24 686
Wijziging van de Wet personenvervoer

nr. 8
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 5 februari 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel I, onderdeel R, komt te luiden:

R

Artikel 40 komt te luiden:

Artikel 40

1. Voor exploitatie van het interlokaal openbaar vervoer verleent Onze Minister een financiële bijdrage aan de provincie.

2. De provincie kan de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, mede bestemmen voor exploitatie van het lokaal openbaar vervoer in andere gemeenten dan die bedoeld in artikel 39.

3. Bij toepassing van het tweede lid, stelt de provincie aan de gemeente financiële middelen ter beschikking.

B

Artikel I, onderdeel W, komt te luiden:

W

Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a van het eerste lid komt te luiden:

a. op verzoek van de overheid die een financiële bijdrage voor exploitatie van openbaar vervoer ontvangt;.

2. In onderdeel c van het eerste lid worden de woorden «aan de in de artikelen 36, 37 en 38» vervangen door: aan de in de artikelen 36 en 37.

3. Na onderdeel c van het eerste lid wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma, een nieuw onderdeel d toegevoegd dat komt te luiden:

d. indien een dienstregeling geheel of gedeeltelijk door een ander bestuursorgaan wordt vastgesteld.

C

Artikel IX komt te luiden:

ARTIKEL IX

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Toelichting

A

De reikwijdte van artikel 40 is uitgebreid in die zin dat de provincie de bijdrage tevens kan besteden voor de exploitatie van lokaal openbaar vervoer in de niet op grond van artikel 39 aangewezen gemeenten. Op dit moment wordt voor het lokale openbaar vervoer in niet-BOS gemeenten een gelijksoortige voorziening geboden in artikel 39 van de wet; de minister verstrekt rechtstreeks een financiële bijdrage voor lokaal openbaar vervoer aan de vervoerder. Aan zo'n financiële faciliteit ten behoeve van lokaal openbaar vervoer in niet aangewezen gemeenten is nog steeds behoefte. Het voorgestelde tweede lid zal met name toepassing vinden, net als het huidig artikel 39, in situaties waarin een vergoeding aan de gemeente om financiële redenen niet doelmatig is, maar er om vervoerkundige redenen in die gemeente toch de voorkeur moet worden gegeven aan een lokale openbaar vervoersvoorziening boven de interlokale openbaar vervoersvoorziening. Dit zal het geval zijn indien het gaat om een zeer beperkt netwerkomvang. In de praktijk zal de opbrengst van lokale vervoersvoorzieningen in niet-BOS gemeenten in de rijksbijdrage aan de provincie, worden toegerekend aan de provincie.

Het aan artikel 40 toegevoegde derde lid geeft de provincie de grondslag om voor de exploitatie van lokaal openbaar vervoer aan de gemeente, die op grond van de wet bevoegd is ten aanzien van lokaal openbaar vervoer, financiële middelen ter beschikking te stellen.

B

De wijziging in onderdeel a van het eerste lid vloeit voort uit het feit dat de financiële bijdrage van het rijk voor de exploitatie van openbaar vervoer niet meer aan de vervoerder wordt verleend.

C

De inwerkingtredingsbepaling maakt een gefaseerde inwerkingtreding mogelijk. Van deze mogelijkheid zal gebruik worden gemaakt indien het wetsvoorstel lopende het kalenderjaar door het parlement wordt aanvaard en in werking zal kunnen treden. Voor de artikelen die handelen over de bekostiging is een inwerkingtreding lopende het jaar niet gewenst. Gegeven het feit dat de financiële bijdrage steeds voorafgaande aan het jaar wordt vastgesteld en vervolgens in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald, ligt een wijziging van de rechthebbende op die bijdrage lopende dat jaar niet voor de hand. Door een uitgestelde werking van de artikelen 40, 41 en 47, eerste lid en onder a, zal in 1997 de vervoerder nog kunnen beschikken over de in 1996 voor hem vastgestelde financiële bijdrage voor 1997.

Voor de overige wijzigingen van de Wet personenvervoer, te weten de bevoegdheden voor de provincie ten aanzien van het vaststellen van dienstregelingen en het verlenen van vergunningen, is inwerkingtreding lopende het kalenderjaar geen probleem. Een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding hiervan is juist van belang opdat de provincies in een zo vroeg mogelijk stadium een formele rol kunnen spelen bij de voorbereiding en vaststelling van dienstregelingsvoorstellen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven