve gevolgen hebben voor de economische ontwikkeling. Dit wordt anders wanneer deze concurrentie een excessief karakter krijgt. In de nota naar aanleiding van het verslag ben ik ingegaan op de kenmerken van fiscale maatregelen die naar mijn oordeel onderdeel vormen van zo'n belastingconcurrentie. In dit verband spreekt men wel over «beggar thy neighbour measures». Daarbij gaat het niet meer alleen om traditionele belastingparadijzen maar ook om geïndustrialiseerde landen met een overigens normaal belastingregime. Als gevolg van die ontwikkeling is de gedachte naar voren gekomen om in OESO-verband te bezien hoe deze ongewenste ontwikkelingen kunnen worden gekeerd. Omdat deze studie zich nog in een beginfase bevindt, valt moeilijk te beoordelen welke gevolgen van dit initiatief zijn te verwachten. In ieder geval acht ik het hoopgevend dat de OESO-landen zich ervan bewust zijn dat geen enkel land gediend is met een excessieve fiscale concurrentie.

Er zijn uit het buitenland nog geen officiële reacties op het wetsvoorstel ontvangen, zo kan ik de leden van de CDA-fractie op hun desbetreffende vraag mededelen.

4. Beperking van de rente-aftrek

4.1. Tegenbewijsregeling

Tegenbewijs bij artikel 10a, eerste lid

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen om de tegenbewijsregeling bij artikel 10a, tweede lid, voor zover deze tegenbewijsregeling ziet op de aanwezigheid van een compenserende heffing, uit te breiden tot artikel 10a, eerste lid. Zij stellen dat indien er een compenserende heffing aanwezig is in de gevallen bedoeld bij het eerste lid, uitholling van de belastinggrondslag niet aan de orde is. De leden van de fracties van de PvdA en het GPV willen in dit verband graag weten wat het verschil tussen het eerste en het tweede lid van artikel 10a is.

Naar aanleiding van deze vragen wil ik gaarne trachten het verschil tussen de transacties bedoeld in het eerste lid en de transacties bedoeld in het tweede lid te verduidelijken en aan te geven waarom dit naar mijn mening moet leiden tot een verschil in benadering. Ik zal dit doen aan de hand van een situatie waarbij een schuldigerkenning plaatsvindt.

In het algemeen vindt er bij een dividenduitdeling een verschuiving plaats van vermogen van de dochtermaatschappij naar de moedermaatschappij. De dochtermaatschappij betaalt het dividend aan de moedermaatschappij. De moedermaatschappij maakt op deze wijze middelen vrij. Kiest de moedermaatschappij er voor het dividend niet te ontvangen maar dit vermogen bij de dochtervennootschap te laten door middel van een schuldigerkenning dan vindt er een rondje plaats met gesloten beurzen; er is als het ware geen gulden die van plaats wisselt. Het werkzame vermogen van de dochter blijft gelijk, terwijl er op hetzelfde moment bij haar hogere kosten worden gecreëerd zonder dat dit heeft geleid tot een wijziging in de verhoudingen. Bij de moedermaatschappij blijft het risico dat zij ten aanzien van de dochter loopt ongewijzigd. Richting fiscus worden deze transacties gepresenteerd alsof er wel wijzigingen in de verhoudingen zijn gekomen. Ik acht het niet wenselijk dat belastingplichtigen zonder dat er feitelijke vermogensstromen op gang worden gebracht, in staat zijn om de behaalde resultaten door het creëren van rentelasten naar willekeur te beïnvloeden.

Vanuit deze gedachte kan het verschil tussen het eerste en het tweede lid worden verklaard. In het tweede lid gaat het om situaties dat een ander verbonden lichaam, niet daartoe in staat gesteld door het lichaam dat de dividenden ontvangt, de belastingplichtige in staat stelt dividend aan de moeder uit te keren. Bij het verstrekken van een dergelijke lening zal dit lichaam zich eerder opstellen als een derde dan wanneer het dividendontvangende lichaam tevens de geldverstrekker is. Voor het ontvangende lichaam is het immers een «vestzak broekzak transactie».

Anders gezegd, bij artikel 10a, eerste lid, gaat het om situaties waarbij nergens binnen het concern een feitelijke wijziging in het werkkapitaal optreedt. De etikettering kan aldus naar willekeur geschieden. Ik erken echter dat er zakelijke redenen kunnen zijn, los van de belastingheffing. Als die aannemelijk worden gemaakt, moet er rente-aftrek kunnen worden verleend. Het gaat mij echter te ver om in de situaties waarop artikel 10a, eerste lid, ziet rente-aftrek alleen al te accepteren omdat in een ander land een redelijke belasting wordt geheven. Er zijn namelijk veel situaties denkbaar – niet alleen (semi) overheidsbedrijven – waarin een concern om hem moverende redenen liever belasting betaalt in zijn thuisland dan elders. Daarom lijkt een zakelijkheidstoets ook in dat geval in deze, op het eerste gezicht papieren, situaties mij alleszins verdedigbaar. Het laten vallen van die toets zou ten koste gaan van de effectiviteit van de regeling, waardoor de mogelijkheden van uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag groter zouden zijn. Dat kan niet de bedoeling zijn.

Het voorgaande kan aanleiding geven tot de vraag waarom voor situaties als bedoeld in het tweede lid, bij aanwezigheid van een compenserende heffing geen zakelijkheidstoets is vereist. Aldaar vindt echter wel wijziging plaats in het werkkapitaal. Daarom meen ik de belastingplichtige in die situatie bij aanwezigheid van een compenserende heffing het voordeel van de twijfel te moeten geven.

Ik ben me ervan bewust dat de hiervoor geschetste benadering ook gevolgen heeft voor schuldigerkenningen binnen Nederland. Daarbij zij opgemerkt dat wanneer deze schuldigerkenningen plaatsvinden terwijl de rente bij de ontvanger in de heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting worden betrokken, in het algemeen andere motieven dan fiscale een rol zullen spelen. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt kan dit bij voorbeeld het geval zijn wanneer aandelen met het oog op de verkoop lichter worden gemaakt. Uiteraard is dit niet de enige situatie waarin zakelijke motieven van overwegende betekenis kunnen zijn. Wanneer een houdstermaatschappij zich tevens bezighoudt met reële financieringsactiviteiten van haar dochtermaatschappijen is het bij voorbeeld denkbaar dat het binnen de lijn van de werkzaamheden van deze tussenhoudster ligt om gelden aan te trekken en weer weg te zetten. Een dergelijke vennootschap kan op deze wijze een «spilfunctie» vervullen binnen de groep.

De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs wijst in haar commentaar onder punt 2, op de volgende situatie. Bij veel concerns bestaat de praktijk dat de dochtermaatschappijen ieder jaar hun winst uitkeren aan de moedermaatschappij en bij afsluiting van de jaarrekening in de rekening-courant worden geboekt. Een dergelijke handelwijze zou in het algemeen zijn ingegeven door praktische en niet door fiscale motieven. De tegenbewijsregeling bij artikel 10a, eerste lid zou dan ook van toepassing dienen te zijn.

Mijn reactie hierop is, dat indien in een dergelijke situatie overwegend zakelijke motieven aannemelijk worden gemaakt, artikel 10a niet aan de orde komt.

Tegenbewijs bij artikel 10a, tweede lid

In punt 3 van haar commentaar merkt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op dat in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat bij de beoordeling of over de betaalde rente per saldo een belasting naar de winst of het inkomen wordt geheven die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, sub-part-F achtige wetgeving die leidt tot belastingheffing over die inkomsten bij andere verbonden lichamen, niet in aanmerking kan worden genomen. Zij acht dit niet wenselijk en doet in dit verband een suggestie.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat alleen in de gevallen waarin een (juridische) verplichting bestaat om de inkomsten naar de achterliggende aandeelhouders door te stoten (pure doorstroomsituaties) het in de praktijk voor de inspecteur mogelijk zal zijn om na te gaan of de rente bij een verbonden lichaam in een «redelijke» belastingheffing wordt betrokken. Ik ben echter bereid aan te sluiten bij de suggestie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs. Dit betekent dat in de gevallen waarin belastingplichtige aantoont dat de rente-inkomsten direct of indirect bij een verbonden lichaam in het jaar van ontvangst per saldo onderworpen zijn aan een heffing die naar Nederlandse maatstaven redelijk is, geacht kan worden te zijn voldaan aan bedoelde zinsnede van artikel 10, derde lid, onderdeel b.

Tegenbewijs bij artikel 15, vierde lid

De leden van de VVD-fractie verzoeken de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid, ook van toepassing te verklaren op de situaties die worden bestreken door artikel 15, vierde lid. De leden van de fracties van de PvdA, D66 en het GPV vragen of er wel sprake is van een uitholling van de Nederlandse grondslag in de situatie waarin de rente wordt ontvangen door een in Nederland gevestigd lichaam en de rente daar is onderworpen aan een compenserende heffing.

Dienaangaande merk ik op dat bij de rente-aftrek, zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, twee vormen van uitholling van de Nederlandse belastinggrondslag zijn te onderscheiden. Deze vergen ieder een eigen aanpak. Het gaat daarbij enerzijds om het voorgestelde artikel 10a en anderzijds om het voorgestelde artikel 15, vierde en vijfde lid. Het voorgestelde artikel 10a, tweede lid, ziet op leningen die binnen een concern zijn aangegaan in verband met bepaalde rechtshandelingen (zoals een winstuitdeling of een verhanging van een verbonden lichaam binnen het concern), terwijl aan de lening en rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Indien de rente is verschuldigd aan een concernlichaam dat daarover per saldo belasting betaalt welke naar Nederlandse maatstaven redelijk is, is er in beginsel geen aanleiding om de renteaftrek te weigeren. In die situatie kan er namelijk vanuit worden gegaan dat die handeling er niet op was gericht om op een gekunstelde wijze belasting in Nederland te besparen.

Bij de zogenoemde externe overnames gaat het om een uitholling van de Nederlandse grondslag die van een andere orde is. De externe overname zelf zal in beginsel een transactie zijn waaraan zakelijke motieven ten grondslag liggen. In de voorgestelde bepaling is dan ook niet het motief van de overname aan de orde, maar slechts de fiscale presentatie van de financiering van de overname. De bepaling richt zich tegen een presentatie waarbij de financiering zodanig wordt ingekleed dat de rente die samenhangt met de overname ten laste wordt gebracht van de operationele winsten van de werkmaatschappij, terwijl vanuit het concern bezien geen vreemd vermogen voor de acquisitie wordt aangetrokken. De regeling heeft met andere woorden tot doel te voorkomen dat de winsten van een vennootschap worden aangewend voor de financiering van haar eigen overname, tenzij sprake is van werkelijke financieringsbehoefte bij het overnemende concern. De vraag of de rente bij het ontvangende lichaam in een compenserende heffing wordt betrokken, is bij deze vorm van de uitholling van de grondslag niet van belang, omdat de rente-aftrek niet wordt geschrapt, maar wordt getemporiseerd. Het niet toepassen van artikel 15, vierde lid, ingeval sprake is van een compenserende heffing bij de (in Nederland gevestigde) vennootschap die de rente ontvangt, zou dan ook in mijn visie de doelstelling van de regeling ondergraven. Het zou betekenen dat feitelijk gesproken uitholling van de belastinggrondslag wordt geaccepteerd. Overigens wijs ik er nog op dat zowel in de eerste als in de tweede nota van wijziging voorzieningen zijn getroffen om mogelijke knelpunten weg te nemen die zouden kunnen ontstaan bij bepaalde overnames, met name in het midden- en kleinbedrijf.

De leden van de PvdA-fractie staan in beginsel niet negatief tegenover de in de nota van wijziging toegevoegde tegenbewijsregeling voor de beperking van de rente-aftrek bij een overname-holding. Zij vragen zich echter af waarom de voorwaarde is opgenomen dat «die natuurlijke persoon inkomsten uit arbeid geniet ter zake van een dienstbetrekking bij de moedermaatschappij dan wel de dochtermaatschappij».

Deze voorwaarde is opgenomen omdat de tegenbewijsregeling is gericht op twee situaties. De eerste gaat om bedrijfsopvolging in de sfeer van natuurlijke personen. Kenmerk van een dergelijke bedrijfsopvolging is dat de overnemer ook werkzaamheden ten behoeve van de overgenomen werkmaatschappij vervult. Indien dit niet het geval is, is er geen sprake van een bedrijfsopvolging doch slechts van een wijziging in het financiële belang bij de overgenomen werkmaatschappij. Voorts wordt met de genoemde eis voorkomen dat ook een overdracht van een niet actieve werkmaatschappij (de onderneming van de overgenomen werkmaatschappij) is reeds gestaakt, zou voldoen aan de eisen voor het tegenbewijs. In de tweede situatie gaat het er om dat een natuurlijk persoon/groot aandeelhouder een gedeelte van zijn onderneming wenst over te dragen aan bij voorbeeld een participatiemaatschappij, terwijl deze natuurlijk persoon een belang behoudt van ten minste een derde en werkzaamheden blijft vervullen ten behoeve van de werkmaatschappij. In de voorgestelde bepaling wordt immers niet geëist dat de bedrijfsopvolger een natuurlijk persoon is, maar dat een natuurlijk persoon een belang heeft van tenminste een derde en deze natuurlijke persoon wezenlijke werkzaamheden vervult ten behoeve van de dochter.

De leden van de CDA-fractie zijn de mening toegedaan dat de in artikel 15, vijfde lid, opgenomen tegenbewijsregeling welke ziet op de bedrijfsovernames slechts gedeeltelijk tegemoet komt aan de door hen geuite bezwaren. Het is, volgens deze leden, niet ongebruikelijk dat de bedrijfsopvolger via een persoonlijke houdstermaatschappij deelneemt in de moedermaatschappij. Aan deze persoonlijke houdstermaatschappij wordt de managementvergoeding betaald, waarna de persoonlijke houdstermaatschappij een salaris aan de bedrijfsopvolger betaalt.

Tegen deze achtergrond ben ik bereid de tegenbewijsregeling uit te breiden tot de situatie waarin de bedrijfsopvolger/natuurlijk persoon zijn werkzaamheden voor de overgenomen onderneming uitoefent via een persoonlijke houdstermaatschappij. In dat geval moet het middellijk belang van de natuurlijk persoon in de moedermaatschappij tenminste een derde bedragen. Voorts dienen de werkzaamheden die door de bedrijfsopvolger via de persoonlijke houdstermaatschappij worden verricht, van wezenlijke aard te zijn. Er is anders immers geen sprake van een bedrijfsopvolging, maar slechts van een wisseling in het financiële belang bij de overgenomen onderneming. Voorts zal de persoonlijke houdstervennootschap in dit geval een belang van tenminste een derde gedeelte in de moedermaatschappij dienen te verwerven. Deze uitbreiding van de tegenbewijsregeling is opgenomen in de bijgevoegde tweede nota van wijziging.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is de belastingheffing bij het Nederlandse lichaam dat de rente ontvangt op een zelfde wijze te temporiseren als bij de overnameholding. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Omdat aan een overname door een derde in beginsel zakelijke motieven ten grondslag liggen, heb ik niet gekozen voor een benadering waarbij de rente-aftrek wordt geweigerd, maar voor een benadering waarbij de verrekening van rente wordt getemporiseerd. In de nota van wijziging heb ik die temporisering in de tijd beperkt. De suggestie van deze leden zou betekenen dat de voorgestelde maatregel in belangrijke mate aan betekenis zou inboeten. Dit acht ik niet wenselijk.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de uitholling van de Nederlandse grondslag wel acceptabel is indien de overnemende vennootschap eigen winst heeft. In dit geval wil ik eraan herinneren dat de regeling tot doel heeft te voorkomen dat de winsten van een vennootschap worden aangewend voor de financiering van haar eigen overname, tenzij sprake is van werkelijke financieringsbehoefte bij de overnemer. Bij dit uitgangspunt past het naar mijn mening om de aftrek van deze rente bij de overnemer niet te beperken indien de overnemer beschikt over voldoende eigen winst om de acquisitierente te dragen.

4.2. Overgangsproblematiek

Overgangsproblematiek bij artikel 10a

Op bladzijde 49 en 50 van de nota naar aanleiding van het verslag is een passage opgenomen over de uitbreiding tot natuurlijke personen van de overgangsregeling bij artikel 10a, zoals opgenomen in artikel II. Deze passage blijkt zo beknopt te zijn geformuleerd, dat zij bij de leden van de CDA-fractie tot verwarring heeft geleid. Zij vragen zich af, of uit die passage moet worden afgeleid dat artikel 10a bij aandeelhouders/natuurlijke personen slechts van belang is wanneer deze natuurlijke personen beschikken over compensabele verliezen. Mijn antwoord hierop luidt ontkennend. Bedoeld was aan te geven dat het zich niet vaak zal voordoen dat een schuldigerkenning plaatsvindt wanneer de rente bij de natuurlijk persoon tegen het progressieve tarief van de inkomstenbelasting in de heffing wordt betrokken, zonder dat voor die schuldigerkenning zakelijke motieven aanwezig zijn. De overgangsregeling zal dan ook met name van betekenis zijn wanneer de natuurlijk persoon beschikt over compensabele verliezen.

De leden van de CDA-fractie zijn niet overtuigd door mijn argumenten voor de beperkte eerbiedigende werking in de overgangsregeling van artikel II bij de beperking van de renteaftrek uit hoofde van artikel 10a, eerste lid. Zij voeren aan dat volgens jurisprudentie een aftrek mogelijk zou blijven indien er sprake is van een compenserende heffing. De leden van de fractie van het GPV vragen waarom niet is gekozen voor een langere overgangsperiode dan vijf jaar.

In dit verband wijs ik er op dat op grond van artikel 10a, eerste lid, renteaftrek slechts zal worden geweigerd indien aan het complex van rechtshandelingen niet in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. In dat geval zal echter in binnenlandse situaties op grond van de overgangsregeling de rente bij de ontvanger gedurende een zekere periode niet in de heffing worden betrokken. Deze overgangsregeling komt tegemoet aan situaties waarin dergelijke structuren reeds tot stand zijn gekomen. Zij biedt partijen een ruime termijn om hun financiering aan te passen. Zou onbeperkt eerbiedigende werking worden gegeven, dan zou de noodzaak voor belastingplichtige ontbreken om de niet gewenste financieringsstructuur waarvoor geen zakelijke reden bestaat aan te passen.

Overgangsproblematiek bij artikel 15, vierde en vijfde lid

De verzachting van de overgangsproblematiek die inmiddels is aangebracht door de eerste nota van wijziging, spreekt de leden van de CDA-fractie onvoldoende aan. De regeling zou overkill bevatten in die gevallen dat de overnameholding een rente betaalt aan een verbonden lichaam dat in Nederland is gevestigd, terwijl de rente bij dit verbonden lichaam in de belastingheffing in Nederland wordt betrokken. Ter illustratie geven zij het volgende voorbeeld: een vader bezit via een persoonlijke houdstermaatschappij een 100% belang in een werkmaatschappij. In het kader van de opvolging heeft hij in 1993 het belang bij deze werkmaatschappij voor 50% overgedragen aan zijn zoon. De zoon heeft hiertoe een persoonlijke holding opgericht die te zamen met de persoonlijke holding van de vader een tussenhoudster heeft opgericht die de aandelen in de over te dragen werkmaatschappij verwerft. De koopsom voor deze aandelen is de tussenhoudster schuldig gebleven aan de persoonlijke houdster van vader. Ten tijde van het aangaan van de transactie gingen partijen ervan uit dat de door de tussenhoudster verschuldigde rente in mindering gebracht zou mogen worden op het resultaat van de werkmaatschappij. De genoemde leden zijn van mening dat de gerechtvaardigde verwachtingen van belastingplichtigen in het wetsvoorstel via een eerbiedigende werking dienen te worden gehonoreerd.

In de door deze leden genoemde situatie wordt thans tegemoetgekomen door de in de bijgevoegde tweede nota van wijziging opgenomen uitbreiding van de tegenbewijsregeling. Door die uitbreiding valt de rente die de overnameholding verschuldigd is aan de persoonlijke houdstermaatschappij van de vader niet meer onder de aftrekbeperking, mits de zoon inkomsten uit arbeid geniet ter zake van ten behoeve van de werkmaatschappij verrichte werkzaamheden van wezenlijke aard.

De leden van de VVD-fractie voeren aan dat bij de overname door een buitenlands concern van een Nederlandse werkmaatschappij, welke overname heeft plaatsgevonden voor de aankondiging van de wetswijziging, het voor het overnemende concern niet kenbaar was dat de rente-aftrek van de Nederlandse overnameholding zou worden bestreden indien de overnameholding deels is gefinancierd met een door de buitenlandse moeder uit eigen middelen verstrekte lening. Het komt deze leden voor dat het onthouden van eerbiedigende werking aan dergelijke situaties in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel en daardoor in de ogen van buitenlandse multinationals afbreuk zou doen aan het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat.

Dienaangaande merk ik op dat ik de opvatting van deze leden dat pas bij de aankondiging van het wetsvoorstel kenbaar is gemaakt dat de overnameholding zal worden bestreden, niet deel. Reeds bij de Oriëntatienota fiscaal vestigingsklimaat (kamerstukken II 1992/93, 22 860, nr. 2) is de problematiek van de overnameholding aan de orde gesteld. Op bladzijde 22 van die nota is aangegeven dat alvorens eventuele wetgeving op dit punt zou worden overwogen, eerst via jurisprudentie duidelijkheid zou worden verkregen omtrent de vraag in hoeverre bestrijding van zogenoemde overnameholdings binnen het huidige wettelijke kader mogelijk zou zijn. Het beleid dat bij de bestrijding van overnames tot uitgangspunt zou worden genomen is bij brief van 16 juni 1993, nr. AFP93/165 aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt en is onder meer gepubliceerd in Vakstudie Nieuws (V-N 1993, 8 juli 1993, punt 3). Al geruime tijd is dus bekend dat overnames die zodanig worden ingekleed dat de rente die samenhangt met de overname ten laste wordt gebracht van de operationele winsten van de werkmaatschappij, terwijl vanuit het concern bezien geen vreemd vermogen voor de acquisitie wordt aangetrokken, door de Belastingdienst worden bestreden. Direct nadat de Hoge Raad de in de memorie van toelichting vermelde jurisprudentie op het vlak van de overnameholding heeft gewezen, is naar buiten gebracht dat de overnameproblematiek zou worden meegenomen bij het onderhavige voorstel van wet. De voorgestelde maatregel komt overeen met de uitgangspunten die aan het gevoerde beleid ten grondslag liggen. Verder wijs ik er nog op dat in het wetsvoorstel niet is gekozen voor een benadering waarbij de rente-aftrek wordt geweigerd, maar voor een minder vergaande benadering waarbij de rente-aftrek wordt getemporiseerd. Naar aanleiding van de opmerking van deze leden dat uit reacties van het bedrijfsleven – zij wijzen onder meer op de brief van de American Chamber of Commerce van 18 juni 1996 – blijkt dat een zeer zware bewijslast op het bedrijfsleven wordt gelegd, verwijs ik naar hetgeen ik hierover eerder in deze nota heb opgemerkt, te weten dat het in reële gevallen vrij eenvoudig zal zijn om aan te tonen dat de overnameholding gelden van derden heeft aangetrokken.

Het niet opnemen van een specifieke overgangsregeling zoals door deze leden voorgesteld, komt daarom naar mijn oordeel niet in strijd met de rechtszekerheid en doet geen afbreuk aan het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat.

Volledigheidshalve wijs ik er nog op, dat in artikel 15, vierde lid, reeds een verzachting is aangebracht door de voorgeschreven winstsplitsing in de tijd te beperken. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, wordt hiermee tevens een verzachting geboden voor reeds bestaande overnames.

Overgangsproblematiek bij artikel 13, tweede lid

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat het in de rede ligt om met betrekking tot buitenlandse financieringsmaatschappijen waarop nu de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, terwijl dit na de voorgestelde toevoeging aan artikel 13, tweede lid, niet meer het geval zal zijn, de vermogenswinsten die zijn opgebouwd voordat de voorgestelde wijziging in werking treedt, nog onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen. De leden van de fractie van de VVD vragen mij te bevestigen dat dit kan worden beschouwd als een toezegging waarop in voorkomende gevallen een beroep kan worden gedaan.

Mijn reactie hierop is, dat in de regeling van de deelnemingsvrijstelling, onder meer door een aantal arresten van de Hoge Raad, compartimentering geen onbekend verschijnsel is. Door compartimentering ontstaat er een duidelijke scheiding tussen periodes dat de deelnemingsvrijstelling wel en periodes dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is. Een dergelijke compartimentering sta ik ook in het onderhavige geval voor en zeg ik, voor zover nodig, gaarne toe.

Gezien de met de toevoeging aan artikel 13, tweede lid, vergelijkbare maatregel ten aanzien van buitenlandse financierings-vaste-inrichtingen, vraagt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs zich in haar commentaar af, hoe ik de inwerkingtreding van die maatregel zie. Zij wijst erop dat ook voor financierings-vaste-inrichtingen rulings met de Belastingdienst zijn gesloten. Voorts vraagt zij hoe ik de inwerkingtreding zie nu een groot aantal verdragen op dit punt zullen moeten worden heronderhandeld.

Naar aanleiding hiervan merk ik op, dat ik bereid ben de overgangsregeling voor de toepassing van het voorgestelde artikel 13, tweede lid, door te trekken naar het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989. Dit houdt in dat in de gevallen waarin uit de aanslagregeling over het jaar 1996 blijkt dat ter zake van een buitenlandse vaste inrichting vrijstelling voor het buitenlands onzuiver inkomen wordt verleend, deze situatie nog twee jaar wordt voortgezet. Wat betreft het effectueren van deze bepaling onder de bestaande verdragen ter voorkoming van dubbele belasting zij op het volgende gewezen. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven zullen bestaande belastingverdragen op dit punt aangepast moeten worden. Hiervoor is de medewerking van de verdragspartner nodig. Het effectueren onder de verdragen van deze maatregel zal daarom niet van de ene op de andere dag kunnen geschieden. Gelet hierop en gelet op het thans al kenbare Nederlandse voornemen om deze wijziging onder belastingverdragen te effectueren, acht ik het niet gewenst een specifieke overgangsmaatregel voor de belastingverdragen te treffen. Zo nodig zal worden goedgekeurd dat de overgangsregeling van het Besluit ook van toepassing is op die belastingverdragen die Nederland de mogelijkheid geven de wijziging in het Besluit onder het verdrag aanstonds te effectueren.

5. Risico-reserve voor concernfinanciering

De leden van de PvdA-fractie leiden uit een passage in paragraaf 7 van de nota naar aanleiding van het verslag af dat landen als Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten volstaan met een vorm van anti-taxhaven wetgeving om uitholling van de grondslag tegen te gaan. Zij vragen hoe deze uitspraak zich verhoudt tot de passage in paragraaf 3.1. van die nota dat Nederland niet kan volstaan met het treffen van anti-taxhaven maatregelen, omdat bij zo'n houding ernstig rekening moet worden gehouden met een toename van fiscaal geïndiceerde emigratie dan wel belastingvlucht.

Dienaangaande merk op dat de bedoelde passage in paragraaf 7 alleen een reactie was op de vraag of de genoemde landen maatregelen hebben getroffen tegen laag belaste concernfinancieringsmaatschappijen. Daaruit mag niet worden geconcludeerd dat deze landen «slechts» volstaan met het bestrijden van de uitholling van de belastinggrondslag. Zo heeft bijvoorbeeld Duitsland enige jaren geleden maatregelen genomen om buitenlandse investeringen aan te trekken (Standortsicherungsgesetz) en heeft het Verenigd Koninkrijk ondermeer een wijziging gebracht in de verrekening van advance corporation tax die in het belang is van internationale houdstermaatschappijen. Voorts wijs ik op het op 26 april 1996 kenbaar gemaakte voornemen van de Franse regering om de reikwijdte van de zogenoemde buitenlandse hoofdkantorenregeling waarbij de belasting wordt gebaseerd op een percentage van de «operating expenses» van het hoofdkantoor dat varieert van 6 tot 10, uit te breiden tot onder meer hoofdkantoren met wereldwijde activiteiten.

De leden van de leden van de fractie van het CDA informeren naar de antwoorden op de schriftelijke vragen die zij hebben gesteld over Ahold. Ik kan deze leden mededelen dat de antwoorden op hun vragen op 12 juli 1996 zijn verzonden. De beantwoording is ook bekend gemaakt via een persbericht (nr. 96/122).

6. Gehanteerde begrippen en nadere regelgeving

De voorgestelde regels komen de leden van de CDA-fractie nog steeds voor als een raamwerk. Dit is – aldus deze leden – goed voor de flexibiliteit, maar geeft ook onzekerheid bij de ondernemingen over de vraag hoe de regels zullen worden toegepast en kan leiden tot een toename van de druk op de belastingrechter. Zij vragen zich af op welke wijze de geest van het wetsvoorstel zal worden uitgevoerd door de inspecteur.

De bezorgdheid die op dit punt kennelijk bij deze leden leeft, deel ik niet. Belangrijke uitgangspunten in het werken van de Belastingdienst zijn de bereidheid tot het geven van zekerheid vooraf en eenheid van beleid. Deze beide uitgangspunten, zowel op zichzelf als in combinatie, garanderen dat een onderneming niet in onzekerheid behoeft te verkeren over haar fiscale positie en dat gelijke situaties ook gelijk worden behandeld. Verder wijs ik er op dat wanneer met betrekking tot bepaalde onderwerpen ervaringen zijn opgedaan die het mogelijk maken beleidsregels te formuleren, deze regels onder mijn verantwoordelijkheid worden geformuleerd en vervolgens worden gepubliceerd.

Ik ga ervan uit dat het onderhavige wetsvoorstel niet zal leiden tot een toename van de druk op de belastingrechter. De belastingplichtigen waar het om gaat, worden doorgaans professioneel geadviseerd en ook de behandelende ambtenaren zijn professionals. In een dergelijk klimaat pleegt de rechter alleen te worden ingeschakeld in kwesties met een principiële betekenis.

Naar aanleiding van de vraag in het verslag voor welke periode de nader in te vullen begrippen en criteria minimaal zullen gelden, heb ik op bladzijde 22 van de nota naar aanleiding van het verslag aangegeven dat ik voor het bieden van een dergelijke zekerheid slechts aanleiding zie met betrekking tot de voorwaarden die zullen worden gesteld voor de vorming van een risicoreserve. Mijn overweging daarvoor is, dat aan de beslissing om naar het buitenland overgebrachte concernfinancieringsactiviteiten terug te halen naar Nederland, voor het bedrijf grote gevolgen verbonden zijn. Daarom is het voor het succes van de regeling noodzakelijk dat voor een ruime periode zekerheid wordt geboden over de gestelde voorwaarden. De leden van de fractie van het CDA vragen nu of hieruit moet worden afgeleid dat ik mij het recht wil voorbehouden om van de ene dag op de andere de overige nader in te vullen begrippen en criteria te wijzigen, en of ik dit in het belang van de rechtszekerheid acht. Illustreert dit niet – zo vragen zij – dat het treffen van een wettelijke regeling gewenst is.

Met betrekking tot de voorwaarden die de inspecteur kan stellen bij de verschillende regelingen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen, gaan deze leden naar mijn mening aan twee aspecten voorbij. Het eerste is, dat die bevoegdheid is opgenomen omdat het om geheel nieuwe regelingen gaat, waarbij het zeer moeilijk is om alle praktische aspecten op de voorhand te overzien. Omdat de inspecteur bij het stellen van voorwaarden gebonden is aan doel en strekking van de regeling zoals verwoord in de wettekst (respectievelijk de te treffen ministeriële regeling) en de bijbehorende toelichting, is de rechtszekerheid mijns inziens niet in het geding. Het tweede aspect is dat de reikwijdte van de voorwaarden bij de verschillende regelingen sterk uiteenloopt. Bij de mogelijkheid om rechtshandelingen tot het afdekken van valutarisico's onder de deelnemingsvrijstelling te brengen, hebben de eventuele voorwaarden slechts betekenis voor een individuele rechtshandeling. Bij de mogelijkheid om het belastbare bedrag te berekenen in een andere geldeenheid dan de gulden en bij de mogelijkheid om een risicoreserve te vormen, zijn de voorwaarden van betekenis voor – in beginsel – vele toekomstige handelingen. In het eerste geval zal het bijvoorbeeld gaan om voorschriften aan de administratie. In het tweede geval zal het gaan om meer substantiële voorwaarden, maar wordt door de termijn van 10 jaar voldoende zekerheid geboden.

Met betrekking tot de begrippen en criteria die zullen worden vastgelegd in ministeriële regelingen, wijs ik er op dat ik in twee gevallen – naar aanleiding van het advies van de Raad van State – in het belang van de rechtszekerheid juist heb gekozen voor deze benadering. Bovendien is met betrekking tot die gevallen in de memorie van toelichting reeds aangegeven aan welke eisen moet worden voldaan.

7. De artikelen

Artikel I, onderdeel A (artikel 7 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de D66-fractie vragen waarom ik er niet voor heb gekozen in de wettelijke regeling zelf de voorwaarden op te nemen waaronder het de belastingplichtige wordt toegestaan om het belastbare bedrag te berekenen in een andere geldeenheid dan de gulden. Alleen op die wijze – zo stellen zij – kan de Kamer zich uitspreken over de voorwaarden en zijn deze op voorhand bij de belastingplichtigen bekend. Voorts vragen deze leden of de voorwaarden die de inspecteur mag stellen, nader kunnen worden omlijnd. Naar aanleiding hiervan wil ik eraan herinneren dat de strekking van de regeling op bladzijde 13 en 14 van de memorie van toelichting is uiteengezet. De nadere uitwerking van de gevallen waarin de belastingplichtige kan overstappen op een andere geldeenheid dan de gulden, zal plaatsvinden bij ministeriële regeling. Bij die ministeriële regeling zal ook worden aangegeven waarop de voorwaarden die de inspecteur kan stellen, gericht mogen zijn. Daarbij kan vooral worden gedacht aan eisen aan de administratie.

Over de vraag of het overstappen op een andere valuta aanleiding zal geven tot afrekening of tot de vorming van een reserve, is de gedachtevorming nog niet afgerond, zo kan ik deze leden antwoorden.

De leden van de fractie van D66 gaan in op de volgende zin in de nota naar aanleiding van het verslag: «Vanuit de gedachte dat valutaverliezen met inachtneming van goed koopmansgebruik direct ten laste van de winst kunnen worden gebracht, terwijl de valutawinst eerst op termijn, namelijk bij de aflossing, tot de winst wordt gerekend, verwacht ik op termijn per saldo enige opbrengst van het toepassen van de deelnemingsvrijstelling op valutaresultaten op de financiering van deelnemingen.» Zij vragen of mag worden aangenomen dat deze zin mijn beleid verwoordt ten aanzien van de waardering van schulden die luiden in een vreemde valuta.

Met deze passage, zo kan ik deze leden antwoorden, heb ik uitdrukking gegeven aan het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende voorzichtigheidsbeginsel dat mee brengt dat de koopman in het algemeen een stelsel mag kiezen waarin wel rekening wordt gehouden met in een bepaald jaar nog niet gerealiseerde verliezen, maar niet met nog niet gerealiseerde winsten. Uiteraard zijn er situaties denkbaar waarin aan andere aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende beginselen – te denken is aan het realiteits- of het realisatiebeginsel – voorrang dient te worden gegeven.

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de zogeheten «roepiah» arresten hun betekenis houden als de valuta van het land waar de vaste inrichting is gelegen niet de functionele valuta is. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs stelt in punt 10 van haar commentaar dat deze arresten in alle gevallen hun betekenis hebben verloren. Dit baseert zij op de omstandigheid dat ook buitenlandse belastingplichtigen (in Nederland gelegen vaste inrichtingen) ingevolge artikel 17, eerste lid, juncto artikel 7, vijfde lid, hun winst in de functionele valuta mogen berekenen.

Dit oordeel deel ik niet. In de Roepiah arresten is kortweg bepaald, dat de vrij te stellen winst gelijk is aan de winst zoals die in het buitenland tot uitdrukking komt of kan komen in de veronderstelling dat de buitenlandse fiscus zou handelen gelijk de Nederlandse fiscus volgens de hier te landen geldende voorschriften moet handelen met de winst voor wie voor deze fiscus buitenlands belastingplichtige zijn. Ingeval het standpunt van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs juist zou zijn dan had dat met zich gebracht dat onder de huidige wetgeving de vrij te stellen winst eveneens in de Nederlandse gulden had moeten worden bepaald, hetgeen juist in de Roepiah arresten is afgewezen. Immers, de buitenlandse belastingplichtige dient onder de huidige wetgeving zijn winst in de Nederlandse gulden te bepalen.

Artikel I, onderdeel B (artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1996)

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat in artikel 10a, eerste lid, met in «feite schuldig gebleven winstuitdeling» bijvoorbeeld wordt gedoeld op de situatie waarbij de dochtermaatschappij tegen een te hoge prijs goederen van de moedermaatschappij aankoopt en de koopsom schuldig blijft. In de nota heb ik dit een vermomde winstuitdeling genoemd. De leden van de D66-fractie vragen of het bij een vermomde winstuitdeling niet gaat om de situatie waarin de dochtermaatschappij leveranties voor een te lage prijs verricht aan de moedermaatschappij. Naar hun mening is er in dat geval geen sprake van een schuldig gebleven winstuitdeling.

Naar aanleiding hiervan merk ik op dat een vermomde winstuitdeling kan plaatshebben doordat de dochter goederen tegen een te hoge prijs van de moeder koopt, maar ook doordat de dochter goederen tegen een te lage prijs aan de moeder verkoopt. Ingeval de aankoopprijs van de goederen van de moeder wordt geleend is er echter ook sprake van een lening. De rente over dat deel van de lening dat betrekking heeft op de «vermomde» dividenduitdeling valt onder de aftrekbeperking van artikel 10a, eerste lid. Verricht de dochter leveranties tegen een te lage prijs aan de moedermaatschappij dan is er in het algemeen geen lening die met deze winstuitdeling samenhangt, en is er geen rente verschuldigd. De aftrekbeperking is in dit kader dan ook niet van toepassing.

De leden van de D66 fractie vragen zich af of het woord «voorts» dat in de nota van wijziging aan de laatste volzin van het eerste lid is toegevoegd, niet aan het tweede lid had moeten worden toegevoegd. Dit leiden zij af uit bladzijde 11, laatste volle alinea, van de nota naar aanleiding van het verslag. Hier moet sprake zijn van een misverstand. In de genoemde alinea wordt niet gedoeld op het woord «voorts» dat is ingevoegd in de laatste volzin van het eerste lid, maar op het woord «voorts» dat reeds in het oorspronkelijke wetsvoorstel was opgenomen in de aanhef van het tweede lid.

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat wanneer een inkoop van aandelen plaatsvindt bij een joint-venture, bijvoorbeeld om een partner uit te kopen, artikel 10a van toepassing kan zijn. De leden van de D66-fractie merken op dat zij dit onredelijk achten, daar in de meeste gevallen geen sprake meer zal zijn van een verbonden partner. Tevens vragen zij zich af of aan een dergelijke inkoop niet in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag zullen liggen, waardoor de tegenbewijsregeling van artikel 10a, derde lid van toepassing zou zijn en de renteaftrek niet kan worden geweigerd.

Allereerst merk ik op dat op een schuldigerkenning ter zake van een inkoop van aandelen, artikel 10a, eerste lid, van toepassing is. Aan het tweede lid kan alsdan niet meer worden toegekomen. In de nota naar aanleiding van het verslag, bladzijde 11, heb ik aangegeven, dat ik in een beperkt aantal situaties bereid ben zakelijke motieven bij een schuldigerkenning aan te nemen. Of aan het schuldig blijven van de koopsom ter zake van een inkoop van aandelen, bijvoorbeeld om een joint-venture partner uit te kopen, in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Wanneer de inkoop tot gevolg heeft dat de joint venture partner in het geheel wordt uitgekocht, en deze partner na de inkoop geen andere band heeft met de vennootschap dan door de lening, zal het in het algemeen zo zijn dat aan de schuldigerkenning van de koopsom ter zake van deze inkoop van aandelen zakelijke motieven ten grondslag liggen. Rente-aftrek zal dan niet worden geweigerd.

Op de vraag van de leden van de GPV-fractie om nader aan te geven wanneer er bij toepassing van artikel 10a, eerste lid, sprake is van in overwegende mate zakelijke motieven, waarbij zij als voorbeeld de situatie schetsen waarbij de vader in het kader van een bedrijfsopvolging besluit om een lening in de vennootschap te laten zitten, merk ik het volgende op.

Of een schuldigerkenning wordt ingegeven door overwegend zakelijke motieven zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Hetgeen ik in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt bij artikel 10a, derde lid, ten aanzien van de zakelijkheid van de motieven is eveneens van belang bij de beoordeling van de zakelijkheid van de motieven bij artikel 10a, eerste lid. Heeft de schuldigerkenning plaatsgevonden teneinde de bedrijfsoverdracht mogelijk te maken, dan is het goed denkbaar dat de schuldigerkenning zakelijk was. Dan zal de rente gedurende de periode dat deze zakelijke motieven aanwezig zijn ten laste van het resultaat van de vennootschap kunnen worden gebracht.

De leden van de CDA- en de VVD-fractie zijn van mening dat artikel 10a, tweede lid, ten onrechte wordt toegepast wanneer er sprake is van leningen en dividenduitkeringen tussen een buitenlandse moeder, een Nederlandse BV en een buitenlandse – en eventueel ook een Nederlandse – dochter. De leden van de CDA-fractie schetsen hierbij de volgende situatie. Een buitenlandse dochter keert dividend uit aan een Nederlandse tussenhoudster die dit dividend vervolgens aan de buitenlandse moeder uitdeelt. De buitenlandse moeder verstrekt vervolgens een lening aan de Nederlandse tussenhoudster die op haar beurt een lening verstrekt aan de buitenlandse dochter.

Deze situatie wordt in beginsel bestreken door artikel 10a, eerste lid. Er is namelijk sprake van het uitkeren van dividend door de Nederlandse tussenhoudster, waarna dit dividend door de moeder in de vorm van een lening aan de tussenhoudster ter beschikking wordt gesteld. Het is denkbaar dat in dit geval de tegenbewijsregeling van toepassing is, namelijk wanneer aan het complex van de rechtshandelingen in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. Zakelijke motieven zouden zich in een dergelijke situatie kunnen voordoen wanneer deze Nederlandse tussenhoudster een actieve financieringsfunctie vervult ten behoeve van de in het buitenland gevestigde dochtermaatschappijen naast het houden van deze deelnemingen. Het inlenen en uitlenen van gelden ten behoeve van haar in het buitenland gevestigde deelnemingen past dan binnen de werkzaamheden; dit wordt in beginsel niet anders als dit geschiedt door schuldigerkenning.

Voorts schetsten de leden van de fracties van het CDA en de VVD de situatie waarbij de Nederlandse tussenhoudster dividenden ontvangt van een buitenlandse dochter, waarna de tussenhoudster deze dividenden uitkeert aan de buitenlandse moeder. Vervolgens verstrekt de buitenlandse moeder op haar beurt leningen aan een Nederlandse dochter. De leden van de VVD-fractie stellen dat de toepassing van artikel 10a, tweede lid, in deze situatie tot gevolg zal hebben dat buitenlandse multinationals met Nederlandse werkmaatschappijen en een Nederlandse tussenhoudster die periodiek dividenden uitkeert, geen leningen aan Nederlandse werkmaatschappijen kunnen verstrekken zonder geconfronteerd te worden met de onmogelijke bewijslast dat deze lening niet «direct of indirect» gefinancierd is uit het ontvangen dividend. Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie doet dit afbreuk aan het Nederlandse vestigingsklimaat.

Mijn reactie op de geuite bezwaren is, dat ook wanneer de leningen binnen het bereik van artikel 10a, tweede lid vallen, in reële gevallen de tegenbewijsregeling geen probleem behoeft te vormen. Daarnaast wijs ik er op dat, met betrekking tot situaties als bedoeld in het tweede lid, de rente in aftrek wordt toegelaten wanneer er bij de moedermaatschappij een compenserende heffing over de rente plaatsvindt.

In de nota naar aanleiding van het verslag is gesteld, dat indien een vennootschap een lening aangaat bij een derde en deze lening wordt gegarandeerd door een verbonden lichaam, de lening niet besmet wordt geacht indien de vennootschap die de lening aangaat ook zonder dat er zekerheid zou zijn gesteld, zelfstandig «een dergelijke lening» zou hebben verkregen. Op de vraag van de leden van de D66-fractie wat wordt bedoeld met «een dergelijke lening» kan ik antwoorden dat daarmee wordt gedoeld op de hoogte van het bedrag van de lening. Indien de dochtermaatschappij zelfstandig bij voorbeeld 100 had kunnen lenen, maar door de garantiestelling een lening kan aantrekken ter hoogte van 200, dan zal de lening besmet kunnen worden geacht. Indien de vennootschap door de garantiestelling slechts een lagere rente verschuldigd is dan wel minder of andere zekerheden aan de derde behoeft te verstrekken, is dit nog geen reden om de lening besmet te achten.

De leden van de D66-fractie verzoeken aan te geven of de rente-aftrek zal worden geweigerd in de volgende situatie. Een beursgenoteerde UK Plc verwerft een andere beursgenoteerde Plc. Beide Plc's hebben een Nederlandse dochtervennootschap. De nieuwe groep wenst uit geografisch oogpunt de structuur te wijzigen. Daartoe verwerft de Nederlandse dochter van de overnemende Plc de aandelen in de Nederlandse dochter van de overgenomen Plc en blijft de koopsom schuldig.

In hiervoor beschreven situatie is sprake van een verhanging van een verbonden lichaam. De aandelen in de Nederlandse dochter worden immers pas overgedragen nadat de aandelen in de Plc zijn verworven. Op een dergelijke verhanging is artikel 10a, tweede lid, onderdeel b, van toepassing. Indien de Nederlandse dochtervennootschap aannemelijk kan maken dat aan de verhanging en het aangaan van de geldlening (de schuldig gebleven koopsom) zakelijke motieven ten grondslag liggen, of dat bij de geldverstrekker een compenserende heffing over de rente plaatsvindt, zal echter een beroep kunnen worden gedaan op de tegenbewijsregeling van het derde lid.

Worden de zakelijke motieven dan wel de compenserende heffing aannemelijk gemaakt, dan staat artikel 10a, tweede lid, aan de rente-aftrek niet in de weg. In het laatstbedoelde geval kan de rente-aftrek ingevolge artikel 15, vierde lid, echter nog worden getemporiseerd wanneer tussen deze Nederlandse vennootschappen een fiscale eenheid wordt aangegaan. Dan kan de rente over de schuldig gebleven koopsom alleen ten laste van de «eigen» winst van de overnemende Nederlandse dochter worden gebracht. Afhankelijk van de omstandigheid of de aankoop door de UK Plc met eigen vermogen of met van derden aangetrokken leningen heeft plaatsgevonden, kan de tegenbewijsregeling van het vijfde lid aan de orde komen.

De veronderstelling van de leden van de D66-fractie dat artikel 10a, tweede lid, ziet op rente ter zake van geldleningen verschuldigd aan een verbonden lichaam, terwijl de geldlening samenhangt met een van de in artikel 10a, tweede lid genoemde rechtshandelingen, kan ik bevestigen. De rente kan in een dergelijk geval niet in aftrek worden gebracht. De gedachte van de genoemde leden, dat dit met zich mee zou brengen dat wanneer de geldlening is verschuldigd aan een derde, terwijl de rente is verschuldigd aan een verbonden lichaam doordat de derde de renteopbrengst aan dat verbonden lichaam heeft verkocht, artikel 10a, tweede lid, niet van toepassing zou zijn, is niet juist. Het gaat in artikel 10a, immers over een beperking van rente-aftrek bij verschuldigdheid aan een verbonden lichaam. In het algemeen zal het zo zijn dat wanneer de rente aan een verbonden lichaam is verschuldigd, de hoofdsom eveneens aan dat lichaam is verschuldigd. Wanneer belastingplichtige ertoe overgaat om de lening bij een derde af te sluiten en de derde de rente-opbrengt verkoopt aan een verbonden lichaam, zal de aftrek van rente eveneens kunnen worden geweigerd.

De leden van de D66-fractie verzoeken om een nadere definiëring van de term lichaam zoals gebezigd in artikel 10a, tweede lid.

In artikel 1 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 dient de term lichamen als verzamelbegrip voor alle belastingplichtigen van de vennootschapsbelasting. Deze belastingplichtigen worden opgesomd in artikel 2 en artikel 3 van de wet. De besloten CV, deze leden vragen hiernaar, behoort hier niet toe. Ditzelfde geldt in beginsel voor de vennootschap onder firma. In bepaalde gevallen kan deze echter wel belastingplichtig zijn, bij voorbeeld wanneer een vennootschap onder firma moet worden aangemerkt als een «andere vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld». In artikel 10a, tweede lid, dient het begrip lichamen, evenals in alle andere bepalingen van de wet, te worden opgevat conform hetgeen hieronder in artikel 1 wordt verstaan.

Bij de totstandkoming van artikel 10a, is de jurisprudentie als richtsnoer genomen. Uitgangspunt is het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag. Deze uitholling doet zich met name voor, zoals de leden van de GPV-fractie opmerken, wanneer een belastingplichtige een constructie kiest waarbij rentestromen worden gecreëerd naar landen of mogendheden waar deze rente slechts beperkt wordt belast. Echter, ook wanneer rentestromen op gang worden gebracht teneinde openstaande verliezen of soortgelijke aanspraken te kunnen verrekenen, kan er sprake zijn van een uitholling van de belastinggrondslag. In die zin gaat het voorgestelde artikel 10a op een aantal punten verder dan de huidige jurisprudentie.

De leden van de GPV-fractie voeren vervolgens aan dat wanneer in binnenlandse situaties, bijvoorbeeld voorafgaand aan een bedrijfsopvolging, een terugbetaling van kapitaal aan de aandeelhouder plaatsvindt tegen schuldigerkenning teneinde de aandelen lichter te maken, waarna de aandelen worden teruggekocht – ik neem aan dat hier wordt bedoeld verkocht – en de rente bij de ontvanger wordt belast met inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting, er geen sprake is van een strijd met doel en strekking van de wet. De rente-aftrek zou dan niet mogen worden geweigerd. Mijn reactie op dit door de GPV-fractie aangehaalde voorbeeld is dat in een dergelijke situatie de tegenbewijsregeling van toepassing zou kunnen zijn, ingeval aan het complex van de rechtshandelingen in overwegende mate zakelijke motieven ten grondslag liggen. Ik verwijs hiertoe naar bladzijde 11 van de nota naar aanleiding van het verslag.

Anders dan de leden van de fractie van de VVD, ben ik niet van mening dat artikel 10a, tweede lid, onderdeel c, onbegrijpelijk is. Gezien de vele aandacht die de bepaling thans al in de parlementaire behandeling heeft gekregen, lijkt het mij niet zinvol thans met een nieuwe redactie te komen die ongetwijfeld weer nieuwe vragen zal oproepen.

Artikel I, onderdeel C (artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de CDA-fractie gaan nader in op de criteria voor buitenlandse concernfinancieringsmaatschappijen. Voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op voordelen uit deze concernfinancieringsmaatschappijen moeten dergelijke lichamen als actieve financieringsmaatschappijen kunnen worden aangemerkt. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik op blz. 37 op de vraag van deze leden wat in de voorgestelde toevoeging aan artikel 13, tweede lid, onder grotendeels moet worden verstaan, geantwoord «meer dan 50%». In het nader verslag trekken deze leden hieruit ten onrechte de conclusie dat de activiteiten voor meer dan 50% moeten plaats vinden in Nederland.

Bij de voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid, gaat het om «niet in Nederland gevestigde lichamen waarvan de werkzaamheden voor meer dan 50% bestaan uit het (...) financieren (...)». De aanvulling ziet dus op in het buitenland gevestigde lichamen. Of een dergelijk lichaam ook activiteiten verricht in Nederland dan wel in Nederland een vaste inrichting heeft, doet hierbij niet ter zake. Bestaan de werkzaamheden van dat lichaam voor meer dan 50% uit het direct of indirect financieren van met de belastingplichtige verbonden lichamen dan wel van bedrijfsmiddelen van zodanige lichamen, daar onder begrepen het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht daarvan, dan is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op de voordelen uit dat lichaam, tenzij aannemelijk is dat de werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden.

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en D66 vragen waaraan het criterium dat «de werkzaamheden voor meer dan 50% moeten bestaan uit het direct of indirect financieren ...» moet worden getoetst. De leden van de CDA-fractie noemen een aantal factoren – omzet, winst, tijdsbesteding van de werknemers, of activa van de vennootschap – die van belang kunnen zijn en vragen aan welke van die factoren moet worden getoetst. De leden van de D66-fractie vragen of kan worden aangesloten bij het aantal werknemers dat zich actief met groepfinancieringsactiviteiten bezighoudt versus het aantal werknemers dat zich met andere activiteiten bezighoudt.

Voorop gesteld zij dat het gaat om de feitelijke werkzaamheden, de activiteiten, van het lichaam zelf. Van belang is welke functie het lichaam vervult. De tijdsbesteding van de werknemers vormt hiervan slechts één onderdeel. Ook de andere factoren, omzet, activiteiten waaruit de winst afkomstig is, soorten activa en passiva op de balans moeten in de weging worden betrokken. Het criterium van «meer dan 50%» moet dus worden getoetst aan de integrale activiteiten van het lichaam. Ook op andere plaatsen in de wetgeving komt een dergelijke integrale toets voor. Zo moeten doel en feitelijke werkzaamheden van een lichaam dat in aanmerking wil komen voor de status van beleggingsinstelling op grond van artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bestaan uit het beleggen van vermogen. Ook hier geldt dat voor het criterium van «het beleggen van vermogen» de integrale activiteiten van het lichaam worden getoetst.

De leden van de CDA-fractie pleiten er voor om bij de toetsing aan het criterium van «meer dan 50%» geen rekening te houden met uitgeleende gelden welke het buitenlandse lichaam heeft verkregen uit de winst van een door dat lichaam gedreven materiële onderneming.

Voor de vraag of de financieringsactiviteiten actief of niet actief zijn, is naar mijn mening niet van belang of het lichaam de middelen heeft verkregen uit eigen «materiële activiteiten» dan wel uit andere hoofde. Ik kan deze opvatting verduidelijken met het voorbeeld van een lichaam dat in het verleden een materiële onderneming heeft gedreven, maar dat deze materiële onderneming langzamerhand afbouwt en zich gaat toeleggen op het financieren van het concern. Heeft het lichaam in het verleden de winsten niet uitgekeerd maar toegevoegd aan de reserves, dan zouden de financieringen die afkomstig zijn uit deze reserves niet meetellen voor de vraag of het lichaam een actieve of een passieve concernfinancieringsmaatschappij is. Dat zou dan ook gelden in de situatie dat het lichaam nauwelijks meer een materiële onderneming uitoefent en vrijwel al zijn financiële middelen afkomstig zijn uit vroegere materiële bedrijfsactiviteiten.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de criteria voor de vraag of een niet in Nederland gevestigd lichaam actieve financieringsactiviteiten verricht, moeten worden toegepast op de enkelvoudige balans. De leden van de VVD-fractie vragen of ik wil bevestigen dat de voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid, niet van toepassing is op een buitenlandse tussenholding die de aandelen houdt van één of meer buitenlandse werkmaatschappijen indien deze tussenholding beschikt over winstreserves die zijn geïnvesteerd in intercompany leningen en andere rentedragende activa. De laatstgenoemde leden zijn van mening dat onzekerheid op dit punt ernstig afbreuk zou doen aan het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. De leden van de D66-fractie vragen in dit kader of ik wil aangeven dat de voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid, niet van toepassing is in geval de buitenlandse concernfinancieringsmaatschappij tevens een tussenhoudster is welke een schakelfunctie vervult binnen de groep waarvan zij deel uitmaakt analoog aan BNB 1975/11.

Uit de voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid, blijkt dat het gaat om een aandelenbezit in of lidmaatschapsrecht van een niet in Nederland gevestigd lichaam. De criteria voor het verrichten van actieve financieringsactiviteiten moeten worden toegepast op de werkzaamheden van dat lichaam. Voor zover de balans hierbij van belang is, moet dus worden uitgegaan van de enkelvoudige balans van het lichaam.

Door de leden van de VVD-fractie en de D66-fractie wordt gewezen op de buitenlandse tussenhoudster die tevens financieringsactiviteiten verricht. Hierbij kan zich de situatie voordoen dat slechts weinig of nagenoeg geen werkzaamheden ter zake van de houdsterfunctie behoeven te worden vervuld. Zou de tussenhoudster de ontvangen dividenden van de werkmaatschappijen weer hebben uitgeleend aan de werkmaatschappijen, bij voorbeeld omdat sommige van hen voor investeringen behoefte hebben aan extra vermogen, dan zouden de hiermee samenhangende werkzaamheden verricht door het personeel van de tussenhoudster in het hier bedoelde geval al snel meer dan 50% van de totale werkzaamheden van de tussenhoudster kunnen uitmaken. Naar ik aanneem, menen de leden van de fracties van de VVD en D66 dat op grond hiervan de tussenhoudster als een concernfinancieringsmaatschappij zou moeten worden aangemerkt. Dit is echter niet juist. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven is niet alleen de tijdsbesteding van de werknemers van belang maar spelen ook andere factoren een rol, zoals activiteiten waaruit de winst afkomstig is, soorten activa en passiva op de balans, en dergelijke. Bij een normale kapitalisering van de deelnemingen zal het bedrag aan deelnemingen het bedrag aan uitgezette leningen overtreffen. In dat geval zal ook de winst van het lichaam voor het grootste deel afkomstig zijn uit de deelnemingen. De functie van het lichaam is dan die van een houdstermaatschappij, ook al betreffen de werkzaamheden van het personeel voor het grootste deel de financieringen. Deze werkzaamheden geven, mede gelet op de relatieve eenvoud daarvan, geen goed aanknopingspunt voor een weging van de werkzaamheden (functie) van de vennootschap. De voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid, zal dan niet van toepassing zijn op de aandelen in het lichaam.

Ook kan zich de situatie voordoen dat de werkmaatschappijen «licht» worden gehouden in die zin dat de werkmaatschappijen telkens de gehele winst aan de tussenhoudster uitkeren, waarbij de tussenhoudster de werkmaatschappijen financiert door middel van leningen. Hierdoor zal het bedrag van de waarde van de deelnemingen ten opzichte van het bedrag aan verstrekte financieringen afnemen. Ook in dat geval zal de functie van het lichaam die van een tussenhoudster zijn. Echter met inachtneming van de hiervoor genoemde criteria, zou de voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid van toepassing kunnen zijn. Immers de samenstelling van de winst en van de activa en passiva op de balans tezamen met de werkzaamheden verricht door het personeel, zouden tot de conclusie kunnen leiden dat de werkzaamheden van het lichaam voor meer dan 50% bestaan uit het financieren. Voor die situaties doe ik voor de beoordeling van de vraag of de werkzaamheden van de buitenlandse tussenhoudster voor meer dan 50% bestaan uit het direct of indirect financieren en, zo ja, of deze passief dan wel actief zijn, de volgende toezegging. Indien het fiscaal resultaat van de tussenhoudster en de werkmaatschappijen in het buitenland geconsolideerd in aanmerking wordt genomen, bij voorbeeld in Duitsland op grond van de regeling voor de Organschaft, kan voor de werkzaamheden van de buitenlandse tussenhoudster worden uitgegaan van de werkzaamheden van de tussenhoudster en de werkmaatschappijen gezamenlijk mits de financieringsactiviteiten van de tussenhoudster beperkt blijven tot de werkmaatschappijen die zijn betrokken bij het geconsolideerde resultaat. Voor zover de verlies- en winstrekening en de balans hierbij van belang zijn, kan worden uitgegaan van het geconsolideerde resultaat van de tussenhoudster en de werkmaatschappijen. De door tussenhoudster verstrekte leningen aan deze werkmaatschappijen zullen hierbij door de consolidatie zijn verdwenen. Is de tussenhoudster gevestigd in een land waarin het fiscaal niet is toegestaan uit te gaan van het geconsolideerde resultaat, bij voorbeeld Japan, dan kan worden uitgegaan van de gezamenlijke werkzaamheden van de tussenhoudster en de werkmaatschappijen voor zover het belang bij de die werkmaatschappijen, conform de voorwaarden die in Nederland gelden voor het aangaan van een fiscale eenheid, voor 100% berust bij de tussenhoudster. De term belang ziet in deze op directe en indirecte situaties. Voorwaarde hiervoor is dat noch de tussenhoudster noch de werkmaatschappijen zijn onderworpen aan een bijzonder regime en voorts dat de financieringsactiviteiten van de tussenhoudster beperkt blijven tot de werkmaatschappijen waarin zij een 100% belang heeft. Ook hier geldt dat voor zover de verlies- en winstrekening en de balans hierbij van belang zijn, kan worden uitgegaan van het geconsolideerde resultaat van de tussenhoudster en de werkmaatschappijen waarin zij een 100% belang heeft. In alle andere gevallen, daaronder begrepen het geval dat het in een land fiscaal wel is toegestaan om uit te gaan van het geconsolideerde resultaat van de tussenhoudster en de werkmaatschappijen maar deze lichamen geen gebruik maken van die mogelijkheid, moet worden uitgegaan van alleen de werkzaamheden van de tussenhoudster zelf en van haar enkelvoudige balans.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik uiteengezet waarom ik van mening ben dat een buitenlandse actieve financieringsmaatschappij over ten minste 20% vreemd vermogen moet beschikken. In het kort komt het er op neer dat een dergelijke maatschappij binnen het concern voor de financieringsactiviteiten de positie van een externe bank overneemt. Een voordeel hiervan is dat op deze wijze een kostenbesparing kan worden bereikt. Deze parallel met een externe bank leidt ertoe dat de maatschappij, wil deze zich werkelijk actief met de financiering van het concern bezighouden, ook over vreemd vermogen moet beschikken. Een concernfinancieringsmaatschappij die alleen over eigen vermogen beschikt, houdt zich niet bezig met financieren maar met de allocatie van eigen vermogen van het concern. Dit kan niet als een actieve financieringsactiviteit worden aangemerkt. Voor de afbakening van actieve financieringsactiviteiten is er, samen met andere voorwaarden voor gekozen, om de eis te stellen dat de concernfinancieringsmaatschappij ten minste over 20% vreemd vermogen beschikt. Het spijt mij dat ik de leden van de fracties van het CDA en D66 op dit punt niet heb kunnen overtuigen.

De leden van de D66-fractie vragen of in overeenstemming met hetgeen ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt ten aanzien van artikel 15b, onder de term bedrijfsmiddelen eveneens wordt verstaan immateriële activa.

Op bladzijde 45 van de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat immateriële activa in het algemeen kunnen worden aangemerkt als bedrijfsmiddelen indien zij op de fiscale balans zijn geactiveerd. De term bedrijfsmiddelen bij artikel 15b heeft geen andere betekenis dan in andere bepalingen in de wet. Ik merk hierbij nog dat sommige immateriële activa op grond van het goed koopmansgebruik niet mogen worden geactiveerd en dus nooit als een bedrijfsmiddel kunnen worden aangemerkt. Een voorbeeld hiervan vormt de zelf opgebouwde goodwill.

De leden van de D66-fractie merken op dat de model-rulings zoals deze zijn gepubliceerd door de Belastingdienst BGO-Rotterdam, een bepaling bevat met de volgende inhoud «De ruling zal gelden voor een periode van ten hoogste vier volledige boekjaren en de ruling kan daarna worden verlengd voor een periode van ten hoogste vier boekjaren, tenzij verlenging in strijd zou zijn met wetgeving of jurisprudentie». Deze bepaling zou, aldus deze leden, impliceren dat gedurende de looptijd van de ruling deze zijn geldigheid niet verliest als gevolg van strijd met een nieuw ingevoerde wet.

In een ruling wordt voor een specifieke situatie aangegeven wat de fiscale gevolgen zijn, gebaseerd op wet, jurisprudentie en gepubliceerd beleid zoals deze op het moment van aanvraag luiden. Het betreft derhalve een uitleg van de wet en de jurisprudentie in een specifiek geval. Wordt een voor de ruling relevante wettelijke bepaling gewijzigd, dan kan de in de ruling gegeven uitleg niet meer van toepassing zijn. Anders zou contra-legem worden gehandeld. In verband met de belangen die bij de voorgestelde toevoeging aan artikel 13, tweede lid, in het geding zijn, heb ik in onderdeel C van de eerste nota van wijziging een overgangsregeling opgenomen. Deze overgangsregeling ziet niet alleen op de situaties waarin een ruling is afgegeven maar ook, zoals ik op blz 39 van de nota naar aanleiding van het verslag heb uiteengezet, op de situaties waarin een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan op grond waarvan de belastingheffing verloopt alsof een ruling zou zijn afgegeven.

Uit de omstandigheid dat een ruling kan worden verlengd tenzij verlenging in strijd zou zijn met wet of jurisprudentie kan niet worden afgeleid dat de ruling gedurende de eerste periode van vier jaar haar geldigheid niet kan verliezen. De zinsnede ziet onder meer op situaties waarin de inspecteur achteraf bezien ten onrechte een ruling heeft afgegeven, bij voorbeeld door een niet geheel juiste interpretatie van de wet of de jurisprudentie. Gedurende de in de ruling genoemde termijn is de afgegeven ruling dan wel van toepassing (opgewekt vertrouwen binnen ongewijzigde wettelijke context) maar na afloop van de termijn is er geen reden de ruling te verlengen ondanks het feit dat er in de omstandigheden van de belastingplichtige niets is veranderd.

Artikel I, onderdeel G (artikel 13ca van de Wet op de vennootschapsbelasting 1996)

De leden van de D66-fractie wijzen er op dat ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt dat bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer rekening moet worden gehouden met de zelf opgebouwde goodwill. Zij vragen of dit niet betekent dat de regeling voor afwaardering van verlieslijdende deelnemingen ingevolge het voorgestelde artikel 13ca dan een wassen neus is, mede gezien het feit dat de regeling in het leven wordt geroepen om tijdelijke afwaardering van deelnemingen in geval van aanloopverliezen mogelijk te maken. Ook de Orde van Nederlandse belastingadviseurs vraagt hiernaar in punt 9 van het commentaar.

In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik op de bladzijden 45 en 46 een voorbeeld gegeven van een situatie waarbij de waarde in het economische verkeer van de aandelen in de deelneming hoger is dan de balanswaarde van die deelneming. In het door mij geschetste voorbeeld is dit het geval door de zelfgekweekte goodwill, die niet op de balans van de deelneming tot uitdrukking komt. Het ging in dit voorbeeld om een deelneming die investeert in een nieuwe markt, hetgeen hoge kosten met zich meebrengt terwijl dit niet tot uitdrukking komt in de actiefzijde van de balans. In een dergelijk geval zal de waarde in het economische verkeer hoger zijn dan de balanswaarde van de deelneming. Bij de waarde in het economische verkeer gaat het immers in beginsel om de verkoopwaarde. Een geïnteresseerde derde zal voor deze deelneming, vanwege de gedane investeringen, een hogere prijs willen geven dan de balanswaarde. De regeling voorgesteld bij artikel 13ca beoogt een tegemoetkoming te geven in situaties waarbij het voor de deelneming opgeofferde bedrag voor de deelneming hoger is dan de waarde in het economische verkeer van deze deelneming. Dit kan zich in het geschetste voorbeeld bij voorbeeld voordoen wanneer blijkt dat de investeringen in de nieuwe markt niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.

In paragraaf 8 van de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de waarde van de deelneming moet worden bepaald aan de hand van de waarde in het economisch verkeer. Daarbij is tevens gesteld dat niet alle door accountants gehanteerde waarderingen acceptabel zijn, omdat sommige van deze methoden niet in overeenstemming zijn met het fiscale goed koopmansgebruik. Op de vraag van de leden van de fractie van D66 om de laatstgenoemde stelling toe te lichten, kan ik antwoorden dat deze bij nader inzien onjuist is. Bedoeld was aan te geven dat niet elke waarderingsmethode die door accountants wordt gehanteerd, leidt tot de waarde die een onafhankelijke derde bereid is voor de deelneming te betalen (de waarde in het economische verkeer).

Artikel I, onderdeel H (artikel 13d, zesde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-fractie de voorgestelde wijziging van artikel 13d, zesde lid, van harte steunen. Deze wijziging beoogt in meer gevallen dan voorheen te voorkomen dat door een overdracht binnen concern het voor een deelneming opgeofferde bedrag wordt verhoogd.

De genoemde leden menen echter dat de voorgestelde wijziging slechts evenwichtig zou zijn, indien bij overdracht binnen het concern steeds het «door het concern opgeofferde bedrag» zou worden doorgeschoven en dit niet alleen zou geschieden indien dat bedrag lager is dan de koopprijs. In dat verband wijzen zij op het artikel van Faber en Van der Geld. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik reeds opgemerkt dat ik die kritiek niet deel. De daar gegeven motivering heeft deze leden kennelijk nog niet overtuigd.

Naar mijn mening miskennen de leden van de VVD-fractie het onderscheid tussen evenwicht en symmetrie. Een evenwichtige benadering van deelnemingsresultaten vergt bijvoorbeeld een asymmetrische regeling als die voor liquidatieverliezen. Het in de heffing betrekken van «liquidatiewinsten», hoezeer ook symmetrisch, zou onevenwichtig zijn.

Evenzo is de asymmetrische behandeling van het opgeofferd bedrag bij overdracht binnen concern evenwichtig te achten. Anders dan bij de fiscale eenheid is binnen de context van de deelnemingsvrijstelling de zelfstandigheid van moedermaatschappij en dochtermaatschappij het uitgangspunt. Bij verkoop van een deelneming realiseert de verkopende moedermaatschappij een voordeel uit deelneming dat wordt vrijgesteld, ongeacht of het voordeel positief of negatief is. Bij verkoop van een deelneming «binnen concern» is dit niet anders. Voor een belastingplichtige die een deelneming verwerft, wordt het opgeofferd bedrag bepaald door de daadwerkelijk betaalde prijs. Bij koop van een deelneming «binnen concern» is dit in beginsel niet anders. Indien echter de waarde van de deelneming is gestegen, biedt dit een mogelijkheid om «vanuit het concern» bezien, het mogelijk aftrekbare liquidatieverlies te maximaliseren. Dit oneigenlijke gebruik wordt al sinds de totstandkoming van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bestreden, maar behoeft thans enige uitbreiding.

In het omgekeerde geval, waarin de deelneming binnen concern wordt vervreemd voor een lager bedrag dan door het concern is opgeofferd, is er geen oneigenlijk gebruik te duchten. Bijgevolg is er ook geen reden om een inbreuk te maken op het uitgangspunt van de zelfstandigheid van de onderscheiden vennootschappen. Integendeel, er is reden om juist niet een dergelijke inbreuk te maken. Zou het opgeofferd bedrag worden doorgeschoven bij een vervreemding binnen concern, dan zou een liquidatieverlies binnen het concern daar worden gealloceerd waar zulks het meest profijtelijk is. Een te liquideren dochter zou dan bijvoorbeeld voor een zakelijke prijs kunnen worden verkocht aan die concernvennootschap die het verlies het vlotst kan verrekenen.

Uit hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt, moge blijken dat ik de voorgestelde wijziging niet beschouw als een voor belastingplichtigen zeer eenzijdige reparatie. De suggestie van de genoemde leden dat in dit verband een beroep op de hardheidsclausule zou kunnen worden gedaan, onderschrijf ik niet. Wel zal de hardheidsclausule een rol kunnen spelen in gevallen waarin bijvoorbeeld het A-concern een B-concern overneemt. Bij een overdracht van een tot het B-concern behorende deelneming kan het onder omstandigheden onredelijk zijn het opgeofferde bedrag te beperken tot hetgeen ooit is opgeofferd door het B-concern.

Artikel I, onderdeel I (artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de CDA-fractie schetsen de volgende situatie. Een moedermaatschappij van een fiscale eenheid leent gelden aan een concernfinancieringsmaatschappij. De concernfinancieringsmaatschappij verstrekt een lening aan de dochter van de fiscale eenheid, die met behulp van deze lening de aandelen in een andere vennootschap verwerft, die eveneens wordt opgenomen in de fiscale eenheid. Zij vragen zich af of in deze situatie de aftrekbeperking van artikel 15, vierde lid, slechts van toepassing is op het verschil tussen de door de moeder van de fiscale eenheid ontvangen rente en de door de dochter van de fiscale eenheid verschuldigde rente.

Het praktische belang van de door deze leden beschreven situatie ontgaat mij. In een dergelijke situatie is er blijkbaar binnen de fiscale eenheid voldoende eigen vermogen aanwezig om de aankoop van de aandelen in de dochter te kunnen financieren. Wanneer de moedermaatschappij de lening rechtstreeks aan de in de fiscale eenheid opgenomen dochter had verstrekt die daarmee de aankoop met eigen vermogen had gefinancierd, dan zou artikel 15, vierde lid, niet aan de orde komen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de achterliggende gedachte bij artikel 13, eerste lid, is dat de kosten die verband houden met de verwerving van een buitenlandse deelneming, bij die buitenlandse dochter in aanmerking behoren te komen omdat ook de winst van deze buitenlandse dochter in het buitenland wordt belast en niet in Nederland. Zij vragen of het niet inconsequent is dat de financieringskosten welke worden gemaakt voor de verwerving een Nederlandse dochter niet ten laste mogen worden gebracht van de winst van de Nederlandse vennootschap.

Mijn reactie hierop is de volgende. Indien bij een overname van een Nederlandse vennootschap sprake is van een reële financieringslast voor het concern, wordt de renteaftrek niet geweigerd. Die rente kan dus ten laste van de winst van de Nederlandse werkmaatschappij worden gebracht. Alleen in de situaties waarin vanuit het concern bezien geen vreemd vermogen voor de acquisitie wordt aangetrokken, is artikel 15, vierde lid van toepassing. Dan kan immers niet worden gezegd dat er een werkelijke financieringsbehoefte bij de overnemer bestaat.

De leden van de VVD-fractie beschrijven een situatie waarbij een overnemende vennootschap «eigen winst» heeft van f 200 000 en deze vennootschap f 500 000 rente verschuldigd is, waarop artikel 15, vierde lid, van toepassing is. Letterlijke toepassing van het vierde lid zou volgens deze leden met zich brengen dat in het geheel geen rente in aftrek kan worden gebracht, hetgeen niet de bedoeling van deze bepaling is. De suggestie van deze leden om de bepaling op dit punt te verduidelijken heb ik in dank aanvaard. Ik heb deze suggestie verwerkt in de bijgevoegde tweede nota van wijziging.

De leden van de VVD-fractie stellen de situatie aan de orde waarin een buitenlandse multinational met een dochtermaatschappij in Nederland wordt overgenomen door een andere multinational die deze overname voor een substantieel deel financiert met vreemd vermogen. Nadien wordt deze overnameschuld gealloceerd aan de jurisdicties waar de overgenomen multinational de deelnemingen heeft. De aanschafprijs van de multinational bedraagt f 1 miljard, de waarde van de overgenomen Nederlandse deelneming f 100 miljoen, terwijl er f 600 miljoen voor de overname is geleend. Zij vragen te bevestigen dat de allocatie van een evenredig deel van de overnameschuld – in casu f 60 miljoen – aan Nederland door verkoop van de Nederlandse deelneming aan een Nederlandse overnameholding niet getroffen zal worden door de renteaftrekbeperkingen van artikel 10a, tweede lid en artikel 15, vierde lid.

Bij mijn reactie ga ik ervan uit dat de waardebepaling van de Nederlandse deelneming op zakelijke basis heeft plaatsgevonden en dat er werkelijk een schuld ontstaat van de overnameholding aan de verwervende buitenlandse moedermaatschappij die bij de overnameholding en de buitenlandse moeder op de balans tot uitdrukking wordt gebracht. In dat geval is sprake van een geldlening die door de overnameholding bij een verbonden lichaam wordt aangegaan in verband met de verhanging binnen het concern van een in Nederland gevestigd lichaam (de deelneming). Deze situatie wordt bestreken door artikel 10a, tweede lid. Ingevolge het derde lid van artikel 10a wordt de uitsluiting van de renteaftrek in de eerste plaats teruggenomen indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan het complex van rechtshandelingen en de lening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. In de memorie van toelichting is op bladzijde 21 aangegeven dat hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin sprake is van een lening verstrekt door een verbonden lichaam, terwijl dit lichaam op zijn beurt leent van een derde. Feitelijk is de lening dan aangegaan jegens een derde. Die situatie doet zich hier voor, zodat de rente-aftrek niet zal worden geweigerd. Ik kan voorts bevestigen, dat de rente die samenhangt met een bedrag van f 60 miljoen van de lening ter verwerving van de Nederlandse deelneming, niet op grond van artikel 15, vierde lid zal worden getemporiseerd, omdat het concern voor deze acquisitie extern vreemd vermogen heeft aangetrokken.

Artikel I, onderdeel J (artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)

De leden van de PvdA-fractie vragen of artikel 15b, vijfde lid, er niet toe leidt dat een financiële bron tot fiscaal belaste baten Nederland verlaat, namelijk in het geval waarin de tegenwaarde van een vordering in een buitenlandse dochter wordt geïnvesteerd. Is er dan niet wat voor te zeggen, zo vervolgen deze leden, de voorwaarde dat de deelneming moet worden verworven door een Nederlands lichaam te laten vervallen dan wel uit te breiden tot een buitenlandse tussenholding.

Mijn antwoord hierop is, dat de door deze leden aangegeven weg voor de acquisitie van een buitenlandse deelneming reeds ingevolge artikel 15b, vijfde lid, kan worden gevolgd. In dat geval zal het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt de buitenlandse deelneming zelf verwerven door een kapitaalstorting op of door verwerving van aandelen van de deelneming. Op grond van artikel 15b, vijfde lid, mag dan ten minste 50% van de investering onbelast aan de reserve worden onttrokken mits aan de voorwaarden wordt voldaan. Hetzelfde geldt voor de situatie dat een ander in Nederland tot het concern behorend lichaam de deelneming verwerft en voor de verwerving kapitaal is onttrokken aan de risicoreserve.

Ook een tweede weg is echter mogelijk: een buitenlandse tussenhoudster die een deelneming is van het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt, verwerft de buitenlandse deelneming. In die situatie zal het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt een kapitaalstorting verrichten in de buitenlandse tussenhoudster om deze in staat te stellen de buitenlandse deelneming te verwerven. Het gaat dan om een kapitaalstorting in een deelneming «waarvan het belang hier te lande gevestigde tot het concern behorende lichamen aangaat». Het belang in de buitenlandse tussenhoudster berust immers bij het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt. Van het bedrag van de kapitaalstorting kan ten minste 50% onbelast aan de reserve worden onttrokken mits aan de voorwaarden wordt voldaan. In deze situatie kan het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt er ook voor kiezen de tussenhoudster voor de verwerving van de buitenlandse deelneming niet alleen eigen vermogen te verschaffen door middel van de kapitaalstorting, maar een mix te maken van een kapitaalstorting en een lening. Ingevolge artikel 15b, eerste lid, onderdeel a, mag het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt een lening verstrekken aan een verbonden lichaam die wordt aangewend om een deelneming te verwerven. In dat geval zal de lening – de financiële bron tot fiscaal belaste baten – Nederland niet verlaten. De kapitaalstorting in de buitenlandse tussenhoudster, die in dit geval lager zal zijn dan het bedrag van de verwerving van de buitenlandse deelneming, kan voor ten minste 50% onbelast aan de reserve worden onttrokken. Deze tweede weg kan ook worden gevolgd indien de tussenhoudster niet wordt gehouden door het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt maar door een ander hier te lande tot het concern behorend lichaam mits voor de kapitaalstorting kapitaal is onttrokken aan het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt. Dit betreft de indirecte investering in een deelneming beschreven op blz. 34 van de memorie van toelichting. De verwerving door een buitenlandse tussenhoudster behoeft dus geen problemen op te leveren voor de toepassing van artikel 15b, vijfde lid en laat de mogelijkheden onverlet om de buitenlandse deelneming deels te verwerven met vreemd vermogen.

De leden van de CDA-fractie zien geen relatie tussen de mogelijkheden van reservering en de werkelijke risico's. Zij menen dat hierdoor des te meer de vraag klemt of het gelijkheidsbeginsel niet wordt geschaad. Deze leden vragen of ik de mogelijkheid heb onderkend dat een Nederlands bedrijf waarbij de risico's zeer reëel zijn, via een procedure een beroep zal doen op het zogenoemde Bupo-verdrag om een gelijke, onder de toepassing van de normale wetgeving niet haalbare, mogelijkheid tot het treffen van een voorziening te vragen.

Het voorgestelde artikel 15b heeft ten doel om ondernemingen die internationaal werkzaam zijn de mogelijkheid te bieden een reserve te vormen ter zake van risico's die voortvloeien uit dit internationaal opereren. In de voorgestelde bepaling is een aantal objectieve criteria opgenomen waaraan wordt getoetst of er sprake is van een internationaal opererende onderneming (de zogenoemde landen- c.q. continenten-eis). Tevens is uitdrukkelijk geregeld ter zake van welke risico's de reserve mag worden gevormd. Met betrekking tot andere risico's, die overigens heel reëel kunnen zijn, mag noch een onderneming die voldoet aan de objectieve criteria van het internationaal werkzaam zijn, noch een belastingplichtige die aan deze eisen niet voldoet, een risico-reserve vormen. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel van artikel 26 van het Bupo-verdrag is dan ook niet aan de orde. Deze bepaling komt immers eerst aan de orde als gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Voldoet een belastingplichtige niet aan de objectieve eisen van het voorgestelde artikel 15b, dan verkeert die belastingplichtige in een andere positie dan de ondernemingen waarop deze bepaling betrekking heeft. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat belastingplichtige andere risico's loopt dan de risico's die in het voorgestelde artikel 15b zijn omschreven, acht ik evenmin aan de orde, omdat geen enkele belastingplichtige ter zake van deze andere risico's een reserve mag vormen.

De leden van de CDA-fractie gaan in op hetgeen ik op bladzijde 45 van de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt omtrent de vraag of de exploitatie van merken, octrooien, patenten, licenties e.d. kan worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van het gebruik of gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel a. Ik heb daar gesteld dat dit inderdaad het geval is, indien dergelijke activa tegen een «arm's length» prijs zijn opgenomen in het vermogen dat wordt aangewend voor concernfinancieringsactiviteiten. De leden van de CDA-fractie vragen nu of dit betekent dat de winst van het lichaam dat een risico-reserve aanhoudt wordt berekend alsof de activa tegen «arm's length» prijs zijn overgenomen. De leden van de D66-fractie vragen of de exploitatie van zelfgevormde immateriële activa, die in het algemeen niet worden geactiveerd, ook kan worden aangemerkt als het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen, waardoor de inkomsten tot de dotatiegrondslag van de risico-reserve behoren.

Allereerst merk ik op dat ik met de bedoelde passage niet heb beoogd een uitspraak te doen over de berekening van de concernfinancieringswinst maar slechts over de vraag of de winst behaald met de exploitatie van immateriële activa tot de concernfinancieringswinst kan behoren. Mijn antwoord ziet op het volgende. Een in Nederland gevestigd lichaam voldoet aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 15b en mag een risico-reserve aanhouden. Een van haar dochtermaatschappijen ontwikkelt een nieuw procédé waarvoor een patent wordt verkregen. Aan de ontwikkeling van het procédé zijn kosten verbonden welke ten laste komen van de winst van de dochtermaatschappij. Het kan dan niet zo zijn dat de dochtermaatschappij het patent zonder vergoeding overdraagt aan het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt zodat de volledige opbrengsten gaan behoren tot de dotatiegrondslag. Met mijn opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag dat «het hier zal gaan om activa die tegen een «arm's length» prijs zijn opgenomen in het vermogen dat wordt aangewend voor de concernfinancieringsactiviteiten» heb ik willen aangeven dat, wil de opbrengst van de exploitatie binnen concern van patenten e.d. tot de concernfinancieringswinst behoren, bij de dochtermaatschappij een bedrag ter grootte van de waarde van het patent (de «arm's length» prijs) aan de winst moet zijn toegevoegd. Het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt zal het patent moeten «kopen» evenals dit bij voorbeeld geldt in de situatie dat een dochtermaatschappij een kantoorpand bezit dat voortaan binnen concern zal worden geëxploiteerd door het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt.

Iets gecompliceerder komt de situatie te liggen indien het procédé niet bij een dochtermaatschappij wordt ontwikkeld maar binnen het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt. Het ontwikkelen van het procédé is uiteraard geen concernfinancieringsactiviteit maar een activiteit die plaatsvindt binnen het deel van de onderneming dat zich niet met financieringsactiviteiten bezighoudt. Voor de inzichtelijkheid van de fiscale gevolgen zou men zich kunnen voorstellen dat het lichaam als het ware beschikt over twee ondernemingen: een onderneming die zich bezighoudt met financieringsactiviteiten in de zin van artikel 15b, en een onderneming die zich bezighoudt met andere activiteiten. Voor de kosten verbonden aan het ontwikkelen van het procédé staan het lichaam twee wegen open. De ontwikkelingskosten kunnen direct ten laste van de winst worden gebracht of de kosten kunnen worden geactiveerd. Wil de exploitatie binnen concern van het op het procédé verkregen patent tot de concernfinancieringsactiviteiten gaan behoren dan zal het patent uit het gedeelte van de onderneming dat zich bezighoudt met de andere activiteiten moeten worden overgebracht naar het gedeelte van de onderneming dat zich bezighoudt met de financieringsactiviteiten. In de op grond van artikel 15b, achtste lid, te stellen voorwaarden zal een regeling worden opgenomen voor deze gevallen op grond waarvan bij overdracht uit de ene sfeer naar de andere sfeer afrekening moet plaatsvinden. De overdracht van het patent zal moeten geschieden tegen een «arm's length» prijs. Hierbij kunnen de volgende situaties zich voordoen. Waren de ontwikkelingskosten geactiveerd dan zal het bedrag van de «arm's length» prijs verminderd met de geactiveerde bedragen in de heffing worden betrokken. Waren de kosten direct ten laste van het resultaat gebracht dan zal het gehele bedrag van de «arm's length» prijs in de heffing worden betrokken. Nadat het patent tot de concernfinancieringsactiviteiten is gaan behoren, zal hier op de gebruikelijke wijze op moeten worden afgeschreven.

De leden van de CDA-fractie constateren dat verliezen uit een vaste inrichting indien een risico-reserve wordt aangehouden, niet langer ten laste van het belastbare resultaat maar ten laste van de reserve moeten worden gebracht. Nu de toevoeging aan de reserve niet wordt gebaseerd op de resultaten van de buitenlandse inrichting, vragen deze leden zich af of het wel juist is dat de verliezen wel op de reserve in mindering moeten worden gebracht.

Mijn antwoord hierop is, dat de risico's waarvoor de reserve kan worden gevormd, mede omvatten het drijven van een buitenlandse onderneming via een vaste inrichting in andere landen. Uit de systematiek van de regeling vloeit voort dat indien verliezen waarvoor de reserve is gevormd in Nederland in aanmerking worden genomen, een gelijk bedrag ten laste van de reserve aan de winst wordt toegevoegd. Dat (eerdere) dotaties niet zijn geschied uit de in Nederland vrijgestelde winst, is hierbij niet van belang. Overigens merk ik nog op dat deze systematiek niet alleen voor vaste inrichtingen zo uitwerkt. De reserve wordt gevormd voor het houden van deelnemingen hoewel dotatie niet is gebaseerd op de resultaten van deelnemingen die onder de deelnemingsvrijstelling vallen. Liquidatieverliezen op dergelijke deelnemingen die aan bepaalde voorwaarden voldoen, kunnen ten laste van de winst worden gebracht. Dan dient echter tevens een gelijk bedrag aan de reserve te worden onttrokken.

In artikel 15b, achtste lid, onderdeel d, zijn de woorden «in enigszins belangrijke mate» opgenomen. De leden van de CDA-fractie hebben in verband daarmee in het verslag gevraagd naar de betekenis van de woorden «in enigszins belangrijke mate» in artikel 29a, zesde lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Zij achten het van belang dat de in de wetgeving gebruikte terminologie zoveel mogelijk dezelfde betekenis heeft. De uitleg van deze woorden in het kader van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting, zo vervolgen deze leden, die er op neer komt dat hieronder moet worden verstaan «maximaal 10% en indien er plotselinge koersfluctuaties zijn mogelijk 15%» blijkt niet uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling. Zij onderschrijven deze interpretatie dan ook niet en geven er de voorkeur aan om ter wille van de duidelijkheid ook hier, evenals bij het voorgestelde artikel 15b, de grens te stellen op 15%.

Ik kan mij niet vinden in de suggestie om de grens bij artikel 29a voor het begrip «in enigszins belangrijke mate» zonder meer te stellen op maximaal 15%. Dit zou ook niet in het belang van belastingplichtigen zijn omdat dan geen enkele marge meer mogelijk is bij koersfluctuaties, waarop de belastingplichtige zelf geen invloed kan uitoefenen. Het overschrijden van een vaste grens brengt grote gevolgen mee voor belastingplichtige. Ik acht een bandbreedte dan ook van groot belang. Dat de interpretatie «maximaal 10% en een marge tussen 10% en 15% voor plotselinge koersfluctuaties» van het begrip «in enigszins belangrijke mate» niet met zoveel woorden in de wetsgeschiedenis van artikel 29a is terug te vinden, is juist. Deze interpretatie is vanaf 1978 uitgedragen in de uitvoeringspraktijk. In de praktijk is deze interpretatie bekend en belastingplichtigen richten zich daarnaar. Van problemen terzake is niet gebleken.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of ik mij kan verenigen met de conclusie van mr. S. E. Faber en prof. dr. J.A.G. van der Geld in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 30 mei 1996 dat kortlopende beleggingen van een buitenlandse financieringsdochter moeten worden onderscheiden in «kortlopende beleggingen die dienen als een overnamekas» en «overtollige liquiditeiten» kan ik bevestigend beantwoorden. De overnamekas telt niet mee voor het 10%-criterium.

Naar aanleiding van mijn antwoord op blz. 22 van de nota naar aanleiding van het verslag dat ik alleen aanleiding zie om voor de voorwaarden die zullen worden gesteld voor de vorming van een risicoreserve de zekerheid te geven dat zij gedurende ten minste tien jaar geldig zullen zijn, vragen deze leden of dat ook geldt voor de criteria voor het aanhouden van een overnamekas.

Deze vraag kan ik bevestigend beantwoorden in die zin dat ik voornemens ben om in de voorwaarden voor de vorming van een risicoreserve in elk individueel geval de criteria op te nemen voor het aanhouden van een overnamekas welke aan de nog tot stand te brengen ministeriële regeling zullen worden ontleend. Op grond van artikel 15b, achtste lid, aanhef, zullen de criteria dan ook voor ten minste tien jaar gelden.

De leden van de VVD-fractie vragen of ik kan bevestigen dat indien wordt voldaan aan de in de memorie van toelichting genoemde kwantitatieve criteria, niet nog eens een inhoudelijke toetsing van de overnameplannen aan de orde komt.

Ik wil deze leden verwijzen naar hetgeen ik hieromtrent heb opgemerkt op blz. 39 van de nota naar aanleiding van het verslag inzake het aanhouden van een overnamekas door een buitenlandse concernfinancieringsmaatschappij. Hetzelfde zal gelden voor een lichaam dat een risico-reserve aanhoudt. Dit brengt mee dat ook dit lichaam het aanhouden van een overnamekas aannemelijk zal moeten maken. Dit kan gebeuren door het aanvoeren van geobjectiveerde intenties voor toekomstige acquisities. Deze kunnen zijn gebaseerd op een overnamebeleid in het verleden. Ook kan een strategisch plan e.d. worden gepresenteerd.

In het criterium voor de overnamekas wordt onder andere aangesloten bij de omvang van de buitenlandse deelnemingen gehouden door het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt. De leden van de VVD-fractie vragen de regeling op dit punt te versoepelen omdat het concern anders bijna gedwongen wordt de concernvennootschap met de meeste buitenlandse deelnemingen de risico reserve te laten vormen.

In de eerste plaats merk ik op dat dit criterium moet worden bezien tegen de achtergrond van de regeling voor de risico reserve. De bedoeling is dat het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt zo veel als mogelijk zorg draagt voor en verantwoordelijk is voor de geldstromen binnen het concern. In deze gedachte past dat eventuele overtollige middelen welke ten doel hebben toekomstige acquisities te financieren, bij dit lichaam worden ondergebracht. Voorts acht ik het voor de internationale aanvaardbaarheid van de regeling – één van de aspecten is dat de opbrengsten van de overnamekas behoren tot de dotatiegrondslag – van groot belang dat een relatie kan worden gelegd met de functie van het lichaam als houdstermaatschappij.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de in artikel 15b, derde lid, opgenomen beperking van de dotatie aan de reserve niet zou moeten worden gekoppeld aan 80% van de belastbare winst in plaats van 80% van het belastbaar bedrag. Doordat de maximale dotatiegrondslag is gekoppeld aan het belastbaar bedrag zullen eventuele compensabele verliezen de dotatiegrondslag verkleinen.

Met de voorgestelde regeling is niet beoogd af te wijken van de gebruikelijke verliescompensatie binnen de vennootschapsbelasting. In dat verband is er bewust voor gekozen dat de dotatiegrondslag wordt verminderd met de eventueel aanwezige verliescompensatie. Dit moet worden bezien tegen de achtergrond van de totaalwinstgedachte. De totale winst wordt verdeeld in jaarmoten, waarbij verliezen van het ene jaar kunnen worden gecompenseerd met winsten van andere. De regeling voor de vorming van een risicoreserve past daarin, omdat de reserve niet slechts ziet op de risico's die gedurende een jaar worden gelopen maar eveneens op risico's die betrekking hebben op een lange reeks van jaren. Voorts ligt het niet in de lijn van de regeling dat aan de ene kant ten laste van de winst wordt gereserveerd terwijl aan de andere kant verliezen die binnen het lichaam zijn geleden nog niet zijn gecompenseerd.

De leden van de VVD-fractie wijzen er op dat ingevolge artikel 15b, vijfde lid, onbelast kan worden onttrokken aan de risico-reserve indien er wordt geïnvesteerd in deelnemingen. De situatie kan zich voordoen, zo vervolgen deze leden, dat reeds in de eerste jaren door het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt wordt geïnvesteerd terwijl er nog onvoldoende reserve is gevormd om daaruit onbelast te kunnen onttrekken.

De vraag van deze leden of ik bereid ben hiervoor een regeling te treffen, beantwoord ik ontkennend. Op blz. 36 van de memorie van toelichting heb ik er reeds op gewezen dat zich de situatie kan voordoen dat een bedrag uit de reserve aan de winst moet worden toegevoegd omdat een liquidatieverlies ten laste van de Nederlandse winst is gebracht, terwijl de stand van de reserve op dat moment geen ruimte biedt voor de verplichte afboeking. Zijn er geen manipulaties waar te nemen rond het moment van het nemen van het liquidatieverlies dan behoeft in de toekomst niet voor dit liquidatieverlies belast aan de reserve te worden onttrokken. Ik zie gaan aanleiding om voor de gevallen waarin onbelast aan de risico-reserve mag worden onttrokken maar dit door de stand van de reserve niet kan worden gerealiseerd, wel een regeling te treffen.

De leden van de VVD-fractie gaan in op de verrekening van buitenlandse bronbelasting aan de hand het voorbeeld dat een lichaam dat een risicoreserve mag vormen, de volgende rentebaten uit eigen vermogen genereert: f 2 miljoen buitenlandse inter-company interest waarop 10% bronbelasting drukt, f 7 miljoen buitenlandse inter-company interest waarop geen bronbelasting drukt en f 1 miljoen rente-opbrengst uit kortlopende beleggingen behorend tot een kwalificerende overnamekas. Zij vragen mij te bevestigen dat de buitenlandse bronbelasting ad f 200 000 volledig kan worden verrekend met de Nederlandse vennootschapsbelasting die verschuldigd is over de inkomsten uit de financieringsactiviteiten.

In het voorgestelde artikel 15b, achtste lid, is opgenomen dat op verzoek van de belastingplichtige de vanwege andere Mogendheden geheven belastingen over de inkomsten uit financieringsactiviteiten in het jaar waarin deze worden genoten, gezamenlijk in aanmerking worden genomen. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat bij de zogenoemde overall methode die in het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 is neergelegd buitenlandse inkomsten waarop geen buitenlandse (bron) belasting drukt bij het bepalen van het bedrag waarvoor verrekening wordt gegeven, buiten aanmerking blijven. In het voorbeeld zal desalniettemin gelet op artikel 5 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989, de bronbelasting ad 200 000 volledig kunnen worden verrekend.

De vraag van de leden van de D66-fractie of de inspecteur kan afwijken van de maximaal toegestane dotatie van 80%, beantwoord ik ontkennend. Het is het lichaam dat risico-reserve aanhoudt dat bepaalt welk percentage, met als maximum 80, wordt gekozen voor dotatie aan de risico-reserve.

De leden van de D66-fractie merken op dat de voorwaarde dat het onverrekende deel van de buitenlandse bronbelasting niet naar een volgend jaar kan worden doorgeschoven mogelijk onredelijk kan uitpakken. Zij vinden dat in ieder geval 20% van de buitenlandse bronbelasting in latere jaren verrekenbaar moet zijn.

Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Ingevolge artikel 15b kan 80% van de in een jaar behaalde concernfinancieringswinst aan de reserve worden toegevoegd. Desalniettemin kan in beginsel de bronbelasting geheel tegen de belasting over de belaste 20% worden afgezet. Dit is stellig royaal te noemen. De voorwaarde dat het in een jaar niet voor verrekening in aanmerking komende deel van de buitenlandse bronbelasting, in afwijking van de geldende systematiek, niet naar een volgende jaar kan worden doorgeschoven, heeft zoals, in de memorie van toelichting is aangegeven, als achtergrond te voorkomen dat een grote potentie aan verrekening wordt opgebouwd. De belastingplichtige kan dit voorkomen door minder te doteren. Deze beperking is mede door praktische en budgettaire overwegingen bepaald.

Naar aanleiding van de suggestie van deze leden om de genoemde voorwaarde te verzachten door in ieder geval 20% van de buitenlandse bronbelasting in latere jaren verrekenbaar te zijn merk ik het volgende op. In het voorstel van wet is er mede vanwege uitvoeringstechnische redenen voor gekozen om de voorwaarde te verzachten door de onderneming die de risicoreserve aanhoudt de mogelijkheid te geven de verrekening van de buitenlandse bronbelasting van de financieringsactiviteiten via de (gunstigere) gezamenlijke methode plaats te laten vinden.

Met betrekking tot de opmerking van deze leden dat de situatie waarin winstneming over de rentebaten eerder kan plaatsvinden dan de uitbetaling daarvan, geenszins een theoretisch probleem is, merk ik op dat het niet mijn bedoeling was zulks te suggereren. In de desbetreffende passage in de nota naar aanleiding van het verslag is slechts bedoeld aan te geven dat in de context van artikel 15b, dit probleem zich minder snel zal voordoen. Het voorgestelde artikel 15b heeft immers betrekking op financieringsactiviteiten ten behoeve van concernonderdelen. Het concern heeft het dus in beginsel zelf in de hand of zich een dergelijke situatie voordoet. Los van de voorgestelde regeling van artikel 15b merk ik op dat ik de stelling van deze leden dat in het geheel geen verrekening van bronbelasting kan plaatsvinden ingeval winstneming eerder plaatsvindt dan de uitbetaling van rentebaten, in zijn algemeenheid niet kan onderschrijven. Ook in dergelijke situaties zal verrekening van buitenlandse (bron)belasting op grond van de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting plaatsvinden met de belasting over de jaren waarin het inkomen is begrepen waarop die (bron)belasting betrekking heeft.

De leden van de D66-fractie vragen of ik de onderscheiden situaties met betrekking tot de verplichting om op grond van artikel 374 Boek 2 van het Burgerlijk wetboek, een belastinglatentie op te nemen, zoals ik die heb beschreven op de bladzijden 48 en 49 van de nota naar aanleiding van het verslag, heb afgestemd met de Raad voor de Jaarverslaggeving.

De bedoelde passage is ontleend aan een advies dat prof. dr. J. Klaassen van KPMG Accountants op ambtelijk verzoek heeft uitgebracht. Dit advies is gebaseerd op de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving en op internationale ontwikkelingen. Een afstemming met de Raad zelf heeft niet plaatsgevonden.

De leden van de D66-fractie vragen of tot de concernfinancieringswinst behoren voordelen behaald met participaties in buitenlandse financieringsmaatschappijen die op grond van de voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid, als passief worden aangemerkt en niet kwalificeren voor de deelnemingsvrijstelling. Deze vraag beantwoord ik ontkennend. In de voorgestelde aanvulling van artikel 13, tweede lid, worden de werkzaamheden van passieve financieringsmaatschappijen begrepen onder beleggen. Een lichaam dat een risico reserve aanhoudt, kan slechts uit financieringswinst, opbrengsten van «overnamekas» en tijdelijk overtollige liquide middelen doteren aan de reserve. Opbrengsten van aandelen in een passieve financieringsmaatschappij zijn naar hun aard geen financieringswinst als bedoeld in artikel 15b en kunnen, zoals ik op bladzijde 48 van de nota naar aanleiding van het verslag reeds heb aangegeven, ook niet worden gerekend tot de overnamekas c.q. tijdelijk overtollige liquide middelen, aangezien deze aandelen niet als kortlopende beleggingen zijn aan te merken. Ook uit dien hoofde kunnen de voordelen uit deze lichamen niet behoren tot de grondslag voor dotatie aan de reserve.

In punt 6 van haar commentaar merkt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op dat vaste inrichtingsverliezen die binnen het Nederlandse deel van het concern worden geleden tot een belaste vrijval van de reserve zullen leiden, terwijl toepassing van de inhaalregeling in een later jaar tot dotatie leidt. Zij meent dat artikel 15b, derde lid, tweede volzin er toe leidt dat een eventuele afrekening op grond van artikel 13c tot dotatie dient te leiden en dat een verlies uit vaste inrichting dat heeft geleid tot een belaste afname, niet langer als een verlies uit buitenlandse onderneming in de zin van artikel 13c moet worden aangemerkt.

Ik ga ervan uit dat hiermee wordt gedoeld op de situatie waarin artikel 13c van toepassing is bij een ander Nederlands concernlichaam dan het lichaam dat de reserve opbouwt en dat voorafgaande aan de omzetting van de vaste inrichting in een deelneming, door het andere Nederlandse concernlichaam een vaste inrichtingsverlies is geleden, dat bij het lichaam dat de reserve opbouwt heeft geleid tot een belaste afname tot een bedrag ter grootte van dat verlies. Ik kan bevestigen dat in die situatie artikel 15b, derde lid, tweede volzin, leidt tot een dotatie aan de reserve ter grootte van een bedrag dat gelijk is aan het bedrag waarop bij het andere Nederlandse concernlichaam afrekening plaatsvindt op grond van artikel 13c.

Ik merk voorts op dat een andere methode om voor het concern een evenwichtig resultaat te bereiken de volgende is. Ter zake van het vaste inrichtingsverlies vindt een belaste onttrekking plaats bij het lichaam dat de risico-reserve aanhoudt. In een later jaar is op grond van artikel 13c de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Op het moment dat met inachtneming van artikel 13c winst moet worden genomen, staat het de groep vrij om zowel de dotatie als de winstneming achterwege te laten. Indien de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs hierop doelt in de zinsnede «dat een verlies uit vaste inrichting dat heeft geleid tot een belaste afname, niet langer als een verlies uit buitenlandse onderneming in de zin van artikel 13c moet worden aangemerkt» kan ik zulks bevestigen.

Wellicht ten overvloede merk ik op dat het niet zo is dat de twee methodieken samenvallen. Het is dus niet zo, zoals de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs lijkt te stellen, dat artikel 15b, derde lid, tweede volzin ertoe leidt dat een eventuele afrekening op grond van artikel 13c tot dotatie dient te leiden en dat bij het lichaam dat de deelneming houdt waarop artikel 13c van toepassing is, winstneming achterwege kan blijven.

Bij de reactie op de punten van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs van 24 mei 1996 in de nota naar aanleiding van het verslag is abusievelijk vergeten aan te geven dat er inderdaad voor zal worden gezorgd dat de systematiek van het Besluit voorkoming dubbele belasting 1989 enerzijds en artikel 13c anderzijds op elkaar zullen worden afgestemd.

In punt 7 van haar commentaar gaat de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in op de mogelijkheid om op verzoek de kring van verbonden lichamen op grond van artikel 10a, vierde lid, uit te breiden voor de toepassing van artikel 15b. Zij meent dat er in bepaalde gevallen behoefte aan kan bestaan de kring van verbonden lichamen op verzoek te beperken. Zij geeft een voorbeeld van een internationale groep die ten minste een derde deel van de aandelen in een andere internationale groep heeft, terwijl de activiteiten van beide groepen verschillend van aard zijn. Indien beide groepen in Nederland aanwezig zijn en één van de groepen beschikt ten behoeve van de eigen groep over een lichaam dat een risico-reserve aanhoudt, dan zou bij een financieringsverlies dat de andere groep maakt toch aan de risico-reserve moeten worden onttrokken. In het commentaar wordt gevraagd in dit verband de mogelijkheid te openen om een of meer zelfstandig opererende groepen aan te merken als niet-verbonden lichamen.

Naar mijn oordeel rechtvaardigt het belang dat de ene groep in deze situatie in de andere heeft, dat de genoemde gevolgen zich voordoen. Ook voor andere regelingen binnen de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zullen er in deze situatie gevolgen zijn verbonden aan de verbondenheid tussen de twee groepen. Een groep die een lichaam in aanmerking wil laten komen voor toepassing van het risico-reserve regime zal dit in zijn afwegingen moeten betrekken.

In punt 8 van haar commentaar vraagt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs of bevestigd kan worden dat investeringen in buitenlandse vaste inrichtingen leiden tot een afname van de risicoreserve als bedoeld in artikel 15b, vijfde lid. Ik kan bevestigen dat in situaties waarin direct of indirect het kapitaal van een deelneming wordt vergroot door kapitaal aan de risicoreserve te onttrekken, teneinde met die middelen een reële investering te plegen in een buitenlandse vaste inrichting zoals de verwerving daarvan, het voorgestelde artikel 15b, vijfde lid, toepassing vindt. Dezelfde lijn geldt voor investeringen die hier te lande gelegen vaste inrichtingen aangaan.

Artikel II

Voor mijn antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het GPV waarom niet gekozen is voor een langere overgangsperiode dan vijf jaar, mag ik verwijzen naar paragraaf 4.2 van deze nota.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

The Court of Justice of the European Communities and direct taxes, EC Tax Review 1996/2.

Naar boven