24 693
Wijziging van de Algemene nabestaandenwet (wijziging overgangsrecht alsmede enkele technische aanpassingen)

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 11 juni 1996

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel I worden na onderdeel J twee nieuwe onderdelen ingevoegd, luidende:

Ja

In artikel 57, tweede lid, wordt «bij of krachtens de artikelen 6, derde lid» vervangen door: bij of krachtens artikel 6, derde lid.

Jb

In hoofdstuk 8, overgangsbepalingen, wordt voor artikel 67 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 66a

1. Een persoon, wiens echtgenoot overlijdt binnen drie jaar na inwerkingtreding van deze wet, wordt aangemerkt als geboren voor 1 januari 1950.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt een persoon uitsluitend als nabestaande aangemerkt, indien hij:

a. is geboren op of na 1 januari 1950 en voor 1 juli 1956;

b. op de dag van overlijden was gehuwd met de persoon die nadien is overleden, waarbij artikel 3, eerste lid, buiten toepassing blijft; en

c. overigens ter zake van het overlijden van zijn echtgenoot, indien dat overlijden zou hebben plaatsgevonden op de dag voor inwerkingtreding van deze wet, recht zou hebben gehad op een weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet.

2. Artikel I, onderdeel K, wordt vervangen door:

K

Artikel 67 wordt vervangen door:

Artikel 67

1. Tot de dag met ingang waarvan hij een nieuw recht heeft op nabestaandenuitkering op grond van deze wet heeft de persoon die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet recht had op een uitkering op grond van artikel 8 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een nabestaandenuitkering en halfwezenuitkering, met dien verstande dat:

a. het recht op nabestaandenuitkering niet eindigt, wanneer de nabestaande niet meer voldoet aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, indien hij:

1°. 40 jaar of ouder is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is met ingang waarvan hij niet aan de bedoelde voorwaarden voldoet, of

2°. 35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is op de laatste dag van de maand, waarin de dag gelegen is, met ingang waarvan hij anders dan in verband met artikel 5, derde lid, niet meer voldoet aan de voorwaarde voor het recht op uitkering overeenkomstig artikel 14, eerste lid, onderdeel a;

b. inkomen, bestaande uit een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet op de nabestaandenuitkering in mindering wordt gebracht; en

c. met ingang van 1 januari 1998 op de nabestaandenuitkering het overig inkomen in mindering wordt gebracht overeenkomstig het tweede lid, waarbij voor personen, geboren voor 1 januari 1941, van de nabestaandenuitkering een bedrag gelijk aan 30% van het netto-minimumloon buiten aanmerking blijft.

2. Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, wordt van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, buiten aanmerking gelaten een bedrag gelijk aan 50% van het bruto-minimumloon. Indien het inkomen geheel of mede bestaat uit inkomen uit arbeid en dat inkomen meer bedraagt dan 50% van het bruto-minimumloon, wordt naast het bedrag, bedoeld in de eerste zin, een derde gedeelte van dat meerdere buiten aanmerking gelaten.

3. Van de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag van inwerkingtreding van deze wet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, en deze gezamenlijke huishouding nog steeds voert op 31 december 1997, eindigt de nabestaandenuitkering met ingang van 1 januari 1998, met dien verstande dat, indien hij geboren is voor 1 januari 1941, het recht op nabestaandenuitkering niet eindigt, maar de nabestaandenuitkering met ingang van die datum wordt verminderd tot een bedrag van 30% van het netto-minimumloon, waarop in mindering wordt gebracht een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.

4. Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag van inwerkingtreding van deze wet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, ontstaat, in geval van overlijden voor 1 januari 1998 van de persoon met wie hij sinds die dag deze gezamenlijke huishouding voert, geen recht op nabestaandenuitkering, noch op halfwezenuitkering indien zijn uitkering op de eerste dag van de kalendermaand onmiddellijk voorafgaand aan de dag van dat overlijden op grond van artikel 68 is vastgesteld.

5. Tot 1 januari 1998 blijft voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, het besluit op grond van artikel 30a van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, waarbij voor de vaststelling van de uitkering de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering worden samengeteld en als één uitkering worden beschouwd.

6. Voor de persoon, bedoeld in het eerste lid, die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet onder toepassing van een overeenkomst of een regeling inzake sociale zekerheid, die tussen Nederland en een of meer mogendheden van kracht is, recht had op een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, geldt tot 1 januari 1998 dat voor de vaststelling van de uitkering vanaf de dag van inwerkingtreding van deze wet de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering worden samengeteld en als één uitkering worden beschouwd.

7. Voor de toepassing van de Wet beperking samenloop van uitkeringen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet met uitkeringen en renten op grond van de Ongevallenwet 1921 wordt een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet als een uitkering op grond van deze wet in aanmerking genomen, met dien verstande, dat voor het bepalen van de rente op grond van de Ongevallenwet 1921 die tot uitbetaling komt, artikel 18 buiten aanmerking blijft.

8. Bij ministeriële regeling kunnen voor situaties waarin dit artikel niet of onvoldoende voorziet dan wel toepassing van dit artikel tot onredelijke resultaten leidt nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met zesde lid.

Toelichting

Onderdeel 1

De wijziging van artikel 57, tweede lid, van de Anw, behelst het herstellen van een tekstuele fout.

Artikel 66a van de Anw voorziet er in dat de echtgenoot van een overledene als rechthebbende nabestaande wordt aangemerkt, indien het overlijden plaats vindt binnen drie jaar na inwerkingtreding van de Anw, dat wil zeggen op een dag in de periode gelegen vanaf de dag van inwerkingtreding van deze wet tot 1 juli 1999, en indien de nabestaande is geboren tussen 1 januari 1950 en 1 juli 1956.

Het eerste lid geeft aan dat de overgangsregeling betrekking heeft op de periode tussen 1 juli 1996 en 1 juli 1999.

Het gaat op grond van het tweede lid om nabestaanden die bij inwerkingtreden van de Anw onder het AWW-regime recht op weduwenpensioen zouden hebben gehad, terwijl zij onder het Anw-regime geen recht op nabestaandenuitkering hebben. Het betreft daarbij allereerst nabestaanden zonder kind onder de 18 jaar, die geboren zijn op of na 1 januari 1950 en voor 1 juli 1956. Voorts gaat het om nabestaanden, geboren op of na 1 januari 1950 en voor 1 juli 1956, die ter zake van het overlijden van de echtgenoot weliswaar recht op nabestaandenuitkering hebben, omdat zij een kind hebben, jonger dan 18 jaar, of omdat zij arbeidsongeschikt zijn, maar waarvan dat uitkeringsrecht eindigt, omdat het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt of de nabestaande niet langer arbeidsongeschikt is. Wanneer het uitkeringsrecht op een van deze gronden eindigt regelt het eerste lid van artikel 66a dat de nabestaande geacht wordt te voldoen aan artikel 14, eerste lid, onderdeel c, dat wil zeggen aan de eis dat hij is geboren voor 1950. Een tweede eis die het derde lid stelt is dat de nabestaande op de dag van overlijden met de nadien overledene was gehuwd. Dat betekent dat zgn. pseudo-weduwen en -weduwnaars niet in aanmerking komen voor de regeling in dit artikel opgenomen. Deze eis brengt voorts met zich dat indien sprake is van personen die een gezamenlijke huishouding voeren en een van hen komt te overlijden in de periode vanaf 1 juli 1996 tot 1 juli 1999 de overgebleven persoon geen recht op nabestaandenuitkering kan ontlenen aan dit artikel. Een derde vereiste is dat ook overigens aan de eisen voor het recht op AWW-uitkering moet zijn voldaan, naar de stand van de dag voor inwerkingtreding van de Anw, te weten 30 juni 1996. Dit betekent dat de nabestaande ook voor 1 juli 1996 gehuwd diende te zijn met de nadien overledene.

Onderdeel 2

In vergelijking tot het oorspronkelijk voorgestelde artikel 67 is het thans voorgestelde artikel 67 in feite slechts op één punt gewijzigd, te weten: onderdeel c in het eerste lid is komen te vervallen. De overige wijzigingen van het oorspronkelijk voorgestelde artikel 67 vloeien hieruit voort. Het vervallen van het eerste lid, onderdeel c, houdt verband met het feit dat in het Inkomens- en samenloopbesluit op grond van de artikelen 10 en 20 van de wet reeds is geregeld dat bij samenloop, buitenlandse uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met een nabestaandenuitkering op de nabestaandenuitkering in mindering worden gebracht. Voor de goede orde zij hierbij opgemerkt, dat het Inkomens-en samenloopbesluit tot 1 januari 1998 niet van toepassing is op personen die vóór de datum van inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet recht hadden op een AWW-uitkering. In het vijfde lid van het voorgestelde artikel 67 is immers bepaald dat op deze personen het besluit op grond artikel 30a van de AWW van toepassing blijft. Hiermee wordt bereikt dat in de uitkeringspositie van de personen die naast een AWW-uitkering tevens recht hebben op een buitenlandse uitkering tot 1 januari 1998 niets wijzigt, waarmee recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van het overgangsrecht. Vanaf die datum zal het nieuwe Inkomens- en samenloopbesluit op hen van toepassing worden.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

Naar boven