24 669
Een aantal wijzigingen van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en een aanpassing van de Wet afbreking zwangerschap aan de gewijzigde wetgeving met betrekking tot accountants

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige wetsvoorstel behelst een aantal wijzigingen van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (artikel I) en een aanpassing van de Wet afbreking zwangerschap aan de in 1993 gewijzigde wetgeving betreffende de bevoegdheden van accountants (artikel II).

Gebleken is dat de tekst van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) voor de praktijk van de rechtspleging op een aantal punten niet duidelijk genoeg is. Duidelijkheid is echter dringend gewenst, hetgeen voor ons reden is geweest, vooruitlopend op de resultaten van de evaluatie van de wet, het onderhavige voorstel tot wijziging te doen. De wijzigingen die strekken tot verduidelijking zijn opgenomen in de onderdelen A, C, en F van artikel I.

De onderdelen B en F van dat artikel strekken tot aanpassing van de wet aan respectievelijk de Algemene wet op het binnentreden en de Politiewet. Onderdeel D beoogt een lacune in de wet op te vullen, terwijl met onderdeel E een misslag wordt hersteld. Onderdeel G van artikel I tenslotte strekt tot vereenvoudiging van het systeem van gecontroleerde delegatie.

De in artikel II opgenomen wijziging van de Wet afbreking zwangerschap behelst, zoals gezegd, een technische aanpassing aan de gewijzigde wetgeving inzake accountants, die bij de daarmee verband houdende aanpassing van de wetgeving over het hoofd is gezien.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A (wijziging van artikel 10, vierde lid)

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 juli 1995, RvdW 162 C, uitgesproken dat de termijn van een voorlopige machtiging, die aansluit op een inbewaringstelling als bedoeld in artikel 20 van de Wet Bopz, aanvangt op het tijdstip waarop betrokkene op grond van de last tot inbewaringstelling wordt opgenomen. De uitspraak is in overeenstemming met de tekst van artikel 10, vierde lid, maar wijkt af van de door de lagere rechter unaniem gehanteerde praktijk, waarbij er van werd uitgegaan dat de termijn in dergelijke gevallen aanvangt op de datum van de dagtekening van de beschikking waarbij de voorlopige machtiging wordt verleend. Deze rechtspraktijk gaat uit van een interpretatie van het vierde lid van artikel 10, die aansluit bij de bedoelingen van de wetgever, zoals deze kan worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis. Dat het nooit de bedoeling is geweest de verblijfsduur van de inbewaringstelling in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging blijkt uit de memorie van toelichting op de novelle, waarin wordt gesteld: «De machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling heeft een geldigheidsduur van drie weken. In aansluiting daarop kan een voorlopige machtiging voor een half jaar worden verleend.» (Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 15).

Het voorgestelde nieuwe vierde lid van artikel 10 verankert de bedoelingen van de wetgever ondubbelzinnig in de tekst van de wet.

Onderdeel B (wijziging van artikel 20, vierde lid)

De redactie van artikel 20, vierde lid, van de Wet Bopz is aangepast aan de tekst van artikel 66, tweede lid, van de wet. Dit is geschied met het oog op de ingevolge artikel 10 van de Algemene wet op het binnentreden geldende verplichting dat van het binnentreden een op ambtseed of -belofte opgemaakt verslag dient te worden opgemaakt. Degenen die met de zorg voor de geestelijk gestoorden zijn belast hebben niet altijd een ambtseed of -belofte afgelegd en hebben bovendien geen ervaring met het opmaken van een dergelijke verslag.

Onderdeel C (wijziging van artikel 27)

De in artikel 27 van de Wet Bopz voorkomende verwijziging naar artikel 7 van deze wet blijkt in de praktijk verschillend te worden uitgelegd. Soms wordt uitgegaan van de hoofdregel dat de rechtbank van de woonplaats bevoegd is. Dit heeft als nadelige consequentie dat bij tussentijdse overplaatsing naar een ander arrondissement de patiënt in dat andere arrondissement moet worden gehoord. Andere rechtbanken gaan uit van de hoofdregel dat de rechtbank in het arrondissement waar het ziekenhuis is gelegen waarin de patiënt is opgenomen in beginsel bevoegd is. Om aan deze onduidelijkheid een einde te maken is een nieuw derde lid toegevoegd waarin de bevoegdheidsregeling uit artikel 16, vijfde lid, van de wet is overgenomen.

Onderdeel D (wijziging van artikel 51, derde lid)

Jeugdigen die op grond van de strafrechtelijk maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in een psychiatrisch ziekenhuis zijn opgenomen worden als vrijwillig opgenomen patiënten in de zin van de Wet Bopz beschouwd, zodat de interne rechtspositie van de Bopz niet op hen van toepassing is. Zij zijn evenmin opgenomen in artikel 51, derde lid, van de Wet Bopz, welk artikel de interne rechtspositie van de Bopz van overeenkomstige toepassing verklaart op ter beschikking van de regering gestelden die in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven, voor wie evenzeer geldt dat zij in de zin van de Bopz als vrijwillig opgenomen gelden. Teneinde deze lacune weg te nemen wordt artikel 51, derde lid, gewijzigd in die zin dat ook ten aanzien van bedoelde jeugdigen de interne rechtspositie van de Bopz van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Daarmee wordt derhalve ook voor hen van toepassing wat voor ter beschikking gestelden al geldt: van toepassing is de rechtspositie van de instelling waarin de patiënt verblijft. Deze keuze is gemaakt om te voorkomen dat binnen één instituut voor verschillende patiënten verschillende regelingen zouden gelden. Een en ander is van belang geworden omdat in de loop van 1996 als onderdeel van de Grote Beek in Eindhoven, een forensische jeugdpsychiatrische kliniek zal worden geopend. De Grote Beek is een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz.

Onderdeel E (wijziging van artikel 54, tweede lid)

De in dit artikel voorkomende verwijzing naar artikel 16, tweede lid, moet zijn artikel 16, derde lid.

Onderdeel F (wijziging van artikel 66, tweede lid)

Dit artikel dient nog te worden aangepast aan de terminologie van de Politiewet.

Onderdeel G (betreffende artikel 72, derde lid)

In het eerste en het tweede lid van dit artikel is voorzien in een vorm van gecontroleerde delegatie die voorschrijft dat de voordracht voor een algemene maatregel van bestuur niet wordt gedaan alvorens deze in de Staatscourant is gepubliceerd en een ieder in de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen over het ontwerp te maken. Het tweede lid schrijft voor dat het ontwerp gelijktijdig wordt toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Hiermee wordt inspraak in den brede mogelijk gemaakt en is tevens gewaarborgd dat de Tweede Kamer de gelegenheid heeft voor de inwerkingtreding van een algemene maatregel haar standpunt over de regeling kenbaar te maken. De in het derde lid voorkomende bepaling heeft eveneens tot de doel om het de Tweede Kamer mogelijk te maken zich te uiten over een algemene maatregel van bestuur alvorens deze in werking treedt.

Deze bepaling is dus in wezen een herhaling van hetgeen al in het eerste en tweede lid is geregeld. Wij wijzen hierbij op Aanwijzing 37 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het voorschrift werkt sterk vertragend in het wetgevingsproces doordat telkens een wachttijd van twee maanden voor de inwerkingtreding na plaatsing in het Staatsblad moet worden aangehouden. In verband hiermee wordt voorgesteld het derde lid te laten vervallen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Naar boven