24 668
Gekke-koeienziekte (BSE)

nr. 15
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 23 april 1997

In vervolg op mijn eerder schrijven inzake Bovine Spongiforme Encephalopathie (BSE) d.d. 10 april jl. (24 668, nr. 14) bericht ik u als volgt.

Het door het Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid (ID-DLO) uitgevoerde hersenonderzoek inzake het tweede geval van BSE in Nederland (te Kollum) heeft aangetoond, dat geen van de in totaal 89 overgenomen runderen besmet was. Het onderzoek betrof de overige 88 runderen die nog op het bedrijf aanwezig waren, alsmede een verwant rund op een ander bedrijf.

Tevens is door het ID-DLO de aard en het patroon van het bij de beide BSE-runderen uit Wilp en Kollum aangetroffen prion onderzocht, alsmede de mogelijkheid van spontane mutatie van het genetisch materiaal.

Resultaten van dit onderzoek wijzen uit, dat er geen aanwijzingen zijn gevonden, dat de patronen afwijken van de prionen bij BSE-runderen uit het Verenigd Koninkrijk. Een definitieve typering van de stam wordt overigens uitgevoerd via een zogenaamd muizenassay, een proef die meer dan twee jaar duurt.

Tevens is bij het BSE-rund uit Wilp het DNA onderzoek afgerond. De gevonden erfelijke informatie wijkt niet af van die van andere runderen. Dit betekent, dat dit rund geen bekende erfelijke aanleg had voor de ontwikkeling van BSE.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven