24 662
Wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 in verband met de volledige wederzijdse erkenning van goedkeuringen van randapparatuur en van apparatuur voor satellietgrondstations

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel voorziet in de eerste plaats in de implementatie van richtlijn nr. 91/263/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 april 1991 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende eindapparatuur voor telecommunicatie en de onderlinge erkenning van de conformiteit van de apparatuur (PbEG L 128). Op 6 november 1992 is de implementatietermijn van richtlijn nr. 91/263/EEG verstreken. Deze richtlijn is het vervolg op richtlijn nr. 86/361/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986 betreffende de eerste fase van de wederzijdse erkenning van goedkeuringen van eindapparatuur voor telecommunicatie (PbEG L 217). Deze laatste richtlijn is met de inwerkingtreding van richtlijn nr. 91/263/EEG komen te vervallen.

Richtlijn nr. 91/263/EEG is inmiddels reeds gewijzigd door de inwerkingtreding van richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot wijziging van een aantal richtlijnen, waaronder richtlijn nr. 91/263/EEG, ter harmonisatie van de bepalingen omtrent de CE-markering (Pb EG L 220). Deze richtlijn is op 1 januari 1995 in werking getreden.

Verder is van belang richtlijn nr. 93/97/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993, houdende aanvulling van richtlijn nr. 91/263/EEG wat de apparatuur voor satellietgrondstations betreft (PbEG L 290). De lid-staten dienen uiterlijk op 1 mei 1995 aan deze richtlijn te voldoen.

Behalve in de implementatie van richtlijn nr. 91/263/EEG, met inbegrip van de twee bovenvermelde richtlijnen, voorziet dit wetsvoorstel, althans gedeeltelijk, in de implementatie van richtlijn nr. 94/46/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 13 oktober 1994 tot wijziging van richtlijn nr. 88/301/EEG en richtlijn nr. 90/388/EEG met name met betrekking tot satellietcommunicatie (PbEG L 268). Deze richtlijn is op 13 november 1994 in werking getreden. In het onderhavige wetsvoorstel zijn die aspecten van richtlijn nr. 94/46/EG meegenomen die betrekking hebben op de liberalisering van de markt voor apparatuur voor satelliet-grondstations.

Waar overigens in het vervolg wordt gesproken over «apparatuur» wordt daarmee bedoeld zowel randapparatuur als apparatuur voor satellietgrondstations.

Aan de overige aspecten met betrekking tot liberalisering van de satellietcommunicatie, met name voor zover het satellietdiensten betreft, wordt – behalve in het onderhavige wetsvoorstel – verder gestalte gegeven in een voorstel van wet, houdende wijziging van de Wet op de telecommunicatie-voorzieningen, van de Mediawet, de Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 en het Wetboek van Strafvordering in verband met de liberalisering van kabelgebonden telecommunicatie-inrichtingen (kabelgebonden telecommunicatie).

2. Het geldende regime voor randapparatuur en voor apparatuur voor satellietgrondstations

a. randapparatuur

Het huidige wettelijk regime voor randapparatuur is neergelegd in de Wet op de telecommunicatievoorzieningen (WTV) en het daarop gebaseerde Besluit randapparatuur (verder te noemen: BRA), welk besluit strekt ter uitvoering van onder meer artikel 29 van de WTV. De WTV en het BRA zijn op 1 januari 1989 in werking getreden.

In artikel 29 van de WTV is een kader neergelegd met betrekking tot randapparatuur, de (technische) eisen waaraan deze moet voldoen, de keuring, de certificatie, de toelating van buitenlandse randapparatuur op de Nederlandse markt en de bedrijfsmatige installatie van randapparatuur.

In de huidige voorschriften is uitvoering gegeven aan richtlijn nr. 88/301/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 mei 1988, betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatie-eindapparatuur (PbEG L 131) en aan de hierboven reeds genoemde richtlijn nr. 86/361/EEG.

Richtlijn nr. 88/301/EEG bracht de afschaffing mee van de handelsbeperkende monopolies van de diverse PTT's op randapparatuur. Richtlijn nr. 86/361/EEG was met name van groot belang voor standaardisatie en normalisatie van randapparatuur, alsmede voor de harmonisatie van toelatingseisen en het testen van de apparatuur.

De thans geldende regeling met betrekking tot wederzijdse erkenning houdt in het kort in dat certificaten van conformiteit die zijn afgegeven door keuringsinstanties in een lid-staat van de Europese Unie (EU) worden erkend in een andere lid-staat, indien de afgifte van die certificaten is gebaseerd op zogenaamde gemeenschappelijke specificaties van conformiteit, waaronder «NET's»: Normes Européennes de Telecommunications. In totaal zijn er 11 NET's voor bepaalde typen randapparatuur tot stand gekomen.

De Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132 en Trb. 1993, 69) voorziet erin dat het principe van wederzijdse erkenning eveneens van toepassing zal zijn op produkten die afkomstig zijn uit een van de staten van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) die de Overeenkomst mede hebben ondertekend.

Het thans geldende BRA regelt de uitvoering van gemeenschappelijke specificaties van conformiteit voor randapparatuur, en de wederzijdse erkenning van de goedkeuring van randapparatuur voor toelating op de telecommunicatie-infrastructuur. Zo bevat het BRA voorschriften voor:

1. door de Minister van Verkeer en Waterstaat vast te stellen specificaties van conformiteit voor randapparatuur ;

2. de erkenning van testinstellingen;

3. het afgeven van verklaringen van conformiteit door testinstellingen;

4. de goedkeuring en

5. de toelating van randapparatuur.

ad 1.

Op grond van richtlijn nr. 86/361/EEG dienen de technische specificaties voor randapparatuur zich te beperken tot een aantal zogenaamde «wezenlijke vereisten», welke kortweg dienen:

– ter bescherming van de veiligheid van de consument en van de veiligheid van het personeel van de beheerder van het openbaar telecommunicatienet;

– ter bescherming van de openbare telecommunicatienetten tegen schade;

– ter verzekering van een goede interactie tussen randapparatuur.

ad 2.

Uitgangspunt van de erkenningsregeling voor testinstellingen is dat het testen dient te geschieden door daartoe deskundige, onafhankelijke instellingen. Daarbij is uitgegaan van het stelsel van zelfregulering ten aanzien van accreditatie van testinstellingen, zoals dit in Nederland en in andere lid-staten bestaat. In Nederland worden die instellingen aangewezen, welke door de Raad voor de Accreditatie op basis van een beoordeling van onder meer hun onafhankelijkheid, deskundigheid en de door hen gehanteerde keuringsmethodes zijn geaccrediteerd.

ad 3.

Indien een dergelijke instelling randapparatuur heeft getest op conformiteit, en heeft geconcludeerd dat die apparatuur conform de gestelde (technische) eisen is, geeft de instelling een zogenaamde verklaring van conformiteit af.

ad 4.

Die verklaring wordt vervolgens gevoegd bij de aanvraag tot goedkeuring en ingediend bij de Hoofddirectie Telecommunicatie en Post (HDTP) van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, welke instantie vervolgens namens de Minister van Verkeer en Waterstaat een verklaring van goedkeuring afgeeft. Daarna moet op de randapparatuur de goedkeuring kenbaar gemaakt worden door het aanbrengen van een door de minister vastgesteld merkteken (de zogenaamde «blauwe sticker»).

ad 5.

Indien de randapparatuur is voorzien van dit merk, is de randapparatuur toegelaten tot de Nederlandse markt en mag deze worden aangesloten op de telecommunicatie-infrastructuur.

b. apparatuur voor satellietgrondstations

De thans geldende wettelijke voorschriften met betrekking tot satellietgrondstations komen, voor zover hier relevant, in het kort neer op het volgende.

Krachtens de in de WTV (in het bijzonder in de artikelen 3, 4, 17 en 18) neergelegde regeling is de concessiehouder, met uitsluiting van anderen, gerechtigd satellietgrondstations als onderdeel van de telecommunicatie-infrastructuur aan te leggen, in stand te houden en te exploiteren. Anderen dan de concessiehouder zijn slechts gerechtigd grondstations aan te leggen, in stand te houden, te (doen) gebruiken of te (doen) exploiteren voor zover dit bij of krachtens Hoofdstuk III (artikelen 14 tot en met 28) van de WTV is toegestaan.

Satellietgrondstations zijn zogenoemde radio-elektrische zendinrichtingen als bedoeld in artikel 17 van de WTV. Op grond van dit artikel is het – anders dan krachtens de concessie of krachtens een vergunning – verboden dergelijke inrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben of te gebruiken, tenzij met een machtiging van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Ter uitvoering van onder meer artikel 17 van de WTV zijn nadere regels omtrent dergelijke inrichtingen gesteld in het Besluit radio-elektrische inrichtingen (verder te noemen: BRI).

Op grond van het BRI stelt de minister onder meer technische eisen vast waaraan inrichtingen moeten voldoen, en wijst de minister (categorieën) inrichtingen aan waarvoor een machtiging is vereist. Deze voorschriften zijn in hoofdzaak gericht op een storingvrij en doelmatig gebruik van de ether.

Voorts is in dit verband artikel 18 van de WTV van belang. Dit artikel geeft de minister de bevoegdheid anderen dan de concessiehouder een machtiging te verlenen voor het aanleggen, aanwezig hebben of gebruiken van een radio-elektrische zendinrichting, die bestemd is voor het tussen vaste punten tot stand brengen van verbindingen die dienen voor telecommunicatie die geheel of gedeeltelijk openbare grond overschrijdt. De minister moet een gevraagde machtiging echter weigeren indien de concessiehouder bereid en in staat is binnen een redelijke termijn en tegen redelijke voorwaarden het gebruik van een aan zodanige verbinding gelijkwaardige voorziening ter beschikking te stellen. Daarnaast geldt nog een aantal weigeringsgronden die in dit verband minder relevant zijn.

Vooruitlopend op de hierboven onder 1 genoemde liberalisering van de satellietcommunicatie is in een Bekendmaking van voornoemde minister van 19 april 1994, nr. HDTP/94/10735/JH (Stcrt. 94), uiteengezet hoe de artikelen 18, juncto 17 van de WTV zullen worden toegepast. De kern van deze bekendmaking is de bereidverklaring van de concessiehouder onder bepaalde voorwaarden af te zien van bovengenoemd voorkeursrecht voor verbindingen over openbare grond.

