24 643
Goedkeuring van de Uitvoeringsregeling willekeurige afschrijving voor zover daarin beperkingen van de mogelijkheid tot willekeurige afschrijving zijn opgenomen

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 mei 1996

De leden van de fractie van de VVD hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel.

Zij constateren dat er een discrepantie bestaat tussen de tekst van de persberichten van het Ministerie van Financiën nr. 95/205 van 22 december 1995 en nr. 96/3 van 15 januari 1996 inzake de willekeurige afschrijving voor investeringen in zwakkere economische regio's. Ten aanzien van de gebieden waarvoor deze faciliteit zou gaan gelden, wordt in het eerste persbericht melding gemaakt van «de zogenoemde oud IPR-gebieden». Dit begrip komt niet voor in het laatste persbericht. De leden vragen of hier sprake is van een vergissing waardoor bij voorbeeld de gemeente Landgraaf niet meer op de lijst voorkomt. Ik kan deze leden meedelen dat van een vergissing geen sprake is. In beide persberichten wordt immers aangegeven dat voor de gebieden waarvoor de faciliteit zal gaan gelden, is aangesloten bij de gemeenten genoemd in de bijlagen bij de Uitvoeringsregeling BSRI (Besluit subsidies regionale investeringsprojecten). Daarnaast zijn deze bijlagen integraal opgenomen in beide persberichten.

De ratio achter het gebruik van het begrip «de zogenoemde oud IPR-gebieden» naast het begrip BSRI in het persbericht van 22 december 1995 is dat het eerstgenoemde begrip een grotere bekendheid heeft. Van oudsher staan subsidieregelingen voor investeringen in regionale projecten reeds bekend als IPR-regelingen. Met «de zogenoemde oud IPR-gebieden» zijn de gemeenten bedoeld die zijn opgenomen in de bijlagen bij de uitvoeringsregeling ter zake van de meest recente subsidieregeling voor investeringen in regionale projecten, het BSRI.

Vervolgens vragen deze leden of de ondergrens die voor de toepassing van de regeling geldt (5 mln gulden) alleen door budgettaire motieven is ingegeven. In dat verband vragen zij tevens of bij deze grens de middelgrote bedrijven wel voldoende aan bod komen, of dat voor de grens is gekozen omdat wordt beoogd louter de grote bedrijven te stimuleren. In antwoord op deze vragen kan ik deze leden het volgende meedelen. De budgettaire aspecten hebben inderdaad een rol gespeeld bij het vaststellen van het drempelbedrag. Er is daarnaast echter naar gestreefd de stimulans te richten op substantiële projecten. De gestelde ondergrens maakt het mogelijk dergelijke grote projecten in betekenende mate te faciliëren. Zou de ondergrens lager worden gesteld dan zou de faciliëring van de investeringen aanmerkelijk moeten worden verkleind om binnen het budgettaire kader van de regeling te blijven. Dit zou de stimulans die van de regeling uitgaat voor investeringen in grotere projecten aanzienlijk verminderen.

Voorts vragen deze leden wat de meerkosten zullen zijn indien het drempelbedrag wordt vastgesteld op 2,5 mln gulden. Daarop kan ik de leden antwoorden dat een verlaging van het drempelbedrag tot 2,5 mln gulden in de eerste jaren leidt tot een extra derving van 5 tot 10 mln gulden.

Deze leden vragen naar de toepassing van de regeling in een situatie dat een bouwcontract is gesloten voor 1 januari 1996, terwijl de bouw op die datum nog niet is aangevangen. Ik kan deze leden het volgende antwoorden. In artikel 10a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, is bepaald dat de afschrijving op bedrijfsmiddelen geschiedt naar de regels die zijn gesteld voor het tijdvak waarin ter zake van de verwerving of de verbetering van het bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt. Omdat de verplichtingen in de geschetste situatie zijn aangegaan vóór het tijdstip waarop de regeling in werking is getreden, kan de regeling geen toepassing vinden. De door de leden gevraagde bijstelling van de regelgeving, waardoor de faciliteit zou gelden voor investeringen die zijn verricht vóór 1 januari 1996 maar waarbij de bouw is aangevangen na 1 januari 1996, acht ik niet wenselijk. Een dergelijke bijstelling zou er namelijk toe leiden dat een financiële stimulans achteraf wordt toegepast op een reeds genomen investeringsbeslissing.

De leden van deze fractie vragen zich af waarom de regeling slechts geldt voor ondernemingen die zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Op deze vraag kan ik antwoorden dat investeringen van de omvang waarom het hier gaat in het algemeen worden verricht door ondernemingen die zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Om te voorkomen dat beleggers/natuurlijke personen via een omweg gebruik zouden kunnen maken van de regeling, is de beperking expliciet opgenomen in de tekst van de bepaling.

Tot slot verzoeken de leden van de VVD-fractie aan te geven welke provinciale besturen reeds suggesties over de gebiedsindeling hebben gedaan. Ik kan deze leden antwoorden dat hierover correspondentie is gevoerd met het provinciaal bestuur van Limburg. Verder heb ik in het kader van de vormgeving van de regeling op dit punt reeds in een vroeg stadium overleg gevoerd met het Samenwerkingsverband Noord-Nederland.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven