nr. 10
AMENDEMENT VAN HET LID B. M. DE VRIES C.S.
Ontvangen 10 oktober 1996
De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:
In artikel I, onderdeel I, wordt het voorgestelde artikel 15, vijfde lid,
onderdeel b, vervangen door:
b. indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1°. de moedermaatschappij toont aan dat het uiteindelijke belang in
de dochtermaatschappij in belangrijke mate is gewijzigd; en
2°. een natuurlijk persoon of een samenwerkende groep van natuurlijke
personen heeft middellijk of onmiddellijk een belang van ten minste vijf percent
in de moedermaatschappij en de overige aandeelhouders hebben elk een belang
van minder dan een derde in de moedermaatschappij waarbij aandeelhouderslichamen
die met elkaar zijn verbonden in de zin van artikel 10a, vierde lid, als één
aandeelhouder worden aangemerkt; en
3°. één of meer van de onder 2° bedoelde personen
geniet inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 22, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ter zake van voor de dochtermaatschappij
verrichte werkzaamheden welke van wezenlijke aard zijn.
Aan de voorwaarden van onderdeel b, onder 2°, wordt ook geacht te
zijn voldaan in het geval de waarde in het economisch verkeer van de dochtermaatschappij:
a. vijftien miljoen gulden of meer maar minder dan vijftig miljoen gulden
bedraagt, indien een natuurlijk persoon of een samenwerkende groep van natuurlijke
personen middellijk of onmiddellijk een belang heeft van ten minste vijf percent
in de moedermaatschappij en de overige aandeelhouders elk een belang van minder
dan de helft in de moedermaatschappij hebben waarbij aandeelhouderslichamen
die met elkaar zijn verbonden in de zin van artikel 10a, vierde lid, als één
aandeelhouder worden aangemerkt;
b. minder bedraagt dan vijftien miljoen gulden, indien een natuurlijk
persoon of een samenwerkende groep van natuurlijke personen middellijk of
onmiddellijk een belang heeft van ten minste vijfentwintig percent in de moedermaatschappij.
Toelichting
Met dit amendement wordt beoogd bij de tegenbewijsregeling voor de overnameholdings
wat betreft het vereiste belang een aantal versoepelingen aan te brengen.
Het wetsvoorstel eist nu nog dat een natuurlijk persoon ten minste een belang
van een derde moet hebben in de moedermaatschappij. In gevallen waarin een
groep van meer dan drie werknemers het bedrijf overneemt, zullen de werknemers
niet kunnen voldoen aan de eis van een belang van ten minste een derde in
de moedermaatschappij. Dit kan zich niet alleen voordoen bij een zogenoemde
«management buy-out» maar ook bij een overname door een aantal
kinderen van het bedrijf van hun vader.
Daarom wordt bij dit amendement artikel 15, vijfde lid, onderdeel b, onder
2°, allereerst de mogelijkheid geopend dat een aantal samenwerkende natuurlijke
personen samen kwalificeren voor de eis van een belang van ten minste vijf
percent in de moedermaatschappij mits de overige aandeelhouders elk een belang
hebben van minder dan een derde.
Onder een samenwerkende groep van natuurlijke personen wordt in dit kader
verstaan een aantal natuurlijke personen die samen de onderneming feitelijk
zullen voortzetten. Tot de groep van samenwerkende personen kunnen eveneens
behoren een of meer van de oorspronkelijke aandeelhouders/natuurlijke personen.
Van een groep van samenwerkende personen kan worden gesproken indien een aantal
aandeelhouders er op mag rekenen dat zij in een nauwe samenwerking zich als
mede-eigenaar van de onderneming mogen beschouwen en zullen worden betrokken
bij de bedrijfsbeslissingen. Dit kan op verschillende manieren blijken, bijvoorbeeld
uit een samenwerkingsovereenkomst of een andersoortige overeenkomst.
De eis dat de overige aandeelhouders elk een belang van minder dan een
derde in de moedermaatschappij hebben, strekt ertoe te voorkomen dat (buitenlandse)
ondernemingen die een werkmaatschappij willen overnemen van de bepaling gebruik
maken. Bij bijvoorbeeld een management buy-out zal het management (de samenwerkende
groep) samen met ten minste drie participatiemaatschappijen de onderneming
feitelijk moeten voortzetten.
Deze regel van ten minste drie participatiemaatschappijen kan tot problemen
leiden bij kleinere overnames of kleinere management buy-outs. Informatie
van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen leert dat bij
management buy-outs waar de waarde van de over te nemen dochtermaatschappij
blijft beneden de f 50 miljoen slechts zelden meer dan twee participatiemaatschappijen
zijn betrokken. Verder blijkt dat bij management buy-outs waar de waarde van
de over te nemen dochtermaatschappij blijft beneden de f 15 miljoen het
management in het algemeen een belang heeft van ten minste 25% in de moedermaatschappij.
Daarom stel ik twee uitzonderingen voor op de hiervoor geformuleerde regel.
De eerste uitzondering betreft de situatie dat de waarde van de over te
nemen dochtermaatschappij f 15 miljoen of meer maar minder dan f 50
miljoen bedraagt. In dat geval is het voor de tegenbewijsregeling op het punt
van het vereiste van het belang dat indien de natuurlijke persoon of de samenwerkende
groep van natuurlijke personen een belang heeft van ten minste 5% in de moedermaatschappij,
de overige aandelen worden gehouden door twee in plaats van drie andere aandeelhouders
(participatiemaatschappijen) met dien verstande dat geen van die aandeelhouders
een meerderheidsbelang mag hebben (50% of meer). Zijn de aandelen in handen
van verbonden lichamen dan worden de belangen van die lichamen samengeteld.
De tweede uitzondering betreft de situatie dat de waarde van de over te
nemen dochtermaatschappij minder dan f 15 miljoen bedraagt. In dat geval is het voor de tegenbewijsregeling op het punt van het belang
voldoende dat de natuurlijke persoon of de samenwerkende groep beschikt over
een belang van ten minste 25% in de dochtermaatschappij. Eisen aan de rest
van de aandelen worden dan niet gesteld.
B. M. de Vries
Witteveen-Hevinga
Ybema
Ten Hoopen