nr. 8
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 5 februari 1997
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel I, onderdeel R, komt te luiden:
R
Artikel 40 komt te luiden:
Artikel 40
1. Voor exploitatie van het interlokaal openbaar vervoer verleent Onze
Minister een financiële bijdrage aan de provincie.
2. De provincie kan de bijdrage, bedoeld in het eerste lid, mede bestemmen
voor exploitatie van het lokaal openbaar vervoer in andere gemeenten dan die
bedoeld in artikel 39.
3. Bij toepassing van het tweede lid, stelt de provincie aan de gemeente
financiële middelen ter beschikking.
B
Artikel I, onderdeel W, komt te luiden:
W
Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a van het eerste lid komt te luiden:
a. op verzoek van de overheid die een financiële bijdrage voor exploitatie
van openbaar vervoer ontvangt;.
2. In onderdeel c van het eerste lid worden de woorden «aan de in
de artikelen 36, 37 en 38» vervangen door: aan de in de artikelen 36
en 37.
3. Na onderdeel c van het eerste lid wordt onder vervanging van de punt
door een puntkomma, een nieuw onderdeel d toegevoegd dat komt te luiden:
d. indien een dienstregeling geheel of gedeeltelijk door een ander bestuursorgaan
wordt vastgesteld.
C
Artikel IX komt te luiden:
ARTIKEL IX
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit
te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan
verschillend kan worden vastgesteld.
Toelichting
A
De reikwijdte van artikel 40 is uitgebreid in die zin dat de provincie
de bijdrage tevens kan besteden voor de exploitatie van lokaal openbaar vervoer
in de niet op grond van artikel 39 aangewezen gemeenten. Op dit moment wordt
voor het lokale openbaar vervoer in niet-BOS gemeenten een gelijksoortige
voorziening geboden in artikel 39 van de wet; de minister verstrekt rechtstreeks
een financiële bijdrage voor lokaal openbaar vervoer aan de vervoerder.
Aan zo'n financiële faciliteit ten behoeve van lokaal openbaar vervoer
in niet aangewezen gemeenten is nog steeds behoefte. Het voorgestelde tweede
lid zal met name toepassing vinden, net als het huidig artikel 39, in situaties
waarin een vergoeding aan de gemeente om financiële redenen niet doelmatig
is, maar er om vervoerkundige redenen in die gemeente toch de voorkeur moet
worden gegeven aan een lokale openbaar vervoersvoorziening boven de interlokale
openbaar vervoersvoorziening. Dit zal het geval zijn indien het gaat om een
zeer beperkt netwerkomvang. In de praktijk zal de opbrengst van lokale vervoersvoorzieningen
in niet-BOS gemeenten in de rijksbijdrage aan de provincie, worden toegerekend
aan de provincie.
Het aan artikel 40 toegevoegde derde lid geeft de provincie de grondslag
om voor de exploitatie van lokaal openbaar vervoer aan de gemeente, die op
grond van de wet bevoegd is ten aanzien van lokaal openbaar vervoer, financiële
middelen ter beschikking te stellen.
B
De wijziging in onderdeel a van het eerste lid vloeit voort uit het feit
dat de financiële bijdrage van het rijk voor de exploitatie van openbaar
vervoer niet meer aan de vervoerder wordt verleend.
C
De inwerkingtredingsbepaling maakt een gefaseerde inwerkingtreding mogelijk.
Van deze mogelijkheid zal gebruik worden gemaakt indien het wetsvoorstel lopende
het kalenderjaar door het parlement wordt aanvaard en in werking zal kunnen
treden. Voor de artikelen die handelen over de bekostiging is een inwerkingtreding
lopende het jaar niet gewenst. Gegeven het feit dat de financiële bijdrage
steeds voorafgaande aan het jaar wordt vastgesteld en vervolgens in maandelijkse
termijnen wordt uitbetaald, ligt een wijziging van de rechthebbende op die
bijdrage lopende dat jaar niet voor de hand. Door een uitgestelde werking
van de artikelen 40, 41 en 47, eerste lid en onder a, zal in 1997 de vervoerder
nog kunnen beschikken over de in 1996 voor hem vastgestelde financiële
bijdrage voor 1997.
Voor de overige wijzigingen van de Wet personenvervoer, te weten de bevoegdheden
voor de provincie ten aanzien van het vaststellen van dienstregelingen en
het verlenen van vergunningen, is inwerkingtreding lopende het kalenderjaar
geen probleem. Een zo spoedig mogelijke inwerkingtreding hiervan is juist
van belang opdat de provincies in een zo vroeg mogelijk stadium een formele
rol kunnen spelen bij de voorbereiding en vaststelling van dienstregelingsvoorstellen.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
A. Jorritsma-Lebbink