24 696
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en het versterken van de fiscale infrastructuur

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 24 juni 1996

De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen.

Met een tijdige beantwoording van onderstaande vragen en opmerkingen acht de commissie de openbare beraadslaging voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Ybema

De griffier van de commissie,

Van Overbeeke

1. Inleidende opmerkingen

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid merken op dat zij bij verschillende gelegenheden het belang hebben onderstreept van een krachtige aanpak van misbruik en oneigenlijk gebruik van de belastingwetgeving. Deze leden juichen de voorgestelde maatregelen tegen de uitholling van de belastinggrondslag dan ook toe. Zij verbazen zich overigens over het feit dat de Raad van State in zijn advies uitsluitend aandacht besteedt aan fiscaal technische kwesties, en voorbij gaat aan de noodzaak gekunstelde (internationale) belastingconstructies krachtig te bestrijden. Deze constructies leiden tot uitholling van de belastinggrondslag en hebben negatieve effecten op de Nederlandse economie.

Van de maatregelen die worden getroffen in het belang van de werkgelegenheid met betrekking tot het versterken van de fiscale infrastructuur kunnen deze leden op dit moment slechts zeggen dat zij daarvan met belangstelling kennis hebben genomen. Zij hebben nog te veel vragen en opmerkingen om op dit moment al hun instemming te betuigen.

Voorop zij gesteld dat de leden van de PvdA-fractie bijzondere waardering hebben voor de initiatieven van de staatssecretaris om met fiscale maatregelen te proberen de Nederlandse fiscale infrastructuur te verbeteren en te versterken teneinde de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven te versterken.

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens van het wetsvoorstel kennis genomen.

Enerzijds hebben zij begrip en waardering voor de inventiviteit waarvan het wetsvoorstel getuigt en voor de durf waarmee het adagium «if you can't beat them, join them» is uitgewerkt. Anderzijds hebben zij de indruk dat de regelingen te gecompliceerd, te «mooi» zijn geworden en daardoor hun doel voorbijschieten en tevens slecht uitwerken voor de zo broodnodige investeringen door de betrokken multinationals in Nederland. Voor de wijze waarop het wetsvoorstel tot stand is gekomen, de voorbereiding in een werkgroep, hebben de leden van de CDA-fractie waardering. Zij zien het als waardevol dat in overleg met de betrokkenen een advies tot stand is gekomen dat als basis heeft gediend voor deze wetswijziging. Een afstemming op de praktijk in een vroeg stadium ervaren zij als positief maar zij zien in de werkgroep geen argument om zonder meer akkoord te gaan met het wetsvoorstel en hebben daarvoor een aantal redenen. In de eerste plaats was, naast het ministerie, met name het grote bedrijfsleven vertegenwoordigd in de werkgroep en niet het MKB dat eveneens met de wetswijziging wordt geconfronteerd. Ten tweede hebben de aan het woord zijnde leden begrepen dat de werkgroep niet op alle onderdelen eensgezind was; er zijn immers vele wegen die naar Rome leiden. Dit blijkt ook uit de reacties op het wetsvoorstel, waarop zij later zullen ingaan. In de derde en niet minst belangrijke plaats hecht de CDA-fractie aan een zorgvuldige maatschappelijke weging van wetsvoorstellen. Dit laatste punt hangt samen met de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamer. Als mede wetgever is de Tweede Kamer onder meer verplicht de zorgvuldigheid van wetgeving te waarborgen. Doordat het wetsvoorstel later dan gepland naar de Kamer is gezonden, en een meerderheid in de Kamer aan het geplande behandelingsschema vast wil houden, is de tijd voor behandeling van het wetsvoorstel erg kort geworden. De leden van de CDA-fractie betreuren dat en hopen dat volgende wetsvoorstellen beter in het schema passen.

De leden van de VVD-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De VVD-fractie acht het van groot belang dat Nederland kan blijven concurreren op internationaal fiscaal terrein. Dit wetsvoorstel zou daar een aanzet toe kunnen zijn.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling van dit wetsvoorstel kennis genomen. Het zal de regering niet verbazen dat de leden van de D66-fractie op hoofdlijnen kunnen instemmen met de voorstellen tot het tegengaan van de uitholling van de belastinggrondslag en de verbetering van de fiscale infrastructuur. Kort na het verschijnen van de zogenaamde september-arresten van de Hoge Raad is hier immers reeds door de fractie van D66 op aangedrongen.

De RPF-fractieleden willen hun vragen met betrekking tot dit wetsvoorstel beperken tot artikel 15 vierde en vijfde lid en artikel 10a.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij onderkennen dat Nederland niet passief kan blijven als de positie van ons land op het gebied van het aantrekken van buitenlandse investeringen relatief verslechtert. In hoeverre is hiervan echter feitelijk sprake? Wijzen recente cijfers er niet op, dat de positie van Nederland ten opzichte van onze belangrijkste handelspartner Duitsland in dit opzicht juist is verbeterd? Hoe ligt dit ten opzichte van andere belangrijke partners?

2. De doelstelling en de beoogde effecten van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie wensen het wetsvoorstel langs de volgende invalshoeken te beoordelen:

1. de mate waarin arbeidsplaatsen voor inwoners van Nederland worden gecreëerd

2. de uitkomst van een kosten/baten analyse in zijn totaliteit, maar ook per onderdeel, te weten de verschillende onderdelen met betrekking tot de «uitholling belastinggrondslag» en de verschillende onderdelen met betrekking tot «versterking fiscale infrastructuur»

3. de beantwoording van de vraag of het concurreren op fiscale stimulansen voor financieringsmaatschappijen mondiaal, maar specifiek in Europees verband, de beste weg is om het doel van de verlaging van kosten op arbeid te bevorderen.

Ook ons land komt steeds meer in de ban van de belastingconcurrentie. De leden van de PvdA-fractie verwijzen in dit verband naar hetgeen commissaris Monti schreef ten behoeve van het informele debat op 12 en 13 april 1996 tussen de Europese ministers van Financiën. Hij meldde immers dat de laatste 15 jaar de belasting op arbeid in de Europese Unie is toegenomen en de belasting op de andere produktiefactoren is afgenomen. Zonder hier een gehele samenvatting te willen weergeven, merken deze leden op dat hij tot de conclusie kwam dat alle ontwikkelingen tesamen een ondermijning van de belastinggrondslag tot gevolg heeft gehad. Vervolgens stelde hij vast dat dit in de lidstaten opgevangen werd door de belastinglasten te verplaatsen van meer mobiele naar minder mobiele belastinggrondslagen – arbeid. Tot slot merkte hij op dat het gevoel nu is dat belasting op arbeid op zijn maximum is, vanwege de vlucht naar de zwarte economie maar ook vanwege de kosten op arbeid en de werkgelegenheid.

Dit nu is één van de dilemma's van de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid. Aan de ene kant willen ook deze leden – uiteraard – dat de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven versterkt wordt. Aan de andere kant vinden zij dat de lasten op arbeid verminderd moeten worden, hetgeen óók regeringsbeleid is.

De vraag die huns inziens dan ook in de eerste plaats beantwoord moet worden, is óf deze maatregelen werkelijk 50 miljoen opleveren en of eventuele tegenvallers in ieder geval niet afgewenteld zullen (kunnen) worden op de faktor arbeid.

4. de positie van het MKB.

De leden van de fractie van de PvdA zijn van mening dat de voorliggende voorstellen op z'n minst ook «MKB-vriendelijk» moeten zijn.

Wil de regering mede aan de hand van de gestelde vragen en invalshoeken een reactie geven?

De leden van de fractie van de Partij van de Arbeid stellen het tevens op prijs dat de regering aan de hand van diverse fictieve voorbeelden, gezien vanuit een individueel concern in relatie tot alle mogelijke onderhavige Nederlandse fiscale geldstromen, die te verwachten effecten van het wetsvoorstel beschrijft. Zij menen dat dergelijke beschrijvingen het beoordelen van dit wetsvoorstel zal vereenvoudigen.

Kan tevens inzicht worden gegeven in de vraag hoe internationaal wordt aangekeken tegen het onderhavige wetsvoorstel?

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de doelstelling om de Nederlandse economie flexibeler en weerbaarder te maken en dat daarvoor ondermeer het fiscale instrument wordt ingezet om het vestigings- en investeringsklimaat aantrekkelijker te maken. Om het wetsvoorstel aan deze doelstelling te kunnen toetsen zouden de leden van de CDA-fractie graag meer inzicht krijgen in de werking en de effecten van de wet. Zij realiseren zich dat niet alle effecten exact zijn weer te geven maar gaan er van uit dat wel inzicht kan worden gegeven in de verwachtingen waarop het wetsvoorstel is gebaseerd.

De leden van de CDA-fractie wensen meer inzicht te verkrijgen in de effecten van de wet om zo een beter oordeel te kunnen vormen. Zij zullen achtereenvolgens aan de orde stellen de aantrekkingskracht, de werkgelegenheid, lastenverlichting, MKB en de internationale context.

De aantrekkingskracht van de regeling is in de eerste plaats bepalend voor het vestigings- en investeringseffect. De leden van de CDA-fractie zijn uiteraard voorstander van het verbeteren van het vestigingsklimaat in Nederland. Het gaat daarbij niet alleen om financieringsmaatschappijen maar om de hele BV-Nederland. Zij vragen zich af of er enig inzicht bestaat in de mate waarin de regelingen zullen leiden tot vestiging en investering in Nederland. In de memorie van toelichting wordt de verwachting gerechtvaardigd geacht dat de Nederlandse multinationals meer dan thans het geval is vanuit Nederland concern-financieringen zullen doen plaatsvinden. Waarop, zo vragen de leden van de CDA-fractie, is deze verwachting gebaseerd? Hebben de leden van de werkgroep die werkzaam of gelieerd zijn aan de multinationals deze verwachting uitgesproken of hebben onderhandelingen of gesprekken met betrokkenen – en zo ja met wie – voldoende grond voor deze verwachting gegeven? Hoeveel bedrijven zullen uiteindelijk kiezen voor een terugkeer naar Nederland, om in Nederland te blijven of om een nieuwe vestiging in Nederland te beginnen? Heeft de regeling voldoende concurrentiekracht om een gunstig vestigingseffect te realiseren? De eerder genoemde onduidelijkheid ten aanzien van de uitvoering, rechtszekerheid en complexiteit spelen daarbij een rol. Wat zijn de concurrentievoordelen ten opzichte van andere populaire vestigingslanden, zoals België en Ierland? In het bijzonder vragen zij een vergelijking tussen de effectieve belastingdruk van de verschillende concurrenten. Waarom wordt een of meerdere van deze regelingen die dus kennelijk hun effectiviteit hebben bewezen dan niet overgenomen? De Belgische regelgeving terzake van de Coördinatie Centra heeft kennelijk genade kunnen vinden in de ogen van «Europa». Het is voor hen de vraag of deze genade, zulks gelet ook op de kritiek vanuit de Raad van State terzake van dit onderdeel – kritiek die de Europese Commissie ook niet zal zijn ontgaan – , ook de thans voorgestelde regeling zal geworden.

Een volgend punt dat samenhangt met de aantrekkingskracht is de mogelijkheid om uit de regeling te treden. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat voor binnenlandse financieringsmaatschappijen een onnodig zware afbouwprocedure wordt gevolgd en dat de regeling hierdoor onnodig onaantrekkelijk wordt. Zij vragen de staatssecretaris of een eenvoudiger regeling mogelijk is zodat deze maatschappijen minder gebonden zijn.

De leden van de CDA-fractie kunnen de gedachte volgen dat van de vestiging van hoofdkantoren e.d. van multinationale ondernemingen een gunstig effect kan uitgaan op de werkgelegenheid in Nederland. De fiscale faciliteiten b.v. op het terrein van de deelnemingsvrijstelling hoeven niet altijd tot een grotere vestigingsbereidheid te leiden. In België kan men blijkens het overzicht de rentelasten terzake van leningen, gebruikt voor de aankoop van deelnemingen op de fiscale winst, in mindering brengen. Deze regeling is slechts aantrekkelijk indien men in België over een voldoende winst genererende werkmaatschappij beschikt. Zolang nu niet de eis wordt gesteld dat de aangekochte onderneming ook vanuit België wordt bestuurd wordt de werkgelegenheid in België niet gediend door een dergelijke faciliteit. Het tegendeel is het geval doordat Belgische ondernemingen gemakkelijker activiteiten naar landen met een lager loonpeil kunnen verplaatsen. Indien – om zich thans tot dat punt te beperken – zoals in het kader van de faciliteiten voor de concernfinanciering slechts 10% van de reserveringscapaciteit voor financieringen in Nederland beschikbaar is dan kan dit betekenen dat daardoor voor investeringen in het buitenland wordt gekozen en dat daardoor geen extra werkgelegenheid wordt geschapen. Dit mogelijke effect is voor deze leden niet acceptabel. Samengevat vragen zij de staatssecretaris om een visie op het vestigings- en investeringsbeleid en het totale werkgelegenheidseffect.

Ook willen de leden van de CDA-fractie graag inzicht krijgen in de gevolgen voor het MKB. Zoals reeds eerder opgemerkt was het MKB niet vertegenwoordigd in de werkgroep. Wat is hiervan de oorzaak? Zijn zij niet benaderd, hebben zij afgezien van deelname of was er een andere reden? Het MKB wordt immers wel geconfronteerd met de gevolgen van deze wetswijziging en naar het zich laat aanzien wordt juist het MKB met de nadelen geconfronteerd. Zo kan overname moeilijker worden, als gevolg van artikel 10a en artikel 15, en kunnen belastingdruk en administratieve lasten toenemen. De leden van de CDA-fractie vragen de staatssecretaris om een overzicht van de gevolgen voor het MKB en zijn visie hierop.

Het wetsvoorstel heeft naast nationale ook internationale gevolgen. Het verbeteren van de eigen concurrentiepositie heeft automatisch tot gevolg dat de positie van de directe concurrenten minder wordt. De leden van de CDA-fractie vragen reeds naar verbeterde voorwaarden maar zijn tevens benieuwd naar de internationale aspecten. Hoe verhoudt het voorstel zich tot de belastingverdragen met derden? Is het voorstel in die zin duurzaam? Of zijn er tegenacties te verwachten die de regeling onzeker en minder aantrekkelijk maken? Zijn er reeds reacties van andere landen?

Hoe verhoudt het voorstel zich tot de EU-regelgeving? Naar de mening van de staatssecretaris blijft het voorstel binnen de internationale regels en is aanmelding bij de EU niet noodzakelijk. Maar deelt het buitenland en de EU dit oordeel? Kan op korte termijn een verzoek om toetsing aan belastingverdragen of EU-regelgeving worden verwacht? En is de staatssecretaris dan wel zo zeker dat het voorstel ook internationaal duurzaam is? Het zal voor het bedrijfsleven een noodzakelijke voorwaarde zijn hier meer inzicht in te verkrijgen alvorens men over gaat tot vestiging in Nederland.

Een ander punt in de EU-context is de harmonisatie van het belastingstelsel. De start van de derde fase EMU met als afronding de invoering van de Euro betekent een verdere harmonisatie van de EU en een afronding van de Interne Markt. Leidt dit niet tot de behoefte aan harmonisatie op andere terreinen en is de fiscale wetgeving dan niet een logische volgende stap? Wat is de stand van zaken op dit punt en wat kan dit mogelijk betekenen voor deze regelingen? Hoe moet in dit licht het memorandum van EU-commissaris Monti (nr. 1981 d.d. 3 april 1996) worden gezien?

De leden van de VVD-fractie vragen of de staatssecretaris kan aangeven wat naar zijn mening de aantrekkingskracht van dit wetsvoorstel is en hoeveel bedrijvigheid het op zal roepen. Is het juist dat reeds een enkel bedrijf aan de staatssecretaris heeft laten blijken, op grond van dit wetsvoorstel wederom activiteiten naar Nederland te verplaatsen. De staatssecretaris heeft een werkgroep ingesteld waarin op persoonlijke titel vijf vertegenwoordigers van het bedrijfsleven zitting hadden. De VVD-fractie vraagt zich af in hoeverre de staatssecretaris van mening is dat de voornoemde vertegenwoordigers representatief zijn voor het gehele Nederlandse bedrijfsleven. Daarnaast is de VVD-fractie benieuwd of de staatssecretaris inmiddels reacties op het wetsvoorstel heeft ontvangen van verdragspartners danwel internationale organisaties.

De VVD-fractie vraagt de staatssecretaris of de Tweede Kamer op basis van het wetsvoorstel over voldoende informatie beschikt om een oordeel te kunnen hebben over de gehele reikwijdte van het wetsvoorstel. Het valt de VVD-fractie namelijk op dat er op diverse plaatsen nog «nadere regels» gesteld moeten worden die op dit moment niet bij de Tweede Kamer bekend zijn. Overigens vindt de VVD-fractie de procedure, gezien de complexiteit van de wetgeving, te kort. Derhalve kan huns inziens niet worden gesproken van een zorgvuldige procedure.

De leden van de fractie van D66 vragen of de staatssecretaris zich kan verenigen met de visie van de werkgroep 2 inzake de uitbreiding van de werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn (hoofdstuk 5 van het rapport) tot andere rechtsvormen dan die zijn opgenomen in de bij de richtlijn gevoegde Nederlandse lijst. Zo ja, is hij dan bereid zich tijdens het komende Nederlandse Voorzitterschap in te zetten voor de bovengenoemde uitbreiding?

De leden van de GPV-fractie hebben de indruk, dat het positieve effect van de voorgestelde maatregelen niet moet worden overschat. Immers, het effect van maatregelen ter bestrijding van belastingbesparende constructies is hooguit indirect aanwezig. Ook vragen zij zich af of het positieve effect van het wetsvoorstel op de belastingopbrengst wel wijst in de richting van een substantieel positief effect op het vestigingsklimaat.

De leden van de GPV-fractie wijzen er verder op, dat het effect van de maatregelen in de praktijk in belangrijke mate wordt bepaald door de duidelijkheid van de wetgeving en de mate van zekerheid dat bedrijven voor mogelijke faciliteiten in aanmerking zullen komen. Naar mate de wetgever meer slagen om de arm houdt zal het effect minder kunnen zijn. Zij hebben de indruk dat dit probleem zich met name zal voordoen ten aanzien van de regeling inzake de concernfinanciering.

3. Uitvoeringsaspecten

De leden van de PvdA-fractie hebben vooralsnog moeite met de regeling die in paragraaf 8.3 van het rapport van werkgroep II wordt voorgesteld m.b.t. de mate van aanwezigheid van een vaste inrichting in Nederland van een buitenlandse financieringsmaatschappij. Zij vinden dat buitenlandse concernfinancieringsvennootschappen van in Nederland gevestigde concerns moeten worden bestreden met de stelling dat deze vennootschappen een vaste inrichting in Nederland hebben waaraan de volledige winst moet worden toegerekend. Het tarief waarnaar de buitenlandse financieringsmaatschappij belast wordt, is volgens deze leden niet relevant.

Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA op welke wijze de belastinginspecteur moet beoordelen in hoeverre sprake is van een land met een vergelijkbare belastingdruk. Gaat het daarbij alleen om de nationale belastingdruk of toch ook om de belastingdruk bij lagere bestuurslagen?

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de voorgestelde regels te veel het karakter van een raamwet hebben. Dit komt de flexibiliteit weliswaar ten goede, maar van te veel regels blijft onduidelijk hoe deze ingevuld zullen worden en hoe deze derhalve in de praktijk uit zullen werken. De bedoeling van de regels is te veel afhankelijk van de uitleg in de memorie van toelichting, de uitwerking in ministeriële regelingen of van de invulling belastinginspecteurs. In dat laatste geval kan het zelfs per situatie verschillen. Welke vrijheden hebben de belastinginspecteurs in deze? Is er enig zicht op dat zij de regeling uniform toe zullen passen? Deze opzet vinden de leden van de CDA-fractie minder gelukkig. Zij vrezen voor de duidelijkheid van de uitvoering en toepassing en voor de rechtszekerheid. Zij verwachten dat jurisprudentie in veel gevallen duidelijkheid zal moeten scheppen. Zij vragen zich dan ook af of dit de aantrekkelijkheid van de regelingen en daarmee van Nederland als vestigingsplaats wel ten goede komt. Zij hechten dan ook zeer aan een nadere uitwerking in de wet om meer duidelijkheid en zekerheid te verschaffen en het primaat van de wetgeving bij de politiek te leggen in plaats van bij de belastinginspecteurs en rechters.

Een ander algemeen punt ten aanzien van de werking van de regelingen is de complexiteit. Veel regels zijn, mede door het bovenstaande, niet eenvoudig te doorgronden en toe te passen. De leden van de CDA-fractie vragen dan ook of de regelingen door iedere onderneming zijn toe te passen of dat toepassing beperkt blijft tot grote ondernemingen en ondernemingen die hulp van buitenaf in kunnen huren, zodat kleinere ondernemingen geen gebruik kunnen maken van deze constructies.

Het wetsvoorstel beoogt onder meer een administratieve lastenverlichting. De leden van de CDA-fractie vragen de staatssecretaris inzicht te verschaffen in deze lastenverlichting temeer daar de voorgestelde regelingen deze leden als zeer complex overkomen. Zij vermoeden dan ook eerder een lastenverzwaring omdat meer inhuur van deskundigen voor advies en uitvoer noodzakelijk is. Ook vragen zij zich af hoe zich dit verhoudt ten opzichte van de lastenvermindering van de commissie Geelhoed. De globale algemene opmerkingen over lastenverlichting zijn naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie niet voldoende; zij vragen dan ook om nadere informatie omtrent dit punt.

Kan de staatssecretaris aangeven hoeveel extra mensjaren met de uitvoering van de gewijzigde wetgeving is gemoeid?

De leden van de fractie van de VVD merken bij artikel 8 op dat de faciliteit alleen toegepast kan worden onder nader te stellen regels. Dit plaatst de belastingplichtige in een sterk afhankelijke positie; het vergroot de onzekerheid en het parlement heeft er geen directe zeggenschap over. Is de staatssecretaris het, gezien deze bezwaren, met de VVD-fractie eens dat de noodzakelijke regels op zijn minst in een ministeriële regeling opgenomen moeten worden, vooruitlopend op een mogelijke wettelijke vastlegging?

Voor de toepassing van artikel 13 worden eveneens bij ministeriële regeling te stellen regels in het vooruitzicht gesteld. Ten aanzien van deze regels geldt voor deze leden hetzelfde als eerder door hen bij artikel 8 is opgemerkt.

De leden van de RPF-fractie vragen of de artikelen van dit wetsvoorstel niet in strijd zijn met door Nederland afgesloten belastingverdragen of met regels van het EU-recht. Zijn er met name geen problemen te verwachten met artikel 9 van het OESO-modelverdrag of met de bepalingen in het EG-verdrag met betrekking tot het recht van vrije vestiging en het recht van vrij kapitaalverkeer?

4. Budgettaire aspecten

De voorstellen van werkgroep II scheppen, aldus de memorie van toelichting, de voorwaarden om in Nederland opererende ondernemingen voor Nederland te behouden en nieuwe ondernemingen aan te trekken; naar schatting zou een bedrag van ongeveer f 15 miljard in buitenlandse financieringsmaatschappijen van Nederlandse concerns zijn ondergebracht. De leden van de PvdA-fractie vragen de staatssecretaris waarop deze schatting is gebaseerd. Welke aanwijzingen zijn er dat concerns uit Nederland zouden vertrekken indien het houden van buitenlandse concernfinancierings-maatschappijen zou worden aangepakt en er geen mogelijkheid zou worden gecreëerd om een reserve te vormen voor financieringrisico's?

Ook willen de leden van de PvdA-fractie weten of er aanwijzingen zijn dat in Nederland gevestigde internationaal opererende concerns zwaarder worden belast dan buitenlandse internationaal opererende concerns. Hoe verhoudt de effectieve Nederlandse vennootschapsbelastingdruk (verschuldigde vennootschapsbelasting gedeeld door Nederlandse commerciële winst) op in Nederland gevestigde internationaal opererende concerns zich tot bijvoorbeeld de Duitse, Franse, Engelse en Amerikaanse effectieve winstbelastingdruk op aldaar gevestigde internationaal opererende concerns? Hebben deze landen maatregelen getroffen tegen laag belaste concernfinancierings-vennootschappen zoals het Belgische coördinatiecentrum?

Is het in deze landen mogelijk om een reserve te vormen voor risico's verbonden aan concernfinanciering die met name wat betreft de dotatiemogelijkheden en de voorwaarden die aan vorming van de reserve worden gesteld vergelijkbaar zijn met de voorgestelde reserve? Zijn er plannen in ontwikkeling?

Vervolgens vragen de leden van de PvdA-fractie waarop de verwachting is gebaseerd dat een groot deel van de 15 miljard die nu in buitenlandse financieringsmaatschappijen is ondergebracht naar Nederlandse concernfinancieringsmaatschappijen zal worden overgeheveld indien het wetsvoorstel wordt aangenomen? Is het reëel om te verwachten dat buitenlandse ondernemingen een Nederlandse concernfinancierings-maatschappij op zullen richten? Nederland zal – naar deze leden aannemen – vooral moeten concurreren met het Belgische coördinatiecentrum. Kan dit bevestigd worden? Kan ook aangegeven worden om welke overige landen het feitelijk gaat? De leden van de PvdA-fractie vragen naar een vergelijking van de hier voorgestelde regelingen met het Belgische coördinatiecentrum. Dient bij de algehele afweging ook niet de Nederlandse kapitaalsbelasting betrokken te worden? Hoe verhoudt zich de gemiddelde Nederlandse belastingdruk op concernfinancieringsrente van 7% (ervan uitgaande dat het mogelijk is een belaste vrijval van de reserve te vermijden) tot de Belgische, Zwitserse en Antilliaanse belastingdruk?

De budgettaire gevolgen zijn naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie te vaag en niet onderbouwd aangegeven. Zij stellen het op prijs indien de staatssecretaris dit gebrek zou willen opheffen. Uitgangspunt is dat de regeling budgettair neutraal is. Hoeveel van de in de memorie van toelichting genoemde 15 miljard verwacht de staatssecretaris dat terug komt naar Nederland, welke verwachte meeropbrengst van belastingen brengt dit met zich mee en welke extra kosten staan hier tegenover als gevolg van dit wetsvoorstel. In feite is sprake van een open-end regeling zodat op termijn een grotere meeropbrengst verwacht mag worden, temeer daar in de memorie van toelichting over positieve belastingopbrengsten en een tijdelijk negatief effect wordt gesproken.

Een ander punt van meeropbrengst zijn die van IB, LB, BTW etc. als gevolg van de stijgende werkgelegenheid. Hoe hoog worden deze meeropbrengsten ingeschat?

Is voor de totale meeropbrengst reeds een bestemming gevonden? Wordt bijvoorbeeld gedacht aan een verlaging of afschaffing van de kapitaalbelasting, hetgeen het vestigingsklimaat en de werkgelegenheid eveneens ten goede komt?

Volgens de memorie van toelichting is 15 miljard aan financieringen in buitenlandse concernfinancieringsactiviteiten ondergebracht. Het zal dus gaan, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie om een bedrag van rond 1 miljard en een belastingderving van 350 miljoen. Indien nu door de voorgenomen maatregelen 750 miljoen meer aan rente in Nederland zal neerslaan is de opbrengst aanzienlijk lager dan het gemiste bedrag. Gereserveerd mag worden 80%, zodat slechts over 150 miljoen kan worden geheven en er dus een positieve budgettaire bijdrage valt te verwachten van in eerste instantie 52,5 miljoen. Dit bedrag moet worden verminderd met de derving die optreedt doordat thans in Nederland belaste baten onder de regeling zullen worden gebracht en doordat de lasten van kantoor-communicatie en van personeelskosten, die thans ten laste komen van het buitenlandse resultaat, ten laste komen van de normaal belaste Nederlandse winst, althans moeilijk daarvan zijn af te scheiden, met name ook nu de suggestie van de Raad van State terzake van de onderbrenging van deze activiteiten in een afzonderlijke BV niet is gevolgd. De opbrengst van de vrijwillige en gedwongen toevoegingen begroten deze leden voorshands p.m. De leden van de CDA-fractie zien gaarne het oordeel en de daaraan gekwantificeerde inschattingen van de zijde van de staatssecretaris tegemoet. Ook willen deze leden gaarne vernemen welke bedragen ter compensatie van gederfde inkomsten aan de Antillen en Aruba ter beschikking moeten worden gesteld.

Het voorgaande achten deze leden van groot gewicht omdat, wanneer het budgettaire belang betrekkelijk gering is, het niet-multinationale deel van het Nederlandse bedrijfsleven vraagtekens zal plaatsen bij de regeling. Vanzelfsprekend worden financieringen waarbij enige kans op verlies aanwezig is niet in «tax-haven achtige» structuren ondergebracht. Verliezen worden bij voorkeur geleden onder het normale tarief. Het doet dus vreemd aan om betrekkelijk risicoloze financieringen naar Nederland te halen middels een regeling die gebaseerd is op de gedachte dat grote risico's worden gelopen. De Raad van State heeft naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie terecht gevraagd naar een kwantitatieve onderbouwing.

De leden van de CDA-fractie willen ook gaarne inzicht hebben welke verliezen de Nederlandse internationaal werkende concerns hebben geleden met financieringen en participaties waarvoor de regeling zal gelden. Naar het voorlopig oordeel van deze leden zijn de risico's terzake waarvan nu een begunstigende regeling wordt getroffen aanzienlijk geringer dan de risico's die financiële instellingen en andere maatschappijen lopen met financiering van niet verbonden vennootschappen en bestaat er meer aanleiding om voor deze situaties een dergelijke ruime reserveringsmogelijkheid in te voeren.

Naast de budgettaire gevolgen voor de belastingen zijn er ook gevolgen voor ondernemingen. De faciliteiten inzake de concernfinanciering hebben als resultaat dat het louter nationaal opererende bedrijfsleven, waaronder de banenmotors van het midden- en kleinbedrijf, aan een hogere belastingdruk zal zijn onderworpen dan de multinationals. Daarnaast zal de complexiteit van de regeling uitvoeringskosten met zich meebrengen. De CDA-leden vragen dan ook om inzicht voor de budgettaire gevolgen op bedrijfsniveau naar verschillende soorten bedrijven zoals multinationals, MKD etc. en vragen of er sprake is van een verschuiving in lastendruk.

5. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A

De leden van de CDA-fractie kunnen instemmen met de strekking van deze regeling. Zij zijn evenwel van oordeel dat de relatie met het bepaalde II: 362 lid 7 BY direct in de wet gelegd moet worden door een verwijzing naar dat artikel of door overneming van zoveel mogelijk van de aldaar gebezigde formuleringen.

Tevens vragen zij of het mogelijk is om jaarlijks een valuta te kiezen en of er een beperking dan wel andere voorwaarden worden gesteld aan het switchen naar een ander valuta.

De leden van de VVD-fractie merken op dat, aangezien aangesloten wordt bij het begrip «winst», verliesverrekening (in guldens) uit oude jaren mogelijk blijft. Is deze mogelijkheid voorzien?

In de jaren zestig heeft de Hoge Raad enige arresten gewezen over de effecten van wisselkoerswijzigingen bij de berekening voor de voorkoming van dubbele belasting van de winst van buitenlandse vaste inrichtingen. Deze arresten staan bekend onder de naam Roepia-arresten. De VVD-fractie vraagt of, wanneer een Nederlandse vennootschap een «functionele valuta» kiest, de Roepia-arresten nog betekenis hebben voor de bepaling van de vrij te stellen vaste inrichtingswinsten.

Daarnaast vraagt de VVD-fractie aandacht voor de termijn voor de afgifte van een beschikking. Voor de Belastingdienst staat voor de afgifte van beschikkingen nu nog een termijn van een jaar. Is er geen reden die termijn in casu te bekorten om de wetgeving effectief te houden? Bekorting van de termijn brengt tevens als voordeel met zich mee dat er eerder bezwaar en beroep mogelijk is.

De leden van de fractie van D66 wijzen er op dat het aanknopingspunt hier de belastbare winst is. Dit betekent dat als in jaar 1 de winst $ 100 bedraagt en in jaar 2 een verlies is geleden van $ 100 de totale winst nihil bedraagt. Toch is er mogelijk, bij koerswijzigingen, belasting verschuldigd. Is dat wenselijk en is het niet beter om hierbij dan aan te sluiten bij het belastbaar bedrag?

De memorie van toelichting geeft aan dat aansluiting wordt gezocht bij het jaarrekeningenrecht voor de bepaling van de valuta waarin de BV mag rapporteren. Is dit het Nederlandse jaarrekeningenrecht of mogelijk ook het recht van de staat waar de aandeelhouder is gevestigd?

Komt er ook een aanpassing van het Burgerlijk Wetboek in die zin dat Nederlandse vennootschappen hun aandelen mogen uitgeven in andere valuta?

Wordt een adequate oplossing gecreëerd voor de zogenaamde valuta-vertaalproblematiek? De lokale valuta van een vaste inrichting hoeft niet noodzakelijkerwijs ook de functionele valuta van het jaarrekeningenrecht te zijn. Een aanwijzing waarin duidelijk wordt of een vennootschap die hoofdzakelijk haar winsten genereert middels een vaste inrichting in een ander land, al dan niet de valuta van dat land als haar rapporteermunt mag kiezen zou wenselijk zijn.

Artikel I, onderdeel B

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat het voorgestelde artikel 10 a lid 1, in tegenstelling tot artikel 10a lid 2, geen tegenbewijsmogelijkheid kent voor het geval zakelijke overwegingen aan de geldlening ten grondslag liggen, kennelijk omdat aan de door artikel 10a lid 1 bestreken transacties altijd onzakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Het is de leden van de fractie van de PvdA echter niet duidelijk waarom er geen mogelijkheid tot tegenbewijs is in geval van een compenserende heffing. Ligt een aanpassing van artikel 10a lid 1 niet in de rede? Overigens merken deze leden op dat zij voorstander zijn van een krachtige aanpak van gekunstelde constructies gericht op het ontgaan van belasting; deze constructies zijn schadelijk voor de economie en leiden ertoe dat andere belastingplichtigen opdraaien voor het verlies van budgettaire opbrengsten. Tegen deze achtergrond menen zij dat er slechts sprake kan zijn van overkill indien de reparatiewetgeving situaties bestrijdt die ook los van het belastingontgaan van wezenlijk bedrijfseconomisch belang voor het betreffende bedrijf zijn en ook kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de Nederlandse economie en werkgelegenheid.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet meer in de rede had gelegen in het tweede lid van artikel 10a een termijn aan te geven, waarmee de causaliteit meer geobjectiveerd kan worden? Ditzelfde geldt overigens voor het causaliteitsvereiste in het voorgestelde vierde lid van artikel 15.

Ook vragen deze leden wat in artikel 10a onderdeel 3b «naar Nederlandse maatstaven redelijk» betekent.

Mede gelet op de voorliggende recente jurisprudentie van de H.R. kunnen de leden van de CDA-fractie zich met doel en strekking van dit onderdeel van dit wetsvoorstel vinden. Zij betwijfelen of onderdeel c wel de verwachte gevolgen, namelijk meer holding-activiteiten en meer fiscale winst in Nederland zal bewerkstelligen.

Indien een Nederlandse holding tussen de deelnemingen en zichzelf een bijvoorbeeld Belgische holding schuift kan deze toch de gelden storten bij een tax-haven company welke op zijn beurt de gelden doorleent aan Nederland? Men kan zelfs iedere buitenlandse dochtermaatschappij gelden doen storten als kapitaalstorting in de tax-haven company die de gelden naar het Nederlandse lichaam doorleent, aldus deze leden.

De leden van de CDA-fractie vragen of het daarom niet de voorkeur verdient om ofwel de aftrek te ontzeggen aan alle interest betalingen aan gelieerde ofwel zelfs aan niet gelieerde tax-haven companies of daar mede gelijk te stellen lichamen (b.v. doordat men over ACT credit-mogelijkheden beschikt).

Deze leden vragen of aldus niet de regelgeving eenvoudiger kan worden. Tevens vragen deze leden of dit type regelingen ook in andere OESO-landen voorkomt en zo ja in welke.

Binnen een concern heeft men de gewoonte om de dochtermaatschappijen de gehele behaalde winst te laten uitkeren en, afhankelijk van de vermogensbehoefte van de dochtermaatschappij, een bedrag in rekening-courant terug te lenen. In de jaren van verlies wordt door de moedermaatschappij het verlies aangezuiverd. Op grond van het voorgestelde eerste lid is de rente over de rekening-courantschuld van de dochter aan de moeder niet langer aftrekbaar. Is dit een bedoeld neveneffect van dit artikel?

Ten aanzien van het derde lid de onderdelen c en b vragen de aan het woord zijnde leden aan welke situaties de staatssecretaris hier zoal denkt.

Terzake van het derde lid vragen de leden van de CDA-fractie waarom dit alleen van toepassing is voor het tweede lid en niet voor het eerste lid. Hierdoor ontstaat een overkill, waar de Raad van State en vele andere op hebben gewezen, die, naar het oordeel van de CDA-leden, een onbedoelde negatieve uitwerking heeft. Zij verzoeken om de werking van lid drie uit te breiden naar lid 1 en 2.

Ten aanzien van onderdeel b vragen zij hoe de belastinginspecteur verliezen die op korte termijn zullen ontstaan aan kan tonen.

Tevens vragen zij of een lening niet een duidelijk zakelijk karakter heeft indien de rente 1/8% beneden de normale bankrente ligt en overigens de voorwaarden niet wezenlijk verschillen met de normale voorwaarden voor een lening van een bank.

Omdat nieuwe investeringen in materieel nieuwe bedrijven zo zeer gewenst zijn vragen de leden van de CDA-fractie of de regeling van art. 10a wel moet gelden voor nieuw te stichten bedrijven. Is het niet gewenst om de mogelijkheid in het leven te roepen dat via een ruiling vrijstelling voor bijvoorbeeld 7 jaar wordt verleend van het in het onderhavige artikel bepaalde?

In de memorie van toelichting wordt op pagina 15 in een noot verwezen naar het artikel van G. Ybema in Het Financieele Dagblad van 2 en 4 december 1995. Door de overname van een Nederlands bedrijf te laten verlopen via een brievenbusmaatschappij, die voor de overname een lening aangaat, ziet de Nederlandse fiscus van de een op de andere dag de belastingstroom van het Nederlandse bedrijf opdrogen, is zijn constatering. Door de staatssecretaris wordt dit artikel aangegrepen om de wet te wijzigen. Moet hieruit worden opgemaakt dat de staatssecretaris brievenbusmaatschappijen als reële vennootschappen erkent?

De leden van de VVD-fractie vragen wat de staatssecretaris vindt van het door de vakpers en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs geconstateerde risico dat de voorgestelde beperking van rente-aftrek geen stand houdt bij toetsing aan het Europese recht en/of toetsing aan artikel 9 van het OESO-modelverdrag.

Van diverse kanten is geconstateerd dat er grote rechtsonzekerheid dreigt te ontstaan over de aftrek van rente betaald op gegarandeerde bankleningen. Dit zou een zeer negatieve uitstraling hebben op het Nederlandse vestigingsklimaat. De VVD-fractie verzoekt de staatssecretaris deze onzekerheid weg te nemen.

Het is de VVD-fractie opgevallen dat het overgangsrecht met name voor wat betreft de rente-aftrekbeperkingen niet royaal is. Dreigt hier geen negatieve uitstraling op het Nederlandse vestigingsklimaat? Zou het niet zo moeten zijn dat eerbiedigende werking alleen mag worden onthouden in gevallen waarin het aan belastingplichtigen bij het aangaan van renteverplichtigen duidelijk moest zijn dat de rente-aftrek door de belastingdienst zou worden bestreden?

In een artikel gepubliceerd in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 30 mei 1996 wordt door mr. S.E. Faber en Prof. dr. J.A.G. van der Geld op gewezen dat een compenserend heffingsregime voor rente ontvangen door een concerncrediteur wel de rente-aftrekbeperking van artikel 10a tweede lid Wet Vpb buiten de deur houdt, doch niet de aftrek-compartimentering van artikel 15 vierde lid. Zij achten dit voor externe overnames niet terecht aangezien dergelijke transacties niet om fiscale redenen geschieden. Ook de Orde van Belastingadviseurs wijst op een «niet te rechtvaardigen verschil» tussen de beide genoemde artikelen. Gaarne verneemt de VVD-fractie de reactie van de staatssecretaris hierop.

Over de compenserende heffing merkt de Orde van Belastingadviseurs op dat de belastingwet van sommige landen, zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten, de rente die ontvangen wordt door een concerncrediteur, in de heffing wordt betrokken bij een andere concernvennootschap naar een compenserend tarief. Is de staatssecretaris niet van mening dat ingeval de Nederlandse concerndebiteur aannemelijk kan maken dat hiervan sprake is, hem het recht op rente-aftrek niet dient te worden onthouden? Kan de staatssecretaris toezeggen dat in dergelijke gevallen eveneens aan de eis van compenserende heffing kan worden voldaan?

Is het juist dat mede gezien het bepaalde in het tweede lid van artikel 10a, lid 1, de passage «rechtens dan wel in feite direct of indirect» dermate restrictief moet worden uitgelegd dat deze niet van toepassing is wanneer, als voorbeeld, feitelijk winst is uitgekeerd doch slechts voorzover winst wordt schuldig gebleven? Wanneer dit niet het geval is zou namelijk iedere renteaftrek bij vennootschappen die dividend hebben uitgekeerd omstreden kunnen zijn.

De uitdrukking «rechtens dan wel in feite direct of indirect» is uiterst vaag en kan aanleiding geven tot veel verwarring, aldus de leden van de VVD-fractie. Kan de staatssecretaris nogmaals en zo concreet mogelijk aangeven wat hiermee in het eerste lid van artikel 10a bedoeld wordt?

Ten aanzien van het tweede lid van het besproken artikel is in het derde lid een zogenaamde «tegenbewijsregeling» opgenomen. De VVD-fractie is van oordeel dat ten aanzien van het eerste lid een analoge tegenbewijsregeling in de wet opgenomen dient te worden. Kan de staatssecretaris zich in deze opvatting vinden?

De leden van de fractie van de VVD vragen voorts of artikel 10 a, lid 2, onderdeel c ook van toepassing is bij dooruitdeling door een Nederlandse vennootschap van uit het buitenland ontvangen dividenden aan haar buitenlandse moeder waarna uit de ontvangen dividenden door tussenkomst van de Nederlandse vennootschap leningen worden verstrekt binnen de groep. Hoe duidt de staatssecretaris de situatie wanneer een andere concernvennootschap die door de buitenlandse moeder met eigen vermogen is gevoed een lening geeft aan de Nederlandse tussenholding?

De VVD-fractie staat kritisch ten opzichte van artikel 10a, lid 3, onderdeel b dat bepaalt dat wanneer er sprake is van verrekening van verliezen of van andersoortige aanspraken uit oudere jaren er geen sprake is van een heffing naar redelijke maatstaven. Is deze passage geen inbreuk op de «totaalwinst» gedachte? Gaarne vernemen zij de mening van de staatssecretaris.

Voorts vragen deze leden of sprake is van een feitelijke belastingheffing die naar Nederlandse maatstaven als redelijk moet worden aangemerkt voor concernfinancieringsactiviteiten van een effectief tarief van 8,5%?

De leden van de fractie van D66 vragen of kosten van het afdekken van valuta-, rente- of andere risico's eveneens onder de werking van de anti- uithollingsbepaling vallen?

Kan worden aangegeven of elke lening ter financiering van de in artikel 10a genoemde transacties waarvoor de ontvanger van de gelden garant staat, borg geeft of anderszins zekerheden verstrekt, een besmette lening is? Weghalen van de garanties zal er in het algemeen toe leiden dat de bank een hogere rente zal berekenen. Is dit voldoende onderkend?

De beantwoording in de memorie van toelichting inzake zekerheden aan een ongelieerde leengever achten de leden van de fractie van D66 dermate vaag dat dit veel onzekerheden zal oproepen. Deze onzekerheden zullen in de internationale financiële wereld kunnen worden aangemerkt als een verslechtering van het fiscale klimaat in Nederland. Kan, wellicht door middel van een aantal voorbeelden, worden aangegeven wanneer zekerheden wel en wanneer zekerheden geen aanleiding geven tot besmetting van een lening door een niet verbonden lichaam? Met name dient hierbij aandacht te worden besteed aan het spectrum van zekerheden dat zich uitstrekt van harde garanties tot zogenaamde «keep well agreements» of «letters of comfort» of bij sommige Aziatische investeerders niet meer dan een ongeschreven «understanding».

Strekt de uitzondering inzake solvabiliteitsgaranties zich ook uit tot groepsfinancierings- en groepsverzekeringsmaatschappijen?

Kan ingeval dit artikel dubbele heffing tot gevolg heeft, een competent authority procedure dan verlichting brengen?

Wordt met rechthebbende bedoeld de ontvanger van de rente of de ontvanger van het dividend, de kapitaalteruggaaf/kapitaalstorting? Dit blijkt niet duidelijk uit de wettekst en de memorie van toelichting.

In artikel 15, vijfde lid krijgt de belastingplichtige de kans om aan te tonen dat ter financiering van de aan de Nederlandse vennootschap verstrekte gelden het uitlenende lichaam in dezelfde mate vermogen uit hoofde van een geldlening heeft uitgetrokken van niet verbonden lichamen.

Artikel 10a, eerste en tweede lid, sluiten naar het oordeel van de leden van de D66-fractie, niet van aftrek uit de kosten van geldleningen die rechtens en in feite van derde financiële instellingen zijn opgenomen. Wel wordt daar in de memorie van toelichting een toespeling op gemaakt. Ligt het dan ook niet in de rede een regeling gelijk aan artikel 15, vijfde lid op te nemen in artikel 10a?

Hoe wordt de «teruggaaf van gestort kapitaal» afgebakend? Valt hieronder ook een inkoop van aandelen? Het komt in de praktijk regelmatig voor dat een joint venture op enig ogenblik wordt verbroken. Een van de methoden om dit te bewerkstelligen is het inkopen van de aan de joint venture partner uitstaande aandelen. Wordt een dergelijke inkoop begrepen onder de in lid 2 letter a genoemde teruggaaf van gestort kapitaal?

Rente betaald door een Nederlandse vennootschap aan een niet Amerikaanse dochtervennootschap van een Amerikaanse multinational zal veelal onder de zogenaamde subpart F wetgeving direct in de Amerikaanse heffing worden begrepen (ook al is de VS niet de ontvanger van dergelijke rente). Is in een dergelijk geval voldaan aan artikel 10a, derde lid, letter a? Dit zou welicht uit het woordje «indirect» kunnen worden afgeleid. Het bovenstaande geldt uiteraard niet alleen voor Amerikaanse multinationals, maar ook voor dochterondernemingen van andere landen met een «subpart F-achtige wetgeving» zoals Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Australië.

Het credit systeem in de VS is erg ingewikkeld. De vraag of renteinkomsten per saldo zijn onderworpen aan een effectief tarief dat naar Nederlandse maatstaven als redelijk kan worden aangemerkt wordt daardoor bijzonder subjectief dan wel niet te berekenen. De reden daarvoor is dat in de VS, anders dan in Nederland, het zogenaamde «fungibility» concept wordt gehanteerd. Deze methode nadert het dichtst bij de in Nederland bekende (maar niet toegepaste) mathematische methode. Zonder daar in detail op in te gaan wordt de complexiteit veroorzaakt door:

(i). de verschillende «baskets» waarin het inkomen en de credits worden verdeeld

(ii). de «interest allocation rules» waardoor een deel van de Amerikaanse belasting op het buitenlands inkomen wordt uitgesloten van de mogelijkheid van vermindering door buitenlandse belasting

(iii). de «overall foreign loss rules» waardoor 50% van het buitenlandse inkomen wordt uitgesloten van credit (resulteert een 17.5% tarief, is dit voldoende?)

(iv). de «cfc netting rules» waardoor een deel van het renteinkomen uit het buitenland moet worden «genet» tegen rentelasten van de groep (effectief betekent dit dat de situatie kan worden vergeleken met die van 15 lid 5, is dit voldoende?)

(v). de regels aangaande herallocatie van betaalde belasting binnen de Amerikaanse geconsolideerde groep

In dit derde lid ligt de bewijslast voor het aannemelijk maken dat per saldo belasting is verschuldigd naar een redelijk tarief bij de Nederlandse belastingplichtige. Dit veronderstelt dat de Nederlandse belastingplichtige inzicht heeft in de financiële en met name fiscale cijfers van haar moedervennootschap. Dit zal onder veel omstandigheden tenminste als onwenselijk worden ervaren door de buitenlandse moedervennootschap. Met name in geval van joint ventures waar immers partijen onafhankelijk zijn en geen behoefte hebben elkaar inzicht in de respectievelijke financiële gegevens te verstrekken.

Daarnaast legt de bewijslast een aanzienlijke druk op de administratie van de Nederlandse dochteronderneming, die niet alleen de benodigde gegevens moeten zien te verkrijgen, maar ook inzicht in het fiscale rechtssysteem van de buitenlandse moeder.

Is het niet mogelijk een systeem te ontwikkelen waarbij de Nederlandse belastingplichtige wordt ontzien en waarbij de buitenlandse ontvanger van de rente direct haar gegevens aan de Nederlandse fiscus kan overhandigen al dan niet voorzien van een verklaring van de groepsaccountant dat daadwerkelijk per saldo een belasting is betaald naar een redelijk tarief? Vervolgens kan de Nederlandse fiscus een verklaring afgeven die de ontvanger van de rente vervolgens aan de Nederlandse belastingplichtige kan overhandigen en welke haar recht geeft op renteaftrek.

De complexiteit van de voorgestelde regeling in overweging nemende, zou ook kunnen worden overwogen om voor de renteaftrek onder dit lid een Safe Harbor bepaling op te nemen waar renteaftrek wordt toegelaten indien de verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen van de belastingplichtige die van het concern niet overtreft. Is een dergelijke regeling ook bij de besluitvorming aan de orde geweest?

De toelichting op artikel 10a lid 3 vermeldt dat op de gebruikelijke wijze vooraf zekerheid kan worden verkregen van de belastingdienst over de vraag of het derde lid, letter b, laatste gedeelte van toepassing is. Kan de belastingplichtige over de toepasselijkheid van de rest van dit artikel geen zekerheid vooraf krijgen? Welke middelen staan open tegen een dergelijke uitspraak van de belastingdienst? Er is immers op dit moment nog geen mogelijkheid voor een fiscaal kort geding. Indien hier (thans nog) geen middelen voor open staan hoe wordt de rechtsbescherming van de belastingplichtige dan geregeld?

Wordt alleen gekeken naar belasting geheven door een mogendheid of ook naar, zoals in de VS het geval is, state and local income taxes?

De letterlijke tekst van dit artikel lijkt slechts direct aandeelhouderschap te omsluiten. Vallen indirecte belangen niet onder dit artikel? Stel bijvoorbeeld een buitenlandse moeder (M) heeft een 40% belang in een Nederlands lichaam (NLD) en een 45% belang in een buitenlands (BD1) lichaam. Dit buitenlandse lichaam heeft een 40% belang in een ander buitenlands lichaam (BD2). Is BD2 een met de belastingplichtige verbonden lichaam? Wat als BD1 60% houdt van BD2?

Het woordje belang lijkt te verwijzen naar financieel belang in plaats van stemrecht? Is dit correct?

De RPF-fractieleden zouden graag een nadere toelichting van de staatssecretaris willen op het feit dat de tegenbewijsregeling van artikel 10a lid 3 wordt onthouden aan de transacties genoemd in artikel 10a, eerste lid.

Hoe ruim is de interpretatie bij de te verstrekken zekerheden (art. 10a)? Kan de staatssecretaris door voorbeelden aangeven wanneer zekerheden wel en wanneer niet aanleiding geven tot besmetting van een lening door een niet verbonden lichaam (bijvoorbeeld een bank)?

Wordt met «rechthebbende» in art. 10a, eerste lid, bedoeld de ontvanger van de rente of de ontvanger van het dividend, de kapitaalteruggaaf/kapitaalstorting?

Hoe wordt de «teruggaaf van gestort kapitaal» als bedoeld in art. 10a afgebakend? Valt hieronder ook een inkoop van aandelen?

De leden van de RPF-fractie vragen of een bank wel de rentelast kan aftrekken bij een lening aan een (risicovolle) overnameholding. De aftrekbaarheid van de rente wordt namelijk afhankelijk gesteld van de bewijspositie van de bank dat zij voor de verstrekte lening externe funding heeft aangetrokken (lid 5, artikel 15). Deze bewijsfunctie lijkt de RPF-fractie een uiterst moeilijke voor een bank, gezien haar normale activiteit. Is het mogelijk om een uitzondering te maken voor financiële instellingen op dit punt?

De leden van de GPV-fractie menen dat terecht wordt voorgesteld rente-aftrek te verbieden als de rente bij de ontvangende partij niet of nauwelijks wordt belast, b.v. bij vestiging in een belastingparadijs. Zij hebben er echter moeite mee als tegelijk ook de aftrekmogelijkheid wordt beperkt wanneer de rente bij de ontvangende partij belast is in Nederland. In dat geval is geen sprake van uitholling van belastinggrondslag.

Zij vrezen dat de voorgestelde regeling bedrijfsopvolgingen aanzienlijk zal bemoeilijken. Het is zeer gebruikelijk dat bij verkoop van de aandelen van een BV aan de overnemende holding (procuratie vennootschap) eerst een dividenduitkering plaatsvindt aan de verkopende holding BV, waarbij het dividend wordt schuldig gebleven. De kopende vennootschap hoeft dan minder te financieren bij een financiële instelling. In de praktijk blijkt dit vaak de enige oplossing te zijn om tot bedrijfsopvolging over te gaan.

De rente die over de schuldig gebleven winstuitdeling wordt betaald aan de verkopende BV is normaal belast met vennootschapsbelasting. Van misbruik of uitholling van de grondslag is dan toch geen sprake?

Een variant doet zich volgens de leden van de GPV-fractie bij de bedrijfsopvolgingen voor dat voorafgaand aan de verkoop wordt overgegaan tot terugbetaling van aandelenkapitaal aan de particuliere aandeelhouder, welk bedrag vervolgens wordt schuldig gebleven. Vervolgens worden de «lichtere» aandelen verkocht aan de opvolger. De betaalde rente is bij de ontvangende aandeelhouder belast met inkomstenbelasting zodat ook hier van misbruik of uitholling geen sprake is.

De genoemde leden vragen zich af waaraan de staatssecretaris zijn indruk ontleent dat de laatst bedoelde situatie zich niet snel zal voordoen. Signalen uit de praktijk wijzen op het tegendeel. Zij vragen voorts hoe zij de suggestie van de staatssecretaris in dit verband moeten plaatsen om de lening renteloos te laten aangezien de rente dan niet naar het progressieve tarief van de inkomstenbelasting belast is. Is dit niet een vreemde motivering om de rente-aftrek te beperken? Ter illustratie wijzen zij op een praktijkvoorbeeld. Een BV wordt verkocht van vader op zoon. Voorafgaand aan de verkoop wordt f 1,1 miljoen gestort kapitaal terugbetaald aan de vader, welk bedrag wordt schuldig gebleven tegen 7% rente. Als de suggestie wordt gevolgd de lening renteloos te laten zal de Belastingdienst toch met succes kunnen stellen dat jaarlijks een met schenkingsrecht belaste bevoordeling plaatsvindt van f 77 000,– aan de zoon?

De leden van de GPV-fractie vragen of de ook door de Raad van State gevreesde «overkill» kan worden vermeden door te bepalen dat de rente wel aftrekbaar is wanneer deze bij de ontvangende partij wordt belast met inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.

De leden van de GPV-fractie betwijfelden ook na de toelichting in de memorie van toelichting of in de praktijk voldoende duidelijk zal zijn in welke gevallen men wel of niet valt onder de bewoordingen van het tweede lid «renten terzake van geldleningen rechtens dan wel in feite direct of indirect verschuldigd». Kan ter voorkoming van rechterlijke procedures hierover meer duidelijkheid worden geboden?

Ook het derde lid van het voorgestelde artikel 10a bevat volgens de leden van de GPV-fractie formuleringen welke aanleiding zullen geven tot veel discussie en procedures. Zij wijzen op de term «in overwegende mate» en op de formulering «naar Nederlandse maatstaven redelijk». Waarom kan niet gekozen worden voor de weg, dat de rente aftrekbaar is tenzij de inspecteur aannemelijk maakt dat aan de rechtshandeling niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen? Levert het leggen van de primaire bewijslast bij de belastingplichtige in dit soort situaties uiteindelijk wel minder beleidslasten op dan de omgekeerde situatie?

Verdient het geen aanbeveling de clausule «naar Nederlandse maatstaven redelijk» te vervangen door een nominaal tarief? Wordt daarmee de rechtszekerheid niet gediend?

Artikel I, onderdeel C

Met de uitgangspunten van de deelnemingsvrijstelling kunnen de leden van de PvdA-fractie nog steeds instemmen: de vrijstelling moet inderdaad worden geplaatst in de context van het Nederlands fiscale stelsel. Immers voorkomen moet worden dat er belemmeringen zijn voor het internationale economische verkeer.

De leden van de PvdA-fractie vinden het op zich een goede zaak dat de mogelijkheid geschapen wordt verlieslijdende deelnemingen af te waarderen en valutaresultaten welke verband houden met buitenlandse deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling te brengen. Ook de mogelijkheid dat – onder voorwaarden – belastingplichtigen hun resultaten in een andere geldeenheid dan de gulden bepalen, hetgeen met name voor Nederlandse dochters van buitenlandse concerns tot een vermindering van de administratieve lasten kan leiden, wordt door deze leden onderschreven. Deze leden ontvangen graag bij gelegenheid van de nota naar aanleiding van het verslag de concept-ministeriële valutaregeling.

Met de regering zijn deze leden het eens dat «risicovol gedrag» van de moedermaatschappij bevorderd moet worden. Wel willen deze leden weten wat het naar voren halen van deze afwaardering in budgettaire zin voor de eerstkomende jaren betekent. De memorie van toelichting vinden zij niet duidelijk genoeg. Bovendien vragen de leden van de PvdA-fractie bij welke soort ondernemingen deze maatregelen zullen neerslaan. Ook willen zij het verschil in afwaarding volgens dit voorstel en de oude – bij liquidatie – nader uitgewerkt zien; immers deze leden veronderstellen dat het in dit voorstel gaat om afwaardering op bedrijfswaarde? Betekent dit niet dat de uitvoerbaarheid van deze regeling te wensen overlaat?

Het is de leden van de CDA fractie bekend dat het in het bedrijfsleven wenselijk wordt geacht om de financiering van een aankoop te doen in eenzelfde valuta als waarin de aan te kopen onderneming opereert, tenminste wanneer men de kans groot acht dat de betrokken valuta t.o.v. de gulden zal dalen.

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat van de voorgestelde maatregelen in dit vlak een positief effect op de belasting-opbrengst verwacht wordt. Terzake hebben de leden ernstige twijfels.

De laatste jaren is het overgrote deel van de verschillende valuta's t.o.v. de gulden gedaald zodat op de dekkingsschulden winst is behaald.

Om een goede inschatting te maken van de effecten van de voorgestelde regeling willen de leden van de CDA-fractie gaarne vernemen welke valuta's en hoeveel resp. in vergelijking met 10 en 5 jaar geleden t.o.v. de gulden in waarde zijn gestegen.

Deze leden wijzen er tevens op dat alleen transacties waarop na rijpe analyse een winst wordt verwacht aan de inspecteur zal worden voorgelegd. Ook dit element zal niet positief uitwerken op de opbrengst.

Bij de leden van de CDA-fractie bestaat ook twijfel of de belastingdienst wel in staat is om in grote spoed allerlei voorgestelde derivaten-transacties te doorzien. Zal er niet een grote «mismatch» in kennis tussen belanghebbenden en de belastingdienst blijken te bestaan die de regeling voor de fiscus onwerkbaar en kostbaar zal maken?

In relatie tot de in C.3 aan de orde gestelde regeling willen de leden van de CDA-fractie weten of naar hun oordeel de Coördinatiecentra van Nederlandse concernfinancieringsmaatschappijen in België, gelet op de nieuw in te voeren regels, tot de actieve dan wel tot de financieringsmaatschappijen gerekend moeten worden. Met andere woorden is van deze nieuwe regeling inzake deze centra een positieve budgettaire bate te verwachten?

Met het oog op het gewenste evenwicht zijn de leden van de CDA-fractie van mening een wettelijke beperking van aftrek-mogelijkheden het spiegelbeeld behoort te vinden in een verruiming van de vrijstelling (lid 1). Wat is de visie van de staatssecretaris in deze?

Is renteaftrek gewaarborgd in de volgende situaties (die betrekking hebben op art. 13 lid 1 en art. 15 lid 4) zo willen de leden van de CDA-fractie graag weten:

– een in Nederland gevestigde moedermaatschappij stort kapitaal in een concernfinancieringsmaatschappij gevestigd in een tax haven. Deze concernfinancieringsmaatschappij verstrekt een lening aan een zustermaatschappij die is gevestigd in Nederland. Het staat niet ter discussie dat sprake is van een compenserende heffing bij de concernfinancieringsmaatschappij.

– idem als het vorige voorbeeld, maar met dit verschil dat geen sprake is van een compenserende heffing bij de buitenlandse financieringsmaatschappij, en dat de moedermaatschappij in het buitenland is gevestigd. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat deze moedermaatschappij de kapitaalstorting uit eigen middelen dan wel door middel van een externe geldlening financiert.

Tot slot vragen zij ten aanzien van onderdeel C3, artikel 13 tweede lid:

– wat het criterium is voor «grotendeels»;

– wat de ratio is van de eis van 20% van derden aangetrokken vreemd vermogen in de situatie dat duidelijk sprake is van een buitenlandse financierinsgmaatschappij, bijvoorbeeld een maatschappij met 200 of 300 werknemers;

– waarom er niet voor gekozen is om de criteria van pagina 23/24 in de memorie van toelichting – in hoofdlijnen – in de wet op te nemen?

Met betrekking tot artikel 13 onderdeel C.1 merkt de VVD-fractie het volgende op.

Het besluit tot het afdekken van een bepaald valutarisico dient vaak op zeer korte termijn genomen te worden. Van de hier geopende mogelijkheid kan slechts gebruik worden gemaakt wanneer vooraf toestemming van de inspecteur is verkregen. Wat ziet de staatssecretaris als een reëel tijdsbestek waarbinnen de inspecteur zijn mening op een dergelijk verzoek dient te geven?

Het invoeren van artikel 13, onderdeel C.3 zal er toe leiden dat in een aantal situaties de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing zal zijn en dat op basis van artikel 28b Wet vennootschapsbelasting een belaste opwaardering verplicht zal zijn. De VVD-fractie is van mening dat voor deze gevallen een overgangsregeling getroffen moet worden, dat wil zeggen compartimentering, dan wel een regeling naar analogie van de overgangsregeling bij de invoering van artikel 28b van de wet per 1 juli 1990 (belaste opwaardering van het speciale tarief van 15%).

In de memorie van toelichting wordt een zestal cumulatief van toepassing zijnde regels vermeld. Door middel van regel twee wordt een «debt-equity ratio» geïntroduceerd van ten minste 20% terwijl elders in de memorie van toelichting (pagina 18 en 19) juist wordt aangegeven waarom het gebruik van een dergelijke ratio volgens de staatssecretaris niet gewenst is. Bovendien ziet de VVD-fractie niet in waarom het al dan niet voldoen aan een bepaalde «debt-equity ratio» een aandelenbezit zou kunnen laten omslaan van een deelneming in een belegging. In de praktijk is het niet begrijpelijk om wanneer een niet-Nederlandse groepsfinancieringsmaatschappij eigen middelen heeft en aanwendt om intern te financieren, dit alleen met gebruikmaking van de deelnemingsvrijstelling kan worden veiliggesteld indien die buitenlandse vennootschap voor ten minste 20% extra middelen van derden aantrekt.

De VVD-fractie kan sommige «substance criteria» niet met elkaar rijmen. Het betreft hierbij de eis dat de buitenlandse financieringsdochter haar activiteiten voor ten minste 20% moet financieren met van derden aangetrokken vreemd vermogen in combinatie met de spaarpotfunctie-limiet voor gelden die worden aangehouden met het oog op mogelijke acquisities. Als de VVD-fractie het goed begrijpt, betekent dit dat een financieringsmaatschappij die thans een overnamekas heeft, doch, mede om die reden, geen externe schulden, geld zal moeten gaan lenen ook al is er op dat moment geen concrete financieringsbehoefte binnen het concern. Kan de staatssecretaris de ratio van deze eis nader toelichten mede gelet op het bovenstaande bezwaar, danwel deze eis aanpassen?

Gedurende de afgelopen jaren is door de Belastingdienst in vele gevallen door middel van rulings verklaard dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op een aandelenbezit in hier bedoelde groepsfinancieringsvennootschappen. De VVD-fractie gaat ervan uit dat het door deze afspraken opgewekte vertrouwen tenminste voor de looptijd van de betreffende rulings gehonoreerd zal worden. Kan de staatssecretaris dit bevestigen?

Zijn de spaarpot-functie criteria bedoeld als safe-harbour ratio?

Ook in dit onderdeel van het wetsvoorstel ontbreekt een overgangsregeling. De VVD-fractie verwijst naar punt 5 uit het commentaar van de Orde van Belastingadviseurs en verzoekt de staatssecretaris hiervoor een bevredigende regeling te treffen.

De leden van de fractie van D66 wijzen er op dat de voorgestelde wijziging in dit lid inhoudt dat koersfluctuaties op zogenaamde 13 lid 1 leningen onder de deelnemingsvrijstelling worden gebracht. Geldt dit ook voor de kosten (c.q. opbrengst) van het afdekken van koers- of rentefluctuaties op deze leningen? Dit blijkt hen niet duidelijk uit de wettekst.

Worden onder bedrijfsmiddelen alleen materiële activa of ook immateriële activa begrepen? Maakt het hierbij uit of de concernfinanciering voor haar rekening en risico immateriële activa laat ontwikkelen zoals bijvoorbeeld door het aangaan van zogenaamde «cost sharing agreements»?

Wat wordt verstaan onder andere lichamen waarin financieringsactiviteiten worden verricht? Vallen hieronder alle concernleden die leningen hebben verstrekt aan andere concernleden of alleen die maatschappijen die zich specifiek toeleggen op concernfinanciering. Hoe moet daar onderscheid tussen worden gemaakt?

De leden van de D66-fractie vragen voorts of alle concernfinancieringsvennootschappen worden uitgesloten van de deelnemingsvrijstelling. Bijvoorbeeld, is een centrale groepsfinancierings-vennootschap die, ter besparing van state taxes, is opgericht naar het recht van de staat Delaware maar overigens 35% federal income tax betaald in de VS, ook daadwerkelijk uitgesloten van het nieuwe regime? Is ook overwogen om een soort minimum-onderworpenheidseis in te voeren waardoor met dit soort situaties rekening kan worden gehouden (bijvoorbeeld analoog aan artikel 10a lid 3 letter b)?

Voorts vragen de leden van de D66-fractie hoe de lagere waarde van de deelneming moet worden aangetoond. Worden de jaarstukken van de onderneming gevolgd, hoe waarderen accountants deelnemingen, zijn alle verschillende methoden daarvoor acceptabel?

Artikel I, onderdeel G

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de afwaardering met voldoening zal worden geïncasseerd en dat vervolgens veel fiscaal vernuft gericht zal gaan worden op de voorkoming van de bijtelling. Deze leden zijn er nog niet van overtuigd dat het vernuft ook in dit geval niet sterker zal zijn dan de leer van de werkgroep of van het ministerie. Zo dachten deze leden aan de mogelijkheid dat deelneming binnen de fiscale eenheid wordt gebracht in een tussen-holding en vervolgens de fiscale eenheid moedermaatschappij-tussenholding wordt verbroken. Zij vragen of het daarom niet gewenst zal zijn te bepalen dat de bijtelling plaatsvindt indien de deelneming niet meer geheel behoort tot het (fiscale vermogen) van de maatschappij bij welke de afwaardering heeft plaatsgevonden. Zoals het artikel thans geformuleerd is kunnen zij de bedoeling niet geheel doorgronden.

De mogelijkheid bestaat om ingeval in de eerste vijf jaar na de verwerving van een deelneming, de waarde van de deelneming daalt beneden het opgeofferde bedrag, een verlies te nemen. Wordt hier onder waarde een andere waarde verstaan dan de waarde in het economische verkeer? Zo ja, bestaat er verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de bedrijfswaarde?

Met betrekking tot artikel 13ca merkt de VVD-fractie het volgende op. In het commentaar van de Orde van Belastingadviseurs wordt geconstateerd dat het voorstel om tijdelijk fiscaal af te waarderen op verlieslijdende deelnemingen slechts in een zeer klein aantal gevallen fiscale verlichting geeft. De orde komt met een alternatief dat voorstelt om aan te sluiten bij het commerciële verlies voor belasting van de deelneming en niet, zoals in het wetsvoorstel bij de waarde in het economisch verkeer. Is de staatssecretaris bereid om dit voorstel over te nemen? De VVD-fractie merkt hierbij nog op dat het huidige wetsvoorstel in haar ogen tot een zeer ongerichte fiscale verlichting leidt. Enerzijds bestaat de mogelijkheid dat een grote multinational een fiscale afwaardering van tientallen miljoenen guldens neemt op een gekochte deelneming waarvan de goodwill duurzaam is afgenomen, terwijl anderzijds kleinere multinationals die een buitenlandse dochter opstarten, mogelijk zelfs de aanloopverliezen niet zouden kunnen aftrekken, omdat de fiscus zou kunnen stellen dat tegenover dit aanloopverlies een immaterieel actief staat in de vorm van bijvoorbeeld naamsbekendheid en een opgebouwd verkoopnetwerk.

Artikel I, onderdeel H

De leden van de VVD-fractie vragen wat de staatssecretaris vindt van de kritiek op artikel 13d lid 6 die door de Orde van Belastingadviseurs en in het artikel van Faber en Van der Geld is geuit op een eenzijdige wijze waarop een manco in de wettelijke regeling wordt gerepareerd?

Artikel I, onderdeel I

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat in de artikelsgewijze toelichting op het voorgestelde artikel 10a het uitgangspunt wordt gehandhaafd dat het de ondernemer vrij staat de door hem wenselijk geachte kapitalisatie te kiezen; deze vrijheid mag aldus de memorie van toelichting evenwel m.b.t. de fiscaliteit niet zover gaan dat daardoor willekeurig zonder bedrijfseconomische redenen de Nederlandse belastinggrondslag zou kunnen worden geërodeerd. In het voorgestelde artikel 15 lid 4 is gekozen voor een maatregel die de verrekening van aftrekbare rente met winsten van de overgenomen werkmaatschappij verhindert terwijl de rente wel kan worden afgetrokken van de eigen winst van de overnameholding.

Aan de in artikel 15 lid 4 beschreven transacties zullen aldus de mvt in de eerste plaats zakelijke motieven ten grondslag liggen. Er zullen met andere woorden bedrijfseconomische redenen aan deze transacties ten grondslag liggen. Indien de overnameholding geen eigen winst heeft, is de rente evenwel niet aftrekbaar (veronderstellende dat overigens aan alle voorwaarden van artikel 15 lid 4 is voldaan en dat artikel 15 lid 5 niet van toepassing 1s). De leden van de fractie van de PvdA zouden graag de vraag beantwoord willen zien of dit niet strijdig is met het hierboven geformuleerde uitgangspunt.

Een tweede mogelijk bezwaar van artikel 15 lid 4 is de overkill die het artikel kan veroorzaken: de rente zal bij de crediteur vaak belast zijn. In zijn huidige vorm hebben de leden van de PvdA-fractie dus twijfels over artikel 15 lid 4. Zij vragen zich af of het niet in de rede ligt om aan het artikel een tegenbewijsmogelijkheid toe te voegen in geval van een compenserende heffing (zoals omschreven in artikel 10a lid 3 letter b.).

Blijkens de mvt doet het zich in de praktijk nog niet vaak voor dat overnames van Nederlandse werkmaatschappijen worden gefinancierd met concernleningen vanuit belastingparadijzen; tegen die achtergrond wordt de wetgeving thans op dit punt niet aangepast.

Worden er wel concernleningen vanuit belastingparadijzen verstrekt aan Nederlandse vennootschappen ter financiering van andere transacties en activiteiten? Aan welke aanpassing denkt de regering indien zou blijken dat wel concernleningen vanuit belastingparadijzen zouden worden verstrekt?

De leden van de fraktie van de PvdA zijn vooralsnog onvoldoende overtuigd van de bezwaren die kleven aan onderkapitalisatieregels: deze bezwaren kleven ook aan de door regering voorgestelde regels (zie de brief van de heer G.M.M. Michielse van 20 mei 1996).

Kan de regering toelichten waarom zij in het geval waarin een bank geen lening meer zou willen verstrekken aan een Nederlandse vennootschap vindt dat rente op een lening die verstrekt is door een met de Nederlandse vennootschap verbonden vennootschap aftrekbaar moet zijn?

De leden van de CDA-fractie kunnen er mee instemmen dat jurisprudentie aanleiding was om de uitholling van de grondslag te beperken. Op sommige punten gaat de staatssecretaris echter verder dan op basis van de jurisprudentie strikt noodzakelijk is. De aan het woord zijnde leden vragen zich af of hiermee het evenwicht – tussen wat wel en niet aftrekbaar is – dat de basis vormt voor de grondslag niet verstoord wordt? Hierdoor zou immers de grondslag veranderen en zij menen dat dat niet de bedoeling is van de staatssecretaris. De Raad van State wees reeds op de overkill als gevolg van artikel 10a Vpb. De aan het woord zijnde leden vragen zich dan ook af of hier geen sprake is van een uitbreiding van de grondslag, waardoor de wet zelfs contraproduktief kan werken. Zij menen dat er een discrepantie bestaat tussen wettekst en het beoogde doel van de wet en dat dit kan leiden tot nieuwe jurisprudentie, die voorkomen kan worden. Zij vragen de staatssecretaris hier nogmaals kritisch naar te kijken en zo nodig de wettekst aan te passen.

De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat de staatssecretaris kennelijk meer aandacht heeft besteed aan het schrijven van een nogal wijdlopige toelichting dan aan een correcte wettekst. Zij willen in de toekomst gaarne een beter evenwicht zien. De leden van de CDA-fractie hebben ook gemist een toets van de voorgestelde maatregelen aan het gelijkheidsbeginsel.

De leden van de CDA-fractie kunnen waar het gaat om overname van bestaande ondernemingen wel instemmen met de voorgestelde regeling. Zoals reeds eerder aangegeven eist naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie ook ter zake van dit punt het belang van nieuwe investeringen voor de werkgelegenheid dat deze regeling niet geldt wanneer er sprake is van een nieuwe onderneming in materiële zin. Zij vragen dan ook de Staatssecretaris een wijziging in deze zin aan te brengen in het wetsvoorstel.

Als gevolg van de thans gekozen formulering kunnen er problemen ontstaan in de overnamesfeer en de bewijspositie van banken. De leden van de CDA-fractie vinden dit ongewenst. Zij zijn dan ook van mening dat het eerste lid van artikel 10 ook van toepassing moet zijn op van het vierde en vijfde lid van artikel 15 om ook hier een situatie van overkill te voorkomen. Zonder tegenbewijsregeling zou het voorstel namelijk over het doel heenschieten, de leden van de CDA-fractie kunnen zich niet voorstellen dat dat het doel van de staatssecretaris is.

De wijzigingen ten aanzien van de artikelen 10a, 13 en 15 overziend zijn de leden van de CDA-fractie van mening dat met artikel 13 lid 1 een probleem wordt opgelost en met artikel 10a lid 1 en artikel 15 lid 4 en 5 problemen worden opgeroepen. Zij roepen de staatssecretaris dan ook op om de hierdoor ontstane spanning weg te nemen door de werking van artikel 10a lid drie uit te breiden naar artikel 10a lid 1 én artikel 15 lid 4 en 5.

Binnen een concern is een tussenholding werkzaam welke dient voor de verwerving van dochtermaatschappijen. Deze tussenholding, gevestigd in het buitenland, verwerft via een overnameholding een Nederlandse werkmaatschappij. In verband met deze overname is het kapitaal van de tussenholding verhoogd door het aantrekken van een lening door de moedermaatschappij van de tussenholding die genoemd bedrag als kapitaal heeft verstrekt aan de tussenholding. De overnameholding heeft voor de verwerving van de werkmaatschappij gelden geleend bij de tussenholding. Ingevolge artikel 15, lid 4, is de rente welke de overnameholding aan de tussenholding is verschuldigd niet aftrekbaar. Ingevolge artikel 15, lid 5, vindt het vierde lid geen toepassing voor zover blijkt dat het lichaam waaraan de geldlening is verschuldigd met het oog op de verwerving van de aandelen rechtens dan wel in feite direct of indirect in dezelfde mate vermogen uit hoofde van geldlening heeft aangetrokken van niet-verbonden lichamen. Is het vijfde lid op de onderhavige casus van toepassing of blijft de rente bij de overnameholding niet aftrekbaar, omdat de tussenholding zelf geen geld heeft aangetrokken?

In de memorie van toelichting wordt in de artikelsgewijze toelichting op artikel 15 opgemerkt dat ook wanneer de verwerving van de aandelen aanvankelijk met eigen vermogen heeft plaatsgevonden en enige tijd na de verwerving een lening bij een verbonden lichaam wordt opgenomen om de winstreserves uit te keren dan wel kapitaal terug te betalen aan de overnemer, gezegd kan worden dat de geldlening verband houdt met het verwerven van de aandelen. Naarmate het tijdsverloop tussen de verwerving van de aandelen en het opnemen van de geldlening groter is, zal dit verband minder snel worden aangenomen. Moet hier bij de interpretatie van het begrip tijdsverloop gedacht worden aan weken of aan maanden?

In de artikelsgewijze toelichting wordt vermeld dat voor de beoordeling van de vraag of een geldlening verband houdt met de verwerving van de aandelen in de dochtermaatschappij dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de omstandigheden. Hierbij dient te worden gekeken naar de materiële werkelijkheid. In het huidige artikel 13, lid 1, tweede volzin wordt gesproken over kosten welke verband houden met: Bestaat er verschil tussen het in het voorgestelde artikel 15, lid 5 bedoelde verband en het in artikel 13, lid 1 bedoelde verband?

Door het VNO/NCW is erop gewezen dat het voorgestelde artikel 15 lid 4 tot onaanvaardbare gevolgen kan leiden voor binnenlandse bedrijfsopvolgingen waardoor met name het midden- en kleinbedrijf onevenredig zwaar zou kunnen worden getroffen. De VVD-fractie is hierover zeer verontrust. Kan de staatssecretaris deze ongerustheid wegnemen?

Onder andere op de pagina's 32, 33 en 34 van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de gevolgen van zekerheidsstelling binnen een groep ten aanzien van een lening verstrekt door een derde met betrekking tot de aftrekbaarheid van de rente op die lening. Het is een feit van algehele bekendheid dat banken nagenoeg altijd bij het verstrekken van leningen zekerheidstellingen van groepsvennootschappen eisen. Bedoelt de staatssecretaris in de memorie van toelichting alleen die zekerheidstellingen die uitgaan boven het gebruikelijke niveau?

Evenals bij artikel 10a, derde lid rijst bij de leden van de fractie van D66 hier de vraag of een «safe harbor» bepaling dient te worden opgenomen die aansluit bij de eigen-/vreemd vermogen verhouding van de wereldwijde groep zoals die geldt op het tijdstip van de acquisitie. Dit sluit aan bij de ratio van de regeling en voorkomt mogelijk een administratieve lastenverzwaring zowel aan de zijde van de belastingbetaler als aan de zijde van de fiscus. Hoe oordeelt de regering daarover?

De stelling dat verband tussen een lening en een acquisitie eveneens bestaat als na de acquisitie een verbonden lichaam een lening aantrekt om reserves uit te keren, c.q. kapitaal terug te betalen aan de overnemer, lijkt in strijd met het beleid zoals dat is geformuleerd ten aanzien van artikel 13 lid 1. Kan dit nader worden toegelicht?

Valt onder dit artikelonderdeel ook de situatie dat een buitenlandse moeder een lening opneemt van een bank, deze gelden vervolgens als eigen vermogen inbrengt in een centrale financieringsmaatschappij die vervolgens de fondsen doorleent aan de Nederlandse tussenhoudster?

De leden van de RPF-fractie verwachten ongewenste gevolgen bij bedrijfsopvolgingen in het midden- en kleinbedrijf door artikel 15 lid 4. Zij kunnen nu onevenredig zwaar getroffen worden. Ziet de minister mogelijkheden dit probleem op te lossen? Wat is het oordeel van de minister over het voorstel van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, namelijk om een beroep toe te staan op de tegenbewijsregeling zoals deze is opgenomen in art. 10a lid 3?

De leden van de GPV-fractie hebben de indruk dat ook in dit artikel sprake is van een zekere «overkill». Zij wijzen in dit verband op het volgende. In verband met de mogelijkheid de rentelasten bij een gedeeltelijke bedrijfsopvolging te kunnen verrekenen met de winsten van de zogenaamde werkmaatschappij wordt in de praktijk wel gekozen voor de mogelijkheid dat de verkopende particuliere aandeelhouder zijn gehele aandelenpakket verkoopt aan een nieuwe holding waarin hij zelf en de opvolger voor bijvoorbeeld 50% participeert. In verband met financieringsproblemen wordt de koopsom geheel of gedeeltelijk schuldig gebleven.

De nieuwe holding gaat een fiscale eenheid aan met de werkmaatschappij om zodoende de rentelasten te kunnen compenseren met de winsten van de werkmaatschappij. Er is in dat geval geen sprake van misbruik of uitholling van de grondslag nu de rente bij de ontvangende partij belast is met inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.

Dergelijke gedeeltelijke opvolgingssituaties, bijvoorbeeld van vader op zoon maar ook aan derden, wordt door het voorstel aanzienlijk bemoeilijkt zo niet onmogelijk gemaakt.

De «overkill» kan volgens genoemde leden voor een groot deel vermeden worden door renteverrekening toe te staan indien de rente bij de ontvangende partij belast is met inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting of een buitenlandse vergelijkbare heffing die naar Nederlandse maatstaven redelijk is.

Het is de leden van de GPV-fractie opgevallen, dat voor de in dit artikel bedoelde situaties geen overgangsregeling wordt voorgesteld. Het gaat hierbij om langlopende financiële verplichtingen. Is het dan wel te rechtvaardigen aanzienlijke kostenverhogingen te veroorzaken door beperking van renteverrekening in lopende situaties?

Artikel I, onderdeel J

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de noodzaak tot versterking van de fiscale infrastructuur en bestrijding van belastingbesparende constructies; zij hebben zich evenwel nog geen definitief oordeel gevormd over het voorstel om het mogelijk te maken om een reserve te vormen voor financieringsrisico's. Dit voorstel vloeit naar zij begrijpen voort uit het verzoek van de Staatssecretaris van Financiën aan werkgroep II om zich tevens te buigen over knelpunten verbonden aan het internationaal opereren van in Nederland gevestigde ondernemingen die in verschillende landen actief zijn en de daarmee samenhangende financieringsrisico's. Waarom is dit verzoek gedaan? Waarom spitste het verzoek zich toe op financieringsrisico's en ziet het niet op bijvoorbeeld vergelijkbare mogelijkheden ten aanzien van de risico's verbonden aan technologische innovatie?

Ook willen de leden van de PvdA-fraktie weten of handel en exploitatie van octrooien en patenten ook onder activiteiten die door Nederlandse financieringsmaatschappijen mogen worden uitgeoefend als bedoeld in artikel 15b vallen.

De leden van de PvdA-fractie realiseren zich weliswaar dat de bestrijding van de Belgische coördinatiecentra mislukt is doordat de Europese Commissie deze centra heeft geaccordeerd. Toch vragen de leden van de PvdA-fractie of de situatie inmiddels niet gewijzigd is, omdat meer en meer het besef in de Europese Unie ontstaat dat dit toch niet de goede weg kan zijn. Immers belastingconcurrentie op mobiele faktoren betekent dat een verzwaring ontstaat voor de minder mobiele faktoren – arbeid. Met als uiteindelijk gevolg het verplaatsen van bedrijven naar lage-lonen-landen? Deze leden zijn vooralsnog geneigd te menen dat bestrijding van faciliteiten in andere landen, zoals het Belgische coördinatiecentrum de voorkeur verdient boven het aangaan van concurrentie; belastingconcurrentie zou pas aan de orde moeten komen als deze poging mislukt is.

Welke stappen zijn – bijvoorbeeld in de Ecofin – ondernomen om het coördinatiecentrum en andere faciliteiten te bestrijden?

De leden van de PvdA-fractie hebben overigens begrepen dat zeer binnenkort de onderhandelingen over het Belgisch-Nederlands belastingverdrag geopend zullen worden. Zou dit niet een goede gelegenheid zijn de concurrentieproblematiek bij die onderhandelingen aan de kaak te stellen?

Overigens menen deze leden dat een mondiale benadering eigenlijk de voorkeur verdient met daarbinnen een Europese benadering. Wil de regering hier een reactie op geven?

In de nota fiscaal vestigingsklimaat wordt in paragraaf 3.4. opgemerkt dat invoering van tax haven-achtige maatregelen de reputatie van Nederland als betrouwbare verdragspartner zou schaden. Is de regering niet bevreesd dat andere landen de voorgestelde risicoreserve als een dergelijke maatregel zullen beschouwen? De leden van de PvdA-fractie vragen ook hoe de praktijk zich zal ontwikkelen ten aanzien van de «strafheffing» bij vertrek uit Nederland. Betekent de regeling niet dat deze «strafheffing» zich nooit zal voordoen, omdat de vijfjaarstermijn (toevoeging aan de winst) gewoon afgewacht wordt? Kan dat niet betekenen dat alsdan geen structurele situatie gecreëerd wordt, maar slechts een incidentele (zij het wat langere)?

Tot slot van dit onderdeel hebben de leden van de PvdA-fractie nog één feitelijke vraag:

De voorwaarden kunnen één maal per 10 jaar worden bijgesteld. Deze leden zijn de termijn van tien jaar nog niet vaak tegengekomen, reden waarom zij vragen naar juist een termijn van 10 jaar.

De leden van de CDA-fractie hebben zeer wel oog voor het belang dat Nederland in de internationale fiscale concurrentie in de financiële sfeer een bepaalde rol zal moeten spelen. Zij willen echter gaarne meer in concreto geïnformeerd worden over de mogelijkheden die het internationaal werkende bedrijfsleven elders met name via regelingen in de andere OESO-staten ter beschikking staan. Van belang is ook het gegeven waar en onder vigeur van welke regelingen de rente van de genoemde 15 miljard is neergeslagen.

De leden van de CDA-fractie achten gezien de onvoldoende onderbouwing van de faciliteit procedures van maatschappijen die zich bezighouden met financieringen van niet tot het concern behorende bedrijven kansrijk en daarom ook budgettair risicovol.

Zoals aangegeven in de inleiding kan de eis dat niet meer dan 10% van het vermogen werkzaam onder omstandigheden kwalijke gevolgen kan hebben voor investeringen en het creëren van werkgelegenheid. Tot hun grote verwondering wordt in dit verband de concurrentiepositie van ons land niet genoemd.

Kan de staatssecretaris toelichten wat hij in het eerste lid exact verstaat onder een continent? Bedoelt hij hier een werelddeel? En is vestiging in Turkije dan voldoende omdat dit in zowel Europa als Azië ligt?

Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk waarom in lid 2 onderdeel a is gekozen voor «de waarde in het economisch verkeer van alle bezittingen van het concern». Zij vragen zich af hoe dit in praktijk uitpakt. Is het reëel om van een – internationaal opererend – concern te vragen om jaarlijks al hun bezittingen naar de waarde van het economisch verkeer vast te stellen? Afgezien van de hoeveelheid werk die hier mee gemoeid is vragen zij zich of het ook mogelijk is. Moeten zaken als «goodwill» ook mee worden gerekend? Zij adviseren de staatssecretaris dan ook om hier uit te gaan van de balanswaarde. Deze wordt jaarlijks vastgesteld en door die te hanteren wordt de regeling reëler en aantrekkelijker.

In de artikelsgewijze toelichting op het achtste lid, onderdeel d, wordt aangegeven dat onder enigszins belangrijke mate 15% is te verstaan. Bij de invoering van artikel 29a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is enigszins belangrijke mate omschreven als 10 à 15%. Mag worden aangenomen dat voor de interpretatie van het begrip in enigszins belangrijke mate, genoemd in artikel 29a, lid 6, Wet op de inkomstenbelasting 1964, de grens eveneens bij 15% ligt en niet bij 10%?

De aanleiding voor het opnemen van het negende lid, vormt het voorkomen van materieel terugwerkende kracht bij een wijziging van de voorwaarden ten nadele van de belastingplichtige. De leden van de CDA-fractie kunnen zich ermee verenigen dat materieel terugwerkende kracht moet worden voorkomen. Kan de staatssecretaris aangeven wanneer hij materieel terugwerkende kracht wel en wanneer hij materieel terugwerkende kracht niet aanvaardbaar vindt?

In de artikelsgewijze toelichting wordt onder artikel I, onderdeel J, gezegd dat met de risico's die samenhangen met het houden van deelnemingen gedoeld wordt op de risico's die uitgaan boven het verlies van de waarde van het aandelenkapitaal in die deelneming. Wordt hiermee gedoeld op de nominale waarde van het aandelenkapitaal of op het voor de verwerving van de desbetreffende deelneming opgeofferde bedrag?

Een en ander was voor de leden van de CDA-fractie aanleiding om de staatssecretaris te verzoeken deze voorgestelde regeling nog eens te heroverwegen.

De VVD-fractie vraagt zich af of de in dit artikel gemelde reserve discriminerend werkt nu alleen binnenlands belastingplichtigen hier gebruik van mogen maken.

Tevens vraagt de VVD-fractie zich af of een vennootschap die de bedoelde risicoreserve wenst te vormen, deel kan uitmaken van een fiscale eenheid.

Wanneer de vorige vraag positief wordt beantwoord dan vraagt de VVD-fractie wat de gevolgen zijn van financieringsactiviteiten binnen de fiscale eenheid? Kunnen opwaarderingswinsten ex artikel 28b ook aangemerkt worden als winst behaald met financieringsactiviteiten?

Ook vraagt de VVD-fractie of winsten uit licentieactiviteiten aangemerkt kunnen worden als winst behaald met financieringsactiviteiten? Welk percentage dient volgens de staatssecretaris in aanmerking te worden genomen bij het bepalen van de belastinglatentie die betrekking heeft op de risicoreserve?

De VVD-fractie is van oordeel dat een afname van de risicoreserve geen gevolgen zou moeten hebben voor de heffing van kapitaalbelasting. Speciaal wanneer de afname plaatsvindt als gevolg van de calamiteiten waarvoor de reserve gevormd is en de daarmee verbandhoudende middelen naar een ander onderdeel van het concern overgemaakt moeten worden.

Het belang van de door de inspecteur te stellen voorwaarden waaronder de risicoreserve gevormd kan worden, is dermate groot dat naar het oordeel van de VVD-fractie een volledige afweging over het voorliggende voorstel alleen mogelijk is wanneer de te stellen voorwaarden bekend zijn. De VVD-fractie is derhalve van oordeel dat de staatssecretaris nog tijdens de parlementaire behandeling de voorwaarden openbaar zou moeten maken.

De VVD-fractie vraagt zich af of met het begrip «vermogen» in artikel 15b, lid 2, onderdeel a, het totaal van eigen en vreemd vermogen bedoeld wordt.

Uit het bedrijfsleven is kritiek gekomen op dit onderdeel van het wetsvoorstel omdat het een slechte entree en een slechte exit kent. De slechte entree in de vorm van kapitaalbelasting indien kapitaal wordt gestort in de vennootschap die de financiële risicoreserve vormt, de slechte exit door de termijn van vijf jaar die in acht moet worden genomen om in aanmerking te komen voor het tarief van 10% bij afwikkeling van de reserve (verwezen wordt naar het hiervoor reeds genoemde artikel van Faber en Van der Geld, paragraaf 3.8 en 3.12).

Is de staatssecretaris bereid om toe te zeggen dat in de uitvoeringssfeer de nodige souplesse zal worden betracht zodat bij inbreng van kapitaal dat zal worden aangewend voor financieringsactiviteiten een beroep zal kunnen worden gedaan op de vrijstelling van art. 37, lid 2, letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer?

Is de staatssecretaris bereid om de exitregeling te versoepelen?

De leden van de fractie van D66 vragen of onder het ter beschikking stellen van bedrijfsmiddelen eveneens wordt begrepen het in licentie geven van immateriële activa?

Is de eis dat de verwervende partij een in Nederland gevestigd lichaam moet zijn niet discriminatoir? Wordt niet bedoeld dat de verwervende partij onderworpen dient te zijn aan de Nederlandse vennootschapsbelasting? (dus ook vi's voldoen aan de eis).

In welk jaar mag het lichaam de bronheffing als vermindering op de vennootschapsbelasting gebruiken? Zoals de regeling nu leest mag het lichaam de credits alleen gebruiken in het jaar waarin de inkomsten waarop de bronheffingen betrekking hebben in de winst worden opgenomen. Dit kan tot problemen aanleiding geven waar onder het Nederlandse fiscale stelsel «accrued» inkomen in de winst wordt betrokken maar de bronheffing pas geschiedt in een later jaar bij de daadwerkelijke betaling van de rente. Kan dit nader worden verduidelijkt?

Artikel I, onderdeel O

De leden van de fractie van D66 vragen hoe lang de winstsplitsing voorgesteld in dit lid dient plaats te vinden? Is overwogen om de winstsplitsing in de tijd te beperken, bijvoorbeeld 5 jaar, zodat eventueel misbruik wordt uitgesloten maar het bedrijfsleven niet langer dan nodig met additionele administratieve lasten wordt opgezadeld?

Artikel II

Op basis van de overgangsregeling (artikel II) wordt de rente die ex artikel 10 a niet afgetrokken kan worden gedurende een bepaalde periode bij het ontvangende lichaam niet belast. Artikel 10a, lid 3, onderdeel b hanteert als criterium de redelijke belastingheffing bij renteontvangende natuurlijke en rechtspersonen. Naar de mening van de VVD-fractie is het onevenwichtig de natuurlijke persoon niet op te nemen in de overgangsregeling.

De leden van de GPV-fractie menen, dat de voorgestelde overgangsregeling te beperkt is, gelet op het feit dat veelal sprake zal zijn van langlopende verplichtingen over periodes van tien tot twintig jaar. Bovendien vragen zij waarom de overgangsregeling beperkt wordt tot lichamen en niet ook geldt voor natuurlijke personen bij wie de rente is belast met inkomstenbelasting.

Slotopmerkingen

De leden van de VVD-fractie constateren dat een aantal essentiële begrippen en criteria voorkomend in de diverse onderdelen van het wetsvoorstel niet in de wettekst is opgenomen (zie de opsomming in het commentaar van de Orde van Belastingadviseurs op bladzijde 2 en 3) De VVD-fractie is van mening dat dit niet kan worden gerechtvaardigd met het argument dat het ministerie van Financiën «slagvaardig» moet kunnen reageren op nieuwe ontwikkelingen. De VVD-fractie is voorts van mening dat de genoemde essentiële begrippen en criteria ten tijde van de parlementaire behandeling voldoende dienen vast te staan opdat het parlement zich een verantwoord oordeel kan vormen over de draagwijdte van het gehele wetsvoorstel. Het rechtszekerheidsbeginsel brengt met zich mee dat de alsdan bekende criteria en gedefinieerde begrippen niet van de ene op de andere dag veranderd kunnen worden. De VVD-fractie wijst met name ook op de safe-harbour ratio's voor kortlopende beleggingen die worden aangehouden voor de financiering van mogelijke acquisities en wijst de staatssecretaris op diens opmerking in de memorie van toelichting dat onzekerheid ongewenst is omdat door het bedrijfsleven posities zullen worden ingenomen die niet zonder belangrijke gevolgen kunnen worden teruggedraaid. Om deze reden verzoekt de VVD-fractie de staatssecretaris om de bedoelde begrippen en criteria te verduidelijken en toe te zeggen voor welke periode deze minimaal zullen gelden. De VVD-fractie gaat er vanuit dat de invulling van begrippen en criteria al op het Ministerie van Financiën zijn uitgewerkt. Uit de diverse reacties op dit wetsvoorstel blijkt ook enige irritatie dat de staatssecretaris geen openheid vooraf wil geven op de invulling van deze begrippen en criteria. Hopelijk kan de staatssecretaris deze irritatie wegnemen.

De leden van de CDA-fractie hebben uit de pers begrepen dat het onderhavige wetsvoorstel behandeld is op een te Rotterdam gehouden seminar. Volgens het bericht dat deze leden heeft bereikt is de toonzetting sterk kritisch geweest. Deze leden zien dan ook gaarne het commentaar van de staatssecretaris tegemoet op hetgeen aldaar naar voren is gebracht.

Op het wetsvoorstel zijn bij de vaste commissie voor Financiën reacties binnen gekomen, onder andere van VNO/NCW, de Nederlandse Vereniging van Banken, Price Waterhouse, de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen, Loeff Claeys Verbeeke, Hewlett Packard, het IBFD, de Raad voor het Midden en Kleinbedrijf, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, het Internationaal Belasting Documentatie Centrum, Vakstudie-Nieuws van 9 mei 1996 en van de heren Faber en Van der Geld in het weekblad Fiscaal Recht van 30 mei jl.

De leden van de aan het woord zijnde fracties achten het oordeel van de regering op de in deze commentaren aangehaalde punten – voor zover zij in het bovenstaande niet aan de orde zijn gekomen – gewenst en verzoeken de regering daar nader op in te gaan.

Naast een inhoudelijke reactie vragen de leden van de CDA-fractie ook hoe de staatssecretaris in algemene zin aankijkt tegen de maatschappelijke en wetenschappelijk – veelal kritische – reacties op het wetsvoorstel. Zij wijzen daarbij ook op de kritiek van de Raad van State.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van Rey (VVD), Terpstra (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vliegenthart (PvdA), Ybema (D66), voorzitter, Schimmel (D66), Van Gijzel (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Hillen (CDA), Hoogervorst, (VVD), ondervoorzitter, Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Voûte-Droste, Adelmund (PvdA), Giskes (D66), H. G. J. Kamp (VVD), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), B. M. de Vries (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Ten Hoopen (CDA).

Plv. leden: Van der Vlies (SGP), Van Hoof (VVD), De Hoop Scheffer (CDA), Van der Linden (CDA), Wolters (CDA), Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Jeekel (D66), Van Zijl (PvdA), Liemburg (PvdA), De Jong (CDA), Rijpstra (VVD), Verkerk (AOV), Rosenmöller (GroenLinks), Hofstra (VVD), Crone (PvdA), Assen (CDA), M. M. H. Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Hessing (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), vacature (D66), Van de Camp (CDA).

Naar boven