nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 11 december 1996
Tijdens de mondelinge behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel heb ik
u toegezegd schriftelijk te zullen reageren op de nog openstaande vragen van
de leden Koekkoek en Van den Berg.
Bedoelde vragen hebben betrekking op amendement nummer 10, dat werd ingediend
door de heer Koekkoek. Dit amendement beoogt onder andere naast «kerkgenootschap»
en «genootschap op grondslag van een levensovertuiging» ook het
begrip «een ander godsdienstig genootschap» in te voeren. Ik heb
daarover reeds opgemerkt dat ik dit een overbodige toevoeging acht omdat «genootschap
op grond van een levensovertuiging» volgens het kabinet alles omvat
wat niet valt onder het begrip «kerkgenootschap». De heer Koekkoek
is echter van mening dat de voorgestelde uitbreiding noodzakelijk is omdat
de Islam niet onder het begrip «genootschap op grond van een levensovertuiging»
zou vallen.
Blijkbaar meent de heer Koekkoek dat de Islam ook niet onder het begrip
«kerkgenootschap» valt, maar wel onder het in zijn ogen kennelijk
ruimere begrip «godsdienstig genootschap». Tot op heden is het
echter gebruikelijk om onder het begrip «kerkgenootschap» hetzelfde
te verstaan als onder het begrip «godsdienstig genootschap». Introductie
van het begrip «ander godsdienstig genootschap» zou niet alleen
om die reden onnodig zijn, doch zelfs onwenselijk. Zij zou immers onnodige
discussies kunnen oproepen over het – dan engere – begrip «kerkgenootschap».
Om deze reden meen ik dat het wenselijk zou zijn de woorden «een ander
godsdienstig genootschap» uit het amendement te schrappen.
De SGP-fractie stelt dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Monumentenwet
1988 aan genootschappen op geestelijke grondslag, zelfstandige onderdelen
toekent. Dit is niet het geval. De toevoeging van de zinsnede «zelfstandige
onderdelen» kan uitsluitend betrekking hebben op het kerkgenootschap.
Artikel 2:2 van het Burgerlijk Wetboek erkent immers uitsluitend de rechtspersoonlijkheid
van zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen en daarmee ook het eigendomsrecht
van deze onderdelen van kerkelijke genootschappen. In verband
hiermee is evenwel ook van belang hetgeen deze fractie heeft gesteld over
de redactie van artikel 220 van de Gemeentewet respectievelijk artikel 3,
tweede lid, van de Wet openbare manifestaties. Laatstgenoemde bepaling hanteert
de termen «kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan of een
genootschap op geestelijke grondslag». Deze omschrijving geeft inderdaad
beter weer wat het kabinet bedoeld heeft te zeggen. Volgens artikel 2:2 BW
heeft een zelfstandig onderdeel van een genootschap op geestelijke grondslag
geen rechtspersoonlijkheid. Hierdoor kan een dergelijk onderdeel ook geen
eigendom hebben. Daarover is volgens de regering geen twijfel mogelijk. Gelet
op de verwarring die de redactie van het wetsvoorstel tot wijziging van de
Monumentenwet 1988 heeft veroorzaakt, stel ik voor de redactie van artikel
3, tweede lid, van de Wet openbare manifestaties op dit punt te volgen. Bijgevoegd
wijzigingsvoorstel strekt daartoe.
Wat betreft de Gemeentewet werd door deze fractie verwezen naar de bepaling
die betrekking zou hebben op de vrijstelling van heffing van de onroerende
zaakbelasting. Aangenomen wordt dat bedoeld is te verwijzen naar artikel 220d,
eerste lid, onderdeel c, van de Gemeentewet. Als waarde die bij het bepalen
van de heffingsmaatstaf buiten beschouwing wordt gelaten wordt daarin genoemd:
«onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst
of voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke
aard,...». De vraag werd gesteld waarom het begrip «eredienst»
in de Monumentenwet 1988 niet conform de genoemde bepaling van de Gemeentewet
gehandhaafd wordt. Het is de bedoeling van het wetsvoorstel om – met
zo min mogelijk redactionele wijzigingen – de bestaande wetten aan te
passen aan artikel 6 van de Grondwet. In het licht daarvan is volstaan met
de zinsnede «de uitoefening van de eredienst» in artikel 1, onderdeel
e, van de Monumentenwet 1988, in het wetsvoorstel te vervangen door «het
gezamenlijk belijden van een godsdienst of levensovertuiging». Een Stichting
op basis van een levensovertuiging houdt immers over het algemeen geen erediensten.
In verband hiermee stel ik voor het wetsvoorstel op dit punt niet te wijzigen.
Tot slot merk ik het volgende op. Verschillende fractie-vertegenwoordigers
hebben zich afgevraagd of de onderhavige aanpassingsvoorstellen volledig zijn.
In verband hiermee deel ik u mee dat aan de hand van een uitdraai van het
PARAC-systeem is nagegaan welke wetten moeten worden aangepast. Uitgaande
van de betrouwbaarheid van dit systeem zijn de voorgestelde aanpassingen als
volledig te beschouwen.
De Minister van Binnenlandse Zaken,
H. F. Dijkstal