Tenslotte is hier nog van belang artikel 14 van de WTV. Hierin is vastgelegd welke telecommunicatiediensten met een gemachtigde inrichting mogen worden verricht of aangeboden.

3. Richtlijn nr. 91/263/EEG

a. belangrijkste wijzigingen

De richtlijn beoogt met name een vrij verkeer van randapparatuur binnen de EER mogelijk te maken. Door de inwerkingtreding van de bovenvermelde richtlijnen met betrekking tot satellietcommunicatie is dit beginsel uitgebreid tot de markt voor apparatuur voor satellietgrondstations. Voor een vrij verkeer is harmonisatie van technische voorschriften en van toelatingsprocedures van groot belang. De voornaamste wijzigingen ten opzichte van het huidige regiem en tevens de kernpunten van deze richtlijn, zijn de volgende:

– in plaats van het huidige regiem van vrijwillige wederzijdse erkenning van conformiteitscertificaten door de lid-staten wordt – althans voor bepaalde randapparatuur – een verplicht regiem ingevoerd van gemeenschappelijke technische voorschriften;

– in plaats van meerdere, nationale goedkeuringen voorziet de richtlijn in de mogelijkheid één Europese goedkeuring te verkrijgen: indien randapparatuur volgens de voorschriften van de richtlijn van een CE-markering is voorzien is deze toegelaten tot de gehele EER;

– voor toelating van randapparatuur kan gekozen worden uit een drietal procedures; deze procedures vervangen de huidige enkelvoudige toelatingsprocedure in Nederland, zoals deze in de geldende WTV is neergelegd;

– door de inwerkingtreding van richtlijn nr. 93/97/EEG worden de voorschriften en procedures voor randapparatuur, zoals vastgelegd in richtlijn nr. 91/263/EEG, in grote lijnen ook van toepassing op apparatuur voor satellietgrondstations.

Deze wijzigingen worden hierna, in het bijzonder onder punt 4, toegelicht.

b. nieuwe aanpak en wezenlijke vereisten

De richtlijn behoort tot de categorie van de zogenaamde «nieuwe aanpak»-richtlijnen, die voortvloeien uit de Resolutie van de raad van 7 mei 1985 betreffende een nieuwe aanpak op het gebied van de technische harmonisatie en normalisatie (PbEG C 136). Deze categorie richtlijnen volstaat, wat betreft het stellen van produkteisen, met in algemene bewoordingen geformuleerde voorschriften. Deze voorschriften worden in richtlijn nr. 91/263 «fundamentele voorschriften» genoemd. In het onderhavige wetsvoorstel is het begrip «fundamentele voorschriften» vervangen door «wezenlijke vereisten». Daarmee wordt aangesloten bij het spraakgebruik en het tot nu toe in de WTV en in de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen gehanteerde begrip.

De wezenlijke vereisten van de nieuwe aanpak richtlijnen zijn naar hun aard tamelijk abstract. Om deze vereisten hanteerbaar te maken, bijvoorbeeld voor de fabrikanten van de betreffende produkten, worden in opdracht van de Commissie door de particuliere Europese normalisatie-lichamen (zoals CEN, CENELEC en ETSI) zogenaamde geharmoniseerde normen ontwikkeld en vastgesteld.

In het kader van de nieuwe aanpak worden produkten die met inachtneming van geharmoniseerde normen zijn vervaardigd, vermoed te voldoen aan de wezenlijke vereisten van de richtlijn. Deze produkten zullen in beginsel vrije toegang tot de markten der lid-staten hebben.

Een lid-staat kan, indien deze van mening is dat een produkt dat wel met inachtneming van geharmoniseerde normen is vervaardigd, maar toch niet overeenstemt met de wezenlijke vereisten van een richtlijn, tegen dit produkt optreden.

Duidelijk moge echter zijn dat het vervaardigen met inachtneming van geharmoniseerde normen voor fabrikanten in de regel een redelijke zekerheid biedt dat de produkten voldoen aan de gestelde wezenlijke vereisten.

c. geharmoniseerde normen en gemeenschappelijke technische voorschriften

In artikel 6 van de onderhavige richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen de wezenlijke vereisten bedoeld in artikel 4, onderdelen a en b enerzijds, en de vereisten bedoeld in artikel 4, onderdelen c tot en met g anderzijds.

Wat betreft de vereisten van artikel 4, onderdelen a en b, betreffende (elektrische) veiligheid, wordt in de onderhavige richtlijn (zie artikel 6, eerste lid) de nieuwe aanpak gevolgd, in die zin dat apparatuur die voldoet aan nationale technische eisen waarin de betreffende geharmoniseerde normen zijn geïmplementeerd, profiteert van het hierboven onder b genoemde vermoeden van overeenstemming.

Voor de in artikel 4, onderdelen c tot en met g, van de richtlijn bedoelde wezenlijke vereisten geldt op grond van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn een andere procedure. Voor de bedoelde wezenlijke vereisten worden – volgens een in de artikelen 6 en 14 van de richtlijn vastgelegde procedure – voor bepaalde typen apparatuur (delen van) geharmoniseerde normen omgezet in zogenoemde «gemeenschappelijke technische voorschriften». Deze worden in het Europees spraakgebruik «common technical regulations», afgekort tot «CTR's», genoemd.

Deze van de nieuwe aanpak afwijkende procedure berust op de gedachte dat overeenstemming met de betreffende wezenlijke vereisten slechts mogelijk is door de toepassing van unieke technische oplossingen. Daarom is een belangrijk verschil tussen geharmoniseerde normen en deze CTR's dat de toepassing van deze laatste voorschriften verplicht is (zie ook hierna onder 4c).

Apparatuur die op basis van CTR's in een van de lid-staten van de Europese Unie is toegelaten is automatisch toegelaten tot de gehele Unie.

d. richtlijnen nr. 93/97/EEG en nr. 94/46/EG

Beide richtlijnen zijn van groot belang voor de liberalisering van de satellietcommunicatie.

Richtlijn nr. 93/97/EEG heeft – kort samengevat – tot doel een gemeenschappelijke markt voor satelliet-grondstationapparatuur tot stand te brengen op basis van de reeds in richtlijn nr. 91/263/EEG gespecificeerde wezenlijke vereisten voor randapparatuur. Dit houdt in dat het vrije verkeer en het in de handel brengen van satelliet-grondstations die aan genoemde wezenlijke vereisten voldoen, niet mag worden belemmerd.

De richtlijn is overigens niet van toepassing op satellietgrondstations die speciaal geconstrueerd en bedoeld zijn voor gebruik als onderdeel van de openbare telecommunicatie-infrastructuur.

Richtlijn nr. 94/46/EG heeft – in het kort – tot doel uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijnen nr. 88/301/EEG en nr. 90/388/EEG. Hierdoor wordt in de eerste plaats vrije mededinging, zoals thans reeds gerealiseerd voor de markt voor randapparatuur, ook op de markt voor satellietgrondstations mogelijk. Dat wil zeggen dat bijzondere en uitsluitende rechten met betrekking tot de invoer, de afzet, het aansluiten, opstarten en onderhoud van deze apparatuur worden afgeschaft. Dit aspect is in het onderhavige wetsvoorstel meegenomen.

Tevens worden door deze richtlijn de bijzondere en uitsluitende rechten met betrekking tot satellietcommunicatiediensten afgeschaft.

4. Gevolgen van richtlijn nr. 91/263/EEG voor randapparatuur en voor apparatuur voor satellietgrondstations

Hoe de richtlijn sinds 6 november 1992 door Nederland, althans voor randapparatuur, wordt toegepast is gedetailleerd uiteengezet in een bekendmaking van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Onder punt 8 wordt nader ingegaan op deze bekendmaking.

Met ingang van 1 mei 1995 moet Nederland tevens voldoen aan de voorschriften van richtlijn nr. 93/97/EEG. Deze richtlijn behelst, in het kort, in feite een aanvulling van richtlijn nr. 91/263/EEG met de apparatuur voor satellietgrondstations. Daarmee worden de hierna toegelichte voorschriften en procedures tevens van toepassing op deze apparatuur.

De voornaamste wijzigingen ten gevolge van richtlijn nr. 91/263/EEG ten opzichte van het tot nu toe geldende regime betreffen de volgende punten:

a. toelatingsprocedures

Voor het verkrijgen van een goedkeuring staan fabrikanten of leveranciers op grond van artikel 9 van de richtlijn drie verschillende procedures voor de conformiteitsbeoordeling ter beschikking. Dit in tegenstelling tot de thans geldende regeling voor randapparatuur op grond van artikel 29 WTV, welke slechts in één enkele, verplichte goedkeuringsprocedure voorziet.

Deze procedures zijn beschreven in de Bijlagen I tot en met IV van de richtlijn. Kort samengevat kan worden gekozen uit een van de volgende procedures:

1. een type-onderzoek (Bijlage I) gevolgd door de type-overeenstemming (Bijlage II);

2. een type-onderzoek (Bijlage I) gevolgd door kwaliteitsborging van het produktieproces (Bijlage III);

3. een volledige kwaliteitsborging (Bijlage IV).

Richtlijn nr. 93/97/EEG kent slechts één Bijlage, namelijk de «Procedure van de interne EG-fabricagecontrole». In deze Bijlage wordt de procedure beschreven waarbij de fabrikant, ter beoordeling van de betreffende apparatuur, garandeert en verklaart dat de betrokken apparatuur voldoet aan de voorschriften van de richtlijn. Deze procedure, die gebaseerd is op de artikelen 9 en 10 van richtlijn nr. 93/97/EEG, geldt slechts voor ontvangapparatuur voor satellietgrondstations.

Bij voormelde procedures spelen de zogenaamde «aangemelde instanties» een belangrijke rol. Deze worden in het Europees spraakgebruik «notified bodies» genoemd. Deze instanties hebben onder meer tot taak de certificatie, de produktcontrole en het daarmee verband houdende toezicht met betrekking tot de conformiteitsbeoordeling.

De aangemelde instanties zijn bestuursorganen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover zij op grond van de WTV belast zijn met de uitvoering van publiekrechtelijke taken en met openbaar gezag zijn bekleed. Tevens zullen zij onder de werking van de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet Nationale ombudsman worden gebracht. Voor de volledigheid zij nog vermeld dat de testinstellingen geen bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht zijn.

De aangemelde instanties worden ingevolge artikel 10 van richtlijn nr. 91/263/EEG door de lid-staat bij de Commissie aangemeld. In Bijlage V van de richtlijn zijn de minimum-criteria vastgelegd waaraan de aangemelde instanties moeten voldoen. Deze criteria hebben betrekking op onder meer de (financiële) onafhankelijkheid en de technische bekwaamheid van de instanties.

b. goedkeuringen

Op 6 november 1992 is het systeem van wederzijdse erkenning van testresultaten gebaseerd op gemeenschappelijke specificaties van conformiteit, op grond van richtlijn nr. 86/361/EEG, formeel komen te vervallen.

Op grond van richtlijn nr. 91/263/EEG mag apparatuur die aan de voorschriften van de richtlijn voldoet zonder verdere handelsbelemmeringen in de gehele Europese Unie op de markt worden gebracht. Met het van kracht worden van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) is dit principe eveneens van toepassing op produkten die afkomstig zijn uit een van de staten van de EVA die de Overeenkomst mede hebben ondertekend.

De richtlijn kent een overgangsregeling, inhoudende dat typegoedkeuringen voor randapparatuur die in overeenstemming met richtlijn nr. 86/361/EEG vóór 6 november 1992 zijn verleend, geldig blijven. Zie ook de toelichting bij artikel II van dit wetsvoorstel.

c. gevolgen voor apparatuur zodra een CTR van kracht wordt

Zodra er voor bepaalde apparatuur een CTR van toepassing is, zal die apparatuur vanaf de datum van het van kracht worden van die CTR slechts op de markt mogen worden gebracht en mogen worden aangesloten op een openbaar telecommunicatienet als zij voldoet aan de voorschriften van die CTR. De CTR's worden door de Commissie bij beschikking vastgesteld en vervolgens gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Uit praktische overwegingen zullen, indien noodzakelijk, in de CTR's overgangsbepalingen worden opgenomen. Tijdens die overgangsperiode kunnen fabrikanten randapparatuur naar keuze vervaardigen overeenkomstig de CTR's dan wel overeenkomstig de nationale specificaties van een van de lid-staten.

Verder voorziet de richtlijn in een drietal markeringen, die gezamenlijk moeten worden aangebracht indien bepaalde apparatuur aan de relevante voorschriften van de richtlijn voldoet (zie hierna onder d).

d. markeringen

In dit wetsvoorstel en de daarop te baseren uitvoeringsregelingen wordt, voor zover ter zake relevant, uitvoering gegeven aan richtlijn nr. 93/68/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot wijziging van een aantal richtlijnen, waaronder richtlijn nr. 91/263/EEG, ter harmonisatie van de bepalingen omtrent de CE-markering (Pb EG L 220). Deze richtlijn voorziet in uniforme voorschriften en wijzigt bestaande richtlijnen met betrekking tot het aanbrengen van CE-markeringen op produkten die onder het toepassingsgebied van diverse richtlijnen vallen. In navolging van deze richtlijn wordt in dit wetsvoorstel het begrip «markering» gebezigd, in plaats van het tot nu toe gehanteerde begrip «merkteken».

De onder punt c genoemde markeringen zijn in richtlijn nr. 91/263/EEG vastgelegd in Bijlage VI, en bestaan uit de EG-markering in de vorm van het symbool «CE», in combinatie met een symbool dat de bestemming (aansluiting op een openbaar telecommunicatienet) aangeeft en het identificatienummer van de zogenaamde aangemelde instantie.

Deze markeringen worden aangebracht als de apparatuur in overeenstemming is met de richtlijn en een administratieve goedkeuring (machtiging tot aansluiting op het openbare telecommunicatienet) is verstrekt door de aangemelde instantie.

Verder voorziet richtlijn nr. 91/263/EEG in Bijlage VII in een markering voor randapparatuur die niet bestemd is voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienet. Zie ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 29e van de WTV.

Voor apparatuur voor satellietgrondstations die niet bestemd is voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienet is niet voorzien in een dergelijke markering.

5. Gevolgen van de richtlijn voor apparatuur die op het openbaar telecommunicatienet kan worden aangesloten maar daarvoor niet is bedoeld

a. pseudo-randapparatuur

Behalve voor randapparatuur in de zin van de definitie van de richtlijn, heeft de richtlijn gevolgen voor apparatuur die weliswaar op een openbaar telecommunicatienet kan worden aangesloten, maar niet voor aansluiting daarop is bedoeld. Men spreekt in dit geval wel van zogenaamde «pseudo-randapparatuur». Ter voorkoming van verwarring met «echte» randapparatuur zijn in de richtlijn een aantal voorschriften voor die pseudo-randapparatuur opgenomen, waaronder voorschriften voor het aanbrengen van markeringen op deze apparatuur.

In het onderhavige wetsvoorstel zijn de bepalingen voor deze apparatuur opgenomen in een nieuw Hoofdstuk IVa.

b. apparatuur voor satellietgrondstations

Ook voor apparatuur voor satellietgrondstations die niet bestemd is voor grondaansluiting op een openbaar telecommunicatienet gelden enkele bijzondere voorschriften. Zo behoeft deze apparatuur op grond van artikel 4, zevende lid, van richtlijn nr. 93/97/EEG niet te voldoen aan een aantal wezenlijke vereisten van richtlijn nr. 91/263/EEG.

6. Gevolgen voor de WTV

De inwerkingtreding van richtlijn nr. 91/263/EEG maakt het noodzakelijk de WTV op een aantal punten te wijzigen. De voornaamste wijziging betreft Hoofdstuk IV over randapparatuur, welk hoofdstuk thans uit slechts één artikel (artikel 29) bestaat. De richtlijn noopt tot volledige vervanging van dit artikel 29.

Verder is toegevoegd een nieuw Hoofdstuk IVa, houdende bepalingen voor «pseudo-randapparatuur».

De overige wijzigingen hebben met name betrekking op artikel 1 (definities).

Bij de artikelsgewijze toelichting zullen de gevolgen voor de WTV nader worden uiteengezet.

7. Lasten voor de overheid, het justitieel apparaat en particulieren

a. overheid

Met het toezicht op de uitvoering van de huidige bepalingen van de WTV op het gebied van randapparatuur is momenteel een bedrag van ongeveer 1 miljoen aan bestuurlijke lasten gemoeid. Van het totale handhavingspotentieel wordt circa 3,5 % ingezet op het betreffende gebied.

Na implementatie van de richtlijn zullen de bestuurlijke lasten – waarin is begrepen extra personele capaciteit – toenemen. Bedoelde lastenstijging was reeds voorzien in de Rijksbegroting van 1994, Hoofdstuk XII. Deze lastenstijging vloeit voor een deel voort uit implementatie van de richtlijn, en is voor een deel een gevolg van ontwikkelingen die min of meer los hiervan staan.

Zo groeit niet alleen de markt voor randapparatuur maar ook de markt voor apparatuur voor satellietgrondstations struktureel, niet alleen kwantitatief, maar ook wat de variatie in het aanbod van soorten apparatuur betreft. Deze groei-tendens zal overigens naar verwachting nog versterkt worden doordat als gevolg van de uitvoering van de richtlijn een veel grotere afzetmarkt ontstaat. Fabrikanten kunnen immers produceren voor een Europese markt.

Daarbij wordt de apparatuur technisch gecompliceerder, en neemt met name bij de mobiele randapparatuur het (elektromagnetisch) storingsrisico toe. De apparatuur kan storing veroorzaken, maar kan ook zelf gevoelig zijn voor storing. Op grond van artikel 4, onderdeel c, van de richtlijn moet randapparatuur aan elektromagnetische compatibiliteitsvoorschriften, voor zover relevant voor randapparatuur, voldoen.

In dit verband is relevant richtlijn nr. 89/336/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake elektromagnetische compatibiliteit (PbEG L 139). Deze richtlijn – kortweg genoemd de «EMC-richtlijn» – beoogt de in verscheidene lid-staten bestaande dwingende voorschriften inzake het vereiste storing- en storingongevoeligheidsniveau van apparaten te harmoniseren om aldus het vrije handelsverkeer van deze apparatuur binnen de Europese Unie te bevorderen.

Ter implementatie van de EMC-richtlijn is op 25 augustus 1995 in werking getreden de Wet van 19 mei 1994, houdende wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen voor wat betreft de bepalingen met betrekking tot elektromagnetische compatibiliteit (Stb. 1995, 386).

Voorts is de verwachting dat in de nabije toekomst het aantal openbare telecommunicatienetten zal toenemen. Ook hierdoor zal het aantal apparaten en mogelijk het gebruik hiervan toenemen.

Al deze ontwikkelingen maken het noodzakelijk meer handhavingsaktiviteiten te initiëren.

Over de gevolgen van richtlijn nr. 91/263/EEG valt in dit verband het volgende op te merken.

Onder het nieuwe regiem zal de uitvoering van de regelgeving meer dan tot dusver het geval was, worden opgedragen aan speciaal daarvoor aangewezen instanties. Zij worden belast met het uitvoeren van de in artikel 29a bedoelde keuringsprocedures en geven uiteindelijk de goedkeuring af voor aansluiting van apparatuur op openbare telecommunicatienetten. De overheid behoeft deze taken dus niet meer uit te voeren. Hier is dus sprake van een zekere verlichting van de lasten.

Daar staat tegenover dat er als gevolg van de richtlijn nieuwe controle-activiteiten worden geïntroduceerd: toezicht op de juiste uitvoering van aan de hierboven bedoelde instanties opgedragen taken.

Bovendien blijft de overheid verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van het wettelijk regime, naast de zojuist genoemde instanties, de marktdeelnemers. Dit betekent dat er in de markt steekproeven moeten worden uitgevoerd om na te gaan of apparatuur aan de voorschriften van de richtlijn voldoet. Als er aanwijzingen zijn dat een type apparaat niet in overeenstemming is met de daarvoor geldende technische eisen, dan kan dat betekenen dat dit type aan een gedegen technisch onderzoek moet worden onderworpen. Een dergelijk onderzoek kan zeer kostbaar zijn.

Naar verwachting zal de noodzaak tot het uitvoeren van steekproeven na implementatie van de richtlijn in geringe mate toenemen. Dit is een gevolg van de introductie van het principe van «one-stop-testing», waarbij een eenmaal volgens de regels van de richtlijn in een van de lid-staten goedgekeurd apparaat overal binnen de EER in de handel mag worden gebracht, mag worden verhandeld en gebruikt. In principe mag er door de werking van het nieuwe regime van worden uit gegaan dat apparatuur waarop de CE-markering is aangebracht in overeenstemming is met de voorschriften van de richtlijn. Door de verruiming van de markt (het CE-merk geeft toegang tot de gehele EER) wordt echter tegelijkertijd het risico groter, dat er apparatuur op de Nederlandse markt verschijnt die niet aan de voorschriften voldoet.

Dat een apparaat voorzien is van een CE-markering, wil namelijk nog niet per definitie zeggen dat het apparaat aan de betreffende technische eisen voldoet. Fraude met en onjuist gebruik van de markering is geenszins ondenkbaar. Het risico van fraude wordt daarbij groter doordat apparatuur in de gehele EER gekeurd mag worden en vervolgens in de handel worden gebracht. Daardoor wordt de controle op apparatuur die uit het buitenland komt moeilijker, onder meer omdat de informatie die daarvoor nodig is, niet binnen handbereik is. Het niet of onvoldoende snel ter beschikking komen van de informatie kan alsnog het instellen van een technisch onderzoek noodzakelijk maken.

Toezicht blijft dus nodig. In vergelijking met de huidige situatie zullen er met name ten aanzien van deze buitenlandse apparatuur extra inspanningen moeten worden verricht.

Per saldo zal naar verwachting als gevolg van de beschreven ontwikkelingen en de invoering van de richtlijn een bedrag van circa 1,2 miljoen gulden per jaar extra nodig zijn. Dit bedrag is bestemd voor 4 ambtenaren inclusief uitrusting, en voor het uitvoeren van keuringen of steekproeven door externe instituten.

De kosten worden zoveel mogelijk toegerekend aan diegenen die profijt hebben van de handhavingsaktiviteiten. Het betreft hier vooral de beheerders van de openbare telecommunicatienetten waarop apparatuur wordt aangesloten. Door deze toerekening is er sprake van volledige kostendekkendheid. Een wettelijke grondslag voor heffing bij voornoemde beheerders is opgenomen in het gewijzigde artikel 41. De gebruikers zullen uiteindelijk meebetalen omdat de beheerders de verschuldigde vergoeding aan hun klanten zullen doorberekenen.

b. justitieel apparaat

De intensivering van controle-activiteiten zal de belasting van het justitieel apparaat enigszins kunnen doen toenemen. Door die intensivering zullen mogelijk meer overtredingen worden geconstateerd, hetgeen kan leiden tot een toename van het aantal sankties. Daarbij moet overigens niet alleen aan strafrechtelijke, maar ook aan administratiefrechtelijke sankties worden gedacht.

Deze mogelijke toename wordt evenwel gematigd doordat problemen bij de naleving van de wettelijke vereisten voor randapparatuur in veel gevallen in overleg tussen de fabrikant en de aangemelde instantie kunnen worden opgelost. Bovendien kan een gerichte voorlichting aan handel en industrie in geval van niet voldoen aan de wettelijke vereisten enige druk van de ketel nemen. Tenslotte zal de intensivering van controle voor een belangrijk deel preventief van aard zijn.

c. particulieren

De verplichting om te voldoen aan wettelijke vereisten ter zake van aansluiting van apparatuur op openbare telecommunicatienetten, en het uitvoeren van de daarvoor noodzakelijke certificatieprocedures, hebben gevolgen voor de produktiekosten en verkoopprijzen van die apparatuur. Ook de huidige bepalingen van de WTV voorzien in een uitgebreid goedkeuringsregime ter voldoening aan de geldende technische eisen. Om die reden valt niet te verwachten dat invoering van het regime van de richtlijn de produktiekosten en verkoopprijzen noemenswaardig zal opdrijven. Voor zover dit al het geval is, staat hier tegenover dat, ervan uitgaande dat er geharmoniseerde normen zijn, binnen de EER apparatuur slechts één keer getest behoeft te worden. Na deze handeling ligt de markt in de gehele EER open. Tot dusver konden lid-staten aanvullende keuringen verlangen. De som van de kosten voor deze onderscheiden keuringen ligt boven het niveau van de kosten voor de initiële keuring onder de vigeur van de richtlijn.

8. Inwerkingtreding

Op het moment van inwerkingtreding van richtlijn nr. 91/263/EEG was de wettelijke implementatie in Nederland niet gereed. De overschrijding van de implementatietermijn is te wijten aan een tekort aan wetgevingscapaciteit. Dit tekort was een gevolg van de inzet van deze capaciteit voor het tot stand brengen van diverse prioritaire projekten. De prioriteit van een aantal projekten vloeide direkt voort uit toezeggingen van de regering aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In dit verband kunnen worden genoemd de wijzigingen van de WTV in verband met de invoering van een vergunningenstelsel voor mobiele telecommunicatie, de beursgang van Koninklijke PTT Nederland N.V., alsmede de werkzaamheden in het kader van de integrale herziening van de WTV. Door uitbreiding van de wetgevingscapaciteit gedurende de laatste jaren wordt de opgelopen achterstand, met name waar het implementatie van Europese regelgeving betreft, thans snel ingelopen.

Om te voorkomen dat met name het betrokken bedrijfsleven niet zou kunnen profiteren van het regime van de richtlijn, is, vooruitlopend op een wettelijke regeling en in overleg met voornoemd bedrijfsleven, door de Minister van Verkeer en Waterstaat in een bekendmaking (Stcrt. 1994, 72) uiteengezet op welke wijze de richtlijn in Nederland zal worden toegepast. In deze bekendmaking wordt onder meer aandacht besteed aan de aanwijzing van zogenoemde aangemelde instanties en testlaboratoria, het aanbrengen van merktekens op randapparatuur en de gevolgen van het van kracht worden van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) voor de wederzijdse erkenning van conformiteitscertificaten.

Om het mogelijk te maken dat dit wetsvoorstel op hetzelfde moment in werking treedt als de betreffende uitvoeringsregelingen, is gekozen voor inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

9. Transponeringstabellen

Bij deze toelichting is een bijlage gevoegd met transponeringstabellen op de verschillende artikelen van de richtlijnen nr. 91/263/EEG en nr. 93/97/EEG in relatie tot de artikelen van dit wetsvoorstel.

Een transponeringstabel op richtlijn nr. 94/46/EG is niet noodzakelijk, omdat deze richtlijn, zoals in de inleiding van deze toelichting is uiteengezet, hoofdzakelijk wordt geïmplementeerd in een ander wetsvoorstel dan het onderhavige.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

In dit artikel worden diverse wijzigingen aangebracht. Onder verlettering van een aantal onderdelen van het huidige artikel 1 van de WTV, wordt een aantal bestaande definities gewijzigd.

In het voorgestelde onderdeel f is de omschrijving van het huidige begrip «telecommunicatie-infrastructuur» gewijzigd.

Hoewel het begrip zelf in richtlijn nr. 91/263/EEG niet wordt gedefinieerd, vloeit de noodzaak van deze wijziging direkt uit de richtlijn voort. De nieuwe definitie is in overeenstemming met de definitie van het begrip in richtlijn nr. 90/388/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten (PbEG L 192/10), de zogenoemde Dienstenrichtlijn.

Voor de toepassing van richtlijn nr. 91/263/EEG, met name voor een juist begrip van de term «randapparatuur», is het van belang onderscheid te kunnen maken tussen «telecommunicatie-infrastructuur» en het begrip «openbaar telecommunicatienet». Dat laatste begrip is overigens wel in de richtlijn (artikel 1, tweede lid) gedefinieerd.

De definitie in onderdeel f sluit aan bij de technische werkelijkheid: het gaat uitsluitend om transportcapaciteit, ongeacht het wettelijk regime of de rechthebbende op die capaciteit.

Het begrip ziet op alle telecommunicatie-infrastructuur die transport mogelijk maakt tussen netwerkaansluitpunten door middel van de thans bekende transportmiddelen, te weten de kabel en de ether, al dan niet voor satelliettoepassingen. De definitie heeft dus zowel betrekking op de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur van KPN als op andere, al dan niet openbare, telecommunicatie-infrastructuur. Als gevolg hiervan zijn de bestanddelen van de oude definitie die van betekenis zijn voor de inhoud en omvang van de concessie die aan KPN is verleend, in het – de concessie betreffende – artikel 3 opgenomen. Gevolg van de nieuwe definitie voor de tekst van de WTV is – behalve de wijzigingen in het al genoemde artikel 3 – dat de in hoofdstuk III bedoelde gemachtigde inrichtingen van anderen dan de houder van de concessie, als telecommunicatie-infrastructuur zijn aan te merken.

In onderdeel g wordt het begrip «openbaar telecommunicatienet» gedefinieerd.

Het gaat daarbij altijd om telecommunicatie-infrastructuur. De begrippen net en infrastructuur zijn synoniem. Er is voor gekozen het begrip telecommunicatienet te introduceren bij de omschrijving bij het begrip openbaar. Hiermee wordt aangesloten bij het begrippenkader van de richtlijn. Het begrip telecommunicatie-infrastructuur komt daarnaast in diverse artikelen van de WTV voor. Het zoveel mogelijk handhaven van dit begrip in de artikelen van de WTV heeft de voorkeur omdat het een begrip van algemene bekendheid is.

Het openbare karakter van een telecommunicatienet kan niet in zijn algemeenheid altijd worden afgeleid uit de aard, de technische samenstelling of het gebruik van het net.

Het is dienstig om expliciet in de WTV vast te leggen welke netten als zodanig zijn aan te merken, met name om duidelijkheid te geven over de doorwerking van richtlijn nr. 91/263/EEG.

In het begrip telecommunicatie-infrastructuur gaat in de WTV tot nu toe het begrip openbaar als het ware schuil.

Voor de geconcessioneerde infrastructuur van KPN werden bij en krachtens de WTV de voorschriften uit de Europese regelgeving geïmplementeerd, impliciet er van uit gaande dat deze infrastructuur als openbaar net in de zin van deze regelgeving is aan te merken.

Anderzijds was het tot voor kort tevens zo dat op grond van de WTV anderen dan KPN geen telecommunicatie-infrastructuur mochten aanleggen, in stand houden of exploiteren. Zo worden hoofdstuk III-inrichtingen die krachtens een machtiging voor derden kunnen worden geëxploiteerd (bijvoorbeeld voor toegevoegde-waardediensten) niet als telecommunicatie-infrastructuur «erkend» en daarmee (impliciet) ook niet als openbaar telecommunicatienet in de zin van de betreffende richtlijnen.

Hierin is ten dele verandering gekomen op 1 september 1994, de datum van inwerkingtreding van de Wet van 16 juni 1994, houdende wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de doorbreking van het exclusieve recht van de concessiehouder in hoofdzaak door middel van invoering van een gelimiteerd vergunningenstelsel voor specifieke vormen van openbare mobiele telecommunicatie (mobiele telecommunicatie, Stb. 628) waarbij onder meer hoofdstuk IIA in de WTV werd ingevoegd. In het opschrift van dit hoofdstuk is al aangegeven dat het gaat om specifieke vormen van openbare mobiele telecommunicatie, terwijl uit artikel 13a blijkt dat de betreffende mobiele vergunninghouders gerechtigd zijn telecommunicatie-infrastructuur aan te leggen, welk woord nu nog in de WTV synoniem is met openbare telecommunicatie-infrastructuur.

Alle overige beheerders van telecommunicatie-inrichtingen, bijvoorbeeld op grond van hoofdstuk III, hebben volgens de huidige WTV ook na de bedoelde wijziging per 1 september 1994 geen telecommunicatie-infrastructuur in handen en daarmee (naar de stilzwijgende bedoeling) ook geen openbaar net.

Zo kan ATF3 (het mobiele autotelefoonnet van KPN) dat sedert 1 september 1994 als gemachtigd netwerk op grond van hoofdstuk III functioneert (en niet meer als onderdeel van de geconcessioneerde infrastructuur van KPN) volgens de huidige WTV in geen enkel opzicht als openbaar net worden beschouwd. Om die reden was het nodig bij de hierboven vermelde wijziging van de WTV in verband met mobiele telecommunicatie bij Artikel IV, onderdeel 6, onder d, 3, expliciet te bepalen dat de radio-elektrische handsets voor ATF3 moeten worden beschouwd als randapparatuur, waarop derhalve het regime van hoofdstuk IV van toepassing is.

In de huidige WTV ligt, zoals aangegeven, de onderscheiding openbaar–niet openbaar telecommunicatienet besloten in de onderscheiding telecommunicatie-infrastructuur of niet-telecommunicatie-infrastructuur.

Het begrip telecommunicatie-infrastructuur kan daarvoor evenwel – op de voet van de genoemde richtlijnen – niet meer dienen, nu de evengenoemde richtlijnen uitgaan van een technische omschrijving van het begrip telecommunicatie-infrastructuur («alle technische geleiders van telecommunicatie»). Daarmee worden alle hoofdstuk III-inrichtingen telecommunicatie-infrastructuur en verliest dit begrip het onderscheidend vermogen om als aanknopingspunt voor de doorwerking van de bedoelde Europese regels te dienen.

Uit de WTV zal moeten blijken welke netten openbaar zijn.

In de onderhavige definitiebepaling (onderdeel g van het eerste lid van artikel 1) is daarom bepaald dat de twee daar genoemde infrastructuren als openbare netten zijn aan te merken voor alle bepalingen van de WTV.

Behalve de genoemde twee netten die voor al het bij of krachtens de WTV bepaalde als openbaar net zijn aan te merken, wordt het door het voorgestelde onderdeel g voor de Minister van Verkeer en Waterstaat mogelijk netten voor de toepassing van artikel 29 als openbaar aan te wijzen.

Voor wat de aanwijzing in verband met artikel 29 betreft zullen deze gronden veelal gelegen zijn in een bindend besluit van de EU (of de nakoming van een bindend verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie). In de praktijk bepaalt de Europese besluitvorming of voor bepaalde apparaten als randapparatuur Common Technical Regulations (CTR's) worden ontworpen en vastgesteld in hoge mate ook voor Nederland de vraag of bepaalde telecommunicatienetten, waarmede de betreffende apparaten bestemd zijn samen te werken, voor de toepassing van artikel 29 als openbaar net moeten gelden. Men denkt aan GSM-handsets, die door Europese standaarden als randapparatuur bestemd zijn om in samenwerking met de GSM-netten (gebaseerd op hoofdstuk IIA) te funktioneren. Daarmede zijn in wezen de GSM-netten in Europa voor de toepassing van de richtlijn nr. 91/263/EEG (en dus in Nederland voor artikel 29 WTV) als openbaar net gekwalificeerd.

In onderdeel h wordt een nieuwe definitie ingevoegd, en wel van het begrip «geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur». Hiermee wordt bedoeld de infrastructuur van de houder van de concessie die hij op grond van zijn concessie aanlegt, instandhoudt en exploiteert. De definitie maakt het mogelijk in vele artikelen het woordgebruik te vereenvoudigen en aan te scherpen. In plaats van «de infrastructuur van de houder van de concessie» kan dan gesproken worden van «de geconcessioneerde infrastructuur». Dit is bovendien preciezer omdat niet alle infrastructuur van KPN, de houder van de concessie, geconcessioneerde infrastructuur is. Zie ook de toelichting bij artikel 3, eerste lid.

De huidige onderdelen g, h en i van artikel 1 van de WTV blijven – met uitzondering van de vervanging van het begrip «aansluitpunt» door «netwerkaansluitpunt» in onderdeel i – inhoudelijk ongewijzigd en worden in dit wetsvoorstel verletterd tot i, j en k. Het betreft de definities van «draadomroepinrichting», «programma» en van «vaste verbinding».

Het huidige begrip «aansluitpunt» in artikel 1, onderdeel j, van de WTV is vervangen door het nieuwe begrip «netwerkaansluitpunt» in het voorgestelde onderdeel l van het eerste lid van artikel 1 van de WTV.

Hoewel ook dit begrip op zich niet wordt gedefinieerd door de richtlijn, is omschrijving hiervan noodzakelijk. Het begrip is een ondersteunend begrip en vormt een belangrijk bestanddeel van de begrippen «telecommunicatie-infrastructuur» en daarmee van «openbaar telecommunicatienet» en van het begrip randapparatuur.

De definitie in dit wetsvoorstel is overgenomen uit de eerdergenoemde Dienstenrichtlijn (nr. 90/388/EEG). De omschrijving van het begrip is in twee opzichten breder dan de huidige definitie van «aansluitpunt». In de huidige definitie vormt het aansluitpunt het eindpunt van de telecommunicatie-infrastructuur. Het betreft het punt waarop de abonnee van KPN toegang tot de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur van KPN kan verkrijgen. Het nieuwe begrip netwerkaansluitpunt ziet behalve op de gestandaardiseerde aansluitpunten ook op andere toegangen tot de telecommunicatie-infrastructuur. Deze toegangen komen voor bij koppeling van openbare telecommunicatie-infrastructuren onderling, zoals bijvoorbeeld bij de koppeling van een GSM-net met het openbare telecommunicatienet van de houder van de concessie. Hierbij gaat het om grote verkeersstromen.

Het begrip netwerkaansluitpunt heeft voorts niet meer uitsluitend betekenis voor de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur, maar kan betrekking hebben op elk openbaar telecommunicatienet.

Nadat toegang tot een telecommunicatienet is verkregen is het van belang dat ook efficiënt via dat telecommunicatienet kan worden gecommuniceerd. Met een efficiënte communicatie wordt in dit verband bedoeld een communicatie waarbij de integriteit van het telecommunicatienet als ook de onderlinge verbinding van telecommunicatienetten wordt gewaarborgd zodat de aangesloten (rand)apparaten overeenkomstig hun bestemming kunnen functioneren. Om efficiënt te kunnen communiceren dient elk type (rand)apparaat te worden aangesloten op het daarvoor bedoelde aansluitpunt, dat qua eigenschappen c.q. karakteristieken zodanig is dat het (rand)apparaat en het telecommunicatienet compatibel zijn. Dit houdt bijvoorbeeld in dat ISDN-apparatuur, om efficiënt, dat wil zeggen om conform hun bestemming te kunnen communiceren via het openbare net, specifiek aangesloten moeten worden op een ISDN-aansluitpunt. GSM-apparatuur moet, teneinde een efficiënte communicatie mogelijk te maken, op een speciaal GSM-aansluitpunt worden aangesloten. Het gaat er in de definitie om dat de toegepaste technieken in de telecommunicatienetten en de (rand)apparaten op elkaar aansluiten zodat ook werkelijk telecommunicatie tot stand kan komen. Het aspect «efficiënt via het net kunnen communiceren» heeft dan ook geen betrekking op een aspect van de communicatie tussen mensen, maar is een technische kwalificatie.

De definitie van randapparatuur in de huidige WTV, in artikel 1, onderdeel k, wordt integraal vervangen door de definitie van dit begrip uit de richtlijn omdat deze definitie wezenlijk is gewijzigd. De nieuwe definitie is vastgelegd in onderdeel m.

Hoewel de richtlijn het begrip «eindapparatuur» bezigt, is in het wetsvoorstel bewust gekozen voor handhaving van het begrip «randapparatuur». Ook oudere Europese richtlijnen bezigen het begrip «eindapparatuur», en destijds is al door de wetgever gekozen voor gebruik van het begrip «randapparatuur» in de Nederlandse wet- en regelgeving. Derhalve blijft ook thans dit ingeburgerde begrip gehandhaafd.

Overeenkomstig de richtlijn wordt onder randapparatuur verstaan: apparatuur die bestemd is om op een openbaar telecommunicatienet te worden aangesloten. De apparatuur kan zowel direkt, door bijvoorbeeld een galvanische verbinding of door een radioverbinding, dan wel indirekt, bijvoorbeeld via een ander apparaat, zoals een bedrijfstelefooncentrale, op een openbaar telecommunicatienet worden aangesloten.

De bestemming van de apparatuur is van wezenlijk belang voor de toepasselijkheid van deze richtlijn. Dit wetsvoorstel voorziet, overeenkomstig de richtlijn, in een nieuw artikel 1b van de WTV, in een bepaling waarin is neergelegd op welke wijze die bestemming wordt bepaald. De hoofdregel is dat deze bestemming wordt bepaald door degene die de apparatuur in de handel brengt. In het algemeen zal dat de fabrikant of de leverancier van de apparatuur zijn.

Het nieuwe artikel 1, eerste lid, onderdeel m, onder 2°, bevat in feite een uitzondering op voornoemde hoofdregel betreffende de bepaling van de bestemming van de apparatuur. Deze uitzondering is gebaseerd op artikel 1, derde lid, van de richtlijn. Hierin wordt door middel van een zogenaamde fictiebepaling gesteld dat apparatuur die kan worden aangesloten op een openbaar telecommunicatienet en waarbij gebruik wordt gemaakt van een verbindingssysteem met benutting van het radiofrequentiespectrum, geacht wordt te zijn bestemd voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienet. Op grond van deze bepaling dient alle radio-apparatuur die kan worden aangesloten op een openbaar netwerk te worden beschouwd als randapparatuur, ongeacht de – door degene die de apparatuur in de handel brengt te bepalen – bestemming van deze apparatuur.

De bedoeling van deze bepaling is te voorkomen dat dergelijke apparatuur op de markt wordt gebracht als deze niet voldoet aan de wezenlijke vereisten van de richtlijn, met name aan het vereiste van een doelmatig gebruik van het radiofrequentiespectrum. De Commissie acht een doelmatig gebruik van de schaarse frequentieruimte van groot belang.

Uiteraard is deze bepaling niet van toepassing op radio-apparatuur die niet kàn worden aangesloten op een openbaar telecommunicatienet, zoals zogenaamde «stand-alone»apparatuur, bijvoorbeeld een radartoestel.

In het voorgestelde onderdeel n is een nieuwe definitie opgenomen, die rechtstreeks is overgenomen uit richtlijn nr. 93/97/EEG (artikel 1, tweede lid). De definitie beschrijft het begrip «apparatuur voor satellietgrondstations», en sluit speciaal geconstrueerde apparatuur voor satellietgrondstations, die bedoeld is voor gebruik als onderdeel van het openbare telecommunicatienet, hiervan uit. Hiermee wordt uitsluiting beoogd van onder meer satellietgrondstations voor grootschalige doorgifte van sterk gebundeld telefoonverkeer in het kader van de telecommunicatie-infrastructuurvoorziening (zoals stations met grote schoteldiameter) en van grondstations voor het opsporen en de controle van satellieten.

Onderdeel o is eveneens direkt aan richtlijn nr. 93/97/EEG ontleend. De definitie is noodzakelijk omdat de richtlijn onderscheid maakt tussen apparatuur voor satellietgrondstations die respectievelijk wel of niet bedoeld is voor grondaansluiting. In het onderhavige wetsvoorstel is dit uitgewerkt in artikel 29, tweede lid, op grond waarvan voor deze onderscheidene soorten apparatuur verschillende technische eisen kunnen worden vastgesteld.

In onderdeel p is het begrip «wezenlijke vereisten» aan de definitiebepalingen toegevoegd. Zoals hierboven reeds vermeld zijn de wezenlijke vereisten neergelegd in artikel 4 van richtlijn nr. 91/263/EEG. Deze vereisten zijn:

a. veiligheid van de gebruiker en

b. veiligheid voor het personeel van de exploitanten van openbare telecommunicatienetten voor zover deze voorschriften niet vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn nr. 73/23/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 februari 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der Lid-Staten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanningsgrenzen (PbEG L 77);

c. elektromagnetische-compatibiliteitsvoorschriften voor zover deze relevant zijn voor randapparatuur;

d. bescherming van het openbaar telecommunicatienet tegen schade;

e. doelmatig gebruik van het radiofrequentiespectrum, in voorkomend geval;

f. interactie van randapparatuur met installaties van openbare telecommunicatienetten ten behoeve van het tot stand brengen, het wijzigen, het aanrekenen, het in stand houden en het beëindigen van verbindingen;

g. interactie van randapparatuur via het openbare telecommunicatienet in gerechtvaardigde gevallen.

Aan de specifiek aan telecommunicatie gerelateerde wezenlijke vereisten, neergelegd in artikel 4, onderdelen c tot en met g, van de richtlijn, wordt inhoud gegeven in de zogenoemde gemeenschappelijke technische voorschriften (CTR's).

Dit laatste begrip wordt in dit wetsvoorstel opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van de WTV.

Het begrip «gemeenschappelijke technische voorschriften» is hierboven reeds gedeeltelijk toegelicht onder punt 3, onderdeel c. Er wordt in Europees verband thans gewerkt aan het opstellen van CTR's voor randapparatuur voor onder meer huurlijnen, datacommunicatie en digitale paneuropese mobiele telefonie (GSM).

Op dit moment zijn reeds enkele CTR's beschikbaar. Deze CTR's zijn in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt.

De richtlijn zelf voorziet niet uitdrukkelijk in het geval dat er voor bepaalde typen randapparatuur (nog) geen CTR's beschikbaar zijn. Alsdan kunnen voor die randapparatuur de nationale voorschriften voor de goedkeuring van randapparatuur worden toegepast. Bij de toepassing van die nationale voorschriften dienen lid-staten uiteraard te handelen in overeenstemming met en binnen de kaders van het Gemeenschapsrecht, in het bijzonder de artikelen 30 tot en met 36 van het Europees Verdrag en de rechtspraak van het Europese Hof ter zake.

Artikel I, onderdeel B

Door het wetsvoorstel worden een nieuw artikel 1a en een nieuw artikel 2a aan de WTV toegevoegd.

Artikel 1a regelt de criteria met betrekking tot en de wijze van aanwijzing van openbare netten door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Voor een uitgebreide toelichting zij verwezen naar de toelichting op het voorgestelde onderdeel g van het eerste lid van artikel 1 van de WTV.

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 1b is vastgelegd op welke wijze apparatuur wordt bestemd tot randapparatuur. Dit artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de WTV volgens dit wetsvoorstel, waar de definitie van randapparatuur wordt gegeven.

Voor de toepassing van de richtlijn is de bestemming van apparatuur van wezenlijk belang. Als bepaalde apparatuur, die kan worden aangesloten op een openbaar telecommunicatienet, bestèmd is voor aansluiting daarop dan is het daarmee randapparatuur, en dient deze derhalve te voldoen aan de voorschriften die in dit wetsvoorstel in Hoofdstuk IV zijn neergelegd.

Op apparatuur die weliswaar kan worden aangesloten op een openbaar netwerk maar daartoe niet is bestemd (zogenaamde «pseudo-randapparatuur») zijn de voorschriften van Hoofdstuk IVa van toepassing. Verwezen wordt naar de toelichting bij dat Hoofdstuk.

Conform artikel 1, derde lid, van de richtlijn is in het eerste lid van het nieuwe artikel 1a neergelegd dat de bestemming van apparatuur wordt bepaald door degene die de apparatuur in de handel brengt. De betreffende apparatuur zal daartoe moeten worden voorzien van een markering die deze bestemming aangeeft. Het model daarvoor is vastgelegd in Bijlage VII van de richtlijn.

Zoals hierboven, bij de definitie van randapparatuur, reeds is toegelicht geldt het voorgestelde artikel 1b van de WTV niet voor de apparatuur, bedoeld in het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onderdeel m, onder 2°, van de WTV. Voor deze apparatuur, waarbij gebruik wordt gemaakt van een verbindingssysteem met benutting van het radiofrequentiespectrum, wordt het bepalen van de bestemming niet overgelaten aan degene die de apparatuur in de handel brengt.

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 1b tenslotte legt de verplichting tot het aangeven van de (al dan niet) bestemming voor grondaansluiting – welk begrip is gedefinieerd in het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onder o – bij degene die de apparatuur voor satellietgrondstations in de handel brengt.

In tegenstelling tot hetgeen geldt voor de pseudo-randapparatuur (zie de toelichting op artikel 1b, eerste lid), behoeft de apparatuur voor satellietgrondstations die niet is bestemd voor grondaansluiting niet van een speciale markering te worden voorzien.

Een ander verschil met de pseudo-randapparatuur is dat voormelde apparatuur, niet bestemd voor grondaansluiting, op grond van de richtlijn nr. 93/97/EEG wel aan andere voorschriften – waaronder enkele wezenlijke vereisten van richtlijn nr. 91/263/EEG – moet voldoen.

Artikel I, onderdeel C

Artikel 3, eerste lid, van de WTV is gewijzigd in verband met de wijziging van de definitie van het begrip «telecommunicatie-infrastructuur».

Zoals hierboven reeds werd toegelicht heeft de wijziging van het begrip «telecommunicatie-infrastructuur» in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de WTV, als consequentie dat in artikel 3 dient te worden aangegeven voor welke telecommunicatie-infrastructuur concessie wordt verleend. Het element «telecommunicatie-inrichtingen die, geheel of gedeeltelijk, de openbare grond overschrijden» in de huidige omschrijving van het begrip telecommunicatie-infrastructuur, is bepalend voor het onderscheid tussen telecommunicatie-inrichtingen waarvoor de concessie geldt en telecommunicatie-inrichtingen waarop deze niet van toepassing is. Daarom is dit element opnieuw ten behoeve van genoemd onderscheid in het gewijzigde artikel 3 opgenomen. De aan Koninklijke PTT N.V. verleende concessie blijft ook omvatten de aansluitingen op buitenlandse telecommunicatienetten.

Het telecommunicatienet van de houder van de concessie waartoe behoren alle telecommunicatie-inrichtingen die de houder van de concessie krachtens de concessie onder zich heeft, wordt aangeduid met de term «de geconcessioneerde telecommunicatie-infrastructuur».

Artikel I, onderdeel E

Het huidige hoofdstuk IV van de WTV, dat slechts uit een artikel bestaat, namelijk artikel 29, wordt geheel vervangen door een uit vijf artikelen (29 tot en met 29d) bestaand Hoofdstuk IV. In artikel 29, eerste lid, van de WTV wordt door dit wetsvoorstel in feite de kernbepaling van richtlijn nr. 91/263/EEG neergelegd: randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations moeten voldoen aan de wezenlijke vereisten, bedoeld in artikel 4 van de richtlijn. Voor een toelichting op de wezenlijke vereisten zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onderdeel p. Volledigheidshalve zij er nog op gewezen dat deze wezenlijke vereisten limitatief en restrictief zijn: meer eisen dan deze mogen niet aan de apparatuur worden gesteld.

Voor apparatuur voor satellietgrondstations die gebruikt kan worden voor verzending of voor verzending en ontvangst van radiocommunicatiesignalen, en voor apparatuur die alleen gebruikt kan worden voor het ontvangen van radiocommunicatiesignalen en die bestemd is voor grondaansluiting, mogen op grond van richtlijn nr. 93/97/EEG – naast de bepalingen van de betreffende richtlijnen – op deze apparatuur nationale voorschriften van toepassing zijn, mits die voorschriften uiteraard in overeenstemming zijn met het Gemeenschapsrecht. Daarbij moet met name gedacht worden aan de in de WTV neergelegde voorschriften voor radio-elektrische inrichtingen, zoals artikel 17 van de WTV. Kortheidshalve zij verwezen naar punt 2, onder b, van de toelichting.

In het tweede lid is de grondslag neergelegd voor de mogelijkheid onderscheid te maken tussen technische eisen met betrekking tot satellietgrondstations die wel, respectievelijk niet bestemd zijn voor grondaansluiting. Hiervoor zij verwezen naar de toelichting op artikel 1b, tweede lid, van dit wetsvoorstel.

Om te bepalen aan welke technische eisen apparatuur moet voldoen is het in de systematiek van deze richtlijn in de eerste plaats van belang te weten of er voor bepaalde apparatuur een of meerdere gemeenschappelijke technische voorschriften (CTR's) van kracht zijn. Daarom wordt in het derde en vierde lid onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin voor bepaalde apparatuur al dan niet een CTR van kracht is.

In artikel 29, derde lid, van de WTV wordt het verplichte karakter van een CTR tot uitdrukking gebracht. Zodra een CTR voor bepaalde apparatuur van kracht is dient de betreffende apparatuur hieraan te voldoen. Deze CTR's kunnen onmiddellijk na publikatie in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bij ministeriële regeling in Nederland worden ingevoerd. De minister zal zorg dragen voor publikatie van die regeling in de Staatscourant. Ingeval een CTR een overgangsregeling bevat kan deze regeling eveneens in de ministeriële regeling worden opgenomen.

Het vierde lid van het voorgestelde artikel 29 van de WTV ziet op de situaties waarin er voor bepaalde apparatuur geen CTR van kracht is. In die gevallen dient deze apparatuur aan technische eisen te voldoen, met inachtneming van de wezenlijke vereisten. Als voorbeelden van dergelijke technische eisen kunnen worden genoemd geharmoniseerde normen, opgesteld door daartoe bevoegde instellingen – zoals het Europees instituut voor telecommunicatienormen, ETSI – welke in nationale normen zijn omgezet.

Het woord «uitsluitend» benadrukt nog eens het limitatieve karakter van de wezenlijke vereisten.

In een op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WTV op te stellen algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt vastgesteld dat apparatuur aan de in artikel 29 van de WTV bedoelde technische eisen voldoet. Zowel de richtlijn als de bijlagen bij de richtlijn bevatten dienaangaande een groot aantal voorschriften, die dermate gedetailleerd zijn dat gekozen is voor regeling op een lager niveau.

Het tweede lid van het voorgestelde artikel 29a bevat voorschriften die direkt aan de richtlijn of de bijlagen daarbij zijn ontleend.

In artikel 29a, tweede lid, onder 7°, is uitvoering gegeven aan artikel 8 van de richtlijn. In dat artikel is de verplichting voor de lid-staat neergelegd alle nodige maatregelen te nemen om apparatuur uit de handel te nemen of het in de handel brengen ervan te beperken of te verbieden, indien die apparatuur niet aan de wezenlijke vereisten voldoet. In artikel 8 van de richtlijn is een procedure vastgelegd die bij algemene maatregel nader zal worden uitgewerkt.

Artikel 29b van de WTV bevat de verbodsbepalingen die rechtstreeks uit de richtlijnen voortvloeien. De sankties op overtreding van dit artikel zijn vermeld in het door dit wetsvoorstel tevens gewijzigde artikel 50 van de WTV.

Voor de volledigheid zij hier nog opgemerkt dat in dit wetsvoorstel geen bepalingen zijn opgenomen die, op grond van de voorschriften van artikel 8 van richtlijn nr. 91/263/EEG, het wederrechtelijk aanbrengen van markeringen verbieden. In strafbaarstelling ter zake is namelijk reeds voorzien in het Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder in Titel XI: Valsheid in zegels en merken.

Artikel 29c van de WTV bevat een vrijstellingsregeling om te voorkomen dat het fabrikanten en leveranciers, door strikte hantering van de voorschriften van dit wetsvoorstel, onmogelijk zou worden gemaakt apparatuur die niet aan de wettelijke voorschriften voldoet, in de in dit artikel opgesomde gerechtvaardigde uitzonderingsgevallen in de handel te brengen of te verhandelen.

Aan de vrijstelling ten behoeve van tentoonstellingen en experimenten kunnen voorschriften worden verbonden. Daarbij moet met name worden gedacht aan maatregelen ter voorkoming van storingen. Dit laatste is in feite een formalisering van het staande beleid – vastgelegd en bekendgemaakt in Nieuwsbrieven – van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat ten aanzien van het demonstreren van niet-goedgekeurde telecommunicatie-apparatuur op tentoonstellingen e.d..

In artikel 29d van de WTV volgens het onderhavige wetsvoorstel is het huidige artikel 29, negende lid, opgenomen. Hierin is de basis neergelegd voor het stellen van regels met betrekking tot onder meer de vakbekwaamheid van installateurs van randapparatuur. De richtlijn bevat geen voorschriften die nopen tot wijziging van de betreffende regeling. Een uitbreiding van dit artikel ten aanzien van apparatuur voor satellietgrondstations is niet noodzakelijk, aangezien artikel 17 van de WTV voor dergelijke apparatuur reeds een vergelijkbare regeling kent.

Artikel I, onderdeel F

Door dit wetsvoorstel wordt een nieuw Hoofdstuk IVa aan de WTV toegevoegd. Dit hoofdstuk bevat voorschriften voor de apparatuur, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de richtlijn: apparatuur die weliswaar op openbare telecommunicatienetten kan worden aangesloten, maar niet voor dit doel is bestemd. In het spraakgebruik wordt deze apparatuur kortweg aangeduid als «pseudo-randapparatuur».

Deze apparatuur is technisch verwant aan «echte randapparatuur», of daaraan zelfs identiek, maar wordt slechts voor speciale toepassingen, anders dan door middel van aansluiting op een openbaar telecommunicatienet, gebruikt. Als voorbeeld kan worden genoemd aansluiting van computermodems of van alarmeringsapparatuur op een privaat telecommunicatienetwerk, zoals binnen een onderwijsinstelling, of een bedrijfspand. Een ander voorbeeld is aansluiting van telefoontoestellen die slechts bestemd zijn voor intern verkeer binnen een bedrijf, en niet voor direkte of indirekte aansluiting op een openbaar telecommunicatienet. In die gevallen is er geen sprake van aansluiting op een openbaar telecommunicatienet.

Voor pseudo-randapparatuur hoeft overeenstemming met de wezenlijke vereisten, bedoeld in artikel 4 van de richtlijn, niet te worden aangetoond. Evenmin behoeft deze apparatuur een van de conformiteitsprocedures op grond van de richtlijn te doorlopen.

Wel blijven andere relevante richtlijnen uiteraard van toepassing op deze apparatuur. Genoemd worden in dit verband met name richtlijn nr. 73/23/EEG betreffende elektrische veiligheid en richtlijn nr. 89/336/EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lid-staten inzake elektromagnetische compatibiliteit (PbEG L 139).

In artikel 29e van de WTV zijn de verplichtingen ten aanzien van pseudo-randapparatuur opgenomen. Deze verplichtingen, die in de op dit artikel gebaseerde algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt, zijn met name bedoeld om verwarring van deze apparatuur met «echte» randapparatuur (in de zin van de definitie in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het wetsvoorstel) te voorkomen. De hier neergelegde verplichtingen zijn het spiegelbeeld van de in artikel 29a van de WTV te stellen regels voor randapparatuur. Omdat de richtlijn met name voor de echte randapparatuur is opgesteld, kan ten aanzien van de pseudo-randapparatuur worden volstaan met slechts enkele voorschriften ter voorkoming van bovenbedoelde verwarring.

Onderdeel a van dit artikel bevat de verplichting voor de fabrikant of leverancier een aangemelde instantie in de betrokken lid-staat te informeren en de nodige dokumentatie te verschaffen, wanneer de apparatuur voor het eerst in die lid-staat in de handel wordt gebracht. Verder ziet dit onderdeel op de verplichting de EG-markering («CE») aan te brengen op de betreffende apparatuur. Behalve de EG-markering moet de fabrikant of leverancier die apparatuur voorzien van het verplichte symbool (vermeld in bijlage VII van de richtlijn), aangevende dat die apparatuur niet bestemd is voor aansluiting op een openbaar telecommunicatienet.

Onderdeel b heeft betrekking op de verplichting om eenmalig, op verzoek van een aangemelde instantie, aan de hand van relevante dokumenten de bestemming van die apparatuur te rechtvaardigen.

Het voorgestelde artikel 29f van de WTV bevat – conform het voorgestelde artikel 29b voor randapparatuur – een aantal verbodsbepalingen met betrekking tot het in de handel brengen en verhandelen van pseudo-randapparatuur als deze niet aan de gestelde vereisten met betrekking tot de dokumentatie en aanduidingen voldoet. Ook voorziet dit artikel in een verbodsbepaling voor het aansluiten of aangesloten houden van pseudo-randapparatuur op openbare telecommunicatienetten. Op grond van de richtlijn mag immers slechts «echte» randapparatuur, die voldoet aan de relevante voorschriften, worden aangesloten op openbare netwerken.

Artikel 29g van de te wijzigen WTV bevat een vrijstellingsregeling ten behoeve van uitvoer, tentoonstelling, experimenten e.d. voor pseudo-randapparatuur conform de voorgestelde regeling voor apparatuur in het voorgestelde artikel 29c van de WTV.

Artikel I, onderdeel I

In het wetsvoorstel is voorzien in een wijziging van artikel 41 van de WTV. De voorgestelde wijzigingen zijn deels redaktioneel van aard, deels vloeien zij voort uit het volgende.

In de huidige WTV is in artikel 41, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, een bepaling opgenomen op grond waarvan Onze Minister een vergoeding kan vragen voor de goedkeuring van randapparatuur, en het toezicht op de naleving ter zake.

Alleen al vanwege het feit dat de uitvoering van de betreffende regelgeving niet langer slechts door overheidsinstellingen maar ook – op termijn mogelijk zelfs uitsluitend – door private instellingen zal worden verricht, kan de huidige regelgeving niet langer in stand blijven. Gedoeld wordt hier met name op het vaststellen of apparatuur aan de wezenlijke vereisten voldoet alsmede de daarmee verband houdende werkzaamheden, uitgevoerd door de zogenaamde aangemelde instanties.

In onderdeel 3 van dit artikel van het wetsvoorstel is voorzien in de heffing van een vergoeding, te betalen aan Onze Minister, voor de aanwijzing van de betreffende instanties alsmede een vergoeding voor het toezicht op de naleving van de aktiviteiten welke die instanties op grond van die aanwijzing ontwikkelen.

Deze bepaling leidt tot een wijziging van artikel 41, eerste lid, onderdeel e, van de huidige WTV.

In de onderdelen 4 en 5 van dit artikel van het wetsvoorstel worden twee belangrijke nieuwe heffingsbepalingen aan de WTV toegevoegd.

Onderdeel 4 houdt direkt verband met het feit dat de richtlijn de lid-staten ertoe verplicht alle dienstige maatregelen te treffen om er voor te zorgen dat alleen apparatuur in de handel kan worden gebracht of in gebruik genomen indien deze aan de voorschriften van de richtlijnen voldoet. Deze opdracht houdt onder meer in de noodzaak tot het doen van steekproefsgewijze onderzoekingen van apparatuur nadat deze in de handel is gebracht en het verbieden of beperken van het vrije verkeer en zonodig uit de handel nemen van apparatuur, die niet aan de eisen voldoet. De daarvoor door de overheid te verrichten werkzaamheden brengen kosten met zich mee, die met een zo gering mogelijk beslag op de algemene middelen dienen te worden gedekt.

De hier voorgestelde wijziging van onderdeel g van het eerste lid van artikel 41 van de WTV maakt het mogelijk om de kosten van de overheid voor het nemen van maatregelen tegen apparatuur, die niet aan de eisen voldoet, toe te rekenen aan degene die deze apparatuur in de handel heeft gebracht of verhandelt. De vergoeding wordt in de vorm van een individuele heffing in rekening gebracht, omdat zij kan worden aangemerkt als de tegenprestatie tegenover de bijzondere inspanning die vanwege de overheid in een concreet geval moet worden verricht.

Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om de kosten van onderzoeken aan de betrokken fabrikanten en leveranciers direct in rekening te brengen indien uit die onderzoeken blijkt, dat de apparatuur conform de wettelijke voorschriften op de markt is gebracht. Voor dit punt zij tevens verwezen naar onderdeel 7 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Deze laatste kosten zullen worden verdisconteerd in een jaarlijkse bijdrage, die op de voet van een nieuw derde lid van artikel 41 van de WTV, zoals voorgesteld in onderdeel 5 van dit artikel van het wetsvoorstel, zal worden geheven. De strekking van deze toegevoegde bepaling is om de kosten te financieren van preventieve en correctieve maatregelen, welke betrekking hebben op de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde ter zake van randapparatuur en apparatuur voor satellietgrondstations. Het gaat daarbij om de kosten, welke niet reeds op grond van de bepalingen van het eerste lid van artikel 41 zijn vergoed. Een kostendekkende financiering kan zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht alleen worden bereikt, indien degenen die van de door de overheid te verrichten inspanningen profiteren, bij die financiering worden betrokken. Deze jaarlijkse bijdrage is dan ook gebaseerd op het profijtbeginsel. In dit geval betekent dit dat de betreffende kosten worden toegerekend aan de beheerders van de openbare telecommunicatienetten, omdat zij baat hebben bij de handhaving van de onderhavige regelgeving. Ook voor dit punt zij tevens verwezen naar onderdeel 7 van het algemeen gedeelte van deze toelichting.

Tenslotte is in onderdeel 5 van dit artikel van het wetsvoorstel een nieuw vierde lid aan artikel 41 van de WTV toegevoegd.

De hier opgenomen verplichting houdt in dat het aan de zogenoemde aangewezen instanties wordt overgelaten de hoogte van de vergoeding voor de betrokken werkzaamheden te bepalen. De verwachting is dat de werking van de markt ervoor zal zorgen dat deze vergoedingen niet onevenredig hoog zullen worden. Fabrikanten en leveranciers van randapparatuur en van apparatuur voor satellietgrondstations zullen hun apparatuur immers aan meerdere instanties binnen en buiten Nederland kunnen aanbieden. Ook is in dezen van belang dat het niet eenvoudig is van overheidswege tarieven vast te stellen voor de door die instanties te verrichten werkzaamheden, omdat niet alleen die werkzaamheden zelf maar ook de aan te bieden apparatuur zeer divers van aard kunnen zijn.

Artikel I, onderdeel L

In artikel 47, eerste lid, van de WTV, wordt onderdeel b gewijzigd met een bepaling die een uitbreiding van de bevoegdheden van de met het toezicht belaste ambtenaren inhoudt. Voor de redaktie daarvan is aangesloten bij de modelbepaling van Aanwijzing 135 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Deze uitbreiding, houdende de mogelijkheid inzage te verlangen, is – mede gelet op de huidige ervaringen van de toezichthouders – voor een goede handhaving van de betreffende voorschriften onontbeerlijk. Door inzage van met name zakelijke bescheiden van ondernemers, zoals de boekhouding, wordt een beter toezicht op de handel mogelijk. Zo kan bijvoorbeeld de omvang van de goederenstroom in kaart worden gebracht, kan worden nagegaan aan wie is geleverd en kan een beeld worden verkregen van eventueel wederrechtelijk genoten voordeel.

Artikel I, onderdeel M

De wijziging van artikel 48 van de WTV is van redaktionele aard.

Artikel I, onderdeel N

Artikel 50 van de WTV wordt door dit wetsvoorstel redaktioneel gewijzigd, in die zin dat de sankties die in het huidige artikel 50 van de WTV zijn gesteld op de overtreding van het huidige artikel 29, door het wetsvoorstel op overeenkomstige wijze als thans het geval is gesteld worden op overtreding van de door het wetsvoorstel gewijzigde voorschriften.

Artikel I, onderdeel P

De wijziging van artikel 62 van de WTV is van redaktionele aard.

Artikel II

Dit artikel bevat een overgangsregeling inhoudende dat typegoedkeuringen voor randapparatuur die in overeenstemming met richtlijn nr. 86/361/EEG vóór 6 november 1992 zijn verleend, geldig blijven. Deze bepaling is van toepassing op zowel randapparatuur die is typegoedgekeurd op grond van een NET als op randapparatuur die is typegoedgekeurd op grond van nationale voorschriften doch niet op grond van een NET, mits die goedkeuring – uiteraard – is verleend in overeenstemming met richtlijn nr. 86/361/EEG. Tevens zij hier verwezen naar de toelichting onder punt 2 en onder punt 4b.

Artikel IV

Om het mogelijk te maken dit wetsvoorstel op hetzelfde moment in werking te kunnen laten treden als de betreffende uitvoeringsregelingen is gekozen voor inwerkingtreding op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

BIJLAGE 1

TRANSPONERINGSTABELLEN

Artikelen in Richtlijn 91/263Artikelen in WTV volgens dit wetsvoorstel
  
1, eerste lidBehoeft geen implementatie.
  
1, tweede lid1, eerste lid, onder g en onder m
  
1, derde lid 
eerste volzin1b, eerste lid
tweede volzin1, onder m, 2°
  
229e en 29f, en in amvb
  
3, eerste lid29, 29a en 29b, en in amvb
  
3, tweede lid29e en 29f, en in amvb
  
3, derde lid29b, 29f, 48, en in amvb
  
3, vierde lid29a, 29e en in amvb
  
429 en in amvb
  
5 tm. 7Behoeven geen implementatie
  
8, eerste lid29b
  
8, tweede tm. vierde lidBehoeven geen implementatie
  
9, eerste tm. derde lid29a en in amvb
  
9, vierde lidBehoeft geen implementatie
  
1029a en in amvb
  
11, 12amvb
  
13 tm. 15Behoeven geen implementatie
  
16, eerste lidAlle bepalingen van dit wetsvoorstel
  
16, tweede en vierde lidBehoeven geen implementatie
  
16, derde lidArtikel II van dit wetsvoorstel
  
17Alle bepalingen van dit wetsvoorstel
  
18Behoeft geen implementatie
  
1, eerste lidBehoeft geen implementatie
  
1, tweede lid1, eerste lid, onder n en onder o
  
1, derde lid1b, tweede lid
  
2, eerste lidBehoeft geen implementatie (is reeds geregeld in WTV)
  
2, tweede lid29, 29a, 29b en in amvb
  
2, derde en vierde lid29b, 48 en in amvb
  
3Behoeft geen implementatie
  
429 en in amvb
  
5, 6Behoeven geen implementatie
  
729b
  
8 tm. 1229a en in amvb
13, 14amvb
  
15 tm. 17Behoeven geen implementatie
  
18Alle bepalingen van dit wetsvoorstel
  
19Behoeft geen implementatie
Naar boven