24 632
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering en enige andere onderwerpen)

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 12 september 1996

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1°. In onderdeel D, sub-onderdeel 3, in de tekst van het vijfde lid van artikel 14, wordt de bijzin «over het gedeelte van die tijd waarin inkomsten als bedoeld in artikel 9, eerste lid werden genoten» vervangen door: over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 9.

2°. In onderdeel L, sub-onderdeel 1, in de tekst van het vierde lid van artikel 52, wordt de punt achter de eerste volzin vervangen door een komma en wordt toegevoegd: voorzover dat lidmaatschap niet gelijktijdig werd vervuld met het kamerlidmaatschap.

3°. In onderdeel P, sub-onderdeel 4, in de tekst van het zevende lid van artikel 59, wordt de bijzin «over het gedeelte van die tijd waarin inkomsten als bedoeld in artikel 54, eerste lid worden genoten» vervangen door: over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 54.

4°. In onderdeel EE, sub-onderdeel 3, in de tekst van het vijfde lid van artikel 139, wordt de bijzin «over het gedeelte van die tijd waarin inkomsten als bedoeld in artikel 134, eerste lid worden genoten» vervangen door: over het gedeelte van die tijd waarin de uitkering is verminderd wegens het genieten van inkomsten als bedoeld in artikel 134.

5°. Artikel II komt te luiden:

ARTIKEL II

1. Een regeling van nabestaanden- en wezenpensioen, vervat in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers of in een verordening als bedoeld in hoofdstuk 23 van die wet, wordt voor de toepassing van artikel 103 van de Algemene nabestaandenwet beschouwd als een pensioenregeling als bedoeld in dat artikel.

2. De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers wordt ter zake van het nabestaanden- en wezenpensioen als volgt gewijzigd:

A. Artikel 22a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt:

a. in de eerste volzin «pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

b. in de tweede volzin «genoemd in artikel 19, elfde lid, onder a, vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering, genoemd in artikel 37b, zesde lid, onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

2. In het vierde lid wordt «genoemd in artikel 19, elfde lid, onder a, onderscheidenlijk artikel 37b, zesde lid, onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

B. In artikel 22b, tweede lid, wordt «pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

C. Artikel 25a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. De wees die geen recht heeft op wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 25 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:

a. voor de wees bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder a, 0,375 percent van de tot een jaarbedrag herleide som van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet;

b. voor de wees bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b, 0,75 percent van het onder a bedoelde jaarbedrag.

2. In het vierde lid wordt «genoemd in artikel 19, elfde lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 37b, zesde lid, onder b, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, van de halfwezenuitkering ingevolge die wet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

D. Artikel 67a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt:

a. in de eerste volzin «pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

b. in de tweede volzin «genoemd in artikel 19, elfde lid, onder a, vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering, genoemd in artikel 37b, zesde lid, onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

2. In het vierde lid wordt «genoemd in artikel 19, elfde lid, onder a, onderscheidenlijk artikel 37b, zesde lid, onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

E. In artikel 67b, tweede lid, wordt «pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

F. Artikel 70a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. De wees die geen recht heeft op wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 70 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:

a. voor de wees bedoeld in artikel 70, eerste lid, onder a, 0,375 percent van de tot een jaarbedrag herleide som van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet;

b. voor de wees bedoeld in artikel 70, eerste lid, onder b, 0,75 percent van het onder a bedoelde jaarbedrag.

2. In het vierde lid wordt «genoemd in artikel 19, elfde lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 37b, zesde lid, onder b, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, van de halfwezenuitkering ingevolge die wet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

G. Artikel 95, eerste lid, onderdeel b, 2e, komt te luiden:

2e. een nabestaandenuitkering, een halfwezenuitkering en een wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

H. Artikel 99 wordt als volgt gewijzigd:

1. onderdeel c komt te luiden:

c. Indien een nabestaande recht heeft op nabestaandenuitkering alsmede halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, maar geen van de kinderen aan welke de nabestaande het recht op halfwezenuitkering ontleent recht heeft op pensioen, wordt uitsluitend uitgegaan van het bedrag van de nabestaandenuitkering.

2. In onderdeel i wordt «artikel 47 van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: artikel 63 van de Algemene nabestaandenwet.

3. In onderdeel j wordt «Algemene Weduwen en Wezenwet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.

I. Artikel 145a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt:

a. in de eerste volzin «pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet;

b. in de tweede volzin «genoemd in artikel 19, elfde lid, onder a, vermeerderd met het bedrag van de vakantie-uitkering, genoemd in artikel 37b, zesde lid, onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

2. In het vierde lid wordt «genoemd in artikel 19, elfde lid, onder a, onderscheidenlijk artikel 37b, zesde lid, onder a, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

J. In artikel 145b, tweede lid, wordt «pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet.

K. Artikel 148a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. De wees die geen recht heeft op wezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft recht op een toeslag op zijn volgens artikel 148 berekende pensioen, tenzij zijn ouder recht heeft op halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet. Deze toeslag bedraagt jaarlijks voor elk voor de berekening van het wezenpensioen tellend jaar:

a. voor de wees bedoeld in artikel 148, eerste lid, onder a, 0,375 percent van de tot een jaarbedrag herleide som van de nabestaandenuitkering en de halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, vermeerderd met de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet;

b. voor de wees bedoeld in artikel 148, eerste lid, onder b, 0,75 percent van het onder a bedoelde jaarbedrag.

2. In het vierde lid wordt «genoemd in artikel 19, elfde lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 37b, zesde lid, onder b, van de Algemene Weduwen- en Wezenwet» vervangen door: van de nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, van de halfwezenuitkering ingevolge die wet of van de daarover berekende vakantie-uitkering ingevolge die wet.

6°. Toegevoegd wordt artikel IIa, dat luidt:

ARTIKEL IIA

1. Voor een recht op nabestaanden- of wezenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 30 juni 1996 en 1 januari 1998 van een politieke ambtsdrager, gewezen politieke ambtsdrager of gepensioneerde politieke ambtsdrager als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a en b, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, van een nabestaande of een wees die geen recht heeft op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet maar wel recht op pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet zou hebben gehad indien die wet nog van kracht zou zijn geweest, geldt het volgende:

a. voor de toepassing van de bepalingen inzake samenloop van pensioen en algemeen pensioen over tijd vóór 1 januari 1986 (inbouwbepalingen) en de bepalingen inzake het recht op een toeslag wegens het ontbreken van recht op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft artikel I, eerste lid, geen werking;

b. de onder a bedoelde toeslag wordt berekend overeenkomstig de artikelen 22a en 67a indien het een toeslag op een nabestaandenpensioen betreft en overeenkomstig de artikelen 25a en 70a indien het een toeslag op een wezenpensioen betreft;

c. een toeslag op een nabestaandenpensioen wordt mede berekend over tijd na 31 december 1995, indien en voorzover in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen.

2. Het eerste lid, onder c, geldt mede voor een recht op nabestaandenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 26 juni 1996 en 1 juli 1996 van een politieke ambtsdrager, gewezen politieke ambtsdrager of gepensioneerde politieke ambtsdrager als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a en b, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, van een nabestaande die wegens dat overlijden recht heeft verkregen op een tijdelijke weduwenuitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, na het verstrijken van de duur van die uitkering.

3. Bij een verordening als bedoeld in hoofdstuk 23 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers kan een regeling worden getroffen overeenkomstig het eerste en het tweede lid.

4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan besluiten dat in de plaats van de in het eerste lid genoemde datum 1 januari 1998 een latere datum zal gelden.

7°. De punt aan het einde van artikel III, onderdeel f, wordt vervangen door een puntkomma en toegevoegd wordt een onderdeel g, dat luidt:

g. de artikelen II en IIa terugwerken tot en met 1 juli 1996.

Toelichting

Voor de onderdelen 1° tot en met 4° wordt verwezen naar de nota naar aanleiding van het verslag. Over 5° en 6° wordt het volgende opgemerkt.

Artikel II van het wetsvoorstel betreft de gevolgen voor de Appa-pensioenregelingen van de intrekking van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en de gelijktijdige invoering van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De in de Anw opgenomen zogenoemde paraplubepaling voor de aanvullende pensioenen, welke bepaling formeel niet de Appa-pensioenen mede omvat, wordt in artikel II (de oorspronkelijke tekst, nu eerste lid) van dit wetsvoorstel van toepassing verklaard op die pensioenen. Die zijn immers in wezen ook aanvullende pensioenen.

Inmiddels (1 juli 1996) is de Anw in werking getreden. Dit feit noopt in ieder geval tot aanpassing van de Appa. Het aan artikel II toegevoegde tweede lid voorziet daarin.

De paraplubepaling bewerkstelligt, tot 1 januari 2000, dat het «gat» dat met de komst van de Anw ontstaat in de algemene nabestaandenvoorziening zoals die bestond met de AWW, niet (zonder meer) voor deelnemers in een aanvullende pensioenregeling vanuit die regeling wordt gedicht, indien dat zonder nadere voorziening uit die regeling zou voortvloeien. Niet zonder meer, want de voor de inhoud van die regelingen bevoegde partijen kunnen anders overeenkomen. Dat gebeurt ook op ruime schaal. Zo ook bij de overheid, waar de sociale partners, ofwel de sectorwerkgevers en de centrales van overheidspersoneel, voor de deelnemers in de ABP-pensioenregeling een (tijdelijke) voorziening overeen zijn gekomen ter zake van het zogenoemde Anw-gat. Tijdelijk, en wel tot 1 januari 1998, omdat de sociale partners er naar streven, los van de komst van de Anw, ingaande die datum te komen tot een fundamentele herziening van de totale pensioenregeling. Dit met het oog op artikel 2b van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Dat artikel noopt ertoe te komen tot keuzemodellen ter zake van het ouderdoms- en het nabestaandenpensioen. De voor de deelnemers in de ABP-pensioenregeling overeengekomen voorziening is geregeld in het pensioenreglement van het ABP.

In overeenstemming met de beleidslijn om de pensioenaanspraken die zijn verbonden aan zekere politieke ambten, zoals geregeld bij en krachtens de Appa, af te leiden van de aanspraken van het overheidspersoneel, strekt het voorgestelde nieuwe artikel IIa ertoe de voormelde voorziening te «vertalen» in de Appa. Dat wil zeggen, dat die vertaling directe werking heeft voor de politieke ambtsdragers op welke de Appa direct van toepassing is (eerste en tweede lid) en het voor de provincies en de gemeenten mogelijk wordt gemaakt om in hun op de Appa gebaseerde verordeningen een overeenkomstige voorziening op te nemen (derde lid). De tijdelijkheid van de voorziening is nagevolgd. Daarbij wordt opgemerkt, dat het, gelet op het voormelde beleid, in de rede ligt om, indien te zijner tijd in de pensioenregeling voor het overheidspersoneel keuze-elementen als vorenbedoeld worden opgenomen, die eveneens in de Appa op te nemen. Omdat zich laat denken dat een en ander niet vóór 1 januari 1998 «rond» zal zijn, is het vierde lid opgenomen.

De nu voorgestelde voorziening voor de Appa-belanghebbenden betreft de materie van samenloop van een Appa-pensioen met een algemeen pensioen (hier: een pensioen of uitkering op grond van de AWW/Anw), waaronder begrepen het geval dat geen recht bestaat op zo'n pensioen. Inzake die materie kent de Appa het inbouwstelsel (ten aanzien van voor de pensioenberekening relevante tijd vóór 1 januari 1986) en het franchisestelsel (voor tijd na 31 december 1985). Het inbouwstelsel houdt in dat het algemeen pensioen, voorzover het geacht wordt te zijn opgebouwd over de tijd waarover het Appa-pensioen wordt berekend, in mindering wordt gebracht op dat pensioen. Indien er geen recht bestaat op algemeen pensioen, is er geen vermindering van het Appa-pensioen. Het franchisestelsel houdt in dat het Appa-pensioen wordt berekend over een grondslag waarmee bij voorbaat al rekening is gehouden met het recht op algemeen pensioen. Indien er geen recht bestaat op algemeen pensioen is er evenwel voor nabestaanden jonger dan 65 jaar (en wezen) recht op een toeslag op het Appa-nabestaandenpensioen tot de eerste dag van de maand waarin de nabestaande 65 jaar wordt. De toeslag is een percentage van het algemeen pensioen, per jaar waarover het Appa-pensioen wordt berekend. Hierbij moet het volgende worden opgemerkt. Naar aanleiding van de invoering van het partnerpensioen is gaan gelden dat voor nieuwe gevallen, dat wil zeggen voor degenen die op of na een zekere datum recht op nabestaandenpensioen verkrijgen, de tijd waarover de onderhavige toeslag wordt berekend, is beperkt tot voor de pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd tot 1 januari 1996. De vorenbedoelde «zekere datum» is voor het overheidspersoneel de evengenoemde datum. Voor de Appa-belanghebbenden is dat 26 juni 1996. Dit volgt uit artikel V van de Wet van 6 juni 1996 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (invoering partnerpensioen). Deze wet is gepubliceerd in Stb. 1996, 317.

De paraplubepaling van de Anw zou voor de Appa-pensioenregelingen betekenen dat voor de toepassing daarvan gehandeld zou moeten worden alsof de Anw niet gold, maar de AWW. Dat zou er in een geval waarin een nabestaande met recht op Appa-pensioen geen recht heeft op Anw-uitkering maar wel recht op AWW-pensioen of -tijdelijke uitkering zou hebben gehad, toe leiden dat fictieve inbouw daarvan zou kunnen plaatsvinden, respectievelijk dat geen toeslag zou worden gegeven wegens het ontbreken van algemeen pensioen. Op dit «Anw-gat» heeft de voorgestelde vertaling in de Appa van de voor het overheidspersoneel overgekomen voorziening in de eerste plaats betrekking. Het buiten toepassing laten van de paraplubepaling en daarmee het compenseren van het Anw-gat vanuit de aanvullende pensioenregeling houdt in het voormelde geval in dat geen fictieve inbouw plaats vindt respectievelijk dat een toeslag wordt verleend als compensatie voor het ontbreken van algemeen pensioen. Verder geldt, dat voor de berekening van de toeslag ook de voor de pensioenberekening in aanmerking genomen tijd na 31 december 1995 meetelt.

De voor het overheidspersoneel overeengekomen voorziening omvat mede het geval van een recht op nabestaandenpensioen, ontstaan door een overlijden tussen 31 december 1995 en 1 juli 1996, waarbij de nabestaande recht heeft op een tijdelijke AWW-uitkering. Die uitkering loopt af in de Anw-periode. Vanaf het tijdstip van afloop wordt aan de nabestaande een toeslag verleend, eveneens mede berekend over tijd vanaf 1 januari 1996.

Tegen het betrekken van gevallen als het onderhavige in de voorziening ter zake van het Anw-gat, valt wel iets in te brengen. Strikt genomen is er in zo'n geval geen Anw-gat. Immers ook indien de Anw niet zou zijn ingevoerd en de AWW was blijven gelden, zou de uitkering op grond van die wet slechts tijdelijk zijn geweest. Voorts is er een ongelijkheid ten opzichte van het geval waarin ter zake van een overlijden op of na 1 juli 1996 geen recht bestaat op Anw, maar er wel recht zou hebben bestaan op een tijdelijke AWW-uitkering. Gedurende de tijd dat daarop recht zou hebben bestaan, is er een «Anw-gat». Na afloop van die tijd is dat niet meer zo en wordt de toeslag niet langer berekend over tijd na 31 december 1995. Ondanks deze bedenkingen, wordt niet voorgesteld om in afwijking van het vorenbedoelde beleid gevallen als het onderhavige buiten de «vertaling» voor de Appa-belanghebbenden te houden. Daartoe is mede overwogen dat het voor die belanghebbenden slechts gaat om het tijdvak 26 juni–1 juli. Voor hen is de beperking van de berekening van de toeslag wegens het ontbreken van AWW-rechten eerst op de eerstgenoemde datum ingegaan. Zie het eerder in deze toelichting daarover vermelde.

Over de kosten van de voorgestelde voorziening voor de Appa-belanghebbenden wordt het volgende opgemerkt. Voor het overheidspersoneel zijn de kosten, uitgedrukt in een percentage van de totale kosten aan nabestaandenpensioenen, te stellen op 0,1%, oplopend tot 0,3%. Uitgaande van gelijke percentages voor de diverse categorieën politieke ambtsdragers en de kosten over 1995 wegens nabestaandenpensioenen met betrekking tot (gewezen) ministers, waaronder begrepen de staatssecretarissen, en de (gewezen) leden van de Tweede Kamer kunnen voor hen de kosten worden geschat op bedragen in de orde van grootte van enige tienduizenden guldens. Wat in werkelijkheid de kosten zullen zijn is natuurlijk onzeker. Het gaat om een betrekkelijk kleine groep belanghebbenden en om gevallen van overlijden, in een beperkte periode, waarin er een nabestaande is jonger dan 65 jaar, die geen rechten heeft ingevolge de Anw.

Voor het overheidspersoneel geldt een verdeling van de kosten tussen werkgever en werknemer in de verhouding van 25–75. Langs de weg van de regeling van inhoudingen op het inkomen van een politieke ambtsdrager als zodanig, zal voor hen in feite een zelfde verhouding gelden. De kosten van de voorziening kunnen dus geacht worden in aanzienlijke mate door hen zelf te worden gedragen.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven