24 687
Wijziging van onder meer de Wet op de onderwijsverzorging in verband met de verlenging van de werkingsduur van die wet

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 mei 1996

Met erkentelijkheid heeft ondergetekende kennis genomen van het verslag uitgebracht door de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De fracties van de PvdA en het CDA stelden enkele vragen en maakte enkele opmerkingen naar aanleiding van het wetsvoorstel. Daarop wordt in het navolgende ingegaan. De ondergetekende heeft er goede nota van genomen dat de commissie, onder het voorbehoud dat de gestelde vragen en de gemaakte opmerkingen afdoende worden beantwoord, de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende acht voorbereid.

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie hebben kennis genomen van de wijziging van onder meer de Wet op de onderwijsverzorging in verband met de verlenging van de werkingsduur van die wet. Deze leden constateren dat de regering voorstelt de Wet op de onderwijsverzorging opnieuw te verlengen met vijf maanden tot 1 januari 1997. Zij kunnen er mee instemmen om de werkingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging te verlengen, maar zijn van mening dat de in dit wetsvoorstel genoemde verlengingsperiode aan de krappe kant is. De leden van de PvdA-fractie leggen de regering voor of het niet wenselijk is om een ruimere termijn in acht te nemen, aangezien de afronding in de Tweede Kamer van de behandeling van de wetsvoorstellen inzake de schoolbegeleiding en de subsidiëring van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten naar hun mening voor het intreden van het zomerreces, zoals de regering voorstelt, niet haalbaar is. Zij vragen de regering mede uit hoofde van zorgvuldigheid waarom niet is gekozen voor een langere werkingsduur tot 1 augustus 1997. Immers, het verschil in data van inwerkingtreding kan voor de bedrijfsvoering van de OBD's consequenties hebben.

Gegeven het late tijdstip van indiening van met name het wetsvoorstel inzake subsidiëring van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten onderschrijft de ondergetekende de mening dat de in het wetsvoorstel voorgestelde verlenging van de werkingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging aan de krappe kant is. Blijkt een afronding van de wetsvoorstellen over de schoolbegeleiding en de subsidiëring van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten niet haalbaar voor het begin van het zomerreces, bestaat het risico dat de verlengingsduur waarin het onderhavige wetsvoorstel thans voorziet ontoereikend zal zijn. Indien dat zou gebeuren, zou dat er toe leiden dat de werkingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging opnieuw zou moeten worden verlengd, hetgeen als zeer onwenselijk voorkomt. Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie sluit goed aan bij het tijdstip waarop de nieuwe wetgeving in verband met de schoolbegeleiding en de subsidiëring van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten ten volle zal gaan gelden. Verder biedt het optimale duidelijkheid over het moment van expiratie. Een en ander vormt aanleiding voor ondergetekende om bij nota van wijziging het wetsvoorstel aan te passen op de wijze als door de leden van de PvdA-fractie naar voren is gebracht. De werkingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging wordt daarin dus verruimd tot 1 augustus 1997. In deze nota van wijziging wordt voorts vastgelegd dat de Wet op de onderwijsverzorging met ingang van 1 januari 1997 niet meer voor het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) geldt. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven wordt het SVO met ingang van die datum feitelijk opgeheven. In dit verband kan ook worden gewezen op het antwoord dat hierna is gegeven op de door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag in verband met de positie van het SVO. Juistgenoemde verruiming van de werkingsduur tot 1 augustus 1997 biedt naar de mening van ondergetekende voldoende ruimte om de twee wetsvoorstellen in verband met de schoolbegeleiding en de subsidiëring van landelijke onderwijsondersteunende activiteiten op zorgvuldige wijze te behandelen in Tweede en Eerste Kamer. Daarbij kan de vaart in de behandeling van beide wetsvoorstellen behouden blijven. Ook die twee wetsvoorstellen zullen bij nota van wijziging moeten worden aangepast aan de verruiming van de werkingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging tot 1 augustus 1997. In deze aanpassing blijft de thans reeds bestaande opzet gehandhaafd, waarin het kalenderjaar 1997 als een overgangsjaar wordt beschouwd. In dat verband blijft de Wet op de onderwijsverzorging gedurende de periode van 1 augustus 1997 tot 1 januari 1998 ingevolge overgangsrecht van kracht. Aan de in beide wetsvoorstellen voorziene overgangsperiode vanaf 1 januari 1998 kan onverkort de hand worden gehouden.

Het is de leden van de PvdA-fractie niet ontgaan, dat in het wijzigingsvoorstel van de Wet inzake de schoolbegeleiding (regeling schoolbegeleiding) onder Titel B Overgangsrecht, artikel B1, tweede lid, de verplichting voor een OBD tot het opstellen van een jaarprogramma vervalt met ingang van 1 augustus 1997. Op grond van artikel 70 van de WOV echter dient de OBD voor 1 juli 1997 nog een jaarprogramma in te dienen voor het jaar 1998. Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering.

Het moge duidelijk zijn dat het niet de bedoeling is de schoolbegeleidingsdiensten ten behoeve van het kalenderjaar 1998 nog een jaarprogramma te laten indienen op grond van artikel 70 van de Wet op de onderwijsverzorging. Voor zover nodig wordt in de op te stellen nota van wijziging opgenomen dat zo'n jaarprogramma voor dat jaar achterwege kan blijven.

De leden van de CDA-fractie pleiten, net als bij de schriftelijke behandeling van de voorgaande verlenging van de werkingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging, voor verlenging tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Als hier voor gekozen was bij de vorige verlenging, was veel werk niet nodig geweest. Graag vernemen deze leden hierover het standpunt van de regering. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie naar het strakke tijdpad wat voorzien is bij de behandeling van de twee wetsvoorstellen waarin de positie van de landelijke verzorgingsinstellingen en de schoolbegeleidingsdiensten is geregeld. Deze leden vragen de regering mee te werken aan een tijdpad zodanig dat van zorgvuldige wetgeving sprake is. Het gaat immers om majeure wijzigingen op het terrein van de onderwijsverzorging waarbij veel gevraagd zal worden van de betrokken instellingen. Ook hier verwijzen deze leden naar een veel gehoorde klacht uit het onderwijsveld dat wet- en regelgeving vaak in een zeer laat stadium bekend wordt gemaakt.

Voor de beantwoording van deze vragen van de leden van de CDA-fractie verwijst ondergetekende allereerst naar het antwoord op soortgelijke vragen van de kant van de PvdA-fractie. Daar is gesteld dat wordt voorzien in een verruiming van de verlenging van de werkingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging tot 1 augustus 1997. Verder merkt ondergetekende op dat zij zich niet kan vinden in het voorstel van de leden van de CDA-fractie om de verlengingsduur van de Wet op de onderwijsverzorging te regelen via de constructie van een koninklijk besluit. Het is juist dat, indien deze constructie ten tijde van de vorige verlenging van de werkingsduur was gevolgd, thans geen nieuwe verlenging nodig zou zijn geweest. Maar het destijds genoemde argument, dat aldus aan de instellingen onvoldoende duidelijkheid en zekerheid zou zijn geboden omtrent de expiratie van de huidige wet, heeft naar de opvatting van ondergetekende ook thans niet aan betekenis verloren.

De leden van de CDA-fractie vragen wat betreft de positie van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) of inmiddels is nagegaan of voldoende bestuurlijk draagvlak bestaat voor de gekozen oplossing. Zij hechten eraan dat de overgang van de taken van het SVO naar het NWO en KNAW zorgvuldig wordt geregeld.

In antwoord hierop kan worden opgemerkt dat het College van Bestuur van het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs akkoord is gegaan met een geleidelijke overdracht van de taken van SVO aan NWO en KNAW in de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1997. De Bestuursraad van SVO is hiervan in kennis gesteld en gaat volledig akkoord met dit voorstel.

De leden van de CDA-fractie vragen – tenslotte – naar de gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel voor afspraken die gemaakt zijn o.a. tussen onderwijsverzorgingsinstellingen onderling, overheid en scholen. Deze afspraken hebben vaak een meerjarige doorwerking. Zulke afspraken kunnen niet van het één op het andere jaar worden gewijzigd. Bestendigheid van overheidsbeleid is ook hier van belang.

De ondergetekende begrijpt deze vraag aldus, dat zij ziet op afspraken gemaakt op grond van de Wet op de onderwijsverzorging.

Wat de schoolbegeleidingsdiensten aangaat, zijn in casu twee soorten afspraken, meerjarige afspraken, van belang. In de eerste plaats zijn dit de schoolbegeleidingsovereenkomsten tussen schoolbegeleidingsdiensten en scholen. Deze overeenkomsten hebben een looptijd van vier jaar. De huidige overeenkomsten lopen van 1 januari 1994 tot 1 januari 1998. Ten tweede bestaat er een subsidierelatie tussen gemeenten en schoolbegeleidingsdiensten. Deze relatie kent een cyclus van vier jaar. De huidige cyclus loopt eveneens van 1 januari 1994 tot 1 januari 1998. Er van uitgaande dat de regeling schoolbegeleiding met ingang van 1 januari 1998 ten volle gaat gelden, expireren juistgenoemde schoolbegeleidingsovereenkomsten, respectievelijk vierjarige subsidierelaties, per 1 januari 1998. Deze worden, vanzelfsprekend, niet opgevolgd door nieuwe overeenkomsten en subsidierelaties zoals bedoeld in de Wet op de onderwijsverzorging. Gedurende de periode waarin de Wet op de onderwijsverzorging niet direct meer van toepassing is maar ingevolge overgangsrecht nog van kracht blijft, dus de periode van 1 augustus 1997 tot 1 januari 1998, kunnen deze overeenkomsten en subsidierelaties normaal blijven doorlopen. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat tussen het Rijk en de schoolbegeleidingsdiensten geen sprake is van meerjarige afspraken.

Wat betreft de instellingen die landelijke onderwijsondersteunende activiteiten verrichten, kan worden opgemerkt dat voor zover er sprake is van verplichtingen die – aangegaan op basis van de Wet op de onderwijsverzorging – ook na 1 januari 1998 gelden, deze kunnen worden en worden opgenomen in de subsidiebeschikkingen op grond van artikelen 6 en volgende van de voorziene Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten. Met de betrokken instellingen wordt hierover vooraf overlegd. Tot 1 januari 1998 blijft, net als voor de schoolbegeleidingsdiensten, ook ten aanzien van de landelijke onderwijsondersteunende instellingen het huidige regime van de Wet op de onderwijsverzorging gelden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

Naar boven