24 644
Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verstrekken van subsidies)

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 21 juni 1996

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,1 belast met het voorbereidend onderzoek van het onderhavige wetsvoorstel, heeft de eer als volgt van haar bevindingen verslag uit te brengen.

ALGEMEEN DEEL

1. Aanleiding tot en strekking van dit wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het instellen van een apart subsidie-instrument ten behoeve van de uitvoering van het ruimtelijk beleid, naast de al bestaande middelen, met name het Gemeentefonds en het Provinciefonds. Komt deze noodzaak voort uit een onvoldoende betrokkenheid bij het ruimtelijk beleid van sectordepartementen, andere overheden en de particuliere sector? Zo ja, waaruit blijkt dit? Zal het instellen van een subsidiemogelijkheid wel een adequaat antwoord op deze onvoldoende betrokkenheid vormen of zijn nadere maatregelen om uitvoering van het ruimtelijk beleid te bevorderen gewenst?

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, met betrekking tot het verstrekken van subsidies. Het doel van de subsidieverstrekking, namelijk het stimuleren van processen ter bevordering van de uitvoering van het ruimtelijk beleid en van strategische uitvoeringsprojecten onderschrijven deze leden.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de onderhavige wetswijziging, die beoogt een basis te leggen voor het verstrekken van subsidies ter facilitering van de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid. De beweegredenen tot het wetsvoorstel vinden deze leden echter onvoldoende gemotiveerd. Deze leden zien graag een nadere motivering tegemoet. Zij vinden de gekozen wettelijke regeling een zwaar instrument in relatie tot het relatief kleine budgettaire belang van de regeling.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie waarom de regering heeft gekozen voor een wetswijziging die alleen op deze specifieke en financieel beperkte WRO-subsidie betrekking heeft en niet voor een Kaderwet VROM-subsidies, waarmee het gehele VROM-terrein in één keer afgedekt kan worden. De leden van de VVD-fractie vragen op dit punt om een nadere beschouwing. De regering stelt in haar memorie van toelichting dat zij, mede naar aanleiding van «reacties uit het veld», zich inspant om het ruimtelijk beleid meer op uitvoering te richten. Kan de regering een nadere toelichting geven op deze «reacties uit het veld» en zijn deze reacties van invloed geweest op de vorm van de gekozen wettelijke verankering?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij steunen het voornemen door middel van subsidies de processen ter uitvoering van het ruimtelijk beleid te stimuleren, zowel op het vlak van voorbereiding als dat van daadwerkelijke realisering, en dit wettelijk te regelen. Wel heeft het voorstel bij deze leden enkele vragen opgeroepen over de wetstechnische implicaties van de gekozen vorm, met name die betreffende de vereiste afstemming op de derde tranche Algemene wet bestuursrecht. De leden van de D66-fractie vragen om motivering van de keuze voor een wet die slechts betrekking heeft op WRO-subsidies en waarom niet gekozen is voor een «Kaderwet VROM-subsidies», waarmee in één keer het hele terrein van VROM-subsidies zou worden afgedekt.

De leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel biedt, zo begrijpen zij, de juridische basis om subsidies te verstrekken die een bijdrage leveren aan de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid, zoals is verwoord in de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid. De subsidietitel vergt volgens deze leden de nodige wetgevingsactiviteiten op diverse departementen. Zij verwijzen bijvoorbeeld naar de Kaderwet Financiële Verstrekkingen Financiën en de Kaderwet EZ-subsidies. In dit kader vragen de leden van de RPF-fractie waarom niet is gekozen voor een Kaderwet VROM-subsidies, in plaats van voor een wetsvoorstel dat alleen op WRO-subsidies betrekking heeft. Het voordeel van zo'n kaderwet is dat deze het gehele terrein van het departement in één keer afdekt.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en de bijbehorende toelichting. Zij begrijpen uit de toelichting dat de regering de uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid eventueel door middel van subsidies wil faciliteren en dat voor dergelijke subsidies een wettelijke basis vereist is.

Gezien de nauwe samenhang met de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht zou het volgens de leden van de SGP-fractie voor de hand gelegen hebben dat ook in de motivering van het wetsvoorstel meer aandacht zou zijn geschonken aan de noodzaak van een wettelijke basis voor subsidies op het gehele terrein van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Zij wijzen er op dat dit voor een aantal andere beleidsterreinen, zoals Justitie (Kamerstuk 24 040), Financiën (Kamerstuk 24 176) en Economische Zaken (Kamerstuk 24 416) wel is gebeurd. In het verlengde hiervan vragen zij of uit de beperkte opzet van het wetsvoorstel moet worden afgeleid dat de regering kennelijk niet overweegt om te komen tot een Kaderwet VROM-subsidies.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij achten het een goede ontwikkeling dat de uitvoeringsgerichtheid van het ruimtelijk beleid, die sinds de Derde nota over de ruimtelijke ordening in een toenemende mate wordt nagestreefd, een sterkere financiële basis krijgt. Bij de wijze waarop deze wettelijke regeling vorm krijgt maken deze leden echter enige kritische opmerkingen.

De leden van de GPV-fractie stellen vast dat met het onderhavige wetsvoorstel een aanvulling wordt gegeven op de al bestaande wettelijke grondslagen voor subsidieverlening op de beleidsterreinen volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer. Zij menen dat die aanvulling past bij de nagestreefde uitvoeringsgerichtheid van de nationale ruimtelijke ordening. Deze leden vragen echter of het wetsvoorstel voldoende aansluit bij de toegenomen verbanden tussen het ruimtelijk beleidsveld en andere beleidsterreinen, zoals dat van het milieubeleid. Zij vragen of een kaderwet voor subsidies op de beleidsgebieden volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer niet meer recht doet aan de samenhang tussen die gebieden.

2. Activiteiten waarvoor subsidies kunnen worden verstrekt

De leden van de PvdA-fractie ontvangen graag nog een toelichting op de criteria op basis waarvan wel of geen subsidie verstrekt zal worden. Zijn deze criteria wel eenduidig genoeg?

In de memorie van toelichting geeft de regering aan, dat ook subsidie kan worden verleend ten behoeve van ROM-gebieden, ook al vallen deze onder de Wet milieubeheer waarin een andere doelstelling wordt nagestreefd dan in het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie vragen welke beoordelingscriteria door de regering gehanteerd gaan worden om subsidie te verstrekken aan ROM-gebieden zonder dat deze onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening vallen. In hoeverre is hierin ook voorzien in de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer? Is hiervoor geen aparte wetswijziging noodzakelijk?

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de regering niet wenst te tornen aan artikel 71 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en dat daarmee het uitgangspunt dat de reguliere kosten voor het opstellen en herzien van ruimtelijke plannen ten laste van de provincies, respectievelijk de gemeenten komen, niet wordt verlaten. Zij steunen deze lijn. Deze leden vragen meer inzicht in de beleidslijn die de regering wil hanteren om van rijkswege toch in een aantal gevallen in de herzieningskosten van deze plannen bij te dragen. Zij vinden het genoemde voorbeeld te mager om hierin een verantwoording te vinden, omdat het gevaar van precedentwerking c.q. de schijn van bevoordeling van de ene gemeente ten opzichte van de andere niet denkbeeldig is.

Op grond van artikel 50, sub b en c, zullen subsidies verstrekt kunnen worden ten behoeve van de voorbereiding c.q. realisatie van projecten die voor de uitvoering van het nationaal-ruimtelijk beleid van strategisch belang zijn. De leden van de VVD-fractie stellen vast, dat bijvoorbeeld in het kader van de uitvoering van de VINEX-verstedelijkingsopgave, reeds contracten zijn gesloten waarin financiële bijdragen van het rijk zijn vastgesteld. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de voorgestelde subsidieverstrekking zich verhoudt tot andere rijksbijdragen die reeds in het kader van de uitvoering van het nationaal-ruimtelijk beleid ter beschikking zijn gesteld en ook ten laste van de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer komen. De leden van de VVD-fractie vinden het niet wenselijk, indien een nieuwe subsidie zou kunnen worden aangewend om een tekortkoming in een andere rijksbijdrage af te dekken. De beoogde wetswijziging mag in principe ook geen mogelijkheid daartoe openen. Zij pleiten er daarom voor om het doel en middel van de voorgestelde subsidie helder af te bakenen. Welke voorwaarden hanteert de regering hiervoor?

De leden van de GPV-fractie constateren dat in artikel 50 niet wordt ingegaan op de criteria voor het verlenen van subsidies, afgezien van de doelstelling van de subsidieverlening (artikel 50a). Zij achten de gekozen formulering onvolledig, aangezien een zorgvuldig gebruik van subsidiegelden hiermee onvoldoende is gegarandeerd. Deze leden vragen hoe kan worden voorkomen dat de subsidiemogelijkheid juist averechts werkt op de uitvoeringsgerichtheid van het nationaal ruimtelijk beleid doordat andere overheden en particulieren een afwachtende houding zullen aannemen. De leden van de GPV-fractie vragen welke mogelijkheden de regering ziet om de criteria voor subsidieverlening beter in de wet te verankeren. Daarbij hechten zij eraan dat de financiële verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor de uitvoering van het rijksbeleid voor de ruimtelijke ordening duidelijk afgebakend wordt. De sterke kant van het nationale ruimtelijke beleid, namelijk het beïnvloeden van de (financiële) inzet van sectordepartementen, andere overheden en particulieren, mag niet uit het oog worden verloren.

3. Algemene wet bestuursrecht

Waarom wordt met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel niet gewacht tot inwerkingtreding van de Derde Tranche Algemene wet bestuursrecht, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Omdat de derde tranche Algemene wet bestuursrecht eerst op 1 juli 1997 in werking treedt en de onderhavige wetswijziging eerder, zijn een aantal aanpassingen in de Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig, die overbodig zouden zijn als beide wetten tegelijkertijd in werking zouden treden. Het betreft de bepalingen inzake subsidietitel, specifieke uitkeringen tussen overheden onderling en het subsidieplafond. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd naar de dringende redenen die de regering heeft om de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening eerder te laten ingaan en niet gelijktijdig met de derde tranche Algemene wet bestuursrecht.

Een voordeel van het gelijktijdig in laten gaan is, dat niet in beide wetten zaken dubbel geregeld hoeven te worden.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in de memorie van toelichting geen direct verband wordt gelegd tussen de wettelijke grondslag en de derde tranche Algemene wet bestuursrecht. Deze leden vragen om de relatie tussen de voorgestelde wetswijziging en de Algemene wet bestuursrecht nader toe te lichten.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de regering voornemens is het onderhavige wetsvoorstel op een eerder tijdstip dan de derde tranche Algemene wet bestuursrecht in werking te laten treden, waardoor het wetsvoorstel niet aan inzichtelijkheid wint. Deze leden vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor een synchroon verloop met de derde tranche Algemene wet bestuursrecht.

Uit de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel blijkt dat de regering voornemens is titel 4.2 in afwijking van artikel 4.2.1.1, derde lid, Algemene wet bestuursrecht, ook van toepassing te verklaren op subsidiëring van overheden. Nu het derde lid weer in het wetsvoorstel derde tranche Algemene wet bestuursrecht is opgenomen, zien de leden van de VVD-fractie graag een motivatie waarom van de Algemene wet bestuursrecht is afgeweken.

De leden van de D66-fractie vragen een verduidelijking van de memorie van toelichting betreffende de mate waarin de derde tranche Algemene wet bestuursrecht aanleiding is geweest voor het wetsvoorstel. Is het zo dat afstemming met artikel 4.2.1.3, eerste lid, van deze wet, voorwaarde is om überhaupt tot de voorgestelde subsidiëring op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te kunnen komen, zodat de wettelijke grondslag dus wordt geboden door voornoemd wetsartikel in plaats van door de gewijzigde Wet op de Ruimtelijke Ordening? Indien dit het geval is, kan de considerans dan alsnog in die zin worden bijgesteld? En, als dat zo is, is het dan mogelijk de wet in te voeren op een moment dat voorafgaat aan de invoering van de derde tranche Algemene wet bestuursrecht?

De leden van de D66-fractie vragen of het terwille van vereenvoudiging van de artikelen 50 en 50d van het wetsvoorstel niet wenselijk zou zijn de inwerkingtreding van de wetswijziging te doen samenvallen met inwerkingtreding van de derde tranche Algemene wet bestuursrecht. Het komt de helderheid van wetgeving niet ten goede als deze artikelen op vrij korte termijn na inwerkingtreding alweer moeten worden aangepast ter afstemming op de Algemene wet bestuursrecht. Bij vergelijkbare wetsvoorstellen is dan ook gekozen voor gelijktijdige inwerkingtreding. Zijn er zwaarwegende argumenten voor de keuze voor inwerkingtreding op een eerder tijdstip?

De leden van de D66-fractie vragen verder of de regering bereid is de consequenties van het wetsvoorstel derde tranche Algemene wet bestuursrecht aan te geven voor de diverse wetten op het terrein van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Welke effecten heeft dit wetsvoorstel bijvoorbeeld ten aanzien van het deel van de Nimbywet en Tracéwet in de Wet op de ruimtelijke ordening en wat zijn de gevolgen voor de overige op het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer betrekking hebbende wetswijzigingen ten aanzien van bestuursdwang en dwangsom?

Waarom wordt in de considerans niet een verwijzing naar het voorstel derde tranche Algemene wet bestuursrecht opgenomen, zoals wel is gebeurd in de considerans van het wetsvoorstel Justitiesubsidies en het voorstel Kaderwet EZ-subsidies, zo vragen de leden van de RPF-fractie.

Met betrekking tot de inwerkingtreding wordt in het wetsvoorstel gekozen voor inwerkingtreding op een eerder tijdstip en niet voor het wachten op de inwerkingtreding van de derde tranche Algemene wet bestuursrecht. De leden van de RPF-fractie missen een duidelijke reden waarom hiervoor is gekozen. Waarom kan niet worden gewacht, zeker nu in andere gevallen, zoals de Kaderwet EZ-subsidies, de inwerkingtreding wel synchroon loopt met de derde tranche? Gelijktijdige inwerkingtreding zou tot een aanmerkelijke vereenvoudiging van het wetsvoorstel Algemene wet bestuursrecht leiden. Dan zou het niet nodig zijn bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht over te nemen, zoals is gebeurd in artikel 50 (de definities van subsidie en subsidieplafond zijn overgenomen uit artikel 4.2.1.1 en 4.2.1.2 Algemene wet bestuursrecht) en artikel 50d, dat gelijkluidend is aan artikel 4.2.3.8. Immers, op het tijdstip van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel voorzien bedoelde bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht daar al in. De voorgestelde optie (niet gelijktijdige inwerkingtreding) heeft duidelijk nadelen, zo menen de leden van de RPF-fractie. Eerst moeten bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht worden overgenomen, om ze vervolgens via de aanpassingswetgeving Algemene wet bestuursrecht weer te schrappen. Dit lijkt deze leden vanuit een oogpunt van kwaliteit van wetgeving en inzichtelijkheid geen fraaie oplossing.

De leden van de SGP-fractie hebben zich enigszins verbaasd over het feit dat slechts terzijde aandacht is geschonken aan de consequenties van de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht, waarin algemene bepalingen inzake subsidies zijn opgenomen. Deze leden vragen waarom in de considerans en het intitulé van het wetsvoorstel geen verwijzing is opgenomen naar de subsidietitel in de derde tranche Algemene wet bestuursrecht.

Blijkens de memorie van toelichting heeft de regering gekozen voor een inwerkingtreding op een eerder tijdstip dan de derde tranche Algemene wet bestuursrecht. Het is de leden van de SGP-fractie niet duidelijk geworden waarom het noodzakelijk is om vooruit te lopen op de inwerkingtreding van de derde tranche Algemene wet bestuursrecht. Zij wijzen er op dat bij een aantal andere beleidsterreinen gekozen is voor een synchronisatie met de derde tranche Algemene wet bestuursrecht; het onderhavige zou bij gelijktijdige inwerkingtreding kunnen worden vereenvoudigd, terwijl tegelijk voorkomen wordt dat tijdelijke afwijkingen van de Algemene wet bestuursrecht moeten worden opgenomen. De leden van de SGP-fractie geven de regering in overweging dit wetsvoorstel gelijktijdig met de derde tranche Algemene wet bestuursrecht in werking te laten treden en derhalve het wetsvoorstel op een aantal onderdelen aan te passen. Tenslotte vragen zij om een duidelijker motivering inzake het afwijken van artikel 4.2.1.1, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Gevolgen rijksbegroting

In de memorie van toelichting geeft de regering aan dat binnen de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer reeds structureel uitvoeringsgeld voor de ruimtelijke ordening is vrijgemaakt.

Op basis van cijfers ontleend aan de rijksbegroting van 1996 zouden de bedragen voor de diverse categorieën van subsidies circa 10 miljoen gulden bedragen. Is het reëel te veronderstellen dat de voorgenomen wetswijziging geen grote structurele gevolgen heeft voor de hoogte van de uitgaven, zoals thans voorzien in het artikelonderdeel 04.03.02 «Planvorming en stimulering ruimtelijk beleid»? Kan op dit punt een nadere verduidelijking gegeven worden, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

C

Artikel 50a

Is het verwijzen naar een algemene maatregel van bestuur in artikel 50a, tweede lid, wel in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht, artikel 4.2.1.3, eerste lid, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 50a, tweede lid, maakt het mogelijk bij algemene maatregel van bestuur andere PKB's dan de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid aan te wijzen op basis waarvan een subsidie ter uitvoering van het nationaal ruimtelijk beleid kan worden verstrekt. Subsidies kunnen uitsluitend worden verleend op wettelijke grondslag. Uitwerking en specificatie kan volgens de leden van de CDA-fractie in een algemene maatregel van bestuur worden geregeld. Maar, zo vragen de leden van de CDA-fractie, zijn subsidies volgens een algemene maatregel van bestuur dan mogelijk voor andere PKB's, zonder wettelijke grondslag? Voor welke PKB's mag dat dan worden toegekend zonder wettelijke grondslag? Wat zijn de motieven van de regering om deze bepaling aldus op te nemen en niet hiervoor een aparte wetswijziging in te voeren?

Voornoemd artikel opent de mogelijkheid dat bij algemene maatregel van bestuur activiteiten worden aangewezen waarvoor een subsidie kan worden verstrekt. De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre dit zich verdraagt met artikel 4.2.1.3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht. Kan de aanduiding van de activiteiten wel volledig aan een algemene maatregel van bestuur worden overgelaten?

De leden van de D66-fractie vragen of subsidiëring van activiteiten bij algemene maatregel van bestuur mogelijk is, zoals lijkt te volgen uit artikel 50a van het wetsvoorstel, zonder enige fundering op een globale aanduiding van te subsidiëren activiteiten in de formele wet. Of is het zo dat de derde tranche Algemene wet bestuursrecht subsidieverlening zonder wettelijke grondslag als regel mogelijk maakt? Ten aanzien van de diverse algemene maatregelen van bestuur vragen deze leden of hiervoor, bij ontbreken van een hoofdregel in de wet, geen voorhangprocedure moet komen, met name omdat daarin de feitelijke subsidieregels worden gesteld. En hoe zit dat met regels die «krachtens algemene maatregelen van bestuur» worden gesteld?

Artikel 50a, tweede lid, geeft aan dat de mogelijkheid open wordt gelaten dat bij algemene maatregel van bestuur activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, worden aangewezen. Het is naar de mening van de leden van de RPF-fractie echter de vraag of dit in overeenstemming is met artikel 4.2.1.3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht. De Algemene wet bestuursrecht staat naar de indruk van deze leden wel toe dat, nadat de wet een globale aanduiding van de activiteiten heeft weergegeven, deze bij lagere regeling nader wordt gepreciseerd. Deze leden vragen of in dit geval wel de ruimte bestaat om de aanduiding van de activiteiten volledig aan een algemene maatregel van bestuur over te laten.

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de aansluiting met de derde tranche Algemene wet bestuursrecht. Met name vragen zij of het, gezien de Algemene wet bestuursrecht, wel juist is om de aanduiding van activiteiten waarvoor een subsidie kan worden verstrekt volledig aan een algemene maatregel van bestuur over te laten.

Artikel 50c

De leden van de VVD-fractie vragen of de toevoeging over het tijdvak overlapt met de definitie van subsidieplafond, omdat de vaststelling van het subsidieplafond mede vaststelling van het tijdvak inhoudt. Verder vragen deze leden of een regeling inzake de wijze van bekendmaking niet beter via de Algemene wet bestuursrecht dan krachtens algemene maatregel van bestuur kan geschieden.

De leden van de D66-fractie vragen of het in artikel 50c, tweede lid, gestelde met betrekking tot «subsidieplafond» en «wijze van bekendmaking» niet al krachtens de Algemene wet bestuursrecht afdoende geregeld is en bijgevolg geen herhaling behoeft in dit artikel in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Valt de vaststelling van dit plafond samen met de vaststelling van een bepaald tijdvak? Zo ja, hoe is dan de toekenning geregeld van een totaalbedrag voor de uitvoering PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid over een periode die meerdere jaren en meerdere departementen omvat? In artikel 50b is «krachtens algemene maatregel van bestuur» geschrapt, maar in artikel 50c niet. Waarom niet? Naar aanleiding van het laatstgenoemd artikel constateren deze leden verder dat de wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 wel is voorgelegd aan de Raad van State maar niet aan de Tweede Kamer, ook niet ter informatie. Is de regering bereid de Tweede Kamer hierover alsnog te informeren?

Volgens de leden van de SGP-fractie kan in het tweede lid, onder a, «het tijdvak waarvoor het subsidieplafond is vastgesteld» vervallen, omdat in artikel 50, onder b, de relatie wordt gelegd tussen het maximaal beschikbare subsidiebedrag en het tijdvak. Daarnaast veronderstellen zij dat in de Algemene wet bestuursrecht regels zijn opgenomen over de bekendmaking van besluiten, waardoor een regeling in dit wetsvoorstel overbodig is. De leden van de SGP-fractie vragen om de formulering in het tweede lid, onder g, in overeenstemming te brengen met artikel 4.2.6.1, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 50d

De leden van de D66-fractie vragen naar aanleiding van artikel 50d wat de aard van de daarin genoemde overeenkomst tussen de minister en de ontvanger van de subsidie is. Gaat het hierbij om een publiekrechtelijke of een privaatrechtelijke overeenkomst? Maakt de aard van de overeenkomst in het algemeen verschil voor de contracterende partijen? Kan dit ook het geval zijn met betrekking tot de rechtszekerheid, bijvoorbeeld ingeval van wetswijziging? Indien is gekozen voor een privaatrechtelijke weg, dan heeft deze volgens de leden van de D66-fractie als doel het algemeen belang te dienen. Is daarbij dan de controleerbaarheid van het door het Rijk gevoerde subsidiebeleid gewaarborgd? Kan zo'n type overeenkomst van ongunstige invloed zijn op de beleidsvrijheid van de overheid, zo vragen deze leden.

De voorzitter van de commissie,

Versnel-Schmitz

De griffier van de commissie,

De Vries


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M.M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (groep Nijpels), Poppe (SP), Gabor (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M.B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA) en Jeekel (D66).

Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hendriks (HDRK), vacature CD, Bijleveld-Schouten (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (Unie 55+), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H.G.J. Kamp (VVD), Ten Hoopen (CDA) en Van 't Riet (D66).

Naar boven