Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24688 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 24688 nr. 3 |
Vastgesteld 9 oktober 1996
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken1 heeft op 27 juni 1996 overleg gevoerd met minister Dijkstal van Binnenlandse Zaken over de positie en de subsidiëring van politieke partijen.Het overleg vond plaats aan de hand van de notitie van de minister d.d. 16 april 1996 (Kamerstuk 24 688, nr. 1).
Van het overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Rehwinkel (PvdA) vond het deel van de notitie waarin wordt geanalyseerd wat er met de politieke partijen in Nederland aan de hand is, nogal mager. Een heldere visie op de noodzakelijke aanpassing van de rol van politieke partijen ontbreekt en ook blijft onduidelijk wat de gevolgen van de europeanisering voor het functioneren van politieke partijen zullen zijn en op welke gebieden er voor hen taken verdwijnen of taken bijkomen. De conclusie van de notitie dat sprake is van een structureel probleem, kon hij echter geheel onderschrijven. Als de teruggang van het ledental doorzet (en niets wijst erop dat dit niet zal gebeuren) zullen politieke partijen diep in de schulden komen te zitten, of zullen ze een groot deel van hun huidige taken moeten afstoten. Zelfs het overeind houden van een minimaal noodzakelijke partijorganisatie wordt dan moeilijk. Hij vroeg daarom in de eerste plaats hoe de minister ten principale staat ten opzichte van uitbreiding van financiële middelen voor politieke partijen.
In de notitie wordt uitgegaan van directe subsidiëring aan de partijen, zoals dat ook in andere landen geldt, o.a. Duitsland. De heer Rehwinkel herinnerde daarbij aan het steeds door de PvdA-fractie ingenomen standpunt, dat de jongerenorganisaties en de politiek-wetenschappelijke instituten een onafhankelijke positie moeten hebben, om goed te kunnen functioneren. Bij een brede doeluitkering kan die onafhankelijke positie op het spel komen te staan. Het was voor hem ook zeer de vraag of het onderscheid tussen de partijen en aan hen gelieerde instituten in sterke mate een fictie is geworden, zoals in de notitie wordt gesteld. Die instituten denken daar zelf in ieder geval anders over. Zij zijn overigens niet zozeer bang om hun financiële middelen kwijt te raken als er een brede doeluitkering komt, maar vooral beducht voor het teloor gaan van hun onafhankelijke positie waar zij sterk aan hechten. Jongerenorganisaties vinden het prettig om zich niet direct aan een partij te binden en de politiek-wetenschappelijke instituten stellen dat er gevaar is voor aantasting van het wetenschappelijk gehalte van hun onderzoek.
Nu is het volgens de notitie de bedoeling, in de wet een zorgplicht van politieke partijen voor bepaalde gelieerde instituten vast te leggen. Anderzijds wordt in de notitie ook gesteld dat de politieke partijen mans genoeg zijn om zelf het subsidiegeld op een verantwoorde wijze te verdelen over de diverse activiteiten. Verder kan het idee van een zorgplicht pas goed worden beoordeeld als daar ook concreet invulling aan is gegeven. Zelf vond de heer Rehwinkel dat in de wet een minimumpercentage voor het wetenschappelijk bureau zou moeten worden vastgelegd. De politieke jongerenorganisaties zouden zijns inziens buiten de brede doeluitkering moeten vallen, vooral omdat zij niet altijd rechtstreeks aan een partij zijn gelieerd. Daarnaast vroeg hij naar de controleerbaarheid van de nieuwe regeling met een brede doeluitkering, waarbij hij vooral het oog had op subsidiestromen naar extreem rechtse partijen. Hij had de indruk dat het bij de brede doeluitkering veel moeilijker zal worden om subsidies terug te vorderen die door nevenorganisaties van dit soort partijen voor verkeerde doeleinden worden ingezet.
Uit paragraaf 3.4 blijkt dat de minister een mengvorm van eigen inkomsten en overheidsfinanciering voorstaat, omdat «moet worden voorkomen dat partijen te zeer afhankelijk worden van overheidsfinanciering». De heer Rehwinkel vond dat op zichzelf terecht, al vroeg hij zich wel af wat in dit verband onder «te zeer» moet worden verstaan. Als partijen nu al niet genoeg middelen dreigen te hebben voor een basale partijorganisatie, is de afhankelijkheid van overheidsfinanciering inderdaad al snel zeer groot. Hoe zal die mengvorm gestalte worden gegeven en aan welke verhouding tussen eigen inkomsten en subsidiëring wordt gedacht?
Verder wordt in deze paragraaf gesteld dat alternatieve inkomstenbronnen als giften en sponsorgelden aanvaardbaar zijn. Hij was niet principieel gekant tegen sponsoring, maar verwachtte er in de praktijk weinig van en zag daar ook risico's aan zitten. Zo zal al snel een tegenprestatie worden verwacht. Hoe denkt de minister met deze risico's om te gaan en aan welke voorwaarden denkt hij hierbij?
De heer Rehwinkel vond het terecht om de Midden- en Oost-Europainstituten, vanwege de begrensde levensduur en het projectmatige karakter van de daaraan bestede gelden, buiten de brede doeluitkering te houden. Het gaat hier immers om een bijzondere ad-hocgeldstroom. Wel vroeg hij of het geld dat deze instituten nu ontvangen, toereikend is. Hun werkterrein is de laatste jaren vergroot, bijvoorbeeld met landen uit voormalig Joegoslavië, en heeft zich bovendien verplaatst naar verderweg gelegen gebieden, hetgeen alleen al leidt tot hogere reiskosten.
Indien ook uitsluitend vertegenwoordiging in de Eerste Kamer (dus zonder een vertegenwoordiging in de Tweede Kamer) een grondslag voor subsidieverlening gaat vormen, kan dat tot vreemde uitkomsten leiden. Zo zal dan een partij met één vertegenwoordiger in de Tweede Kamer en vier vertegenwoordigers in de Eerste Kamer, minder subsidie ontvangen dan een partij met alleen drie vertegenwoordigers in de Eerste Kamer, omdat in het eerste geval alleen wordt gelet op het aantal vertegenwoordigers in de Tweede Kamer.
Ten slotte zei de heer Rehwinkel zich te kunnen vinden in de stelling in de notitie dat een partij die onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld wegens het aanzetten tot rassendiscriminatie, gekort dient te worden op de subsidie, of de subsidie dient te worden ontnomen.
De heer Kamp (VVD) uitte waardering voor het gedegen werk dat is verricht om tot de voorliggende notitie te komen. Hij onderschreef het uitgangspunt dat politieke partijen als intermediair tussen burgers en overheid van essentieel belang zijn voor een vitale democratie. Politieke partijen zijn, zo vond ook hij, van beslissende betekenis voor een ordelijk verloop van zaken tussen regering en parlement en voor de communicatie tussen kiezers en gekozenen. Echter, juist om die rol goed te kunnen vervullen en om geloofwaardig te zijn in de kritische Nederlandse samenleving, is het noodzakelijk dat de partijen onafhankelijk ten opzichte van de overheid staan. Hij was dan ook tegen subsidiëring, omdat die kan leiden tot afhankelijkheid. In plaats van afhankelijk te worden van de overheid, dienen politieke partijen juist afhankelijk te blijven van de burgers, van leden dus.
In de notitie is terecht aangegeven dat dit moeilijk is. Steeds minder leden: dat is al jaren de trend. Hij was er echter van overtuigd dat het mogelijk is om die trend te keren. Partijen zullen zich dan méér en anders in moeten spannen om leden te binden: door hen op te zoeken, door ledenpanels en ledenfora, door spreekuren, door werkbezoeken, door inhoudelijke discussie op alle niveaus in de partij om de standpunten uit te diepen en de volksvertegenwoordigers argumenten aan te reiken om de door de burgers gewenste doelstellingen te kunnen realiseren, door de voorbereiding van verkiezingsprogramma's in onderdelen te splitsen en leden erbij te betrekken. Partijen zullen moderne communicatiemiddelen moeten gebruiken (hetgeen ook met weinig geld mogelijk is) en zullen moeten accepteren dat anno bijna 2000 de burgers, de kiezers en dus ook de leden zich minder gebonden voelen en dus gemakkelijker overstappen naar een andere partij. Zij die dit doen, mogen dan overigens geen tweederangspartijleden worden.
Naast de zendtijd voor politieke partijen en de adequate faciliëring van de in partijverband samenwerkende volksvertegenwoordigers worden thans ook de aan partijen gelieerde instellingen gesubsidieerd. Dit betreft dan bepaalde activiteiten: het wetenschappelijk instituut, vorming en scholing en de jongerenvereniging. De heer Kamp accepteerde die faciliteiten als een gegeven, maar wees er wel op dat de partijkernen gewoon doordraaien als die subsidies morgen zouden stoppen. Dat laatste staat niet meer bij voorbaat vast indien de partijen gewend raken aan een brede en bovendien hogere doeluitkering. Hij sprak zich dan ook uit tegen omzetting van de huidige subsidiëring in een brede doeluitkering en tegen verhoging van het totaal aan subsidies. In lijn daarmee was hij ook gekant tegen verruiming van de zendtijd voor politieke partijen en het in aanvulling daarop kopen van zendtijd van de commerciële zenders.
Hij zag geen heil in het soort maatregelen dat in de notitie wordt genoemd tegen partijen die aanzetten tot rassenhaat of rassendiscriminatie. De enigen die met dit soort partijen kunnen afrekenen, zijn de kiezers en tot dat moment moet de overheid alle partijen gelijk behandelen. Verder is het aan de rechter om op te treden tegen partijen die aanzetten tot rassenhaat of rassendiscriminatie. De heer Kamp vond dat rechters en kiezers in dat verband niet streng genoeg kunnen zijn.
Hij wees er ten slotte op dat verleden jaar door de minister goede afspraken met de partijen zijn gemaakt over giften en dat deze afspraken volgend jaar worden geëvalueerd. Verder is sponsoring in Nederland niet echt een probleem, omdat het maar weinig voorkomt. Dat moet vooral zo blijven, zo vond de heer Kamp, want aan sponsoring van partijen door bedrijven zag hij grote bezwaren. Hij zou het passend vinden als afspraken zouden worden gemaakt om dit verschijnsel te beperken en er bovendien het licht van de openbaarheid over te laten schijnen.
De heer De Graaf (D66) herinnerde aan de berekening van Elzinga, veertien jaar geleden, dat de totale subsidie aan partijen 6 mln. bedroeg. Thans gaat het om ongeveer 8 mln., dus niet om schrikbarend hoge bedragen voor de partijendemocratie en ook niet om ontzagwekkende verhogingen in veertien jaar tijd. Gelet op de bedragen die jaarlijks aan democratie worden besteed door de overheid, zoals verkiezingen, instandhouden van de volksvertegenwoordigende organen en het verkeer tussen Kamers en regering, gaat het bij de subsidiëring van partijen dus om relatief zeer weinig. Het betekent ook dat het niet nodig is om benepen te zijn, als eenmaal is geaccepteerd dat de partijendemocratie op de een of andere manier door de overheid wordt geholpen. Het mag dan best «een onsje méér zijn», gelet op de grote belangen die verbonden zijn aan een volwaardige politieke democratie.
In navolging van het voortreffelijke rapport van de commissie-Van den Berg worden in de notitie de ontwikkeling van politieke partijen, hun essentiële functies en hun plaats in de democratie geschetst. Nederland is in hoge mate een partijendemocratie geworden, al zeggen de grondwet of andere wetten daar niets over, en die democratie heeft het moeilijk en dreigt meer en meer een formele institutie te worden, zonder al te veel levende inhoud. Er lijkt sprake te zijn van een driedubbele fictie. De eerste is dat partijen volgens het staatsrecht eigenlijk niet bestaan, terwijl tegelijkertijd de ontwikkeling van de parlementaire democratie sinds 1879 (de oprichting van de ARP) nauw verweven en afhankelijk is geraakt van diezelfde politieke partijen. Die partijen houden ook vast aan de tweede fictie, namelijk de fictie van hun grote gewicht. De dagelijkse democratie is daar zelfs afhankelijk van gemaakt, terwijl in werkelijkheid de legitimiteit van de partijen steeds sterker ter discussie komt te staan: afnemend kiezersaantal, afnemend ledenaantal en afnemend aantal leden dat actief participeert. In de notitie wordt nog gesproken over het risico dat een partij soms een lege huls is, alleen bedoeld om het Kamerwerk mogelijk te maken, maar in feite is dat al bij veel partijen een deel van de waarheid. Partijen zijn veel minder dan vroeger maatschappelijke bewegingen die óók in Kamer en regering actief zijn; het laatste is veelal hun enige bestaansreden geworden. Ze worden «moderne kaderpartijen» genoemd en bestaan eigenlijk alleen nog maar uit mensen die de organisatie draaiend houden en vertegenwoordigende of besturende functies uitoefenen.
In de derde plaats is er de fictie dat de overheid de partijen niet betaalt, maar alleen instellingen die daar in naam los van staan en een min of meer algemeen belang dienen. Dit is in feite het aan de orde zijnde onderwerp, maar de heer De Graaf vond het belangrijker om na te denken over de vraag of politieke partijen in de democratie van de 21ste eeuw nog overlevingskansen hebben en, zo ja, welke strategieën daarvoor moeten worden bewandeld. Bovendien is er de vraag of de huidige democratie ook in de volgende decennia blijft bestaan, dan wel sterk zal veranderen. Ook dat dient betrokken te worden bij de noodzaak van staatkundige vernieuwingen.
Zolang de politieke democratie stoelt op het functioneren van politieke partijen, geldt dat de overheid en de samenleving voor hun democratisch gehalte afhankelijk zijn van die partijen. Niet alleen de rekrutering en selectie van politici is in handen van partijen, hetzelfde geldt voor het transformatieproces van maatschappelijke ongenoegens en drijfveren tot politieke programma's die weer de basis vormen voor overheidsbeleid. Bij de D66-fractie bestaat een zekere aarzeling om partijen die principieel tot het private domein behoren, door overheidsbedeling en regelgeving in het publieke domein te trekken, maar zij ziet ook weinig bezwaren om de overheid aan die politieke partijen een zekere ondersteuning te laten geven, zolang die ondersteuning voor specifieke doeleinden wordt gereserveerd welke de kwaliteit van de partijendemocratie kunnen versterken.
Rechtstreekse betaling van de kwantitatieve functie (de verkiezingscampagnes, ledenwerfacties e.d.) vond de heer De Graaf een stap te ver. Hij was het wel eens met de commissie-Van den Berg dat de kwalitatieve vereisten voor partijen sterk zijn toegenomen, terwijl de beschikbare middelen om daaraan te voldoen niet zijn meegegroeid en zelfs hier en daar dramatisch lijken af te nemen. Tegenover de afnemende ledenaantallen en de toenemende concurrentie van andere ideële instellingen en bewegingen staat de noodzaak van meer informatie, complexere organisatie, grotere netwerken, internationale contacten en intensievere scholing en vorming, vooral voor categoriale groepen (zoals vrouwen en allochtonen) die bij de politiek dienen te worden betrokken. De overheid mag daar best in investeren, zolang dat openlijk, duidelijk en zorgvuldig gebeurt en in beginsel voor nieuwkomers even toegankelijk is.
Een algehele lumpsum voor de partijen wees de heer De Graaf af. Hij vond wel dat iets verder gegaan kan worden dan alleen maar de huidige onafhankelijke subsidiestromen aan wetenschappelijke organisaties, scholings- en jongerenorganisaties en andere «belendingen» van de partijen. Gelet op de nieuwe taken van categoriale scholing, voorlichtingswerk en contacten op internationaal niveau die alle nauw verweven zijn met de core business van de partij, was hij het eens met de gedachte van een brede doeluitkering met specifiek omschreven doelcriteria, hetgeen trouwens ook de lijn van de commissie-Van den Berg was. Die brede doeluitkering zou van hem ook rechtstreeks aan de partijen zelf mogen worden uitgekeerd, zolang openbaarheid van inkomsten en uitgaven en goede controle maar gewaarborgd zijn. Dat kan in een wettelijke regeling die er toch moet komen door de eisen van de Algemene wet bestuursrecht. Die regeling zou ook een wat steviger waarborg voor scholingswerk moeten inhouden dan alleen maar een zorgplicht.
Met het oog op de functie van de wetenschappelijke bureaus stond hij enigszins aarzelend tegenover toevoeging aan de brede doeluitkering van gelden voor politiek-wetenschappelijk werk. Die functie is niet alleen beleidsontwikkeling op langere termijn, maar ook kritische reflectie op het functioneren van de partij zelf. Het is daarom wel begrijpelijk dat de wetenschappelijke bureaus zich zo krachtig verzetten tegen opgaan in de brede doeluitkering. Zij vrezen dat «opgaan» in dit verband «ondergaan» zal betekenen en dat vooral zal worden gekort op hun reflectiefunctie. Als al tot deze toevoeging zou worden besloten, zou hij dan ook in ieder geval minimumwaarborgen in de wettelijke regeling willen hebben, bijvoorbeeld in de vorm van minimumpercentages.
Jongerenorganisaties hebben een volstrekt andere status dan de overige gelieerde instellingen. De huidige subsidiestructuur, waarin naast de grootte van de «erkennende moederpartij» ook het ledenaantal van de jongerenorganisatie medebepalend is, vond hij prima voldoen en wilde hij dan ook niet veranderen. Opgaan in de brede doeluitkering zou bovendien een rechtstreekse afhankelijkheid betekenen die haaks staat op de grondgedachte van de politieke ontplooiing van jongeren.
Hij zag geen bezwaren tegen het invoegen in de brede doeluitkering van de huidige niet-structurele subsidiestromen voor Oost-Europawerk en voorlichtingswerk over ontwikkelingslanden.
Hij stond huiverig ten opzichte van de voorgestelde doelmatigheidscontrole. Méér dan de verplichting om een openbaar verslag van activiteiten te maken, zou de overheid zijns inziens niet mogen vragen. De vraag of in dit verband iets «doelmatig» is besteed, is een politiek-inhoudelijke vraag die niet aan de minister van Binnenlandse Zaken ter beantwoording is. In ieder geval mag het niet komen tot een toetsing met sancties achteraf; dat zou de grens tussen politieke vrijheid en overheidsbemoeienis overschrijden. Met de budgetteringsgedachte kon hij instemmen, maar met de gedachte om eventueel ook het zetelaantal in de Eerste Kamer als subsidiegrondslag te nemen, was hij het niet eens. Het leek hem principieel juist om alleen die partijen te subsidiëren die rechtstreeks door de bevolking gekozen vertegenwoordigers hebben.
Voor verdere inmenging van de overheid in de politieke vrijheden voelde hij niets, dus ook niet voor de gedachte om aanvullende criteria op te stellen die toetsen of de partij méér is dan een lege huls. Ook voelde hij niets voor nadere voorwaarden terzake van sponsoring en giften. Het is geheel aan de partij zelf om giften of sponsoring te aanvaarden. Hij vond het terecht om een openbare verantwoording van inkomsten en uitgaven verplicht te stellen, maar de overheid hoort zich beslist niet te bemoeien met de vraag hoe hoog een gift zou mogen zijn, of welke voorwaarden al dan niet aan sponsoring verbonden zouden kunnen worden. Politieke partijen zijn wat dat betreft gewoon verenigingen.
Het voorstel om partijen die veroordeeld worden voor rassendiscriminatie of aanzetten tot rassenhaat, te korten op de zendtijd en de subsidie, dan wel die geheel in te trekken, juichte de heer De Graaf toe. Hij vond wel dat het niet alleen tot rássendiscriminatie beperkt zou moeten blijven, maar zou moeten gelden voor meerdere vormen van discriminatie. Ook zou hij de voorkeur geven aan het volledig intrekken van zendtijd of subsidie. De afgenomen zendtijd zou dan gebruikt kunnen worden om de bevolking voor te lichten over de strafrechtelijke veroordeling en de betekenis daarvan.
Een ruimer uitgiftebeleid van zendtijd had zijn steun. Overigens moet de partij die zendtijd invullen en behoort de overheid zich daar dus verder niet mee te bemoeien. In paragraaf 3.13 van de notitie wordt weliswaar gesproken over «andere vormen dan de klassieke propagandapraatjes», maar het is aan elke partij om dat zelf te bepalen. Meer zendtijd zal overigens niet helpen, zo was zijn verwachting, als de partijen er niet in slagen om hun slaapverwekkende spotjes over quasi-dynamische volksvertegenwoordigers drastisch te herzien.
Mevrouw Van der Hoeven (CDA) onderschreef de analyse in de notitie. Politieke partijen vormen een belangrijke schakel in het geheel van de representatieve democratie. Ze zijn in feite het instrument waarmee de representatieve democratie zich organiseert en de overheid heeft dus belang bij een goed functionerend veld van politieke partijen.
Zij vond dat de financiering van politieke partijen grotendeels moet komen uit donaties en giften van leden. Aan sponsoring zag ook zij grote risico's en zij meende daarom dat hier voorzichtig mee moet worden omgegaan.
Wetenschappelijk onderzoek, kader- en vormingswerk en jongerenorganisaties worden algemeen van groot maatschappelijk belang geacht. Zij meende dan ook dat hierbij zou moeten worden aangeknoopt bij het ontwerpen van een subsidiëringsregeling. Met het oog hierop was zij eigenlijk geen voorstander van directe subsidiëring van politieke partijen zelf. In ieder geval wilde zij pleiten voor afzonderlijke subsidies aan de politiek-wetenschappelijke instituten en de politieke jongerenorganisaties en, zo mogelijk, ook aan de scholingsprojecten voor Oost-Europa. Bij wijze van compromis zou zij zich kunnen voorstellen dat daarnaast nog rechtstreeks aan politieke partijen een beperkte doeluitkering wordt gegeven. In de regeling op dit punt zou dan kunnen worden bepaald aan welke zaken die uitkering in ieder geval niet besteed mag worden, waarbij zij dacht aan zaken als partijorganisatie, ledenwerving, campagnes e.d. Dat is echt iets voor elke partij zelf. Wel vond zij dat openbaarheid hierbij op haar plaats is en in dat verband vroeg zij of de afspraak over het openbaar maken van giften in de praktijk goed werkt.
Tegen een rechtmatigheidscontrole en de eis van een accountantsverklaring had zij geen enkel bezwaar. Ook openbaarmaking van verslagen e.d. had haar instemming; dat gebeurt trouwens nu al. Een doelmatigheidsbeoordeling vond zij echter te ver gaan. Zij deed de suggestie om hier te volstaan met dezelfde soort controle die binnen de Kamer wordt uitgevoerd op de inkomsten van de fracties.
De conclusie in punt 3 op blz. 14 van de notitie onderschreef zij. Zij vroeg nog wel, aan welke verhoging van het subsidieniveau hier wordt gedacht. Ook was zij het eens met de conclusie in punt 8: de doeluitkering wordt voor de periode tussen twee Kamerverkiezingen in gebudgetteerd.
De regeling voor de subsidiegrondslag, zoals aangegeven in punt 9 op blz. 14, vond zij nogal onhandig. Het leek haar beter om als grondslag te kiezen voor óf alleen het aantal leden van de betreffende partij in de Tweede Kamer, óf het aantal leden van die partij in Tweede en Eerste Kamer gezamenlijk. Daarbij zou dan het aantal Tweede-Kamerleden van die partij dubbel moeten tellen, niet alleen omdat het aantal leden van de Tweede Kamer twee keer zo groot is als dat van de Eerste Kamer, maar ook omdat leden van de Tweede Kamer rechtstreeks worden gekozen. Zij vroeg wat de financiële consequenties van een dergelijke regeling zouden zijn. Overigens ging haar voorkeur uit naar een regeling waarbij alleen het aantal leden van de betreffende partij in de Tweede Kamer telt.
De huidige subsidie voor politieke jongerenorganisaties hangt af van het ledenaantal van die organisaties. Zij wilde dit niet veranderen, omdat zij die subsidiegrondslag recht vond doen aan taak en functie van die organisaties.
Uitbreiding van de zendtijd voor politieke partijen had haar steun. Zij zou verder graag zendtijd op regionale en lokale radio en televisie zien. De invulling van die zendtijd zag zij volledig als een zaak van de partijen zelf.
Zij kon zich vinden in hetgeen in paragraaf 3.12 wordt gezegd over intrekking of korting van subsidie of zendtijd. Met name onderschreef zij dat een dergelijke sanctie pas kan worden opgelegd als er sprake is van een veroordeling door de rechter van de partij zelf, dus niet bij een veroordeling van individuele leden of groepen binnen de partij.
Mevrouw Oedayraj Singh Varma (GroenLinks) wees eerst met instemming op de zin in de notitie dat goed functionerende politieke partijen van essentieel belang zijn voor een vitale democratie. Zij zag deze zin als de kern van de notitie.
Haar voorkeur ging uit naar een brede doeluitkering, maar zij wilde wel een aparte regeling voor de wetenschappelijke bureaus. Deze bureaus moeten onafhankelijk en kritisch ten opzichte van de partijen kunnen opereren en mogen dan ook niet financieel afhankelijk van de partijen worden. Daarnaast wilde zij de huidige subsidieregeling voor politieke jongerenorganisaties handhaven. Die regeling is immers gebaseerd op het ledenaantal van die organisaties, hetgeen zij belangrijk vond, en bovendien zijn deze organisaties niet altijd even sterk gelieerd aan de politieke partijen. Als er toch een financiële afhankelijkheid van de partijen zou komen, zou het huidige karakter van de jongerenorganisaties teniet worden gedaan en zij zou dat betreuren. Verder leek het haar zinvol dat er criteria worden gesteld voor de besteding van de doeluitkering, bijvoorbeeld dat ouderen, vrouwen en allochtonen meer bij het werk van de partij moeten worden betrokken, o.a. door middel van politieke scholing en kadervorming.
Ook zij vond dat de andere inkomsten van politieke partijen vooral zouden moeten bestaan uit giften van leden. Bij sponsoring stond zij zeker niet te juichen en zij had er ook geen hoge verwachtingen van. Hoe denkt de minister de al genoemde risico's van sponsoring te voorkomen?
Met uitbreiding van zendtijd was zij het geheel eens, maar de inhoud van de programma's is helemaal een zaak van de partijen zelf. Het is ook hun risico als zij «suffe programma's» maken.
Ook eens was zij het met de paragraaf in de notitie over het korten of intrekken van subsidie of zendtijd, waarbij zij overigens de voorkeur gaf aan het direct intrekken van subsidie en zendtijd. Daarbij onderschreef zij de al gedane suggestie om de vrijkomende zendtijd dan te gebruiken voor voorlichting over de redenen waarom een bepaalde politieke partij niet meer mag uitzenden. Zij zou verder graag een discussie voeren over de mogelijkheid om partijen die door de rechter wegens rassendiscriminatie of rassenhaat zijn veroordeeld, te verbieden.
Mevrouw Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels) vond dat van tijd tot tijd stilgestaan moet worden bij subsidiëring van politieke partijen door de overheid. Politieke partijen krijgen hierdoor immers de beschikking over gemeenschapsgeld en daarover dient verantwoording te worden afgelegd, zowel in financiële als in inhoudelijke zin. De vraag is daarbij ook of de kerntaken van politieke partijen nog wel voldoende uit de verf komen, of de partijen nog voldoende voeling met de samenleving hebben en of de verdelingssystematiek nog wel aansluit op de behoeften.
De afgelopen jaren is door allerlei ontwikkelingen (ontzuiling, toegenomen individualisering en oriëntatie van veel mensen op vaak eendimensionale belangenorganisaties) de rol van de politieke partijen ingrijpend veranderd. Partijen hebben ook te maken met ledenverlies, waardoor er druk komt te staan op de kerntaken, zoals het ontwikkelen van standpunten voor het maatschappelijk debat en het selecteren en vormen van kader om dat debat ook concreet vorm te geven. Wel blijft gelden dat partijen zélf verantwoordelijk zijn voor de kwaliteitszorg in hun eigen organisatie, zodat de subsidiegever op gepaste afstand dient te blijven.
Over vereenvoudiging van regelgeving wilde zij zeker nadenken, maar het mag niet leiden tot het rechtstreeks subsidiëren van politieke partijen via een lumpsum. Dit lijkt aantrekkelijk, maar in dat geval ontbreekt de kwaliteitstoets. Zij gaf daarom toch de voorkeur aan het huidige model: een indirecte subsidiëring met een eigen verantwoordingsverplichting jegens het ministerie. Enige vereenvoudiging kan in dat model worden bereikt door invoering van een min of meer brede doeluitkering, die wordt uitgekeerd aan een door iedere fractie aan te wijzen orgaan, bijvoorbeeld een partijstichting. Daarnaast zou voor een wetenschappelijk instituut een minimumpercentage kunnen worden vastgelegd. De doeluitkering dient dan aangewend te worden voor het ontwikkelen van wetenschappelijk onderbouwde standpunten voor het maatschappelijk debat, het rekruterings- en selectieproces van kaderleden en kadervorming. Ledenwerving en communicatie-activiteiten zouden ook onder de brede doeluitkering dienen te vallen.
Op het eerste gezicht lijkt het rechtvaardig als ook partijen die op landelijk niveau alleen vertegenwoordigd zijn in de Eerste Kamer, zoals nu met De Groenen het geval is, subsidie ontvangen, maar dit kan wel leiden tot scheve concurrentieverhoudingen. Subsidies aan partijen die op landelijk niveau vertegenwoordigd zijn, worden immers in de praktijk natuurlijk mede aangewend om deze partijen op lokaal niveau een steviger positie te geven, terwijl juist op dat niveau in een groot aantal gebieden ook lokale politieke partijen een belangrijke plaats innemen. Mevrouw Nijpels vroeg zich daarom af of alleen een landelijke vertegenwoordiging zou moeten tellen. Is de minister bereid om na te denken over mogelijkheden om ook lokale politieke partijen, via hun belangenorganisaties, in aanmerking te laten komen voor subsidiëring van taken als onderzoek en kadervorming? Zij kon zich overigens voorstellen dat hier vooral een taak ligt voor provincies of gemeenten zelf. In ieder geval zouden voor die subsidiëring nadere criteria gesteld moeten worden en zouden daar ook extra financiële middelen voor vrijgemaakt moeten worden.
Zij vond verder dat, als na splitsing van een fractie een nieuwe politieke partij ontstaat, ook die partij in aanmerking zou moeten komen voor zendtijd. Dat kan door de aanvankelijk voor die ene fractie bestemde zendtijd te splitsen. Datzelfde wordt gedaan met bijvoorbeeld de budgetten en de spreektijd in de plenaire Kamervergaderingen.
Politieke partijen die zich schuldig maken aan rassenhaat of rassendiscriminatie, zouden geen subsidie moeten krijgen. Verder meende zij dat politieke jongerenorganisaties apart gesubsidieerd dienen te worden, omdat zij lang niet altijd zo sterk gelieerd zijn aan politieke partijen.
Giften zouden alleen van leden moeten komen, niet van anderen. Sponsoring zag zij als zeer gevaarlijk, al beaamde zij dat dit verder een zaak van partijen zélf is.
De heer Van Middelkoop (GPV) sprak mede namens de fracties van SGP en RPF.
Hij vond het niet bezwaarlijk dat in de notitie geen uitgewerkte visie op de rol van politieke partijen is opgenomen. Hij zou zo'n visie zelfs met enige argwaan tegemoet zijn getreden, want een uitgewerkte visie gaat in het algemeen samen met een behoefte tot beheersing en daar hoort de overheid zich van te onthouden als het gaat om politieke partijen. Politieke partijen zijn enerzijds wel deel van het staatsbestel en dus van het publieke domein, maar zijn anderzijds ook verenigingen waar de overheid zich op basis van de vrijheid van vereniging niet mee hoort te bemoeien. De overheid dient juist de vrijheid van vereniging te garanderen. In dat verband vond hij de stelling op blz. 4 van de notitie dat de partijen er tot nu toe heel redelijk in geslaagd zijn om het niveau van de gekozen politieke ambtsdragers op peil te houden, niet zo passend.
Dat de banden van politieke partijen met van oudsher verwante maatschappelijke organisaties losser zijn geworden, vond hij een bewijs van gezonde differentiatie.
Hij zou, gezien andere noden in de samenleving, geen hoge prioriteit willen geven aan een structurele verhoging van het niveau van overheidssubsidiëring voor politieke partijen. Verder had hij principieel moeite met «zilveren koorden» tussen de overheid en politieke partijen, maar hij besefte dat er op dit punt allerlei verworven rechten zijn en dat het vandaag alleen kan gaan om een eventuele verandering van modaliteiten. Mochten de partijen weer een zeer bloeiend bestaan gaan leiden, dan zou hij er zeker voor zijn om die subsidie af te schaffen, maar hij ging ervan uit dat die situatie zich op afzienbare termijn niet zal voordoen.
Hij vroeg vervolgens of de wens om de verplichting tot openbaarmaking en verantwoording van eigen inkomstenbronnen van politieke partijen ook te laten gelden voor de Nederlandse Antillen en Aruba, wel past in de autonomie van deze beide andere delen van het Koninkrijk. Hantering van het instrument Rijkswet kan uiteindelijk neerkomen op het ópleggen van deze verplichting aan de Nederlandse Antillen en Aruba.
Hij had geen overwegende bezwaren om de gelden voor de wetenschappelijke bureaus onder te brengen in de brede doeluitkering. Dit moet, zo vond hij, aan de partijen zelf worden overgelaten. Hij hechtte zeer aan de zelfstandigheid van wetenschappelijke bureaus, maar hij had er geen behoefte aan om voor het regelen van die zelfstandigheid binnen de partij de hulp van de wetgever in te roepen. De gelden voor de politieke jongerenorganisaties zouden wél buiten de brede doeluitkering moeten vallen, want juist zij behoren, gezien hun functie en hun eigen ledenbestand, niet financieel afhankelijk te worden van de «moederorganisatie».
Een doelmatigheidscontrole op de besteding van de brede doeluitkering vond hij riskant. Het zou betekenen dat de minister door fracties in de Kamer ter verantwoording kan worden geroepen over het al dan niet doelmatig besteden van middelen door andere partijen. Een dergelijke situatie behoort niet te ontstaan.
Twijfels had hij over de subsidiegrondslag die in de notitie wordt voorgestaan. Juist het geringe aantal mensen dat lid is van een politieke partij, wordt als het hoofdprobleem genoemd, en hij vond daarom dat de subsidieregeling vooral dát probleem zou moeten tegengaan.
Hij was geen voorstander van een wettelijke bepaling over het korten of ontnemen van subsidie aan partijen die zijn veroordeeld terzake van rassenhaat of rassendiscriminatie. Hij vond rassenhaat of rassendiscriminatie volstrekt verwerpelijk, maar hij verwachtte dat een dergelijke bepaling in de praktijk een lege huls zal zijn. Bovendien vond hij de beperking tot rassenhaat of rassendiscriminatie vrij willekeurig. Hij zou met evenveel recht ervoor kunnen pleiten om partijen die zich structureel met godslastering bezighouden, hun subsidie te ontnemen.
Ten slotte betreurde hij het dat in de notitie de term «klassieke propagandapraatjes» wordt gebruikt (blz. 13). Politieke partijen hebben maar enkele minuten zendtijd en dan is vaak niet aan een «propagandapraatje» te ontkomen. Verder rekende hij erop dat zaken als meer zendtijd in prime time en zendtijd op de commerciële netten verder worden uitgewerkt in het kabinetsstandpunt op het rapport van de commissie-Ververs.
De heer Poppe (SP) was verbaasd over het voorstel om de subsidies aan politieke partijen structureel te verhogen. Kort geleden nog heeft de minister aan de partijvoorzitters laten weten dat het huidige subsidieniveau voldoende was, maar kennelijk is de minister nu gezwicht voor lobbyende partijvoorzitters. Als belangrijkste reden daarvoor wordt het teruglopend ledenaantal genoemd, hetgeen een maatschappelijke trend zou zijn. Die stelling wordt echter gelogenstraft door de ontwikkeling van de SP, die het trouwens het grootste deel van haar bestaan zonder subsidie heeft moeten stellen, maar desondanks groot is geworden. Dat bij veel andere partijen leden weglopen, hebben die partijen aan zichzelf te danken. Zo kostte de afschaffing van de Ziektewet aan de PvdA circa 5000 leden. Als dat nu weer wordt gecompenseerd door een hogere subsidie, betekent dat in feite beloning van slecht gedrag en daar voelde de heer Poppe niet voor. Het leek hem beter om het ledenaantal te kiezen als grondslag voor de hoogte van de subsidie. Dan worden partijen immers gestimuleerd om de mensen weer eens op te zoeken.
Verder wees hij erop dat volksvertegenwoordigers van andere partijen in het algemeen weinig tot niets van hun vergoeding afdragen aan de partij. Als zij dat wel zouden doen, op dezelfde manier als bij de SP gebruikelijk is, zouden ook andere partijen er even goed voorstaan als de SP. Bovendien geeft de overheid nog allerlei faciliteiten en voorzieningen, ook op lokaal niveau. Misschien zou het zelfs verstandig zijn om alle subsidies direct aan de partijen uit te betalen, waarna het aan die partijen is om via de interne partijdemocratie te bepalen welke vergoeding hun afgevaardigden krijgen.
Hij had begrepen dat de wetenschappelijke bureaus van de grote partijen vrezen dat er te weinig geld naar hen zal vloeien als er één brede subsidie komt. Hij vond echter dat het een zaak van elke partij is om zélf uit te maken waar de gelden naar toe moeten gaan.
Voor sponsoring voelde hij niets. In andere landen heeft dat ook al tot allerlei schandalen geleid. In een recent interview heeft de minister weliswaar aan relaties tussen politieke partijen en bedrijfsleven de voorwaarde verbonden dat ze publiek controleerbaar moeten zijn, maar de heer Poppe dacht niet dat door openbaarheid het risico van belangenverstrengeling volledig kan worden ondervangen. Bij sponsoring geldt immers altijd: voor wat hoort wat.
Samenvattend beaamde hij dat politieke partijen van belang zijn voor het democratisch bestel en middelen moeten hebben om hun werk te kunnen doen. Hij meende echter dat die middelen nu al ruimschoots beschikbaar zijn, waar hij ook de vergoedingen aan volksvertegenwoordigers onder verstond, en dan is het aan elke partij om zelf de broek op te houden. Het is merkwaardig dat «paars», dat altijd de mond vol heeft van marktwerking, daar niet meer over praat als het gaat om de politieke partijen zelf. Nog merkwaardiger vond hij het dat wordt voorgesteld om de subsidie aan partijen te verhogen omdat de leden weglopen.
De minister kon zich voorstellen dat de analyse in de notitie enigszins mager wordt gevonden. Bij de voorbereiding van de notitie is ook afgewogen of niet een veel uitgebreidere analyse zou moeten worden opgenomen over tal van belangrijke aspecten, zoals de kloof tussen burgers en politiek, de rol van de politieke partijen in de toekomst en de gevolgen van de europeanisering. Uiteindelijk is de conclusie getrokken dat het niet zozeer aan de overheid is om die analyse te maken, maar veeleer aan de partijen zelf en bijvoorbeeld aan wetenschappelijke instituten, terwijl het ook aan hen is om daar het maatschappelijke debat over los te maken. Met het oog hierop is bij dit deel van de notitie grote terughoudendheid betracht. Het is inderdaad van essentieel belang is om na te denken over de vraag hoe de democratie in de 21ste eeuw eruit dient te zien en welke strategieën een politieke partij dient te ontwikkelen om ook dan een bepaalde positie in te nemen, maar het is niet de overheid die daarin het voortouw zou moeten nemen. Dat neemt anderzijds niet weg dat de overheid op dit punt toch wel énige visie dient te ontwikkelen, alleen al omdat de politieke partijen nu eenmaal het hart van het politieke systeem in Nederland vormen en in de Kieswet ook als zodanig worden genoemd. Het is ook de overheid die voorzieningen ten behoeve van politieke partijen en hun vertegenwoordigers dient te treffen, waarbij het nog wel de vraag is hoe ver de overheid daarmee zou moeten gaan en welke criteria zij daarvoor zou moeten stellen.
De discussie over die vraag wordt in het algemeen door politieke vertegenwoordigers met een zekere gêne gevoerd. Het gaat hier immers steeds over voorzieningen en geldelijke beloningen voor die vertegenwoordigers zelf en dan wordt al snel gewezen op allerlei noden in de samenleving waar te weinig geld voor beschikbaar is. Toch is het noodzakelijk om hierover open en zoveel mogelijk zonder gêne te discussiëren, omdat het gaat om een vraag die wezenlijk is voor het goed functioneren van de democratie.
Er is nog een andere reden waarom het nodig is om de discussie over deze vraag aan te gaan. Die reden is gelegen in de bepaling in de Algemene wet bestuursrecht dat de overheid een wettelijke grondslag dient te leggen onder haar subsidies, in principe met ingang van 1 januari 1997, waarbij overigens verder niet is voorgeschreven hoe gedetailleerd of globaal die wettelijke grondslag zou moeten zijn. Een wettelijke grondslag houdt tevens in dat van overheidswege een zekere controle zal moeten worden uitgeoefend, om na te gaan of de subsidie ook wordt uitgegeven voor het doel waarvoor ze wordt verstrekt.
De minister stelde vervolgens vast dat uit de inbreng vanuit de Kamer de nodige verschillen van inzicht zijn gebleken. Op zichzelf hoeft dat ook geen verbazing te wekken, want een ieder spreekt namens een politieke fractie die zelfstandig tot een standpuntbepaling komt. Verder zijn ook verschillen van inzicht gebleken tussen politieke fracties en politieke partijen, hetgeen te zien valt aan de hand van het overzicht van de binnengekomen reacties (bijlage 2). Anderzijds had hij er uiteraard wel behoefte aan om toch een zo breed mogelijk draagvlak in het parlement te vinden, alleen al om straks met een wetsvoorstel te kunnen komen dat op instemming van het parlement mag rekenen, maar ook omdat hem er veel aan gelegen was dat de politieke fracties zoveel mogelijk een eenduidig signaal naar de samenleving geven.
Hij had begrip voor de aarzelingen die naar voren zijn gebracht over directe subsidiëring van politieke partijen door de overheid. Anderzijds vond hij sommige twijfels ook wel enigszins kunstmatig. Zo is gesteld dat de overheid geen directe steun zou mogen geven aan de verkiezingscampagne van een politieke partij, maar is in dat verband weer geen bezwaar gemaakt tegen financiële steun van de overheid voor een cursus waarin campagnevoerders getraind worden om een goede verkiezingscampagne te voeren. Verder heeft op dit moment een partij de vrijheid om bepaalde kosten (bijvoorbeeld de kosten van huisvesting) toe te rekenen aan zaken die nu al voor financiële ondersteuning van overheidswege in aanmerking komen, en zich op die manier toch min of meer direct door de overheid te laten subsidiëren. Dat neemt niet weg dat hij, ook vanuit de traditie op dit vlak, wel begreep waar de gevoeligheden liggen. Hij was dan ook voornemens om te proberen een of andere formulering te vinden waardoor de gevoeligheden op dit punt kunnen worden ontzien.
Vervolgens ging hij in op de vraag of er een algemene subsidietitel dient te komen, met hoogstens een globale aanduiding van de doelen waarvoor de subsidie wordt gegeven, dan wel of het alleen moet gaan om subsidie voor specifiek omschreven doelen. Uit de inbreng vanuit de Kamer had hij opgemaakt dat breed de mening leeft dat er een aparte regeling dient te komen voor de subsidiëring van politiek-wetenschappelijke instituten, waarvoor in het bijzonder op de onafhankelijke positie van deze instituten is gewezen. Hetzelfde is het geval met de politieke jongerenorganisaties, waarbij het vooral gaat om de functie van deze organisaties als «luis in de pels» en kweekvijver voor politieke vertegenwoordigers. Verder vond ook de bewindsman dat er een zorgplicht zou moeten zijn voor taken als vorming en scholing, zoals die er nu in feite ook is.
De huidige subsidieregeling algemene vorming en scholing politiek kader Midden- en Oost-Europa en de regeling inzake voorlichting en bewustwording ontwikkelingssamenwerking nemen in dit geheel wel een aparte positie in. Het gaat hier namelijk om velden die nog sterk in beweging zijn en bovendien gaat het vaak om deelsubsidiëring van bredere projecten. Hij kon zich dan ook voorstellen dat het zinvol is om voortaan onderscheid te maken tussen projectmatige subsidies en structurele subsidies. In ieder geval leek het hem nodig om ertegen te waken dat gelden die zijn bedoeld voor de ontwikkeling van democratieën in Midden- en Oost-Europa, worden vermengd met gelden die worden uitgegeven om economische of ontwikkelingssamenwerkingsdoeleinden te dienen. Hij was ook van mening dat de ontwikkelingssamenwerking (inclusief die welke gericht is op Midden- en Oost-Europa) tot nu toe veel te sterk is gedomineerd door economische inzichten, kennelijk in de veronderstelling dat de betreffende landen wel tot een goede ontwikkeling worden gebracht als financiële steun wordt gegeven en de economie op peil wordt gebracht, al dan niet met behulp van uitgezonden managers. Inmiddels is echter duidelijk geworden dat ook een redelijk openbaar bestuur en een behoorlijke rechtsstaat van essentieel belang zijn voor de ontwikkeling van een land en hij kon zich voorstellen dat politieke partijen juist daarin een rol wensen te spelen, hetgeen dan tevens zou leiden tot een andere toedeling van gelden dan op dit moment het geval is.
Het was zijn bedoeling zich ook op de vraag of er een brede of een smalle doeluitkering dient te komen, verder te bezinnen. Hij stelde zich voor daarover direct na het zomerreces een brief aan de Kamer te zenden.
Indertijd is, in het kader van het integriteitsplan, met alle politieke partijen afgesproken dat zij jaarlijks alle giften boven de f 10 000 openbaar zullen maken. Op regionaal resp. lokaal niveau gaat het om een grensbedrag van f 5000 resp. f 2500. Verder is met de partijen afgesproken om deze regeling voor 1 januari 1998 te evalueren. Bij de criteria voor alternatieve inkomstenbronnen van politieke partijen, zoals giften en sponsorgelden, dacht de minister vooral aan openbaarmaking, verantwoording en limitering. Hij was van oordeel dat deze criteria ook in de wet vastgelegd zouden moeten worden, omdat hij dit beschouwde als een logisch uitvloeisel van de afspraken die over het te voeren integriteitsbeleid zijn gemaakt. De vraag hoe ver de overheid zou moeten gaan met het stellen van criteria, is daarmee nog open, maar dat is ook een vraag waar bij de wetsbehandeling te zijner tijd een antwoord op kan worden gegeven. Overigens ging hij ervan uit, gezien de tijd die in het algemeen gemoeid is met een wetgevingstraject, dat de afgesproken evaluatie al zal zijn uitgevoerd voordat dit wetsvoorstel bij het parlement in behandeling wordt genomen.
Aanvullend beaamde hij dat dergelijke criteria op dit moment nog niet algemeen gelden voor alle overheidssubsidies aan verenigingen, stichtingen e.d. Hij sloot echter niet uit, mede gelet op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie, dat het in de toekomst nodig is om hierin verder te gaan. Verder was hij bereid om na te denken over de mogelijkheid om een subsidie aan een politieke partij te korten of geheel in te trekken als deze partij uit alternatieve inkomstenbronnen hoge bedragen weet te verkrijgen.
Hij stond op zichzelf niet onwelwillend tegenover de gedachte van een hogere subsidiëring van politieke partijen. Hij wilde dan ook nagaan of het jasje in dezen iets ruimer kan worden gemaakt, mede omdat het maar om betrekkelijk geringe bedragen gaat, maar wees er wel op dat ook hij zich had te houden aan de afgesproken financiële spelregels.
De opmerkingen over de voorgestelde subsidiegrondslag (het zeteltal van een politieke partij in de Tweede Kamer, dan wel dat in de Eerste Kamer) wilde hij graag nog eens overwegen. Hij had wel begrip voor de aarzelingen die op dit punt zijn gebleken. Hij voelde er niet voor dat de centrale overheid ook provinciale en lokale partijen gaat subsidiëren. Wel was hij bereid om de vereniging van plaatselijke politieke groeperingen enige steun te geven. Dat is ook al eerder gedaan, namelijk in het kader van de integriteitsdiscussie.
Hij stelde zich voor de opmerkingen over verruiming van zendtijd te betrekken bij de komende discussie naar aanleiding van het rapport-Ververs.
Het korten of intrekken van zendtijd van politieke groeperingen die veroordeeld zijn wegens rassenhaat of rassendiscriminatie vond hij nog steeds een geschikt instrument. Hij was ook aangesproken door de suggestie om de dan vrijkomende zendtijd te gebruiken om de gronden voor het intrekken toe te lichten. Wellicht kan dat dan een gezamenlijk project van de politieke partijen zijn.
Bij de controle gaat het uiteraard vooral om de rechtmatigheid. Het is niet de bedoeling dat de overheid zich vergaand gaat bemoeien met de doelmatigheid van de uitgaven. Wel schrijft de Algemene wet bestuursrecht voor dat instellingen die subsidie ontvangen, ook activiteitenplannen moeten overleggen en daarop is de (inderdaad wat cryptische) passage over doelmatigheidstoetsing gericht.
Hij vond niet dat zo ver gegaan zou moeten worden door in de wet een zorgplicht voor specifieke groepen als vrouwen en allochtonen op te nemen. Wel was hij bereid na te gaan of het nodig is om de emancipatieaspecten ook hier nog verder te stimuleren dan al wordt gedaan.
Hij voelde er niet voor om het ledental te gebruiken als grondslag voor de subsidiëring. Hij wees daarbij op de mate van betrouwbaarheid van het ledental van omroepverenigingen.
Naar aanleiding van de opmerking over het eventueel verbieden van politieke partijen verwees hij naar het antwoord op de schriftelijke vragen van de heer Rehwinkel. Hij had daar niets aan toe te voegen.
Het is niet de bedoeling om de hele regeling van de subsidiëring van politieke partijen in de vorm van een Rijkswet te gieten. Alleen de wettelijke verplichting tot openbaarmaking en verantwoording van giften, sponsoring e.d. dient, zo vond de bewindsman, ook te gelden voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Hij wilde daarom alleen voor dat onderdeel een ontwerprijkswet indienen en voor het overige volstaan met een wetsvoorstel dat alleen voor het Nederlandse grondgebied zal gelden.
Ten slotte beaamde hij dat de term «klassieke propagandapraatjes» minder gelukkig gekozen is. Hij had hiermee willen aangeven dat voor het bereiken van de mensen naast inhoud ook vormgeving belangrijk is.
Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), V.A.M. van der Burg (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van der Heijden (CDA), De Cloe (PvdA), voorzitter, Janmaat (CD), Van den Berg (SGP), Scheltema-de Nie (D66), ondervoorzitter, Apostolou (PvdA), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Gabor (CDA), Koekkoek (CDA), Nijpels-Hezemans (groep-Nijpels), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Hoekema (D66), Essers (VVD), Dittrich (D66), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Cornielje (VVD), Rouvoet (RPF), Rehwinkel (PvdA).
Plv. leden: Korthals (VVD), Dankers (CDA), Van Hoof (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Liemburg (PvdA), Poppe (SP), Schutte (GPV), Jeekel (D66), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Verhagen (CDA), Van der Stoel (VVD), Mateman (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Van Boxtel (D66), H.G.J. Kamp (VVD), Assen (CDA), M.M. van der Burg (PvdA), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Oven (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-24688-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.