24 642
Instelling van een vast college van advies van het Rijk op het terrein van het landelijk gebied (Wet op de raad voor het landelijk gebied)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 juli 1996

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen, gesteld in het verslag inzake het voorstel voor bovengenoemde wet.

De verschillende vragen beantwoord ik als volgt.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de Raad voor dierenaangelegenheden blijft voortbestaan.

Ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren heeft de Raad voor dierenaangelegenheden thans zowel een advies- als een overlegtaak. Door de inwerkingtreding van de Herzieningswet adviesstelsel (Stb. 1996, 377) op 1 januari 1997 zal de adviestaak van die raad vervallen.

De taak van de Raad zal vanaf dat tijdstip bestaan uit het voeren van overleg over vraagstukken betreffende het nationaal en internationaal beleid op het gebied van dierenwelzijn.

Strategische vraagstukken op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid die raakvlakken hebben met de functies van het landelijk gebied, kunnen onderwerp van advisering zijn van de raad voor het landelijk gebied.

De leden van de D66-fractie stellen de vraag of advisering terzake van gebiedsgericht beleid in samenhang met de problematiek inzake plattelandsgebieden inclusief de ingesloten dorpen en de face-lift van dorpen wordt bezien.

De taakomschrijving van de raad voor het landelijk gebied geeft aan dat de raad zal adviseren over strategische beleidsvraagstukken met betrekking tot de functies landbouw, natuurbeheer en visserij van het landelijk gebied. De raad zal ook adviseren over vraagstukken die verband houden met of van invloed zijn op genoemde functies van het landelijk gebied, al dan niet in onderlinge samenhang. Een advies inzake gebiedsgericht beleid wordt derhalve door de raad voor het landelijk gebied beantwoord in relatie tot bovengenoemde taakomschrijving.

Indien de adviesaanvraag zich ook uitstrekt tot de problematiek zoals geschetst door de leden van de D66-fractie, zal die problematiek uiteraard ook dienen te worden behandeld. Omdat het dan niet alleen gaat om het terrein van de raad voor het landelijk gebied, maar ook om het terrein van andere raden, zoals de VROM-raad en de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling, ligt het in de rede dat de adviesaanvraag niet alleen gericht zal zijn aan de raad voor het landelijk gebied, maar ook aan de andere genoemde raden. Artikel 23 van de op 1 januari 1997 in werking tredende Kaderwet adviescolleges (Stb. 1996, 378) voorziet in de mogelijkheid van een gezamenlijke adviesaanvraag.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie of de minister het eens is met hetgeen in de Kaderwet adviescolleges is voorzien omtrent de voorwaarde dat de leden dienen te worden benoemd op grond van deskundigheid alsmede op grond van maatschappelijke kennis en ervaring, kan ik met een kort en bondig ja antwoorden. Op de vraag of ik mij aan die voorwaarde zal houden, is het antwoord uiteraard positief.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie evenals de leden van de RPF-fractie of de vacatures voor het adviescollege openbaar gemaakt zullen worden en op welke wijze deelname van vrouwen en minderheidsgroepen wordt bevorderd.

De voorwaarde voor openbaarmaking is eerst in de Kaderwet opgenomen na amendering door de Tweede Kamer.

Op dat tijdstip was ik, gelet op het feit dat de nieuwe raad voor het landelijk gebied reeds op 1 januari 1997 in werking moet treden, reeds gestart met de voorbereiding van de totstandkoming van deze raad, waarbij ik speciale aandacht schenk aan het vinden van geschikte kandidaten uit de door de leden van de D66-fractie bedoelde groeperingen.

De voorbereidingen zijn thans in een te ver stadium om nog te kunnen voldoen aan de wens van de Tweede Kamer tot openbaarmaking.

Uiteraard zal ik vanaf 1 januari 1997, het tijdstip waarop de Kaderwet adviescolleges in werking treedt, het vereiste van openbaarmaking toepassen indien een nieuwe vacature ontstaat.

Overigens wijs ik er op dat de facto reeds aan de openbaarheidsverplichting is voldaan, aangezien uit de indiening van het onderhavige wetsvoorstel – dat zonder meer openbaar is – afgeleid kan worden dat er vacatures zijn voor de nieuwe raad voor het landelijk gebied.

De leden van de D66-fractie vragen of de minister hun mening deelt dat bij voorkeur geen leden van Hoge Colleges van Staat en Europarlementa- riërs worden opgenomen als leden van adviescolleges.

Voor mijn antwoord verwijs ik naar het voorstel voor een wijziging van de Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement. Dat wetsvoorstel beoogt te regelen dat het lidmaatschap van een adviescollege als bedoeld in de Kaderwet adviescoleges niet gelijktijdig mag worden uitgeoefend met het lidmaatschap van de Staten-Generaal en van het Europees Parlement (kamerstukken II 1995/96, 24 777, nr. 2).

Door het wetsvoorstel geeft de regering uitvoering aan de aanvaarde motie Scheltema-de Nie (kamerstukken II 1995/96, 24 503, nr. 29). Die motie is ingediend tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van de Kaderwet adviescolleges.

Ten aanzien van de (on)verenigbaarheid van het lidmaatschap van een adviescollege met het lidmaatschap van een ander Hoog College van Staat, zij vermeld dat een amendement met die strekking tijdens behandeling in de Tweede Kamer van de Kaderwet adviescolleges is ingetrokken (amendement Scheltema-de Nie, kamerstukken II 1995/96, 24 503, nr. 12 herdruk) ten faveure van bovengenoemde motie. De regering heeft geen aanleiding gezien de in dat amendement bedoelde verdere onverenigbaarheid in het wetsvoorstel te regelen.

Ten behoeve van de vraag van de leden van de D66-fractie welke adviesorganen opgeheven worden, geef ik het volgende overzicht.

Door de werking van de Herzieningswet adviesstelsel zullen per 1 januari 1997 de Raad voor de openluchtrecreatie (waarin eerder is opgegaan de Kampeerraad), de Raad voor het natuurbeheer (waarin eerder opgegaan zijn: de Natuurbeschermingsraad, de Jachtraad en de Bosraad), de Raad voor de binnenvisserij, de Commissie van advies voor het grond- en pachtprijspeil en de Bestrijdingsmiddelencommisie ophouden te bestaan. De Raad voor dierenaangelegenheden, de Landelijke raad voor de bedrijfsontwikkeling in de landbouw en het Veevoederoverlegorgaan verliezen hun adviestaak, maar houden niet op te bestaan omdat ze zijn ingesteld als zowel advies- als overlegorgaan. Zij blijven als overlegorgaan functioneren.

Ook de Voorlopige commissie nationale parken verliest per 1 januari 1997 formeel haar adviestaak. De adviestaak van deze commissie is echter in feite reeds afgerond. De commissie zal blijven bestaan tot 1 januari 1998 en houdt zich bezig met de uitvoering van reeds vastgesteld beleid, namelijk de afronding van het stelsel van nationale parken in Nederland.

Ook de Nationale raad voor landbouwkundig onderzoek verliest per 1 januari 1997 zijn beleidsadviestaak. Deze raad zal vanaf die datum tot taak hebben de minister op basis van het door hem vastgestelde beleid voorstellen te doen voor de programmering en coördinatie inzake onderzoek, ontwikkeling en kennisinfrastructuur voor één of meer jaren.

De Adviescommissie Wet bedreigde uitheemse diersoorten functioneert thans als commissie binnen de Raad voor het natuurbeheer. Als gevolg van internationale verdragsverplichtingen dient deze commissie na de opheffing van de Raad voor het natuurbeheer weer opgericht te worden. Een wetsvoorstel met die strekking is op 3 juli 1996 bij de Tweede Kamer ingediend.

De Commissie beheer landbouwgronden en de Centrale landinrichtingscommissie zullen ook hun beleidsadviestaak op grond van de werking van de Herzieningswet verliezen, maar zullen formeel worden opgeheven in het kader van het akkoord inzake de decentralisatie-impuls. Dat akkoord is in 1993 gesloten tussen de toenmalige Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het samenwerkingsverband interprovinciaal overleg. Als onderdeel van de implementatie van dat akkoord is de overlegfunctie die beide commissies hebben, overgenomen door de het onlangs ingestelde Landelijk overlegplatform groene ruimte.

De nieuwe raad voor het landelijk gebied zal de taken van de oude adviesorganen overnemen voor zover het gaat om strategische beleidsadvisering op de middellange en lange termijn.

Tot slot merken de leden van de D66-fractie op dat volgens de Kaderwet medeondertekening van de Minister van Binnenlandse Zaken vereist is.

Dit vereiste is pas in de Kaderwet adviescolleges opgenomen na amendering (amendement Scheltema-de Nie/Rehwinkel, kamerstukken II 1995/96, 24 503, nr. 8, 1) door de Tweede Kamer tijdens de openbare behandeling in april 1996. Op dat moment was het onderhavige wetsvoorstel reeds bij de Tweede Kamer ingediend.

Formeel geldt het vereiste van medeondertekening pas op moment van inwerkingtreding van de Kaderwet. Medeondertekening door de Minister van Binnenlandse Zaken van wetsvoorstellen ter instelling van adviescolleges is vooral bedoeld om het nieuwe stelsel te bewaken, aldus de toelichting op het amendement. De fase waar we nu in zitten, de opbouw van het nieuwe stelsel, wordt geheel gecoördineerd door de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. Ik zie dan ook geen aanleiding om dit wetsvoorstel, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Kaderwet, alsnog door mijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken te laten medeondertekenen.

De leden van de RPF-fractie vragen of functionarissen van de huidige adviescollege in de raad benoemd zullen worden.

Het is mogelijk dat in de nieuwe raad voor het landelijk gebied enkele leden van de huidige Raad voor het natuurbeheer of de Raad voor openluchtrecreatie benoemd zullen worden. Dit is evenwel geen uitgangspunt. De taak van de op te richten raad is breder dan de taak van de genoemde huidige raden, omdat ook de beleidsterreinen landbouw en visserij worden behandeld. De taak is ook qua strekking anders omdat bij de op te richten raad de nadruk ligt op strategische beleidsadvisering. De samenstelling van de raad voor het landelijk gebied zal daarop worden afgestemd.

Ook stellen de leden van de RPF-fractie de vraag of het toekomstige secretariaat samenvalt met de samenstelling van de gereorganiseerde secretariaten van de Raad voor de openluchtrecreatie en de raad voor het natuurbeheer.

De raad voor het landelijk gebied krijgt een secretariaat, dat zowel een inhoudelijk-ondersteunende als een administratief-ondersteunende functie zal hebben. Omdat, zoals hierboven reeds opgemerkt, de adviestaak van de raad voor het landelijk gebied ruimer en anders is dan de adviestaak van de Raad voor het natuurbeheer en de Raad voor de openluchtrecreatie, zal bij het nieuwe secretariaat ten dele andere deskundigheid nodig zijn dan nu aanwezig bij de secretariaten van bovengenoemde huidige raden. Er is dan ook geen sprake van een fusie van de secretariaten van de huidige adviesraden. De medewerkers van de huidige secretariaten kunnen wel opteren voor een functie bij het nieuwe secretariaat. In paragraaf 6 van de memorie van toelichting is aangegeven dat in rechtspositionele zin sprake is van een reorganisatie. Concreet gezien houdt dat in dat er een inspanningsverplichting is om medewerkers, die geen plaats krijgen bij het nieuwe secretariaat, te herplaatsen binnen het ministerie.

De leden van de RPF-fractie vragen of een toename valt te verwachten van het gebruik van externe adviesbureaus bij het invulling geven aan de adviestaak van de nieuwe raad omdat de nieuwe adviesraad over minder deskundigheid zal kunnen beschikken. Ook werd gevraagd naar de financiële consequenties ervan.

De taak van het adviescollege zal, meer dan voorheen, uitsluitend gericht zijn op strategische beleidsadvisering. Er kan dan ook niet van uit worden gegaan dat louter vanwege het feit dat in de nieuwe raad minder leden zitting zullen hebben dan in de thans nog bestaande raden gezamenlijk, er minder deskundigheid in die nieuwe raad aanwezig zal zijn.

Ik verwacht echter wel dat in beperkte mate een beroep gedaan zal worden op externe adviesbureaus of deskundigen. De financiering ervan zal binnen de grenzen van het budget voor de nieuwe raad geschieden.

De vraag van de leden van de RPF-fractie alsmede van de PvdA-fractie omtrent het aantal (minimum)leden kan kort worden beantwoord.

Het wetsvoorstel voor een Kaderwet adviescolleges is, na indiening van onderhavig wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, gewijzigd, zodat thans het aantal leden van het adviescollege in die Kaderwet is geregeld. De noodzaak om in het aantal leden in de Wet op de raad voor het landelijk gebied te regelen vervalt derhalve.

Artikel 10 van de Kaderwet voorziet er in dat een adviescollege bestaat uit een voorzitter en ten hoogste veertien andere leden. Het artikel voorziet niet in een aantal minimum leden. Dit wordt in het algemeen ook niet nodig geacht. Slechts in een enkel bijzonder geval wordt het overwogen.

Tot slot hebben de leden van de RPF-fractie nog enkele vragen met betrekking tot de samenstelling van de raad.

Voor mijn antwoord op de vragen inzake de vertegenwoordiging door maatschappelijke organisaties verwijs ik naar de memorie van antwoord inzake de voorgestelde Kaderwet adviescolleges (kamerstukken I, 1995/96, 24 503, nr. 235b), waar onder meer is opgemerkt dat – hoe waardevol maatschappelijke representatie ook is – bij de inrichting van het nieuwe adviesstelsel de behoefte aan advisering door onafhankelijke deskundigen met maatschappelijke kennis en ervaring voorop staat.

Daarvoor is maatschappelijke representatie niet bepalend. Voor de relatie met maatschappelijke organisaties is overleg de aangewezen weg. Dat met aspecten van maatschappelijk draagvlak rekening wordt gehouden spreekt voor zich en vormt een onderdeel van deskundige beleidsadvisering. In artikel 12 van de Kaderwet is dan ook expliciet bepaald dat leden van adviescolleges mede worden benoemd op grond van maatschappelijke kennis en ervaring.

Bij de voorbereiding voor de samenstelling van de raad is een inventarisatie gemaakt van de gewenste inhoudelijke en maatschappelijk-bestuurlijke deskundigheden. De vereiste uiteenloopende deskundigheid zal worden gewaarborgd door bij de samenstelling van de raad te zoeken naar personen die op meerdere deelterreinen deskundigheid en maatschappelijke ervaring bezitten.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven