nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 23 augustus 1996
Uit contacten met vertegenwoordigers van in Nederland gevestigde Japanse
en Amerikaanse bedrijven alsmede met VNO-NCW, is mij gebleken dat op enige
punten dringend behoefte bestond aan verduidelijking van enkele artikelen
in het wetsvoorstel dat strekt tot uitvoering van richtlijn nr. 94/45/EG van
de Raad van de Europese Unie van 22 september 1994 inzake de instelling van
een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns
met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers
(Wet op de Europese ondernemingsraden, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996,
24 641).
Dit betrof in het bijzonder:
1. de reikwijdte van de informatieplicht van het hoofdbestuur van communautaire
ondernemingen of groepen jegens de Europese ondernemingsraad als bedoeld in
paragraaf 3 van opgemeld wetsvoorstel, tijdens de jaarlijkse bijeenkomst,
zoals geregeld in artikel 19, tweede lid daarvan;
2. de zwaarte en met name de timing van de raadpleging van de Europese
ondernemingsraad als bedoeld in bijlage bij de richtlijn indien zich bijzondere
omstandigheden voordoen, zoals geregeld in het derde en het vierde lid van
artikel 19.
Over deze kwesties heb ik mij eveneens verstaan met vertegenwoordigers
van FNV, CNV, MHP en AVC.
Naar aanleiding hiervan heb ik het wetsvoorstel op de genoemde punten
als volgt heroverwogen.
Mijn conclusie t.a.v. het onder 1 genoemde punt luidt dat de wettekst
geen aanpassing behoeft, omdat deze zeer nauw aansluit bij de richtlijn. Teneinde
een onbedoelde interpretatie te vermijden behoeft wel de daarop betrekking
hebbende passage in de artikelsgewijze toelichting (artikel 19, 2e lid, eerste
alinea) een nadere uitleg die er als volgt uitziet.
«Met de in zoëven bedoelde passage uit de artikelsgewijze toelichting
is slechts beoogd te verduidelijken dat de jaarlijkse informatie omtrent de
structuur, de financieel-economische positie, de vermoedelijke ontwikkeling
van de activiteiten, productie en afzet, de stand en de ontwikkeling van de
werkgelegenheid en de globale investeringsplannen betrekking dient te hebben
op de gehele communautaire onderneming of groep, dus inclusief het niet Europese
deel daarvan. Uiteraard betekent dit niet, dat het hoofdbestuur de Europese
ondernemingsraad moet informeren – laat staan raadplegen – over
aangelegenheden (zoals een verandering in de werkmethode of productiewijze,
een inkrimping of sluiting) die slechts betrekking hebben op een of meer buiten
de lid-staten gelegen vestigingen of dochterondernemingen waarvan geen repercussies
te verwachten zijn voor het binnen de lidstaten gesitueerde vestigingen of
dochterondernemingen. Dus alleen wanneer van dergelijke zich buiten de lid-staten
plaatsgrijpende ontwikkelingen wel in betekenende mate consequenties voor
Europese vestigingen of dochterondernemingen in minimaal twee lid-staten te
verwachten zijn, kan de Europese ondernemingsraad verlangen ook daarover te
worden geïnformeerd».
Mijn conclusie t.a.v. het hierboven onder 2 genoemde punt luidt dat het
nodig is de wettekst aan te passen, zodanig dat nauwer wordt aangesloten bij
de desbetreffende formulering in de richtlijn. Kortheidshalve verwijs ik daarvoor
naar (punt B van) de bijgaande 2e nota van wijziging.
Ter nadere toelichting op die 2e nota van wijziging nog het volgende.
De daarin onder punt A opgenomen wijziging, strekkende tot beperking van
de omvang van de Europese ondernemingsraad, is eveneens ingegeven door de
wens de wet meer in overeenstemming te brengen met de richtlijn.
De daarin onder punt C opgenomen wijziging heeft eigenlijk niet met het
onderhavige wetsvoorstel te maken. Daarmee wordt namelijk de Arbeidstijdenwet
gewijzigd. Deze wijzigingen hebben betrekking op het overgangsrecht en kunnen
gezien hun aard geen uitstel lijden. Daarom zijn ze in het onderhavig wetsvoorstel
opgenomen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert