24 623
Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met een herziening van de planprocedure (verkorting planprocedure)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 1 mei 1996

Ondergetekende dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor de opmerkingen en vragen.

Zij hoopt dat deze nota, die wordt uitgebracht mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, een spoedige mondelinge behandeling zal bevorderen.

Algemeen

Ondergetekende neemt er met genoegen kennis van dat de leden van de PvdA-fractie geen bezwaar hebben tegen het onderhavige voorstel.

Zij stellen wel een aantal vragen van meer fundamentele aard waarop ondergetekende hieronder in gaat. Zo pleitten de leden van deze fractie reeds eerder voor een meer fundamentele bezinning op de planprocedure. Zij vragen of de provincie niet beter dan wie ook de hele planning integraal kan benaderen met alle aspecten van stichting, herschikking, fusie en opheffing. Zij vragen vervolgens of overwogen wordt om binnen afzienbare termijn met een meer fundamentele wijziging te komen.

Geantwoord wordt dat een meer fundamentele bezinning op de planning van voorzieningen in het voortgezet onderwijs zal plaatsvinden mede naar aanleiding van de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over het rapport van de Commissie Aanpassing Scholenbestand (CAS). Dit rapport is aan uw Kamer toegezonden bij brief van 29 juni 1994, kenmerk PO/B 94032952. De beleidsreactie zal medio dit jaar aan de Tweede Kamer worden gezonden. Vanwege de uitermate gecompliceerde problematiek die daarbij aan de orde is, heeft ondergetekende er de voorkeur aan gegeven de in dit wetsvoorstel aan de orde zijnde, vooral pragmatische, aanpassing van de planprocedure alvast voor te leggen.

Met de leden van de PvdA-fractie is ondergetekende voorstander van een zoveel mogelijk integrale benadering van stichting, herschikking, fusie en opheffing.

In de huidige planningssystematiek wordt deze integrale benadering echter bemoeilijkt doordat de procedure met betrekking tot de uitbreiding van voorzieningen (Plan van Scholen) veel langer is (nu drie jaar) dan de procedure met betrekking tot omzetting, splitsing en verplaatsing, (één jaar) op grond van artikel 75 WVO. Met het onderhavige wetsvoorstel verkorting planprocedure worden deze procedures meer op elkaar afgestemd doordat de lengte van de planprocedure wordt teruggebracht van drie naar twee jaar.

De opvatting van ondergetekende over de rol van de provincie is in dit verband de volgende.

Ondergetekende hecht bijzonder veel waarde aan advisering door de provincies over de voorzieningenplanning. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de afspraken die met het Interprovinciaal Overleg (IPO) zijn gemaakt over de rol van de provincies bij de herschikking mavo/vbo.

Aangezien echter de overheid verantwoordelijk is voor de spreiding van voorzieningen en tevens verantwoordelijk is voor de bekostiging van het onderwijs, moet de uiteindelijke besluitvorming blijven liggen bij de rijksoverheid. In het algemeen overleg over het mavo/vbo op 25 januari jl. (Kamerstukken 23 778, nr. 54) is overigens aangegeven dat de overheid bij de herschikking van mavo/vbo alleen op grond van zwaarwegende overwegingen zal afwijken van de provinciale adviezen.

De leden van de VVD-fractie melden dat zij van harte kunnen instemmen met een vereenvoudiging van de zeer bewerkelijke planprocedure. Zij constateren dat de regering ervan heeft afgezien om de planprocedure tweejaarlijks te maken en vragen naar de beweegredenen daarvan. Voorts vragen de leden van deze fractie of de onderhavige wijzigingen niet kunnen wachten op een meer fundamentele visie van de regering op het rapport van de Commissie Aanpassing Scholenbestand.

Ondergetekende antwoordt dat niet is gekozen voor een tweejaarlijkse plancyclus om de volgende reden. Een verkorting van de planprocedure met één jaar is onder meer mogelijk door het laten vervallen van de bijzonder-geval-procedure. Deze procedure was bedoeld om in bepaalde gevallen snel in te kunnen spelen op behoeften vanuit het veld.

Door de verkorting van de planprocedure wordt een bijzonder-geval-procedure overbodig, maar alleen indien die procedure jaarlijks start. Is dat niet het geval dan kan het voor komen dat niet snel genoeg ingespeeld kan worden op vragen vanuit het veld. Het jaarlijks starten van de planprocedure is dus een «service» aan het onderwijsveld.

Voor een antwoord op de vraag of de wijzigingen niet kunnen wachten op de reactie op het CAS-rapport verwijst ondergetekende naar het antwoord op eenzelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie die eerder in deze nota is beantwoord.

De leden van de VVD-fractie vragen tenslotte om een reactie op het pleidooi van het IPO om de gescheiden trajecten van de voorzieningenplanning te integreren; om de planning te plaatsen in een regionale context; om de mogelijkheden om zinvolle verbanden te leggen met ontwikkelingen in de omgeving van de school en om de betrokkenheid van schoolbesturen te vergroten.

Voor een antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op eenzelfde vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de regering de rol van de provincie in de komende jaren ziet en zij willen weten wanneer er een gedachtenwisseling met de Kamer zal plaatsvinden over de toekomstige rol van de provincies.

Ondergetekende herinnert er aan dat over de rol van de provincies uitvoerig is gesproken met de Tweede Kamer bij gelegenheid van het debat op 25 januari jl. over de herschikking mavo/vbo.

Zoals gezegd wordt bijzondere waarde gehecht aan de adviezen die door de provincies worden uitgebracht. In het herschikkingstraject mavo/vbo zijn heldere afspraken gemaakt met het IPO over zijn adviserende rol bij de herschikking. Uit het verder verloop van dit traject, waarover de Tweede Kamer vanzelfsprekend regelmatig wordt geïnformeerd, zal moeten blijken of een nadere aanscherping van de WVO over de rol van de provincies nodig en gewenst is. Dit element zal te zijner tijd worden meegenomen in de meer fundamentele aanpassing van de systematiek van de voorzieningenplanning die het gevolg kan zijn van mijn beleidsreactie op het CAS-rapport en het advies van de Onderwijsraad daarover.

Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 waarom het toetsingskader dat eind 1996 wordt vastgesteld, niet ongunstiger zal zijn dan het toetsingskader dat in oktober 1995 werd vastgesteld.

Het antwoord op deze vraag luidt dat het toetsingskader 1995 zeer terughoudend is geformuleerd in afwachting van de herschikking mavo/vbo/vso en dat het toetsingskader dat in eind 1996 zal worden vastgesteld in vergelijking daarmee iets ruimer zal zijn geformuleerd.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

Naar boven