24 693
Wijziging van de Algemene nabestaandenwet (wijziging overgangsrecht alsmede enkele technische aanpassingen)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 31 mei 1996

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen genoegzaam zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het voorstel van wet voldoende voorbereid.

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Zij zijn verheugd dat het wetsvoorstel nu reeds ter beoordeling aan de Kamer is voorgelegd. Ondanks de uitgebreide memorie van toelichting hadden deze leden toch nog enkele vragen.

Hoewel leden van de CDA-fractie het toejuichen dat in het overgangsrecht recht wordt gedaan aan mensen met inkomen uit arbeid en mensen met inkomen in verband met arbeid, betreuren deze leden het, dat door het dreigen van de Eerste Kamer deze wijziging wel tot stand kon komen en niet door de argumentatie van de Tweede Kamer (amendement onder stuk nummer 10 van het lid Rosenmöller). Maar waarom wordt niet gekozen voor een systeem van vrijlating voor alle inkomens in verband met arbeid die worden bedoeld, zoals de VUT, WAO en WW?

Hoewel het geen recht van amendering is van de Eerste Kamer lijkt dit er toch veel op. De fracties uit de Eerste Kamer, die per se een verandering wilden, waren de fracties van dezelfde partijen, die in de Tweede Kamer geharnast tegenstander waren. De leden van de CDA-fractie betreuren het feit dat er geen gelijkstelling plaatsvindt binnen de Anw van verrekening van inkomen uit arbeid en inkomen in verband met arbeid en dat dit slechts gebeurt in het overgangsrecht.

De leden van de VVD-fractie nemen kennis van het verwachte wetsvoorstel. De inhoud van het voorstel betreft wijziging van het overgangsrecht alsmede enkele technische aanpassingen. Ter motivering van de wijziging van het overgangsrecht wijst de regering op de toezegging gedaan in de Eerste Kamer bij gelegenheid van de behan-deling van wetsvoorstel 24 169. De vraag rijst of deze gang van zaken voor de regering regel of uitzondering wordt, bezien in het licht van de staatsrechtelijke bevoegdheden van beide Kamers.

Reden voor fracties van PvdA, VVD en D66 in de Tweede Kamer om de vrijlatingsregeling beperkt te houden voor mensen met inkomen uit arbeid is gelegen in het niet wenselijk achten dat verscheidene uitkeringen bij een persoon terecht komen. De regering had eerder al hetzelfde standpunt verwoord en verdedigd. Kan nu vastgesteld worden dat dit standpunt in het algemeen verlaten wordt? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van voorliggend wetsvoorstel. Zij hadden reeds tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer uitdrukking gegeven aan hun teleurstelling dat het niet mogelijk was gebleken om in de aanpassingen van het wetsvoorstel, die reeds tijdens die behandeling waren aangebracht, niet ook een overgangsregeling te treffen voor weduwen of weduwnaars, die een inkomen (naast de AWW) genieten in verband met arbeid – over het algemeen een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Financiële en politieke randvoorwaarden boden daarvoor toen echter geen ruimte. Dit had deze leden te meer teleurgesteld omdat zij in wezen liever hadden gekozen voor een Anw, die zou zijn uitgegaan van het principe van inkomensderving; een verzekering in het geval door het overlijden van een partner daadwerkelijk inkomensverlies werd geleden. Deze leden hadden echter tijdens de voorbereiding van de behandeling van het wetsvoorstel destijds moeten vaststellen dat voor deze benadering, die ook door Sociaal-Economische Raad (SER) en Emancipatieraad was aanbevolen, geen meerderheid bestond, en dat de omvorming naar een verzekering, gebaseerd op (werkelijke) behoefte, door een kamermeerderheid gewenst werd geacht. Gegeven dit uitgangspunt, is vervolgens via amendering door de Kamer aan de grootste knelpunten tegemoet gekomen, onder meer door het alsnog regelen van een inkomensonafhankelijke halfwezenuitkering, een aanzienlijke verruiming van de vrijlating van inkomsten uit arbeid, alsmede diverse andere verbeteringen.

Dat vervolgens tijdens de behandeling in de Eerste Kamer door de regering alsnog de toezegging is gedaan om voor de categorie personen met een inkomen in verband met arbeid alsnog een overgangsregeling te treffen hadden deze leden, ook tegen bovenstaande achtergrond, met instemming verwelkomd. Zij ondersteunden de regering dan ook in dit aspect van het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van GroenLinks willen van deze gelegenheid gebruik maken om een aantal vragen te maken en opmerkingen te plaatsen over en naar aanleiding van dit wetsvoorstel.

Zij beschouwen dit wetsvoorstel als een gedeeltelijke erkenning door de regering van het feit dat het overgangsrecht in de nieuwe Anw slecht geregeld is. Tal van nabestaanden zullen er op 1 januari 1998 fors in inkomen op achteruitgaan, zonder overigens over reële mogelijkheden te beschikken dit inkomensverlies op andere wijze, bijvoorbeeld door herverzekering te compenseren. Om die reden hadden deze leden reeds bij de behandeling van de Anw gepleit voor het respecteren van oude aanspraken en in ieder geval op het opnemen van een vrijlatingsregeling voor inkomsten uit vroegere arbeid die gelijkwaardig zou zijn aan de vrijlatingsregeling voor inkomsten uit arbeid. Een door de leden van de fractie van GroenLinks ingediend amendement van deze strekking werd echter door de regering volledig ontraden. Kennelijk is de regering echter nu op haar schreden teruggekeerd en stelt zij alsnog een betere vrijlatingsregeling voor inkomsten in verband met arbeid voor degenen die op 1 juli 1996 AWW-gerechtigd zijn.

De leden van de fractie van Groep Nijpels hebben kennisgenomen van voornoemd wijzigingsvoorstel. Zoals in eerdere bijdragen is gesteld, heeft de indiening en de betreurenswaardige aanvaarding van de Anw veel onrechtvaardigheid en onrust teweeg gebracht onder degenen die door de nieuwe wet worden getroffen. Zoals deze leden uit talloze reacties is gebleken, worden mensen met een uitkering in verband met arbeid, samenwonenden en ernstig zieken het meest getroffen door de aanvaarde wet. Deze mensen worden ook in de nu aangeboden reparatiewet niet in staat gesteld zich nog te verzekeren, daarbij horen dan ook de mensen met een verhoogd gezondheidsrisico. Om dit risico te ondervangen zou naar de mening van de fractie een waarborgfonds ingesteld moeten worden.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij kunnen instemmen met de beoogde verbetering van de nieuwe Anw, al vinden zij het ongepast dat in de toelichting wordt gesuggereerd dat dit met name is toe te schrijven aan de inspanningen van de coalitiepartijen in de Eerste Kamer. Het is overigens duidelijk dat deze leden niet graag de politieke verantwoordelijkheid voor deze slechte wet zouden dragen. Vooral de dreigende extreme inkomensachteruitgang voor veel AWW-gerechtigden en voor mensen met een laag inkomen die een «Anw-gat»-verzekering willen sluiten, is deze leden een doorn in het oog. Het meest pijnlijk vinden zij de situaties waarin, mensen die in de terminale fase verkeren serieus overwegen vóór de datum van inwerkingtreding euthanasie toe te passen teneinde de negatieve inkomensgevolgen voor hun partner nog enigszins te verzachten.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging van de Anw, betreffende het overgangsrecht. Het zal geen verwondering wekken dat zij hiermee instemmen. Immers, ook tijdens het debat over de nieuwe Anw hebben deze leden er reeds blijk van gegeven dat zij voorstanders zijn van een vrijlatingsregeling voor inkomen in verband met arbeid. Daarom hebben zij ook hun steun gegeven aan een motie met deze strekking, een motie die echter in de Tweede Kamer geen meerderheid haalde. Deze motie had overigens een bredere strekking dan het onderhavige wetsvoorstel, in die zin dat gevraagd was zowel voor oude als voor nieuwe gevallen een vrijlating te regelen voor inkomen in verband met arbeid.

De leden van de GPV-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de voorgestelde wijziging van de Anw. Zoals bekend hadden deze leden destijds geen stem gegeven aan de nieuwe Anw. Hoewel deze leden van oordeel zijn dat de wijzigingsvoorstellen met betrekking tot het overgangsrecht de gevolgen voor enkele groepen verzachten, wordt met onderhavig wetsvoorstel niet aan de grootste, door hen tijdens de plenaire behandeling van de Anw geuite, bezwaren tegen de Anw tegemoetgekomen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wijzigingsvoorstel van de regering. Het voorstel vloeit voort uit de behandeling van de Anw in de Eerste Kamer, waar uitvoerig is stilgestaan bij de problemen die de wet veroorzaakt voor met name de bestaande gevallen.

De leden van de SP-fractie stellen vast dat de Anw voor zeer grote onrust zorgt onder de mensen die nu een uitkering ontvangen op grond van de AWW. Uit de vele brieven die de leden van de SP-fractie ontvangen wordt elke keer duidelijk dat de wet voor de bestaande gevallen voor zeer forse inkomensachteruitgang zal zorgen, variërend van honderden guldens per maand tot meer dan 1100 gulden per maand. De betreffende AWW'ers kunnen op geen enkele manier deze inkomensachteruitgang opvangen, en hebben in het verleden ook geen voorziening getroffen.

De leden van de SP-fractie vinden deze gevolgen van de wet – nog steeds – onaanvaardbaar. Zij bepleiten opnieuw de Anw alleen voor de toekomst te laten werken, en dus de bestaande gevallen geheel buiten beschouwing te laten. Dat betekent dat volgens hen de wet nog eens fundamenteel op zijn gevolgen onderzocht moet worden. Zij vragen de regering of zij hiertoe bereid is en vervolgens de wet aan te passen. Volgens een bericht in Het Parool van 21 mei 1996 liggen de uitgaven in de sociale zekerheid dit jaar opnieuw lager dan de oorspronkelijke ramingen. Biedt dit geen ruimte voor de door hen beoogde fundamentele wijziging van de wet?

2. Inkomen in verband met arbeid

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering kan aangeven welke regelingen voor het onderhavige wetsvoorstel als «inkomen in verband met arbeid» worden aangemerkt en welke niet.

Hoe werken de vrijlatingen uit als er sprake is van inkomen uit bijvoorbeeld een WAO-uitkering in verband met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid en daarnaast een inkomen uit arbeid, vragen deze leden. Kan deze uitwerking met enkele voorbeelden waarbij de hoogte van het inkomen uit arbeid en het inkomen in verband met arbeid wordt gevarieerd, worden geïllustreerd?

De leden van de CDA-fractie constateren dat veel mensen in problemen komen door deze wet. Kan de regering aangeven hoe groot de groep weduwen en weduwnaren is die te maken krijgt met verrekening van de inkomsten uit, en in verband met arbeid? Welk deel is dit van het totaal en voor welk deel van de groep is het «Anw-gat» gerepareerd? Zou voor de groep waarvoor het niet is te repareren een waarborgfonds kunnen worden gecreëerd?

De leden van de VVD-fractie vragen of de wijziging alle inkomens in verband met arbeid raakt? Hebben deze leden het goed begrepen, dat de wijziging zodanig is ingericht dat mensen met inkomen uit arbeid behalve vrijlating tot 50% van het bruto minimumloon ook een vrijlating van eenderde van het meerdere ontvangen in tegenstelling tot hen die inkomen in verband met arbeid ontvangen maar zonder de vrijlating van eenderde van het meerdere? Kortom, leidt de opvatting dat mensen gestimuleerd worden betaald werk te (blijven) verrichten door deze wetswijziging geen schipbreuk, vragen deze leden.

Wil de regering nog eens ingaan op de mededeling in de memorie van toelichting, waar wordt gesteld dat de bijzondere vrijlatingsregeling onbeperkt in de tijd is?

Uit het nader rapport van de regering in reactie op het advies van de Raad van State begrijpen de leden van de VVD-fractie dat ook AWW-gerechtigden die geen inkomen in verband met arbeid hebben op het moment van inwerkingtreding van de wet onder de voorgestelde speciale vrijlating van inkomen in verband met arbeid vallen. Deze leden vragen zich af of dit wel wenselijk is, gelet op het feit dat er naar hun mening een nadere overgangsregeling moet worden getroffen voor die groepen die reeds inkomen in verband met arbeid naast hun nabestaandenuitkering genieten. Zij vragen de regering aan te geven waarom een dergelijke verbreding wordt voorgesteld, en verzoeken de regering daarbij tevens aan te geven wat de financiële effecten zouden zijn van het niet treffen van een vergelijkbare overgangsregeling voor deze groep.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat het opvallend is dat de vrijlatingsregeling voor inkomsten in verband met arbeid minder voorstelt dan de vrijlatingsregeling voor inkomsten uit arbeid. De inkomsten uit vroegere arbeid worden slechts vrijgelaten tot een bedrag van ten hoogste 50% van het minimumloon; het meerdere wordt geheel weggetoetst. Waarom heeft de regering niet een regeling voorgesteld die identiek is aan de vrijlatingsregeling betreffende inkomsten uit arbeid?

Waarom heeft de regering deze nieuwe vrijlatingsregeling voorts slechts beperkt tot de groep ex-AWW-gerechtigden? Ook toekomstige nabestaanden hebben immers aanspraak op een vrijlating van inkomsten uit arbeid. Ligt het niet voor de hand deze nieuwe nabestaanden ook recht te geven op vrijlating van een deel van de inkomsten in verband met arbeid? Gebeurt dat niet, dan zullen deze nabestaanden immers bij bijvoorbeeld de overgang naar een VUT-uitkering voor forse inkomensnadelen geplaatst kunnen worden. Een nabestaande die een inkomen ter hoogte van de helft van het minimumloon verdient, zal bij werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of VUT-gerechtigheid voor een inkomensterugval van 50% geplaatst worden. Acht de regering dit redelijk tegen de achtergrond van de kansen op de arbeidsmarkt van veel (oudere) nabestaanden. Kan de regering hierop reageren?

Het is de leden van de fractie van GroenLinks in dit verband opgevallen dat door dit wetsvoorstel toch tot in lengte van jaren twee verschillende Anw-regimes zullen blijven bestaan. Voor wat de verrekening van inkomsten uit vroegere arbeid betreft zullen na 1 januari 1998 twee aparte regelingen gelden. Daarmee komt de regering kennelijk terug op een argument dat indertijd ten grondslag heeft gelegen aan haar weigering om bestaande rechten van de huidige weduwen te ontzien, namelijk het gelijkheidsbeginsel. Nu de regering kennelijk dit gelijkheidsbeginsel niet meer huldigt, ligt het dan niet voor de hand het vertrouwensbeginsel ook voor wat de overige aspecten van de Anw betreft te laten gelden? Kan de regering en beschouwing wijden aan de vraag wanneer nu eigenlijk het gelijkheidsbeginsel en wanneer het vertrouwensbeginsel wordt gehuldigd?

De leden van de fractie van Groep Nijpels vragen aan de regering is of de reparatiewet betrekking heeft op alle uitkeringen in verband met arbeid of alleen op de AWW. Deze leden zijn van mening dat de reparatiewet voor alle uitkeringen zou moeten gelden dat wil zeggen voor WAO, VUT, WW en de wachtgelden (bijvoorbeeld de BWOO). Graag hierop een reactie van de regering.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering waarom dit wetsvoorstel zich beperkt tot de bestaande gevallen. Als het argument is dat inkomen uit en inkomen in verband met arbeid gelijk behandeld moet worden, dan zou dit toch ook voor alle nieuwe gevallen moeten gelden? Als het argument is dat mensen met een inkomen in verband met arbeid (in veel gevallen een WAO-uitkering), uit de aard der zaak niet meer in staat zijn de arbeidsmarkt op te gaan, dan geldt ook dit argument toch ook voor de nieuwe gevallen? Het argument dat in de memorie van toelichting wordt genoemd, is dat er een te grote inkomensterugval plaatsvindt. Maar dat argument geldt toch ook voor nieuwe gevallen, bijvoorbeeld wanneer van een gehuwd stel (man werkend en vrouw – geboren na 1951 – met WAO-uitkering) de man overlijdt?

Deze leden zijn er overigens niet van overtuigd dat het kleine verschil dat er toch is gebleven tussen de vrijlating van inkomen uit arbeid en de vrijlating van inkomen in verband met arbeid, functioneel zou zijn in het licht van de bevordering van arbeidsparticipatie.

Tijdens de behandeling van de Anw hebben de leden van de GPV-fractie reeds bekritiseerd dat voor personen met inkomen in verband met arbeid, zoals een WAO-uitkering, die voor een Anw-uitkering in aanmerking komen geen vrijlatingsregeling bestaat. Deze leden constateren dat in het onderhavige voorstel, voor personen met een WAO-uitkering die voor 1 juli 1996 een AWW-uitkering ontvangen, voor een deel aan de door deze leden geuite bezwaren wordt tegemoetgekomen. De leden van de GPV-fractie vragen of de voorgestelde vrijlatingsregeling alleen geldt voor personen met een WAO-uitkering of ook voor andere uitkeringen. Tevens vragen deze leden waarom de vrijlatingsregeling voor personen met een uitkering in verband met arbeid niet wordt gelijkgesteld met de vrijlatingsregeling die geldt voor personen met een inkomen uit arbeid, 50% van het bruto-minimumloon plus eenderde van het meerdere.

De leden van de GPV-fractie lezen in de toelichting dat personen met een AWW-uitkering die op 1 juli 1996 geen inkomen in verband met arbeid hebben, kunnen profiteren van de vrijlating als zij eerst na 1 juli 1996 gaan beschikken over inkomen in verband met arbeid. Betekent dit, zo vragen de GPV-leden, dat personen die voordat ze de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en na 1 juli 1996 aanspraak maken op hun pensioenrechten en momenteel een AWW-uitkering ontvangen, voor 1 januari 1998 niet gekort worden op hun Anw-uitkering?

De leden van de SP-fractie wijzen erop dat de SP-fractie in de Eerste Kamer heeft bepleit zowel voor de bestaande gevallen als voor de nieuwe gevallen inkomen in verband met arbeid op dezelfde wijze vrij te laten als inkomen uit arbeid, derhalve 50% van het minimumloon plus eenderde van het meerdere. Hen ontgaat de ratio van het onderscheid in vrijlating zoals dat nu wordt voorgesteld voor de bestaande gevallen. Zij vragen de regering dit onderscheid nog eens te verduidelijken. Verder vragen zij de regering of zij – gelet op de schrijnende inkomensgevolgen van de wet voor de bestaande gevallen – niet alsnog bereid is voor tenminste de bestaande het onderscheid in de vrijlating op te heffen.

3. Overgangsrecht algemeen

De wijziging onder onderdeel N in dit wetsvoorstel is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk. Ook uit de memorie van toelichting kunnen deze leden niet halen wat nu precies de positie is van twee samenwonende wezen die jonger zijn dan 21 jaar. Worden deze wezen als samenwonenden beschouwd en zal dus per 1 januari 1998 hun uitkering vervallen? Nabestaande wezen zijn toch niet te vergelijken met nabestaande partners die met een nieuwe partner gaan samenwonen? In hoeverre is hier overigens de aard van de relatie in het geding?

Deze leden gaan er vanuit dat deze wijziging in ieder geval niet betekent dat twee broers of zussen die besluiten voor elkaar te zorgen na het overlijden van hun ouders nu per 1 januari 1998 worden geconfronteerd met een volledig vervallen van hun Anw-uitkering.

De leden van de PvdA-fractie gaan er vanuit dat er bij wezen niet een zodanige verandering kan plaatsvinden in de situatie waarop het uitkeringsrecht is gebaseerd, dat dat het beëindigen van het recht kan rechtvaardigen. Slechts het bereiken van de leeftijd van 16, 21 of 27 jaar is volgens deze leden een grond om het uitkeringsrecht te beëindigen. Kan de regering hierop reageren?

De leden van de PvdA begrijpen overigens uit het wetsvoorstel dat studerende of arbeidsongeschikte wezen hun rechten behouden wanneer zij gaan samenwonen of trouwen, terwijl zogenoemde huishoudwezen in dezelfde situatie hun recht op uitkering verliezen. Kan de regering de positie van een huishoudwees die met een niet-wees gaat samenwonen of trouwen beargumenteerd verduidelijken?

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de positie van mensen die zijn geboren na 1 januari 1950 en vóór 1 januari 1955 en een zieke partner hebben, en zich daardoor niet meer particulier kunnen verzekeren. Deze leden achten het gewenst dat voor deze groep toekomstige nabestaanden – die nog wel onder het regime van de AWW zouden vallen (want 40 jaar of ouder), maar niet meer passen in de regels van de Anw (want jonger dan 45 jaar) – de datum van inwerkingtreding uitgesteld wordt tot bijvoorbeeld 1 januari 1998. Een latere datum is uiteraard ook mogelijk en heeft als voordeel dat meer mensen zouden kunnen profiteren van de regeling. Ideaal lijkt geen einddatum te stellen maar slechts te bepalen dat men toegang heeft via de AWW indien men op 1 juli 1996 onverzekerbaar bleek voor een bepaalde ziekte en daaraan inderdaad later overlijdt. Deze groep mensen zou de toegang tot de Anw op basis van de toegangsregels van de AWW moeten worden gegeven, zo stellen deze leden voor. Graag hierop een reactie van de regering. Juist voor deze groep mensen is de periode tussen het aanvaarden van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer en de inwerkingtredingsdatum (een half jaar) wel erg kort geweest om een andere oplossing te vinden voor eventuele financiële problemen. Deze andere oplossing kan immers noodzakelijk zijn omdat verzekeren onmogelijk is. Kan de regering hier een reactie op geven? Kan de regering aangeven om hoeveel mensen het hier zou gaan? Is het mogelijk om de extra kosten die dit met zich mee zou brengen te berekenen? Kan de regering tevens aangeven op welke veronderstellingen de gevraagde berekeningen worden gebaseerd? Immers: de Sociale Verzekeringsbank (SVB) weet noch registreert vermoedelijk de reden van overlijden.

Over het overgangsrecht, dat voor een aantal voorkomende gevallen wordt versoepeld, hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen en opmerkingen.

Wordt de uitkering van 30% voor samenwonende AWW'ers, geboren voor 1941 slechts eenmaal toegekend? Is deze uitkering wél inkomensafhankelijk, dit in tegenstelling tot de uitkering aan alleenstaanden? Immers, in de memorie van toelichting staat bij de laatste groep nadrukkelijk inkomensonafhankelijk.

Uitkeringsgerechtigden die een gezamenlijk huishouden voeren, blijven hun uitkering behouden in de periode van 1996 tot 1998, met een verlies van rechten op een Anw-uitkering als in die periode de partner komt te overlijden. Bij de artikelgewijze toelichting wordt gesteld, dat dit overgangsrecht hen meer voordelen biedt. Kan dit nader beargumenteerd worden? Het is dus mogelijk, dat twee AWW-gerechtigden, die samenwonen gedurende twee jaar hun volledig uitkering kunnen behouden?

Het lijkt qua systematiek aannemelijk dat een huishoudwees zijn of haar inkomen verliest omdat er een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, maar het komt toch vreemd over om te spreken van een gezamenlijke huishouding van minderjarigen. Zou juist voor deze groep geen extra bescherming op zijn plaats zijn? Immers, in zo'n geval is toch amper sprake van een gezamenlijke huishouding, terwijl iemand zo'n grote verantwoordelijkheid op zich neemt voor broer(tje)(s) en of zus(je)(s).

Onder deel K geeft in de toelichting duidelijk aan dat er twee toetsingsmomenten zijn, te weten 1 Juli 1996 en 1 januari 1998. Momenten om te bepalen of men uitkeringsgerechtigd is, onder welk overgangsregime men valt en voor de inschatting van de rechten op 1 januari 1998. Hoewel het de bedoeling is dat door deze wetswijzigingen verbeteringen worden aangebracht, lijkt het de leden van de CDA-fractie van groot belang een goede voorlichting te geven over de Anw en de verschillende wijzigingen.

Onder onderdeel K wordt nog een aantal andere opmerkingen gemaakt, waarvan niet goed is in te schatten, wat de huidige of toekomstige AWW-gerechtigde zou kunnen verwachten. Het gaat om de volgende onbedoelde consequenties van de wet:

– het niet onder het overgangsrecht brengen van personen;

– het verlies van aanspraken tijdens de overgangsperiode;

– het ontstaan van hogere aanspraken, in strijd met de bedoeling van de wet (aldus de memorie van toelichting, blz. 8) Kan onder de onbedoelde consequenties ook gerekend worden, dat de collectieve verzekering niet tijdig tot stand komt en de particuliere verzekering tot de onmogelijkheden behoort (zie artikel in Trouw, 4 Mei 1996)?

Uit de media hebben de leden van de CDA-fractie begrepen dat er een compromis met de regeringsfracties is gevonden in verband met terminale patiënten. Valt dat compromis met de coalitiepartners onder de ministeriële regeling? Kan de regering deze regeling nader uiteenzetten, met vóór- en nadelen, met de toetsingscriteria? In de plenaire behandeling van de Anw in de Tweede Kamer is duidelijk naar voren gekomen dat groepen mensen zich niet meer kunnen verzekeren. Zou deze regeling niet ook die andere groepen moeten omvatten? Het gaat toch immers om het niet meer kunnen verzekeren van deze groepen? Terminale patiënten kunnen ook optreden na 1 januari 1997.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe regering denkt te voorkomen dat uitvoerders van de WAO-wetgeving menen dat WAO-ers met een Anw niet langer in aanmerking komen voor reïntegratiemaatregelen in het kader van de WAO dan wel dat mensen zichzelf minder beschikbaar zouden kunnen gaan stellen voor de arbeidsmarkt? Zij zouden op dit punt een nadere beschouwing van de regering op prijs stellen.

Waardoor kan het recht op AAW herleven bij beëindiging van het recht op ANW van 1 januari 1998?

De invoering van de Anw werd uitgesteld van 1 april 1996 naar 1 juli 1996 om mensen in de gelegenheid te stellen maatregelen te (doen) treffen. Toch zijn er voorbeelden bekend geworden van mensen die geen maatregelen meer kunnen (doen) treffen als gevolg van ernstige ziekte gevolgd door een zeer binnenkort te verwachten overlijden van de partner. Is de regering bereid een oplossing te bieden voor deze beperkte groep mensen, namelijk binnen de leeftijdsgroep geboren tussen 1950 en 1956, en daartoe de invoeringsdatum te verschuiven naar 1 januari 1997? Zo ja, op welke wijze? Is een sluitende, objectieve begripsomschrijving van de betreffende groep wel mogelijk, zo vragen deze leden. Zij hechten aan een oplossing voor het gesignaleerde knelpunt, maar zijn tegelijkertijd gehouden aan de financiële taakstelling.

De leden van de D66-fractie zeggen met verbazing te hebben kennisgenomen van het feit dat de regering in de overige wijzigingen van het overgangsrecht (die voor het grootste deel neerkomen op verduidelijkingen van de bedoelingen van de wetgever), thans wezen ouder dan 15 jaar die recht op wezenuitkering hebben omdat zij het huishouden van een andere wees verzorgen (de zogenaamde huishoudwezen), wil behandelen als samenwonenden. Weliswaar staat daar dan weer een overgangsregeling tegenover, maar deze leden kunnen vooralsnog niet in te zien wat achter deze wijziging de ratio, dan wel de (dringende) noodzaak is. Zij vragen de regering om nadere opheldering op dit punt, alsmede welk financieel belang hiermee is gemoeid.

Voorts memoreren deze leden het sinds de behandeling van de nieuwe wet in discussie gekomen punt, dat de wet voor samenwonenden, waarvan één der beide partners reeds bij de inwerkingtreding van de wet leidt aan een in beginsel terminale ziekte, te rigide uitpakt. Voorzover deze categorie onder de huidige wetgeving aanspraak kan maken op een uitkering (namelijk indien de leeftijd van de nabestaande partner veertig jaar of ouder is), vervalt straks een uitkeringsrecht, dat niet meer gecompenseerd kan worden door op de particuliere verzekeringsmarkt een eigen, aanvullende voorziening te treffen. Men mag immers aannemen dat een particuliere verzekering niet meer gesloten kan worden wegens onverzekerbaarheid van het overlijdensrisico. Kan de regering overigens aangeven om hoeveel gevallen het naar schatting gaat? Deze leden dringen er bij de regering op aan om alsnog een aanvullende overgangsregeling te treffen voor die gevallen, waarin (nagenoeg) vaststaat dat binnen enige termijn één van de partners zal komen te overlijden. Deze leden drongen er op aan om een dergelijke termijn niet te beperkt te kiezen, aangezien anders immers bij het verstrijken daarvan de situatie kan ontstaan, waarin het overlijden van de partner en het verstrijken van de datum voor het overgangsrecht, tot een grote spanning leidt tussen het persoonlijke verdriet dat mensen in dergelijke omstandigheden gedwongen zijn te verwerken, en de wettelijke consequenties van het overlijden voor of na deze datum.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat in de memorie van toelichting wordt gesteld dat samenwonende nabestaanden hun uitkeringsrechten behouden als hun partner voor 1 januari 1998 overlijdt. Geldt hetzelfde als de samenwoning voor die datum om een andere reden eindigt?

Een opmerkelijke verandering vinden deze leden de wijziging met betrekking tot huishoudwezen. Als zij een gezamenlijke huishouding voeren, vervalt hun recht op wezenuitkering. Kennelijk betreft dit niet een gezamenlijke huishouding met een broer of zuster. Klopt dat? Maar waarom verliest deze betrekkelijk kleine groep eigenlijk wel het recht op wezenuitkering als er sprake is van samenwoning met een derde? Ligt het niet eerder voor de hand om deze kinderen, gezien hun zeer specifieke situatie en hun ongetwijfeld geringe aantal, te ontzien? Is hier niet sprake van een wel erg ver doorschietende bezuinigingswoede? Graag daarop ook een reactie van de regering.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben begrepen dat de regering bereid zou zijn om de invoeringstermijn van de nieuwe wet voor bepaalde groepen verzekerden, namelijk terminaal zieken, met zes maanden uit te stellen. Daarmee wordt aan een deel van deze problematiek tegemoet gekomen. Maar de vraag is eigenlijk of het redelijk is een voorheen collectieve verzekering te privatiseren zonder een oplossing te bieden voor degenen die in de overgang van een publieke naar een private verzekering buiten de boot vallen. Dat betreft een grotere groep dan terminaal zieken. Hebben zij in de visie van de regering «pech» gehad of is de regering bereid na te denken over een betere oplossing voor deze groep?

De leden van de fractie van Groep Nijpels stellen dat een verslechtering in het wijzigingsvoorstel het voorstel rond de volle wezen betreft. Deze krijgen nog slechts een pensioen tot hun eenentwintigste jaar. Een grote onrechtvaardigheid, aldus deze leden. Nog ernstiger is het voorstel ten aanzien van de huishoudwezen. Deze groep verliest straks vanaf hun vijftiende jaar het pensioen als zij broertjes of zusjes verzorgen of samenwonen met een partner. Graag het hoe en het waarom van de regering. De aan het woord zijnde leden vragen zich af hoe deze groep van huishoudwezen het hoofd boven water moet houden. Zij worden immers zowel emotioneel als financieel onaanvaardbaar belast. De leden van de fractie van Groep Nijpels verzoeken de regering het oorspronkelijke voorstel voor deze groep weer op te nemen.

Een andere vraag aan de regering is of samenwonende AWW'ers die tussen 1 juli 1996 en 1 januari 1988 uit elkaar gaan of waarvan de partner overlijdt hun rechten behouden. De reparatiewet geeft hier geen duidelijk antwoord op.

De leden van de RPF-fractie hebben er kennis van genomen van het feit dat samenwonende AWW-ers hun recht op een nabestaandenuitkering behouden tot 1 januari 1998 en derhalve niet in aanmerking komen voor een nieuwe nabestaandenuitkering als hun partner overlijdt. Zij gaan ervan uit dat wordt bedoeld «als hun partner vóór 1 januari 1998 overlijdt». Recht op een nabestaandenuitkering ontstaat naar zij aannemen wel als de partner ná die datum overlijdt. Is dat juist?

De leden van de GPV-fractie lezen in de toelichting dat een bepaald overgangsvoordeel behouden blijft totdat er zich een nieuw relevant feit in de zin van de Anw voordoet, zoals het voeren van een gezamenlijke huishouding. Wezen, ouder dan 15 jaar, hebben recht op een wezenuitkering zolang ze de zorg op zich nemen voor broer(s) en/of zus(sen) van 15 jaar of jonger. Is de regering van mening dat er feitelijk sprake is van een andere situatie als de jongere broer of zus, die tot de huishouding behoort, de leeftijd van 16 jaar bereikt? Is de conclusie van deze GPV-leden juist dat volgens het wetsvoorstel de wezenuitkering stopt op het moment dat de jongere broer of zus de leeftijd van 16 jaar bereikt, ook als dat feit zich voordoet in de periode 1 juli 1996 tot 31 december 1997, omdat er dan sprake is van een nieuw relevant feit? Is dit niet merkwaardig, gezien het feit dat voor wezen die per 1 juli 1996 een gezamenlijke huishouding voeren een overgangstermijn bestaat?

De leden van de SP-fractie willen stilstaan bij de wijziging van de wet ten aanzien van de huishoudwezen. Volgens het voorgestelde derde lid van artikel 67 houdt hun uitkering op per 1-1-1998 als zij een gemeenschappelijke huishouding voeren. De vraag die echter onmiddellijk rijst is met wie? Op 14 mei 1996 is over dit punt reeds gesproken in de Eerste Kamer. Kan de regering verduidelijken op welke situatie nu precies wordt gedoeld in artikel 67, derde lid? Geldt dit alleen voor twee samenwonende wezen of ook voor meer samenwonende broers en/of zussen? Kan de regering verder aangeven voor welke uitkering de hier bedoelde personen dan wel in aanmerking komen? Worden zij verwezen naar de ABW? Wat zijn de consequenties daarvan voor betrokkenen nu het hier toch meestal zal gaan om jeugdige personen, die op grond van de nieuwe ABW soms niet eens een uitkering kunnen krijgen?

De leden van de SP-fractie hebben begrepen dat de coalitiepartijen op dit punt met een wijzigingsvoorstel zullen komen. Anderzijds heeft de regering op 14 mei 1996 in de Eerste Kamer toegezegd dat hij een wijzigingsvoorstel ten aanzien van terminale patiënten op korte termijn zou voorbereiden. Komt de regering met een nota van wijziging?

4. Overige punten

De leden van de CDA-fractie stemmen in met het principe dat een kind pas wees is als het beide ouders heeft verloren. Maar toch roept dit uitgangspunt nog wat vragen op. Zo kan het zijn dat kinderen, die geboren zijn met behulp van KID erkend worden door iemand die niet de natuurlijke vader is, door de partner van de vrouw. Wanneer is een kind een wees: wanneer de vader onvindbaar is of als het kind niet erkend wordt? Wat is de diepere gedachte achter de verlaging van de leeftijdsgrens van de wees van 27 naar 21 jaar?

Begrijpt de fractie het goed dat het mogelijk is dat er twee maal een half-wezenuitkering verstrekt kan worden voor één kind, alleen omdat het in twee huishoudens wordt grootgebracht? Of wordt in de memorie van toelichting bedoeld, dat kinderen over meerder huishoudens verspreid kunnen opgroeien en dat er dan meerdere uitkeringen mogelijk zijn (zie toelichting onder G).

5. Financiële gevolgen

Het valt de leden van de CDA-fractie op dat bij de discussie in de Tweede Kamer vooral het budgettaire beslag een te grote drempel was om tot wijziging over te gaan. Des te opvallender is dat in deze wetswijziging wordt gezegd dat aanvankelijk de kosten 35 mln zullen bedragen, maar dat deze uiteindelijk budgettair neutraal zullen zijn en dat er geen deugdelijke dekking wordt aangegeven.

De leden van de VVD-fractie constateren dat de financiële gevolgen worden geschat op 38 miljoen in 1998 en 35 miljoen in 1999. Hoe verhouden deze gegevens zich tot de berekening gegeven in de Eerste Kamer, te weten 150 miljoen (Handelingen Eerste Kamer, december 1995, 14–571)? Kan de regering inzage geven in de gevolgen van deze wijziging voor het halen van de zogeheten «ijklijn» uit het regeeraccoord?

De leden van de RPF-fractie zouden graag een nadere onderbouwing zien van het verwachte besparingsverlies. Is daarvoor overigens al een dekking gevonden? Daarnaast vragen zij of de regering nog uitgaat van de beoogde besparing van 800 miljoen in 1998 of is die schatting op grond van nieuwe inzichten bijgesteld?

6. Particuliere verzekeringen en voorlichting

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse het bericht vernomen dat vanaf 13 mei 1996 informatiespotjes via radio en televisie worden uitgezonden om de gevolgen van de invoering van de nieuwe wet bekend te maken. Zij zijn verheugd over de intensieve wijze waarop over de nieuwe wetgeving wordt geïnformeerd, zij het dat de campagne wat laat van start is gegaan.

Deze leden vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot de aanpassing en compensatie door pensioenfondsen en verzekeraars. Weet de regering welke pensioenfondsen het voorbeeld van de PGGM en het ABP voor wat betreft de compensatie volgen?

Uit antwoorden op schriftelijke vragen uit de Eerste Kamer begrijpen deze leden dat de regering op 10 mei 1996 geen informatie kon geven over aanvullende maatregelen op semi-collectief niveau. Toch zouden de leden van de PvdA-fractie graag van de regering vernemen in hoeverre de sociale partners in bijvoorbeeld CAO-onderhandelingen reeds tot overeenstemming zijn gekomen over het aanpassen van de nabestaandenpensioenen. Enig navragen moet daar toch helderheid over kunnen bieden.

De leden van de CDA-fractie dringen aan op betere voorlichting. De klachten over de huidige voorlichting zijn: onjuist, ondeugdelijk, onvoldoende.

Uit de vele brieven die de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de leden van de CDA-fractie bereiken, wordt het vooral schrijnend ervaren dat men niet in staat is een aanvullende verzekering te sluiten, omdat men al weduwe is en/of omdat het inkomen zodanig is dat een particuliere verzekering niet meer mogelijk is. De problemen die zich voordoen om de uitgaven en verplichtingen aan te passen aan het gewijzigde inkomen door de inwerkingtreding van de Anw, worden als zeer onrechtvaardig ervaren. Wordt met het oog op deze problemen geopteerd voor een mogelijke ministeriële regeling? Kan wat meer helderheid verschaft worden over de inhoud van zo'n regeling?

Tot slot merken de leden van de CDA-fractie het volgende op. Voorgesteld wordt om de wetswijziging met terugwerkende kracht te laten ingaan op 1 juli 1996. Dit omdat verwacht wordt dat publikatie in de Staatscourant voor die tijd niet wordt gehaald. Terugwerkende kracht verdient over het algemeen geen schoonheidsprijs en er zullen zwaarwegende argumenten moeten zijn om over te gaan tot die terugwerkende kracht.

De leden van de D66-fractie spreken hun zorg uit over de geringe aandacht die de wijzigingen in de Anw tot dusver hebben gehad. Hoewel onlangs een Postbus 51-campagne is gestart, hebben deze leden toch de indruk dat bij veel mensen, die in de (nabije of verdere) toekomst met de inkomensgevolgen van de nieuwe wet worden geconfronteerd, nog niet is doorgedrongen wat de aard en het ingrijpende karakter is van deze wijzigingen. Heeft de regering enige indicatie op welke schaal en op welke wijze tot dusver door betrokkenen is voorzien in het opvangen van de gevolgen? Deze leden stellen deze vraag zowel ten aanzien van de mensen, die thans reeds aanspraak kunnen maken op een AWW-uitkering, als ten aanzien van de nieuwe gevallen. Is een groei waar te nemen in het afsluiten van (aanvullende) overlijdensverzekeringen? Regelen werkgevers, daartoe al dan niet aangezet door cao-afspraken, aanvullende verzekeringen? Worden ministerie en SVB veel benaderd door de betreffende groepen?

Het is de leden van de fractie van GroenLinks gebleken dat particuliere verzekering van het nabestaandenrisico niet altijd mogelijk is. Met name werknemers met een slechte gezondheid, maar ook bijvoorbeeld WAO-ers blijken niet tegen een redelijke premie het nabestaandenrisico te kunnen verzekeren. Heeft de regering inzicht in het aantal werknemers dat onverzekerbaar is? Heeft de regering overwogen om, naar analogie met het indertijd bij het ontstaan van het WAO-gat in het leven geroepen waarborgfonds, een regeling te treffen waardoor deze mensen alsnog een (particuliere) verzekering kunnen aangaan, bijvoorbeeld tegen een premie die maximaal 200% bedraagt van een gangbare premie?

Uit de vele reacties die de leden van de fractie van Groep Nijpels inmiddels hebben bereikt, is duidelijk geworden dat er nog steeds van een goede voorlichting géén sprake is. Het gevolg hiervan is dat veel mensen die het aangaat nog steeds niet weten waar ze aan toe zijn. Deze leden verzoeken de regering dan ook te bevorderen om zo snel mogelijk met aanvullende, en niet te moeilijk gestelde en volledige informatie te komen.

De leden van de fractie van Groep Nijpels stellen ten slotte dat de uitkomst van deze reparatiewet uiterst teleurstellend is. Afgezien van een mogelijke marginale verbetering van terminale patiënten zijn een groot deel van de nieuwe voorstellen geen verbetering maar een verslechtering. In de huidige vorm wijst de fractie deze reparatiewet van de hand.

De leden van de RPF-fractie vinden het moeilijk verteerbaar dat mensen niet in staat zullen zijn zich te herverzekeren. Dreigt hier niet eenzelfde lacune te ontstaan als reeds op het terrein van de WAO bestaat, waar sommigen niet in staat zijn zich aanvullend te verzekeren? Heeft de regering enig zicht op het aantal nabestaanden die geen verzekering ter reparatie van het Anw-gat kunnen afsluiten? In dit kader vragen zij in het bijzonder aandacht voor bestaande AWW-gerechtigden. Huidige nabestaanden kunnen zich normaal gesproken niet herverzekeren.

De leden van de RPF-fractie vragen verder of niet is te voorzien dat bepaalde (lagere) inkomenscategorieën zullen moeten afzien van herverzekering, omdat reparatie een te forse inkomensachteruitgang betekent. Deze leden verwijzen naar het rapport van de werkgroep Sociale Verzekeringen en Financiering van het Actuarieel Genootschap (december 1995), waaruit blijkt dat reparatie voor minima (van midden veertig) een netto inkomensachteruitgang van ongeveer 6% met zich meebrengt. Aansluitend vragen zij in welke mate werkgevers en werknemers al maatregelen hebben getroffen om zich adequaat te verzekeren. Beschikt de regering nu over meer informatie dan tijdens het debat in de Eerste Kamer op 14 mei 1996, toen zij geen tussenstand kon geven? In hoeverre wordt bij het afsluiten van collectieve nabestaandenverzekeringen rekening wordt gehouden met verandering van werkkring, ontslag en dergelijke? Klopt het dat sommige verzekeraars alleen bereid zijn een collectieve verzekering voor het «Anw-gat» af te sluiten als het betreffende bedrijf bij de maatschappij ook de pensioenen heeft ondergebracht?

De leden van RPF-fractie vragen of de suggestie om voor degenen die niet kunnen deelnemen in een collectieve regeling of individuele regeling tegen normale tarieven het huidige regime nog tenminste een jaar te handhaven, zinvol is? Deze leden realiseren zich overigens dat uitstel van inwerkingtreding dit schrijnende probleem niet geheel oplost maar slechts verschuift. Zij vernemen graag van de regering hoe zij haar toezegging om op dit punt een verzachting in de wet aan te brengen gestalte geeft. Moet dat ook nog vóór 1 juli?

De leden van de RPF-fractie vragen zich af of de samenleving in voldoende mate is voorbereid op de invoering van de Anw. Onderschrijft de regering de opvatting van het CNV dat onder betrokkenen nog vrijwel geen bewustzijn is van de ingrijpende gevolgen in de risicodekking? En klopt het dat eind mei slechts 10 000 AWW-gerechtigden gebruik hebben gemaakt van het door de SVB ingestelde informatienummer, terwijl was uitgegaan van 50 000?

Deze leden achten het niet wenselijk dat de wet reeds op 1 juli a.s. in werking treedt, terwijl in juni nog enkele van de grootste onvolkomenheden uit het aanvankelijke wetsvoorstel moeten worden gehaald. Alleen al om die reden zou uitstel gerechtvaardigd zijn. De bijzonder krappe tijdsplanning heeft ook degenen die de voorlichting moesten verzorgen parten gespeeld. Het heeft deze leden verbaasd dat in het in maart 1996 uitgegeven voorlichtingsmateriaal van de SVB («Van AWW naar Anw: informatie over de overgangsregeling») reeds wordt vooruitgelopen op de inhoud van het voorliggende wetsvoorstel. Op pagina 12 wordt de vrijlating bij inkomsten uit vroegere arbeid al als vaststaand feit gepresenteerd. Wellicht had de SVB geen andere keus, maar hiermee wordt het parlement buitenspel gezet. Het kan toch niet zo zijn dat binnen de coalitie reeds is afgesproken het wetsvoorstel ongewijzigd te aanvaarden?

De leden van de RPF-fractie hebben begrepen dat de regering in de Eerste Kamer is aangesproken op de kwetsende en smakeloze voorlichtingscampagne op Radio 1. Is zij niet bereid bij het vervolg van deze campagne meer rekening te houden met de gevoelens van nabestaanden?

De leden van de SGP-fractie hebben ook enkele vragen over de reparatie van het «Anw-gat». De regering heeft destijds gezegd (onder andere in de Eerste Kamer: Handelingen Eerste Kamer, december 1995, 14–582) dat zij geen rol voor de overheid ziet in het aanspreken van verzekeraars, maar dat volgens haar verzekeraars creatief genoeg zijn om voldoende adequate produkten te ontwikkelen. Heeft de regering de indruk dat dit inmiddels gebeurd is? Heeft zij nog altijd de indruk dat mensen voldoende tijd hebben gehad zich op de nieuwe situatie voor te bereiden, en is volgens haar het starten van een Postbus 51 campagne in de maand mei voldoende geweest? Hoe wordt in de voorlichtingscampagne met de nieuwe gegevens uit dit wetsvoorstel omgegaan?

De leden van de GPV-fractie hebben vernomen dat de huidige AWW-uitkeringsgerechtigden in maart 1996 door middel van een folder van de SVB op de hoogte zijn gesteld van de komende veranderingen. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft pas op 13 mei een voorlichtingscampagne gestart. Is de regering ook niet van mening dat de voorlichting over de gevolgen van de Anw erg laat is gestart? Heeft de regering zicht op het aantal burgers dat zich inmiddels heeft (bij)verzekerd voor de financiële gevolgen die kunnen ontstaan door de invoering van deAnw per 1 juli 1996? Zijn er burgers of groepen van burgers die zich niet meer kunnen verzekeren? Zo ja, welke mogelijkheden ziet de regering om ook voor hen een overgangsregeling te treffen?

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De waarnemend griffier van de commissie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), ondervoorzitter, De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (Groep Nijpels), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Giskes (D66), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD) en Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Sterk (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M. M. H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Apostolou (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van Boxtel (D66), vacature CD, J. M. de Vries (VVD), B. M. de Vries (VVD), Leerkes (U55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD) en Hoogervorst (VVD).

Naar boven