24 632
Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering en enige andere onderwerpen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).

De Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) bevat de uitkerings- en de pensioenregeling ten behoeve van de (gewezen) ministers, staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Voor de (gewezen) leden van gedeputeerde staten en wethouders geeft de Appa het kader waarbinnen de provincies en de gemeenten in desbetreffende verordeningen aan die politieke ambtsdragers uitkerings- en pensioenrechten kunnen verlenen.

Dit wetsvoorstel bevat een wijziging van de bepalingen in de Appa inzake de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering bij aftreden uit een politieke functie, inzake het meetellen voor het pensioen van uitkeringstijd en inzake de pensioenberekening na het vervullen van zekere politieke ambten in deeltijd. Verder wordt geregeld dat de aanspraak op eindejaarsuitkering deel uitmaakt van de berekeningsbases van de uitkering en het pensioen en zijn er nog enige andere wijzigingen, van overwegend redactionele aard. Enkele van die wijzigingen zijn nodig wegens de intrekking per 1 januari 1996 van de Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet).

2. De maatstaf voor de duur van de uitkering

Volgens de huidige desbetreffende bepalingen van de Appa is als hoofdregel de duur van het recht op uitkering bij aftreden als politiek ambtsdrager gelijk aan het tijdvak waarin de belanghebbende laatstelijk zonder wezenlijke onderbreking het ambt heeft vervuld, met een minimum-duur van twee jaren en een maximum-duur van zes jaren. Een onderbreking van ten hoogste twee maanden wordt niet als een wezenlijke onderbreking beschouwd, aldus de Appa.

Vooral ten aanzien van gewezen leden van de Tweede Kamer wordt de huidige maatstaf voor de vaststelling van de duur van het recht op uitkering als niet bevredigend ervaren. Er zijn gevallen, waarin de termijn van twee maanden onvoldoende recht lijkt te doen aan de omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de toetsing aan de wezenlijkheid van een onderbreking. In het bijzonder wanneer de betrokkene kan wijzen op een betrekkelijk langdurig kamerlidmaatschap met een of meer onderbrekingen van langer dan twee maanden, wordt die termijn als star ervaren. Maar, aan de andere kant, een beoordeling van de wezenlijkheid van een onderbreking aan de hand van andere elementen dan de duur ervan is geen eenduidige zaak.

Om de genoemde redenen is gezocht naar een maatstaf voor de duur van het recht op uitkering die de bezwaren tegen de «starre» termijn van twee maanden wegneemt maar toch ook voldoende eenvoudig is. Als resultaat van dit zoeken is in het wetsvoorstel een maatstaf opgenomen die de duur van het recht op uitkering afhankelijk maakt van de duur van de ambtsvervulling in een zekere periode voor het aftreden, waarin de ambtsvervulling voor ten hoogste een zesde deel van die periode is onderbroken. Deze maatstaf betekent in hoofdzaak dat er een «flexibilisering» is van de toegestane onderbrekingstijd. Die neemt toe, met de duur van de totale tijd van de ambtsvervulling in de in aanmerking te nemen periode. Een toetsing aan de «wezenlijkheid» van een onderbreking vindt niet meer plaats. De minimum- en maximum uitkeringsduur blijven gehandhaafd. In het gros van de gevallen zal de voorgestelde maatstaf niet tot een andere uitkeringsduur leiden dan volgens de huidige. In gevallen waarin na een onderbreking van langer dan twee maanden een politiek ambt betrekkelijk kort is vervuld, zal naar de mate waarin men voordien langer het ambt heeft vervuld de onderbreking langer mogen zijn om toch tijd van vóór de onderbreking te laten meetellen voor de duur van het recht op uitkering.

Hoewel, als gezegd, de aanleiding tot het opnemen in dit wetsvoorstel van een gewijzigde maatstaf voor de uitkeringsduur vooral is gelegen in de ervaringen met betrekking tot de leden van de Tweede Kamer, wordt voorgesteld deze maatstaf voor alle categorieën van politieke ambtsdragers te laten gelden. Dit vanwege de eenheid van (basis-)systematiek in de Appa.

De regeling in de Appa van de uitkering bij aftreden als lid van de Tweede Kamer is van overeenkomstige toepassing op de Nederlandse leden van het Europees Parlement (artikel 7 van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement). Gelet op de gelijksoortigheid van beide politieke functies, ook wat betreft «beloning», en in aanmerking genomen de toeneming van gevallen van «overstap» van de ene naar de andere functie, is in dit wetsvoorstel opgenomen dat voor de vaststelling van de duur van het recht op uitkering bij aftreden als lid van de Tweede Kamer, tijd als lid van het Europees Parlement meetelt. Dit betekent, als gevolg van artikel 7 van de evengenoemde wet, dat dit omgekeerd ook het geval zal zijn.

3. Het meetellen voor het pensioen van de uitkeringstijd

In de uitkeringsperiode is de pensioenopbouw de helft van het gewone tarief van 1,75%. Geen opbouw is er indien elders overheidspensioen wordt opgebouwd of indien de uitkering nihil is, door de werking van de bepalingen inzake de verrekening van andere inkomsten met de uitkering. De gedachte hierachter is, dat er in die situaties geen reden meer is om nog vanuit de regeling voor politieke ambtsdragers pensioenaanspraken te bieden. Blijkens de opbouw elders van overheidspensioen of het genieten van een zodanig peil van nieuwe inkomsten dat het recht op uitkering feitelijk overbodig is geworden, is men elders in het beroeps- en bedrijfsleven voldoende «onder dak».

Het wordt door belanghebbenden als onbillijk ervaren, dat de Appa-pensioenopbouw in de uitkeringsperiode geheel ophoudt indien elders maar betrekkelijk geringe aanspraken op overheidspensioen worden verworven. Dit zal het geval zijn bij het vervullen van een deeltijdbetrekking van betrekkelijk geringe omvang. Het is aannemelijk dat het vervullen van functies in deeltijd is toegenomen sedert 1979, het jaar van invoering in de Appa van de huidige regeling van de pensioenopbouw in de uitkeringsperiode.

Dit wetsvoorstel komt tegemoet aan het vorenbedoelde gevoelen van onbillijkheid. Voorgesteld wordt de volgende regeling.

Zolang er geen inkomsten zijn die relevant zijn voor de regeling van de samenloop van uitkering met andere inkomsten (de anti-cumulatiebepaling), is de opbouw een halve. Zodra er wel inkomsten zijn, ongeacht of deze worden verworven bij de overheid of elders, wordt de Appa-opbouw teruggebracht tot een kwart. Indien het peil van andere inkomsten leidt tot een nihil-uitkering, is de pensioenopbouw nihil.

Opgemerkt wordt, dat het voorgestelde systeem tamelijk «ruw» werkt, maar ook goed uitvoerbaar is. Niet ondenkbaar zou zijn een systeem dat meer verfijnd uitwerkt, naar het peil van inkomsten. Zo'n systeem zou echter aanzienlijke uitvoeringsproblematiek en -lasten met zich brengen. Dit onder meer, doordat de definitieve vaststelling van inkomsten over een zekere periode vaak eerst veel later kan plaatsvinden.

4. De pensioenberekening en deeltijd

De Appa bevat al geruime tijd een afstemming van de pensioenregeling op deeltijdarbeid. De desbetreffende bepalingen zijn gebaseerd op de situatie zoals die bestond vóór 1 januari 1994. In die situatie werd uitsluitend voor een deel van de gemeenten het wethouderschap verondersteld een deeltijdfunctie te zijn, volgens vastgestelde deeltijdfactoren. De nieuwe Provinciewet en de nieuwe Gemeentewet maken het sedert 1 januari 1994 mogelijk dat het ambt van gedeputeerde en het wethouderschap in een gemeente waarin deze functie normaliter als een voltijdse geldt, in deeltijd wordt vervuld. De vorenbedoelde bepalingen dienen te worden aangepast aan de gewijzigde situatie.

5. De eindejaarsuitkering

(De aanspraak op) deze uitkering maakt sedert 1993 deel uit van de financiële rechtspositie van de politieke ambtsdragers, op welke de Appa van toepassing is. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat het onderhavige inkomensbestanddeel behoort tot de berekeningsbasis van de uitkering en het pensioen, indien de aanspraak erop bestaat op het tijdstip van aftreden. Dit in navolging van hetgeen geldt voor het burgerlijk Rijksoverheidspersoneel.

6. Overige wijzigingen

De Appa is recent enige malen gewijzigd. Gebleken is dat als gevolg daarvan verwijzingen in artikelen naar andere artikelen of leden daarvan niet meer juist zijn. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om dit te herstellen. In de artikelsgewijze toelichting zullen de desbetreffende wijzingen worden aangeduid als: herstel-wijzigingen.

Omdat dit herstel vooral enige artikelen betreft waarin ook verwijzigingen voorkomen naar artikelen van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en deze verwijzigingen inmiddels niet meer geheel juist zijn als gevolg van wijzigingen van de AOW, is verder van de gelegenheid gebruik gemaakt om de onderhavige en enige andere artikelen van de Appa redactioneel aan te passen, overeenkomstig de aanpassing van de ermee overeenkomende artikelen van de vroegere Abp-wet, bij de Wet van 15 september 1994, Stb. 764 (Reparatie overheidspensioenen). In de artikelsgewijze toelichting zullen de desbetreffende wijzigingen worden aangeduid als: reparatie-wijzigingen.

De wijzigingen wegens de intrekking van de Abp-wet betreffen de aanpassing van de pensioenen (de artikelen 105 en 157 en verwijzingen daarnaar elders in de wet) en de franchise voor de pensioenberekening over tijd na 31 december 1994 (de artikelen 14aa, 59aa en 139aa). Met handhaving van de materiële inhoud en strekking van die artikelen, zijn de daarin voorkomende verwijzingen naar bepalingen van de vroegere Abp-wet vervangen door verwijzingen naar relevante plaatsen in het regelingskader van de pensioenen van «overheidswerknemers», op basis van de Wet privatisering ABP.

De vijfde afdeling van de Appa betreft mede de leden van gedeputeerde staten. Volgens de nieuwe Provinciewet vormen de commissaris van de Koning en de gedeputeerden te zamen gedeputeerde staten. Daarmee is geenszins beoogd de bedoelde commissaris onder de Appa te brengen. In dit wetsvoorstel is niettemin een bepaling opgenomen om iedere twijfel op dit punt weg te nemen.

7. Kosten

De wijziging van de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering zal in een beperkt aantal gevallen kunnen leiden tot een langere duur van dat recht. Het gaat om gevallen van een betrekkelijk korte duur van ambtsvervulling laatstelijk voor het aftreden, na een onderbreking van langer dan twee maanden die tevens «wezenlijk» is. Het is niet aan te geven om welke aantallen het gaat. Een langere duur van het recht op uitkering hoeft voorts niet steeds tot hogere uitkeringskosten te leiden. Dit hangt af van het peil van nieuwe inkomsten dat na een zekere uitkeringsduur is bereikt.

De voorgestelde wijziging van de systematiek van het meetellen van uitkeringstijd voor het pensioen zal betekenen dat er in een aantal gevallen een kwart opbouw zal zijn, tegen nihil nu. Daar staat echter tegenover dat er in andere gevallen, namelijk wanneer inkomsten buiten de overheidssfeer worden verworven, een mindere opbouw zal zijn, en wel een kwart tegenover een halve opbouw nu.

De (nadere) aanpassing van de pensioenregeling aan deeltijdarbeid is kosten-neutraal. Het opnemen van de aanspraak op eindejaarsuitkering in de berekeningsbases voor de uitkering en het pensioen heeft betrekkelijk geringe kosten ten gevolge.

8. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, de onderdelen A tot en met J, heeft betrekking op de tweede afdeling van de Appa (ministers en staatssecretarissen).

Onderdeel A. Dit onderdeel betreft de wijziging van de maatstaf van de duur van het recht op uitkering (1). De wijziging brengt met zich, dat de beoordeling van de wezenlijkheid van een onderbreking vervalt (2).

Onderdeel B. Dit betreft het opnemen in de berekeningsgrondslag voor de uitkering van de aanspraak op eindejaarsuitkering.

Onderdeel C. Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde wijziging van artikel 105 (onderdeel Z).

Onderdeel D. Sub-onderdeel 1 heeft dezelfde strekking als onderdeel B, echter met betrekking tot het pensioen, voorzover berekend over tijd vóór 1 januari 1986. Tevens is de verwijzing naar artikel 105 aangepast. Sub-onderdeel 3 bevat de nieuwe regeling van het meetellen van de uitkeringstijd voor de pensioenberekening.

Onderdeel E. Sub-onderdeel 1a is weer van dezelfde strekking als onderdeel B, echter met betrekking tot het pensioen, voorzover berekend over tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 (en tijd daarna via het van overeenkomstige toepassing verklaren van artkel 14a door artikel 14aa). Sub-onderdeel 1b en sub-onderdeel 5 zijn herstel-wijzigingen. Sub-onderdeel 2 is een reparatie-wijziging. De sub-onderdelen 3 en 4 zijn een aanpassing van de verwijzing naar artikel 105.

Onderdeel F. De voor pensioenberekening over tijd na 31 december 1994 in acht te nemen franchise is, anders dan geldt voor tijd daarvóór, niet afhankelijk van de burgerlijke staat van de gepensioneerde en ook niet direct afgeleid van AOW-bedragen. Daarom kon in artikel 14aa niet, zoals in artikel 14a, naar de AOW worden verwezen. Dit is destijds ondervangen met een verwijzing naar bepalingen in de Abp-wet, waarin het desbetreffende franchise-bedrag staat vermeld en voorts een en ander is geregeld voor eventuele wijziging van dit bedrag. De onderhavige verwijzing is vervangen door een verwijzing naar materiëel gelijke bepalingen van privaatrechtelijke aard (pensioenreglement), op de daartoe in de Wet privatisering ABP gelegde grondslag, geldend voor de pensioenberekening van een overheidswerknemer.

Onderdeel G. Sub-onderdeel 1 is een reparatie-wijziging, sub-onderdeel 2 een herstel-wijziging.

Onderdeel H. Dit is een herstel-wijziging.

Onderdelen I en J. De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen vloeien voort uit de voorgestelde wijziging van artikel 105.

Artikel I, de onderdelen K tot en met V, heeft betrekking op de derde afdeling van de Appa (leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal). Onderdeel K. Dit betreft het opnemen in de berekeningsgrondslag voor de uitkering en het pensioen van de aanspraak op eindejaarsuitkering. Deze aanspraak wordt berekend over de schadeloosstelling, verminderd met een bedrag dat overeenkomt met de vakantie-uitkering. Deze uitkering is begrepen in het bedrag van de schadeloosstelling. Echter, ook voor het rijkspersoneel wordt de eindejaarsuitkering niet berekend over de vakantie-uitkering.

Onderdeel L. Sub-onderdeel 1 betreft de wijziging van de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering. Ten aanzien van de regeling van de voortzetting van de uitkering tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar voor het kamerlid dat bij aftreden 50 jaar of ouder is, is de gewijzigde maatstaf «vertaald» in de voorwaarde dat de betrokkene in het tijdvak van 12 jaren vóór het aftreden 10 jaren kamerlid is geweest. In dit onderdeel is tevens geregeld dat onder kamerlidtijd wordt begrepen tijd als lid van het Europees Parlement. Sub-onderdeel 2 behoeft geen toelichting.

Onderdeel M. Sub-onderdeel 1. Het tweede lid van artikel 53 regelt dat in geval het afgetreden kamerlid direct daaraan voorafgaande fractie-voorzitter, voorzitter of ondervoorzitter was, de berekeningsgrondslag voor de uitkering wordt verhoogd met de aan de genoemde functies verbonden verhoging van de schadeloosstelling respectievelijk toelage. De wijziging van de onderhavige bepaling houdt in dat in de verhoging van de berekeningsgrondslag wordt betrokken de aanspraak op eindejaarsuitkering, voor zover berekend over de verhoging van de schadeloosstelling repectievelijk de bedoelde toelage. Sub-onderdeel 2 is een redactionele wijziging.

Onderdeel N. Artikel 56, tweede lid, onderdeel b, luidt dat de uitkering vervalt met ingang van de dag waarop het gewezen kamerlid wederom als kamerlid optreedt. Elders in dit wetsvoorstel is opgenomen dat voor de vaststelling van de duur van de uitkering als gewezen kamerlid ook tijd als lid van het Europees Parlement in aanmerking zal worden genomen. Er zal dus voor de toepassing van de uitkeringsregeling een gelijkstelling zijn van beide ambten. In lijn daarmee houdt de voorgestelde wijziging in dat de uitkering als gewezen kamerlid eveneens vervalt indien de betrokkene lid wordt van het Europees Parlement.

Onderdeel O. De in dit onderdelen opgenomen wijzigingen vloeien voort uit de voorgestelde wijziging van artikel 105.

Onderdeel P. De sub-onderdelen 1 en 2 bevatten een aanpassing van de verwijzing naar artikel 105. Sub-onderdeel 3: het vierde lid van artikel 59 regelt dat het pensioen van het gewezen kamerlid wordt verhoogd wegens kamerlidtijd waarin de betrokkene voorzitter, ondervoorzitter of fractievoorzitter was. De basis voor deze verhoging is de aan de genoemde functies verbonden verhoging van de schadeloosstelling respectievelijk toelage. De wijziging van de onderhavige bepaling houdt in dat in de verhoging van het pensioen wordt betrokken de aanspraak op eindejaarsuitkering, voor zover berekend over de verhoging van de schadeloosstelling repectievelijk de bedoelde toelage. Sub-onderdeel 4 bevat de nieuwe regeling van het meetellen van de uitkeringstijd voor de pensioenberekening.

Onderdeel Q. De sub-onderdelen 1, 3a, 4a, 6 en 7 zijn herstelwijzigingen. De sub-onderdelen 3b en 4b bevatten een aanpassing van de verwijzing naar artikel 105. Sub-onderdeel 2 is een reparatiewijziging. Sub-onderdeel 5 heeft dezelfde strekking als sub-onderdeel 3 van onderdeel P, echter met betrekking tot tijd tussen 31 december 1985 en 1 januari 1995 (en tijd daarna via het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 59a door artikel 59aa). Tevens houdt dit sub-onderdeel een aanpassing in van een verwijzing naar artikel 105.

Onderdeel R. Dit onderdeel bevat de aanpassing van het artikel in de derde afdeling van de Appa met betrekking tot de franchise voor de pensioenberekening over tijd na 31 december 1994. Zie hiervoor de toelichting op onderdeel F.

Onderdeel S, sub-onderdeel 1, is een reparatie-wijziging. Sub-onderdeel 2 is een herstel-wijziging.

Onderdeel T is een herstel-wijziging.

De onderdelen U en V bevatten aanpassingen van verwijzingen naar artikel 105.

Artikel I, de onderdelen W tot en met Z, heeft betrekking op de vierde afdeling van de Appa (gemeenschappelijke bepalingen ten aanzien van de pensioenen bedoeld in de tweede en de derde afdeling, dus de pensioenen van gewezen ministers en leden van de Tweede Kamer).

Onderdeel W. Sub-onderdeel 1 is een herstel-wijziging. De sub-onderdelen 2 en 3 bevatten aanpassingen van verwijzingen naar artikel 105.

De onderdelen X en Y zijn reparatie-wijzigingen.

Onderdeel Z. Artikel 105 betreft de aanpassing van de pensioenen. Deze is vanouds overeenkomstig de aanpassing van de pensioenen van het overheidspersoneel. Tot 1995 is de maatstaf voor de aanpassing geweest: een wijziging, met een algemeen karakter, van de bezoldiging van het Rijkspersoneel. Ingaande die datum geldt als maatstaf: het gewogen gemiddelde van de wijziging van de salarisssen die zich voordoet in de onderscheiden sectoren waarin zelfstandig wordt onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden van het overheids- en onderwijspersoneel. Deze maatstaf wordt aangeduid als: een algemene bezoldigingswijzing. Artikel 105 van de Appa verwijst voor dit begrip naar de Abp-wet. Deze verwijzing heeft formeel zijn betekenis verloren. In overeenstemming met zijn materiële strekking, is artikel 105 nu zo geredigeerd dat daarin het beleidsuitgangspunt wordt verwoord: aanpassing overeenkomstig de aanpassing van een pensioen van, in de tegenwoordige terminologie, een overheidswerknemer. Deze redactie houdt tevens een vereenvoudiging in, in die zin dat de wijze van aanpassing (aanpassing wedde, berekeningsgrondslag e.d.) niet meer in de normstelling voorkomt. Daartoe zullen de te stellen regels (derde lid) dienen. Er is, verder, voor gekozen deze regels op het niveau van een ministeriële regeling te doen treffen. Het voorheen voorgeschreven niveau van een algemene maatregel van bestuur is naar huidig inzicht nodeloos «zwaar» voor de rekentechnische uitwerking van het aanpassingsbeginsel. De toevoeging aan het begrip overheidswerknemer: «die werkzaam is geweest in de sector Rijk» heeft de volgende betekenis. Ook voor zo'n (gepensioneerde) werknemer geldt nu als aanpasssingsmaatstaf: een algemene bezoldigingswijziging. Het laat zich echter denken dat in de toekomst de pensioenregeling voor het overheids- en onderwijspersoneel sectorale elementen zal gaan bevatten, mogelijkerwijs op het punt van de pensioenaanpassing. Alsdan is het gewenst de aanpassing van de pensioenen van politieke ambtsdragers te koppelen aan de voor het Rijkspersoneel geldende maatstaf. Ten slotte wordt opgemerkt dat het gebruikte begrip pensioen zowel een ingegaan pensioen als een «uitzicht» op pensioen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd omvat.

Artikel I, de onderdelen AA tot en met NN, heeft betrekking op de vijfde afdeling van de Appa (leden van gedeputeerde staten en wethouders).

Onderdeel AA. Sub-onderdeel 1 strekt ertoe de aanspraak op eindejaarsuitkering op te nemen in de berekeningsgrondslag voor de uitkering en het pensioen. Sub-onderdeel 2 is een aanpassing van het begrip deeltijd-factor, gelet op de omstandigheid dat het sedert 1 januari 1994 mogelijk is dat de toepasselijkheid van zo'n factor niet meer uitsluitend voor zekere categorieën van wethouders geldt. Sub-onderdeel 3 beoogt voor de duidelijkheid hierover aan te geven dat de Appa en daarop gebaseerde bepalingen niet van toepassing zijn op de commissarissen van de Koning.

Onderdeel BB is een herstel-wijziging.

Onderdeel CC betreft de voorgestelde wijziging van de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering, inclusief de «vertaling» daarvan in de zogenoemde 50-jarigenregeling, met betrekking tot de gedeputeerden en de wethouders.

Onderdeel DD Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde wijziging van artikel 157 (onderdeel NN).

Onderdeel EE. De sub-onderdelen 1 en 2 geven aanpassingen van verwijzingen naar artikel 157. Sub-onderdeel 3 bevat de nieuwe regeling van het meetellen van uitkeringstijd voor de pensioenberekening. De reden voor de mogelijkheid om de vergoeding voor de werkzaamheden als lid van provinciale staten, onderscheidenlijk de gemeenteraad, voor de toepassing van die regeling buiten aanmerking te laten, is dat aan dat lidmaatschap alleen dan pensioenaanspraken zijn verbonden, als het provinciaal bestuur respectievelijk het gemeentebestuur daartoe een voorziening heeft getroffen. Dat is mogelijk op grond van artikel 9 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, respectievelijk artikel 10 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden.

Onderdeel FF. De sub-onderdelen 1, 4a, 5a en 6 zijn herstel-wijzigingen. De sub-onderdelen 4b en 5b bevatten aanpassingen van verwijzingen naar artikel 157. Sub-onderdeel 2: artikel 139a, derde lid, geeft een nadere invulling van het weddebegrip, als berekeningselement van het pensioen, «ten aanzien van wethouders die voor hun bezoldiging geacht worden niet de volledige werkweek aan het wethouderschap te besteden». Deze nadere invulling behoeft aanpassing, gelet op de omstandigheid dat het sedert 1 januari 1994 mogelijk is dat het vervullen van de functie in deeltijd niet meer uitsluitend zekere categorieën van wethouders betreft. Sub-onderdeel 3 is een reparatie-wijziging.

Onderdeel GG. Dit onderdeel bevat de aanpassing van het artikel in de vijfde afdeling van de Appa met betrekking tot de franchise voor de pensioenberekening over tijd na 31 december 1994. Zie hiervoor de toelichting op onderdeel F.

Onderdeel HH. Artikel 139b heeft betrekking op de pensioenberekening, met gebruikmaking van een deeltijdfactor. De huidige tekst van het artikel ziet op de situatie zoals die bestond vóór 1 januari 1994. In die situatie werd (slechts) voor een deel van de gemeenten het wethouderschap verondersteld een deeltijdfunctie te zijn, volgens vastgestelde tijdbestedingsnormen. Om twee redenen moet het artikel aangepast worden.

De eerste reden is dat de nieuwe Provinciewet en de nieuwe Gemeentewet het sedert 1 januari 1994 mogelijk maken dat het lidmaatschap van gedeputeerde staten en het wethouderschap in een gemeente waarin deze functie normaliter als een voltijdse geldt, in deeltijd wordt vervuld.

De tweede reden is, dat het in de situatie vanaf 1 januari 1994 kan voorkomen dat het wethouderschap of het lidmaatschap van gedeputeerde staten achtereenvolgens naar verschillende tijdbestedingsnormen wordt vervuld. De tekst van artikel 139b luidt dat de uitkomst van de berekening van het pensioen naar de laatste wedde (ingevolge artikel 139a herleid tot de voltijdse wedde en verminderd met de toepasselijke franchise) en de voor pensioen geldige tijd wordt vermenigvuldigd met de deeltijdfactor. Deze tekst voldoet, indien naar de letter toegepast, niet in de nieuwe situatie. Het zou niet juist zijn om de totale voor pensioen geldige tijd «af te rekenen» naar de laatste deeltijdfactor. Omgekeerd zou het eveneens niet juist zijn indien in het geheel geen deeltijd-correctie van de pensioenberekening zou plaatsvinden in een geval dat laatstelijk de politieke functie voltijds werd verricht, dus na deeltijdse functievervulling in het verleden. Er is behoefte aan een formulering waarmee tot uitdrukking komt dat deeltijd-correctie van de pensioenberekening (door een of meer deeltijdfactoren), slechts betrekking moet hebben op de tijd waarvoor de toepasselijke deeltijdfactor geldt. Dit in overeenstemming met de regeling voor de ambtenaren in de vroegere Abp-wet (artikel D 3, luidende: diensttijd doorgebracht in een deeltijdbetrekking telt mede voor het gedeelte dat wordt uitgedrukt door de deeltijdfactor).

Onderdeel II. Sub-onderdeel 1 is een reparatie-wijziging, sub-onderdeel 2 een herstel-wijziging.

Onderdeel JJ is een herstel-wijziging.

De onderdelen KK, LL en MM vloeien voort uit de wijziging van artikel 157 (onderdeel NN).

Onderdeel NN. Artikel 157 is de pendant van artikel 105 (aanpassing van de pensioenen), met betrekking tot de pensioenen van gedeputeerden en wethouders. Zie de toelichting op onderdeel Z.

Artikel II

In de Algemene nabestaandenwet, hoofdstuk 11, is een zogenoemde paraplubepaling opgenomen voor de aanvullende pensioenen. Naar de bewoordingen is die bepaling niet van toepassing op de Appa-pensioenregelingen. Omdat deze regelingen wel het karakter hebben van aanvullende pensioenregelingen, is het gewenst dat de bedoelde paraplubepaling ook daarvoor geldt.

Artikel III

Aan de wijzigingen waarmee wordt geregeld dat de aanspraak op eindejaarsuitkering deel uitmaakt van de berekeningsbases van de uitkering en het pensioen (artikel II, onder a) is terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 1993. Dit is ook gebeurd met overeenkomstige bepalingen die het rijkspersoneel betreffen, omdat de eindejaarsuitkering voor de eerste keer het jaar 1993 betrof. Opgemerkt moet worden dat deze terugwerkende kracht niet betekent dat steeds na een ontslag of aftreden op of na 1 januari 1993 de eindejaarsuitkering behoort tot de berekeningsgrondslagen voor de uitkering en het pensioen. Er moet vóór het ontslag of aftreden «aanspraak» zijn. In de jaren 1993 en 1994 gold, dat er alleen dan aanspraak was, indien men in november in actieve dienst was.

Aan de herstel-wijzigingen (artikel II, onder b) is terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 1995. De reden hiervoor is dat de wijzigingen van de Appa die de aanleiding zijn voor de herstel-wijzigingen, in werking zijn getreden op 1 januari 1995. Het gaat om de wijzigingswetten van 16 mei 1994 en van 19 mei 1994, respectievelijk Stb. 417 en Stb. 418.

Aan de wijziging van de artikelen 105 en 157 (aanpassing pensioenen) en van de wijziging van de artikelen 14aa, 59aa en 139aa (franchise) is terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 1996 (artikel II, onderdeel c). Dat is de datum van intrekking van de Abp-wet, de aanleiding tot de bedoelde wijzigingen.

Aan de wijzigingen inzake de pensioenberekening na het vervullen van zekere poltitieke ambten in deeltijd (artikel II, onder d), is terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 1994. De reden hiervoor is dat het sedert die datum mogelijk is dat het lidmaatschap van gedeputeerde staten en het wethouderschap in een gemeente waarin deze functie normaliter als een voltijdse geldt, in deeltijd wordt vervuld.

Aan de wijziging van de bepalingen in de Appa inzake de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering bij aftreden uit een politieke functie, inzake het meetellen van tijd als lid van het Europees Parlement en van de bepalingen inzake het meetellen voor het pensioen van uitkeringstijd (artikel II, onder e en f), is terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 1995. De reden hiervoor is dat dit redelijk is geacht, als uitkomst van vooroverleg dat over de onderhavige maatregelen heeft plaatsgevonden namens de ondergetekende en namens het Presidium van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Voor zover de nieuwe regeling van het meetellen van uitkeringstijd voor het pensioen een verslechtering inhoudt, geldt die evenwel slechts voor uitkeringstijd ter zake van een ontslag of aftreden op na de inwerkingtreding als wet van het wetsvoorstel. De reden hiervoor is dat de betrokken belanghebbenden – degenen die ten tijde van die inwerkingtreding recht op uitkering hebben uit hoofde van een vroeger ontslag of aftreden, neveninkomsten hebben uit arbeid e.d. zonder dat dit leidt tot een nihil-uitkering – erop mochten vertrouwen dat zij in de lopende uitkeringsperiode een opbouw van Appa-pensioen zouden hebben en houden volgens de huidige regeling.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven