24 614
Wijziging van bepalingen van verschillende wetten in verband met de erkenning van de vrijheid van levensovertuiging als grondrecht

nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 11 december 1996

Tijdens de mondelinge behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel heb ik u toegezegd schriftelijk te zullen reageren op de nog openstaande vragen van de leden Koekkoek en Van den Berg.

Bedoelde vragen hebben betrekking op amendement nummer 10, dat werd ingediend door de heer Koekkoek. Dit amendement beoogt onder andere naast «kerkgenootschap» en «genootschap op grondslag van een levensovertuiging» ook het begrip «een ander godsdienstig genootschap» in te voeren. Ik heb daarover reeds opgemerkt dat ik dit een overbodige toevoeging acht omdat «genootschap op grond van een levensovertuiging» volgens het kabinet alles omvat wat niet valt onder het begrip «kerkgenootschap». De heer Koekkoek is echter van mening dat de voorgestelde uitbreiding noodzakelijk is omdat de Islam niet onder het begrip «genootschap op grond van een levensovertuiging» zou vallen.

Blijkbaar meent de heer Koekkoek dat de Islam ook niet onder het begrip «kerkgenootschap» valt, maar wel onder het in zijn ogen kennelijk ruimere begrip «godsdienstig genootschap». Tot op heden is het echter gebruikelijk om onder het begrip «kerkgenootschap» hetzelfde te verstaan als onder het begrip «godsdienstig genootschap». Introductie van het begrip «ander godsdienstig genootschap» zou niet alleen om die reden onnodig zijn, doch zelfs onwenselijk. Zij zou immers onnodige discussies kunnen oproepen over het – dan engere – begrip «kerkgenootschap». Om deze reden meen ik dat het wenselijk zou zijn de woorden «een ander godsdienstig genootschap» uit het amendement te schrappen.

De SGP-fractie stelt dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Monumentenwet 1988 aan genootschappen op geestelijke grondslag, zelfstandige onderdelen toekent. Dit is niet het geval. De toevoeging van de zinsnede «zelfstandige onderdelen» kan uitsluitend betrekking hebben op het kerkgenootschap. Artikel 2:2 van het Burgerlijk Wetboek erkent immers uitsluitend de rechtspersoonlijkheid van zelfstandige onderdelen van kerkgenootschappen en daarmee ook het eigendomsrecht van deze onderdelen van kerkelijke genootschappen. In verband hiermee is evenwel ook van belang hetgeen deze fractie heeft gesteld over de redactie van artikel 220 van de Gemeentewet respectievelijk artikel 3, tweede lid, van de Wet openbare manifestaties. Laatstgenoemde bepaling hanteert de termen «kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan of een genootschap op geestelijke grondslag». Deze omschrijving geeft inderdaad beter weer wat het kabinet bedoeld heeft te zeggen. Volgens artikel 2:2 BW heeft een zelfstandig onderdeel van een genootschap op geestelijke grondslag geen rechtspersoonlijkheid. Hierdoor kan een dergelijk onderdeel ook geen eigendom hebben. Daarover is volgens de regering geen twijfel mogelijk. Gelet op de verwarring die de redactie van het wetsvoorstel tot wijziging van de Monumentenwet 1988 heeft veroorzaakt, stel ik voor de redactie van artikel 3, tweede lid, van de Wet openbare manifestaties op dit punt te volgen. Bijgevoegd wijzigingsvoorstel strekt daartoe.

Wat betreft de Gemeentewet werd door deze fractie verwezen naar de bepaling die betrekking zou hebben op de vrijstelling van heffing van de onroerende zaakbelasting. Aangenomen wordt dat bedoeld is te verwijzen naar artikel 220d, eerste lid, onderdeel c, van de Gemeentewet. Als waarde die bij het bepalen van de heffingsmaatstaf buiten beschouwing wordt gelaten wordt daarin genoemd: «onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningsbijeenkomsten van levensbeschouwelijke aard,...». De vraag werd gesteld waarom het begrip «eredienst» in de Monumentenwet 1988 niet conform de genoemde bepaling van de Gemeentewet gehandhaafd wordt. Het is de bedoeling van het wetsvoorstel om – met zo min mogelijk redactionele wijzigingen – de bestaande wetten aan te passen aan artikel 6 van de Grondwet. In het licht daarvan is volstaan met de zinsnede «de uitoefening van de eredienst» in artikel 1, onderdeel e, van de Monumentenwet 1988, in het wetsvoorstel te vervangen door «het gezamenlijk belijden van een godsdienst of levensovertuiging». Een Stichting op basis van een levensovertuiging houdt immers over het algemeen geen erediensten. In verband hiermee stel ik voor het wetsvoorstel op dit punt niet te wijzigen.

Tot slot merk ik het volgende op. Verschillende fractie-vertegenwoordigers hebben zich afgevraagd of de onderhavige aanpassingsvoorstellen volledig zijn. In verband hiermee deel ik u mee dat aan de hand van een uitdraai van het PARAC-systeem is nagegaan welke wetten moeten worden aangepast. Uitgaande van de betrouwbaarheid van dit systeem zijn de voorgestelde aanpassingen als volledig te beschouwen.

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven